Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1933
(1933)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEerste verslag: Prof Dr. J. van Mierlo.Op de prijsvraag der Academie om een studie over Baudelaire en het Baudelairisme in de Nederlandsche letterkunde kwam een antwoord toe, met als motto ‘Et rupes florem’. In een voorbericht wijst de schrijver op de moeilijkheden en bezwaren, die een dergelijk onderzoek meebrengt: hoe te onderscheiden tusschen invloed en geestverwantschap, tusschen rechtstreekschen en onrechtstreekschen invloed, tusschen invloed en verwerking bij de sterke persoonlijkheden die het Baudelairisme heeft voortgebracht? Een groote voorzichtigheid dient dus hier in acht genomen. Daarna zet schr. de wijze uiteen, waarop hij is te werk gegaan en geeft hij een genetische verklaring van de indeeling en het plan van zijn arbeid. Volgt een uitvoerige bibliographie: eerst, van Baudelaire's werk zelf; dan, in alphabetische orde, over Baudelaire en het Baudelairisme buiten de Nederlandsche letterkunde: alhoewel hier naar geen volledigheid gestreefd werd, wat ondoenlijk en | |
[pagina 360]
| |
nutteloos ware, toch meen ik te mogen verzekeren dat geen werk, geen studie van eenig belang, tot in de laatste jaren toe, werd over het hoofd gezien; dan, over Baudelaire en het Baudelairisme in de Nederlandsche letterkunde: hier komen alleen de werken van algemeener aard ter sprake, terwijl de afzonderlijke studiën in den loop van het onderzoek zullen vermeld worden. Van het negatieve werk, het onderzoek van allerlei geschriften die niets voor de kennis van Baudelaire hebben opgeleverd, kan deze lijst nog geen denkbeeld geven; al volgt dan nog een tweevoudige lijst van Noord-en Zuidnederlandsche tijdschriften, die alle, met het oog op het onderwerp, door schr. zijn geëxcerpeerd geworden (blz. 1-17). Met als motto een uitspraak van Paul Valéry, over de beteekenis van Baudelaire voor de Fransche en voor de wereld-letterkunde vangt de studie aan (blz. 18). Een eerste deel behandelt Baudelaire en het Baudelairisme zelf. Te recht wordt met een kort overzicht over Baudelaire's levensgang begonnen. Met als opschrift het woord van P. Bourget: ‘Il était d'une race condamnée au malheur’ zet het in; in een sober, pregnant verhaal, juist wat tot een beter begrip van den man en zijn werk noodzakelijk is, wat tot de vorming en de ontwikkeling van zijn kunst heeft bijgedragen, wat de wisselwerking van den uiterlijken levensgang en zijn zielsgeschiedenis toelicht. Het tweede hoofdstuk, het voornaamste van dit deel, biedt de analyse van het Baudelairisme zelf. Het draagt als opschrift het woord van Theodore de Banville bij Baudelaire's begrafenis: ‘Il a accepté tout l'homme moderne’. Dit was het resultaat van een zeer complexe gevoelswijze, die zich vóór en om Baudelaire reeds had gevormd: hij onderging den invloed van ‘Adolphe’ van Benjamin Constant, van Alfred de Vigny; van Sainte-Beuve, dien hij in zijn jeugdverzen navolgde, wiens roman Volupté hem aantrok; van Petrus Borel's griezeligheden; van Joseph de Maistre's katholieke geloofsbeginselen, waarop talrijke gedichten gebouwd zijn. Meest verwant echter voelde zich Baudelaire met E.A. Poe, dien hij steeds bewonderd en wiens werk hij met bijzondere liefde vertaald heeft. Toch zou Baudelaire tot de volle ontwikkeling van zijn gaven zijn gekomen, ook al had hij Poe niet op zijn weg ontmoet: zijn voornaamste opvattingen had hij reeds in gedichten vastgelegd, vóór hij met Poe in aanraking kwam. Maar zijn aesthetische leer en zijn kritische vormen zijn hem in Poe's werk rechtstreeks bewust geworden. De kern van het Baudelairisme ziet schr. in de eeuwige tegenstelling tusschen Goed en Kwaad, tusschen vleesch en geest, | |
[pagina 361]
| |
maar die nu tot een tragischen strijd is uitgegroeid. Dit conflict moge van alle tijden zijn, werd hier echter met een bijzondere wrangheid en diepte gevoeld, waarin de mensch in zijn hoogste en zuiverste betrachtingen door de laagheid van zijn daden bezwijkt. ‘Spleen et Idéal’ ware de juiste titel voor zijn oeuvre. Die antithese tusschen zinnelijkheid en ideaal draagt hij door het leven. Sterk ontwikkeld is zijn zinnelijkheid: wat hem tot steeds nieuwe, morbiede sensaties dreef. Hij wilde intens leven, op gelijk welke wijze. Zoo heeft hij de kunst verrijkt met onvermoede uitdrukkingsmogelijkheden en een ongemeen overvloedig gebleken wijze van voelen: de eerste heeft hij bewust en systematisch de synaesthesie aangewend. Daarin ligt geheel het symbolisme; en geen latere lyriek ontsnapt er nog aan. In dien zinnenzwijmel boeit hem het grillige, het uitzonderlijke, het geheimzinnige, is hij steeds op zoek om origineel te zijn; zweept hij zich op tot intense sensaties in opium en haschisch; waarvan de lichamelijke en ook zedelijke gevolgen niet uitbleven. Daaruit ontstaan verzen van de meest acute neurasthenie; onuitsprekelijke levensmoeheid; die dan weer afwisselen met momenten van verzet en opstand, gevolgd door aanvallen van absolute walging. Te midden van die zielsontreddering blijft het ontledingsvermogen onaangetast: hij cultiveert zijn hysterie met genot en met ontzetting te gelijk. Uit dien gestadigen brand van stof en geest zijn de meest onsterfelijke verzen van Les Fleurs du Mal ontstaan. In dien zinnenroes zocht hij een uitweg in de zuiverste mystiek. Bij God ging hij om heil in zijn levensmiserie. Hier onderzoekt schr. de vraag naar Baudelaire's katholicisme: is hij al geen onderdanige zoon van de Kerk geweest, zijn levensbeschouwing en zijn religieus gevoel is steeds diep gedrongen gebleven van den geest van het katholiek geloof. In de leer van de erfzonde als oorsprong van het kwaad lag de grondslag voor zijn wereldbeschouwing. Maar in het diep besef van de zonde vond hij een nieuw genot: l'âcre saveur du péché. Zijn ethische en aesthetische opvattingen wortelen in zijn geloof aan de erfzonde: de natuur is in haar wezen satanisch; vandaar zijn afkeer voor het natuurlijke, en zijn drang naar het gekunstelde. Hij veracht de vrouw, op wie vooral de vloek der erfzonde weegt: zij is de reine des péchés, het vil animal; zij bedwelmt; haar eenige eeretitel is de pétrir le génie, dat door haar de eeuwige schoonheid vertolkt. Zijn afkeer voor het natuurlijke voerde hem tot het dandysme. Dit was bij hem geen pose alleen, maar een wijsgeerig systeem, verwant met het spiritualisme en het stoïcisme. Maar dit stelde meer dan gewone financieele middelen voorop, en een meer | |
[pagina 362]
| |
dan gewone dosis wilskracht. Daar het eerste hem vrij spoedig, het tweede steeds, ontbraken, moest hij weldra van zijn dandysme afzien, bleef hij alleen de ziekelijke neiging behouden om zich te allen prijs van zijn omgeving te onderscheiden, en ging hij zich steeds meer, om al zijn teleurstellingen en vernederingen mede, vijandig stellen tegenover zijn tijd. Hij haat het profanum vulgus der bourgeois met hun gulden-middenweg-ideaal; hij uit zijn wrok tegen hen in allerlei mystificaties; hij stelt zich aan als satanisch. Zijn satanisme is geen literair thema: het is ontstaan uit wanhoop en verzet. Dit zijn, volgens schr., de trekken die in hun antithetisch gelijktijdige aanwezigheid in éénzelfde individu het Baudelairisme uitmaken. Geen hopeloozer levenshouding is denkbaar. Alleen in zijn dichterschap heeft Baudelaire eenige redding gevonden, en zijn drang naar het oneindige kunnen bevredigen. Zoo, met enkele passende aanhalingen ter verduidelijking, heeft schr. het Baudelairisme gezien, al waarschuwt hij aan het slot tegen het al te systematische, dat zulke uiteenzetting mocht hebben meegebracht. (blz. 55). Het volgende hoofdstuk is gewijd aan Baudelaire's aesthetica. Hierin is deze geheel afhankelijk van Poe, wiens kunstphilosophie hij heeft aangenomen en verdedigd, nadat hij hem had leeren kennen. De kern dier leer is het beginsel van de Kunst om de kunst. De kunst is niets anders dan de schepping van Schoonheid, en poëzie, de rythmische schepping van Schoonheid. Niet in het gevoel, of in het hart, ligt de bron der ware poëzie, maar in de verbeelding. Het genie is geen onstuimige kracht, gedreven door de inspiratie: het wordt geleid door de rede. La rationalité du génie is een hoofdartikel van dit aesthetisch credo. Tegen al het natuurlijke, het instinctieve, komt hij in opstand: het genie wil ontleed worden en bewust zijn. Le plus grand honneur du poète est d'accomplir juste ce qu'il a projeté de faire. In het kunstwerk is alles ordre et beauté, luxe, calme et volupté; heerscht une alliance rarissime de la volonté avec l'harmonie. Wat meest treft in Baudelaire's werk is: une combinaison de chair et d'esprit, un mélange de solennité, de chaleur et d'amertume; d'éternité et d'intimité (Valery). Hij is in Frankrijk de eerste vertegenwoordiger der poésie pure. Het romantisme is overwonnen; een in haar diepste wezen klassieke kunst gehuldigd. Bij die poësie pure paste een volledig meesterschap over den vorm. Met welke middelen de dichter die sorcellerie évocatoire trachtte te bereiken, waarnaar hij streefde, wordt dan, aan de hand van R. Vivier, aangetoond, in een overzicht van de eigenschappen | |
[pagina 363]
| |
van Baudelaire's stijl: de drang naar verpersoonlijking; de toon, oratorisch, orakelend of vertrouwelijk, soms als van een gebed; niet zelden snijdend-ironisch, doch steeds beheerscht; de atmosfeer, geschapen door den volleren inhoud der woorden, de antithese van concrete en abstracte begrippen, de klankharmonie, alliteratie, rijm- en strophenverwikkeling; de taal, met de regelmatigheid der syntaxis en den rijkdom van woorden, waarin hij zoowel in 't gebruik der inversie, als in de aanwending van archaïsmen, bij de XVIIe eeuw aansluit; met de verruimende adjectieven; met de bijzondere zorg voor de psychologische kracht der werkwoorden; eindelijk, de zintuigelijke indrukken en beelden: met de rijke gehoor- en reukbeelden, met de weinige visueele beelden, als hij ook ongevoelig was voor de uiterlijke schoonheid van het landschap. Zijn Schoonheidsideaal is niet de Parnassiaansche onbewogenheid gebleven die ligt in het beroemde sonnet La Beauté; maar is menschelijker, ingewikkelder geworden; welke er ook de bestanddeelen van mogen zijn, hartstocht, droefheid, vage weemoed, levensmoeheid, of levensdrang met verkropte wrangheid om berooving en vertwijfeling, geheimzinnigheid, leed, zelfs vreugde, al is deze een der meest vulgaire versierselen: geen type van Schoonheid zonder smart en lijden. De dichter zelf is de eenzame, de gevloekte, onder de menschen; maar hij dankt God om de gave van het genie en van de Smart (blz. 69). Wij hebben dit eerste deel eenigszins uitvoerig aangehaald, omdat hierin de kenmerken van het Baudelairisme worden samengevat, die ons deze belangrijke kunstrichting nu ook helpen ontdekken; waarvan schr. dan, in 't vervolg van zijn arbeid, het onthaal en de nawerking in onze letterkunde heeft opgespoord. Dit tweede deel geeft eerst een historisch en kritisch overzicht van Baudelaire en het Baudelairisme in de Nederlandsche kritiek. In zes hoofdstukken: I. Het onthaal (1870-1885); II. Eerste blijken van belangstelling; III. Baudelaire en de aesthetische theorieën van de Nieuwe Gids; IV. Baudelaire in de Vlaamsche critiek tot 1910; V. Baudelaire en het Baudelairisme in de Noord-Nederlandsche critiek vanaf 1885 tot 1910. VI. Baudelaire en het Baudelairisme in de Nederlandsche critiek vanaf 1910 tot heden. Schr. heeft er naar gestreefd: ‘alle eventueele stadia van deze evolutie: volledige onverschilligheid, sporadische blijken van belangstelling, groeiende waardeering, eindelijke aanvaarding, verheerlijking’, niet alleen te belichten, maar ook te motiveeren, of te verklaren. Zoo wordt ons hier Baudelaire geschetst in verband met de meeste letterkundige stroomingen, | |
[pagina 364]
| |
die Noord- en Zuid-Nederland sedert de tweede helft der vorige eeuw hebben gekend (tot blz. 211). Na de kritiek, de lyriek. In twee hoofdstukken: I. Vlaanderen; in 't bijzonder Prosper van Langendonk, Karel van de Woestijne; minder uitvoerig Firmin van Hecke, Toussaint van Boelaere, Urb. Van de Voorde, Raymond Herreman, Paul Rogghé. II. Noord-Nederland; Verwey vertaalt stukken uit Baudelaire, evenals H. Mulder; P.N. van Eyck, nog meer Geerten Gossaert ondergaan zijn invloed; Baudelairiaansch, in verschillend opzicht toch zijn Jacob Israël de Haen; Martinus Nyhoff, vooral; Dop Blos; Albert Besnard; Jan Slauerhoff (tot blz. 247). In een besluit (tot blz. 256) vat schr. zijn resultaten samen en opent mede nieuwe vergezichten over den steeds stijgenden invloed, de steeds diepere beteekenis, van Baudelaire voor onze kunst, welke moeilijk voor verdere analyse vatbaar zijn, maar die om hun algemeenheid de hoogte aanwijzen, waartoe Baudelaire ook bij ons gestegen is. * * *
Voorstaande samenvatting zal ons toelaten te beseffen, dat we hier met een alleszins merkwaardige studie hebben te doen. Het onderwerp zelf is hoogst interessant; een onderwerp van vergelijkende letterkunde, zooals we die liefst willen behandeld zien, omdat ze vruchtbaarst is en meest belang inboezemt; niet slechts van een letterkundig thema, maar van een kunstopvatting, een kunstphilosophie, een levens- en wereldbeschouwing mede. Hem, voor wien de menschheid in haar hoogste streven naar kultuur en schoonheid het eerste voorwerp is van zijn weetgierigheid en belangstelling, zal een dergelijk onderzoek als hier geboden wordt steeds blijven boeien. Schr. is zich bewust geweest van de gevaren, die hij daarbij omzeilen moest: hij heeft dit gedaan met de noodige omzichtigheid, zonder zich te zeer door zijn sympathieën te laten van 't spoor brengen. Want met warme sympathie voor Baudelaire en zijn kunst heeft hij zijn arbeid aangevat. Hij heeft zich geen moeite gespaard om zich vertrouwd te maken met het werk van zijn held, om door te dringen tot de kennis van al wat om zoo fel omstreden figuur met min of meer competentie werd gezegd; om zich een weg te banen door de massa boeken en schriften, van allen aard, uit onze letterkunde van bijna een eeuw, ten einde er de sporen van deze nieuwe lente en dit nieuwe geluid op te vangen en in hunne beteekenis toe te lichten. Zulk een onderneming kon slechts met eenige kans van welslagen worden doorgezet door iemand, die, zelf kunstenaar, | |
[pagina 365]
| |
een zoo ingewikkeld temperament als dat van Baudelaire benaderen kon. Dat schr. dit in voldoende mate is geweest, blijkt uit geheel zijn arbeid: een bekwame kracht heeft dien uitgevoerd. Toch zij het mij geoorloofd, na dezen welgemeenden lof, mijn kantaanteekeningen te plaatsen, die niet als kritiek bedoeld zijn noch afbreuk willen doen aan de waarde van 't geleverde werk. Al is de taal over 't algemeen goed, toch kon ze nog wel hier en daar wat opgeknapt worden. De overgangen zijn dikwijls zwak, wat onbeholpen, zelfs wat naïef. Ik verbeterde met potlood eenige fouten, en teekende enkele verkeerde uitdrukkingen en gallicismen aan; zoo b.v.: zie hooger hierboven, herhaaldelijk; houden staan (blz. 9e) = staande houden; dikwijls wordt tijdgenootelijk gebruikt voor gelijktijdig of uit denzelfden tijd; herhaaldelijk komt met dewelke voor, in plaats van waarmee: met een zaak als antecedens staat in 't Nederlandsch met een voorzetsel het pronominale bijwoord: waarin, waarmee enz... Inversies komen voor die in 't Nederlandsch proza niet geoorloofd zijn, als: blz. 115-116 die jarenlang van van Langendonck een intiem vriend geweest is; blz. 118 waar Van de Woestijne zich van hem voelde een jongen geestesbroeder. Ik vind germanismen als: tweespalt; onbestemde melancholie (blz. 67) = vage; uitdrukkingen die zonderling aandoen; zegt men wel, blz. 59: de grondvesten van B. 's aesthetica-grondslagen; blz. 60, zich rekenschap te geven: waarvan? blz. 63: zijn toevlucht nemen tot een snijdend-ironischen toon: vreemd; blz. 93: alle ontdekkingen aan de openbaarheid prijs geven; en het herhaaldelijk wederkeerende: behekst door = bezeten van; enz. enz... Met eenig toezicht zou schr. zelf wel veel kunnen verbeteren, en ook zijn stijl wat pregnanter, forscher, beeldrijker maken. Blz. 196: Quid est demonstrandum, moet zijn: Quod... En waarom steeds c voor k, in woorden zelfs als catholiek, catholicisme? Om tot den inhoud over te gaan, vooreerst van het tweede deel: naar mijn opvatting en naar mijn smaak is de eerste afdeeling, ‘het Baudelairisme in de critiek’ te lang tegenover de tweede ‘het Baudelairisme in de lyriek’. De eerste afdeeling ontaardt op den duur in een opsomming en ontleding van allerlei studiën over Baudelaire, waarin dikwijls hetzelfde voorkomt, of waarbij dezelfde beschouwingen herhaald worden. Bij studiën van schrijvers die weinig meer vertegenwoordigen dan hen zelven, zou men kort moeten zijn; bij studiën van schrijvers die voor een bepaalde school of richting staan, kon de behandeling uitvoerig worden. Interessant is het onderzoek vooral, waar de houding van de | |
[pagina 366]
| |
verschillende literaire kringen en bewegingen tegenover Baudelaire wordt toegelicht. Dit kon misschien nog beter uitkomen. Aan individueele reacties is ons weinig gelegen. Dan zou dit woord critiek ook een ruimere beteekenis krijgen: staande tegenover het scheppend werk, dat dan in de tweede afdeeling (lyriek) zoo beknopt behandeld wordt, doet de eerste afdeeling, ondanks hare uitgebreidheid, anders mager aan. Het wordt meer: Baudelaire in Nederland, dan Baudelaire in de Nederlandsche letterkunde. Zou die afdeeling niet kunnen worden: Baudelaire en het Baudelairisme in de Nederlandsche literaire kringen of stroomingen? doordat de behandelde studiën meer nog in verband met die kringen en stroomingen beschouwd worden? Zooveel zou daartoe niet moeten veranderd worden. In dien aard lijkt mij hoofdstuk V over Baudelaire en de Nieuwe Gidsers een voorbeeld, al zijn hier de uitkomsten eerder negatief. Schr. constateert opvallend veel overeenkomst met Baudelaire. In 't bijzonder in de aesthetische theorieën der tachtigers, ook in het dandysme van van Deyssel; doch loochent dat de Nieuwe Gidsers Baudelaire zouden hebben gekend, op grond vooral van hun uitdrukkelijke verklaring. Best mogelijk; al is 't soms moeilijk te gelooven. In dit verband wil ik wijzen op een feit, dat schr. gebeurlijk gebruiken kan. Men kent het beroemde sonnet van Kloos over de zee: De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining.
De zee, waarin mijn ziel zichzelf weerspiegeld ziet.
De zee is als mijn ziel, in wezen en verschijning,.
Zij is een eeuwig Schoon en kent zichzelven niet.
In Les Fleurs du Mal nu vind ik een gedicht (XV), dat, zoo al niet door de gedachte, dan toch door beeld en rythme, Kloos zou kunnen geinspireerd hebben: L'homme et la mer.
Homme libre, toujours tu chériras la mer.
La mer est ton miroir; tu contemples ton âme,
Dans le déroulement infini de sa lame,
Et ton esprit n'est pas un gouffre moins amer.
Tu te plais à plonger au sein de ton image;
Tu l'embrasses des yeux et des bras, et ton coeur.
Se distrait quelquefois de sa propre rumeur.
Au bruit de cette plainte indomptable et sauvage.
| |
[pagina 367]
| |
Zou de verwantschap werkelijk slechts louter toeval zijn? De tweede afdeeling: Baudelaire in de lyriek, is tamelijk kort uitgevallen, omdat schr. blijft bij die dichters en gedichten, die rechtstreeks den invloed van Baudelaire hebben ondergaan. Hiermee echter is die invloed verre van uitgeput, en schr. laat dit ook aan 't slot vermoeden. Die verdere invloed is moelijk te achterhalen, omdat allerlei andere invloeden hier elkander kruisen. Doch, ware het niet mogelijk nog bepaalder aan te geven, wat in de moderne kunst, zoowel naar inhoud als naar vorm, specifiek Baudelairiaansch moet heeten? Wat aan hem te danken is? Wat hij heeft ontwikkeld of helpen ontwikkelen? Volgens mij werd de preciese studie van B.'s kunst wat verwaarloosd; al heeft hij hierdoor wellicht den grootsten invloed gehad. Wat ook minder bevalt in dit deel is, dat schr. niet de passende sereniteit van oordeel behoudt tegenover degenen die Baudelaire niet beschouwen met dezelfde bewondering als hij: Baudelaire is een zeer complexe persoonlijkheid; en men begrijpt, dat sommigen, meer getroffen door bepaalde uitingen van zijn genie, zich daaraan hebben geërgerd en zijn ware grootheid over het hoofd hebben gezien. Enkele kwetsende uitdrukkingen, tegenover nog levenden, b.v. zouden behoorlijk kunnen wegblijven. Dit leidt me tot de bespreking van het eerste deel: het Baudelairisme. Men kan het met schr. over 't algemeen eens zijn omtrent zijne opvatting hiervan. Hij ziet er de kern van in den eeuwigen strijd tusschen vleesch en geest. Men kan het hem toegeven dat deze strijd in de oudheid is onbekend gebleven, ten minste in zijn acuten, tragischen vorm: want te allen tijde werd hij gevoeld: hij werd bezongen in de psalmen; en zelfs in 't Romeinsche heidendom heeft hij wel eens een of ander dichter aangegrepen: ook humanistische dichters, als zelfs een Racine, zullen het uitklagen: Je sens deux hommes en moi. Maar wat Baudelaire in de kunst heeft teruggebracht is iets meer en iets anders, krachtigers, aangrijpenders: het is de hartstocht, de obsessie, van de tragedie van het leven. Hij heeft den mensch uitgebeeld in zijn diepsten drang naar het oneindige, het absolute, naar God. Hij heeft een honger en een dorst gebracht naar ideaal. Bij hem echter wordt, in die eeuwige worsteling, de mensch overwonnen door de stof, die de zonde is, de verrotting, het kwaad. Zij heerscht over de wereld en in onze steden van wulpschheid; zij heerscht over ons en slaat onzen wil met onmacht. Zij verwoest onze beste betrachtingen, onze zuiverste daden. Dan drijft zij den mensch tot vertwijfeling, tot | |
[pagina 368]
| |
razernij en verbittering, tot opstand, die verlossing zoekt door den dood. Daarvan, en van die moderne, van die eeuwige onrust, die moderne zielsfoltering, die onmacht in den strijd tusschen vleesch en geest, die onverzadigdheid, die vertwijfeling te midden van zoo machtige vijanden van laagheid en verwoesting, is Baudelaire de dichter. Tegenover het romantisme, en ondanks al zijn theorie van de Kunst om de Kunst, heeft hij de kunst teruggevoerd tot de uitbeelding van de meest en diepst menschelijke problemen; hij heeft de idee in de poëzie hersteld. Zoo is hij met de Vigny, dien anderen miskenden grootmeester der Fransche poëzie in de negentiende eeuw, engst verwant: niet tot Sainte-Beuve, niet tot Theophile Gauthier heeft Baudelaire met eerbied en ontzag opgezien, maar tot de Vigny; hij heeft echter meer gebracht dan het stoïcisme en het pessimisme van dezen. En het verwondert mij niet, dat Baudelaire begroet wordt als een katholiek dichter: hij heeft uiting gegeven aan wat het katholicisme aan de wereld heeft geopenbaard en in de wereld heeft gelegd, de onvoldaanheid, de ontoereikendheid van al het eindige, het stoffelijke, het geschapene; de drang naar een heil en een schoonheid, die onbereikbaar blijft voor onze menschelijke krachten, het irrequietum est van den H. Augustinus, dat het meest menschelijke, persoonlijke lyrisme heeft gebaard, dat gaat door de hymnen en verzuchtingen der Kerk, dat schrijnt in de zangen van de machtigsten der mystieken, als van Hadewijch, dat echter door het zelfvoldane humanisme uit de kunstwerd verbannen, maar steeds de bron is geweest van de hoogste poëzie, die wat meer wil zijn dan een ijdel spel met wat klanken en rythmen en sentimentjes. De kunst van Baudelaire gaat terug, over Jean-Jacques Rousseau, over het humanisme, naar de christelijke middeleeuwen, waar immers ook de duivelen grijnsden, de monsters grinnikten, de geraamten spookten, de wormen krielden aan ingang en spuigat, aan kapiteel en venster, aan grafzerk en standbeeld, der kathedralen; maar liefst naar de latere middeleeuwen, met de macabere doodendansen, met het obsedeerende ‘vanitas vanitatum,’ te midden van de ontreddering der zielen in den roes der zinnen. De poëzie van Baudelaire, heeft men gezegd, komt uit den Bijbel en gaat door Dante. Maar, en hierin ligt haar tekort, zij gaat door den Dante der hel, niet door den Dante van het vagevuur en van den hemel. Zij komt uit den Bijbel, doch niet genoeg uit het Nieuwe Testament. Hier straalt het Kruis steeds in de | |
[pagina 369]
| |
glorie der Verrijzenis; de weg gaat door het Kruis naar het Licht, door den dood naar het Leven: per Crucem ad Lucem, per Morten ad Vitam; de levensmoeheid jubelt uit in rythmen van zegepraal. Deze kunst is een kunst van uitverkorenen, die diep de tragedie van den mensch kunnen voelen en doormaken. Zij is in haar wezen voornaam, verfijnd, aristocratisch. Zij behoeft om zich te doen gelden geen worging van grammatica en syntaxis, van taal en woordenschat, van versbouw en rythme. Zij aanvaardt de wetten der Schoonheid, zooals die uit het leven der eeuwen van een taal en een volk zijn gegroeid: omdat ze ook steeds zoo algemeen-menschelijk blijft. Zij heeft inhoud genoeg, om zich in de wet eigenmachtig te bewegen. Baudelaire is een machtig kunstenaar, omdat hij een machtig dichter was: in dit opzicht overtreft hij de Vigny. Ik ken geen dichter in de XIXe eeuw, die zoo forsch, zoo direct, en met zulke bezonkenheid tevens, de intense visie geeft van wat hij wil: een kunst vol zelfbeheersching, die niets zegt wat te veel is; maar die, in de wonderbare meesterschap over de taal, het eenige woord, de beweging, de symphonieën vindt, die de vleeschwording zijn van zijn ziel. Zij is niet in de eerste plaats picturaal, niet zelfs plastisch: wie denkt daaraan, wanneer hij Baudelaire leest? Zij is leven en ziel. De poëzie van dezen willooze is poëzie van wil en kracht; de poëzie van dezen verachter van de stof is geest en eeuwigheid. Dat de personnificatie, het werkwoord, de abstractie, het verruimende epitheton daarin zulk eene rol spelen, is niet toevallig; dat is zoo noodzakelijk in alle groote kunst: die uitbeelding van de diepste problemen van het leven is. Geen wonder, dat men Baudelaire bij geen enkele kunstrichting heeft kunnen inschakelen; hij staat boven alle kunstrichting, als de kunst zelf. Geen wonder evenmin, dat alle kunstrichtingen hem voor zich hebben opgeeischt: het symbolisme, het realisme, het naturalisme hebben hem om de beurt als hun vader vereerd. Dit bewijst hoe ver-strekkenden invloed hij heeft uitgeoefend: heeft hij zich niet alle nakomende geslachten eenigszins schatplichtig gemaakt? maar tevens, hoe moeilijk die invloed nader kan omschreven en ontleed worden, als hij ten slotte tot het begrip zelf van alle ware en groote kunst heeft teruggevoerd. Waarom ik dan dit alles hier zeg? Om ook eens, nu mij de gelegenheid daartoe geboden werd, aan mijne bewondering voor Baudelaire's poëzie lucht te geven, al moet ik er aan toevoegen, dat hij geen dichter voor kinderen is. Schr. behandelt eenigzins vaag en onbeholpen, het katholicisme van Ch. Baudelaire: hij | |
[pagina 370]
| |
was helaas! als zoo vele katholieken, die dan toch nog sterven in vrede met de Kerk van hun kinderjaren. En ook zijn kunst, zijn levens- en wereldbeschouwing, was feitelijk meer katholiek dan schr. schijnt te willen toegeven: de kern er van is wel katholiek. Maar dit werd bij hem overwoekerd door veel pathologie, in dien strijd tusschen Goed en Kwaad, tusschen vleesch en geest, kent hij niet, of slechts zelden, de vreugde der overwinning: het is een verminkte christendom, dat het ons biedt. Maar men zou kunnen onderscheiden tusschen het Baudelairisme van Baudelaire en het Baudelairisme tout court: ontdaan van al dit pathologische en toevallige; waarvan mij dichters als Van Langendonck en Van de Woestijne eerder vertegenwoordigers schijnen te zijn: invloed van Baudelaire, gewis; doch bij wie het standpunt van Baudelaire toch wel overwonnen werd. Schr. moge rekening houden met wat ik hier heb uiteengedaan; ik wil er echter geen voorwaarde van maken voor de bekroning van zijn werk, die ik de eer heb aan de Academie voor te stellen. | |
2e Verslag: Prof. Dr. M. Sabbe.Bij het uitvoerig en diepgaand verslag van mijn geachten collega, Prof. Dr. J. van Mierlo, heb ik geen nieuwe beschouwingen te voegen. Ik sluit mij aan bij zijn oordeel en stel eveneens de bekroning voor. | |
3e Verslag: Heer Emmanuel de Bom.Na kennisneming van de belangrijke verhandeling en de uitvoerige bespreking er van door Prof. Dr. J. van Mierlo, sluit ik me aan bij diens oordeel en acht, dat dit werk mag bekroond worden. |
|