| |
| |
| |
Van het Lager naar het Hooger Onderwijs
Door Kan. Amaat Joos, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.
Op den dag van de prijsuitdeeling zijt gij allen honderdmaal getuigen geweest van de fierheid die in het oog blonk en op de wangen bloosde van de moeders, wanneer zij door de straten trokken met aan hun zijde een zoon die in de lagere school verscheiden eerste plaatsen en dus ook een vracht boeken bekomen had.
En moeder, én zoon, al hadt gij ze vroeger misschien nooit gezien, keken u zoo vrij aan alsof ge voor hen oud bekenden waart, en schenen u te vragen: Wat zegt gij er van? En, woudt gij dan in uw antwoord heel het gepeins van de moeder vertalen, gij zoudt, misschien uit beleefdheid, gezeid hebben: Proficiat! Hij is een felle! Hij zal het verre brengen! Er is geen omzien naar!
Ja, zulk zeggen zou juist de verwachting van de moeder dekken. Maar is die verwachting van de moeder niet vermetel voor wie bedenkt hoeveel water er nog door de Schelde loopen moet, hoeveel goeds er in de volgende jaren zal te behouden, zelfs hooger op te voeren zijn, en hoeveel kwaads er dient vermeden en afgeweerd om aan dit moedervooruitzicht als feit het levenslicht te schenken?
Maar moeders hart denkt daar niet aan, en met één vleugelslag schiet haar liefde tien, zelfs twintig jaren vooruit; vandaar dan ook haar groote vreugde, want zij is blij, niet alleen om 't gelukkig heden, maar ook om de glanzende toekomst die volgens haar vast en zeker uit dit heden op zal bloeien.
Erg ook, maar minder begrijpelijk is de meening van de onderwijzers die wanen dat de uitslag, goed of slecht, door een leerling in hun klas bekomen, ook in de volgende studiejaren altijd dezelfde zal zijn en blijven.
Want wat hooren nu en dan weinig of niet bedeelde leerlingen uit den mond van hun onderwijzer?... Jongen, gij zult nooit deugen! Gij zijt een domoor en gij zult een domoor blijven!
| |
| |
- Meester, wie heeft er u gezalfd tot profeet van de toekomst uwer knapen? Van wien kreegt gij de meer dan menschelijke macht om de talenten van uw jongens, die nu misschien enkel sluimeren, voor heel hun levensloop tot lamheid te doemen?...
In één geval zou de onderwijzer de toekomst van een jongen mogen vaststellen, het is als er zekerheid bestaat dat de kleine stompzinnig is, zooals er soms een naar de school gezonden wordt.
De stompzinnigheid spruit bijna altijd voort uit een misvorming van de hersenen en laat bijna geen hoop op beternis. De kinderen die daardoor aangedaan zijn, kunnen haast niets leeren en zitten best in bijzondere klassen voor hen alleen bestemd.
Er zijn nog andere oorzaken waardoor de kinderen voor slechte leerlingen worden aangezien, maar waartegen er middelen te gebruiken zijn, die de onbekwaamheid geheel of gedeeltelijk kunnen wegnemen.
Onder andere:
Een slecht gezicht, waardoor de jongen ten gevolge van de goote inspanning die hij zich op moet leggen, veel aan erge hoofdpijn lijdt, en dan toch nog veel niet ziet. Men zorge er voor dat hij een passenden bril drage en op de voorste banken der klas geplaatst worde.
Een slecht gehoor. - Voor kinderen die deze zwakheid hebben, gaat er veel verloren van de woorden door onderwijzer en medeleerlingen gesproken, wat een groot verlies is. Zulke leerlingen moeten ook altijd vooraan zitten en zorgvuldig regelmatig hun ooren reinigen.
Polypen. - Veel kinderen krijgen in de neusholten uitwassen waardoor zij niet langs den neus ademen, maar langs den mond. Allen die aan die kwaal lijden, hebben veel last om te leeren, want zij kunnen haast niet hun aandacht op bepaalde punten vestigen. Die uitwassen worden best reeds van vóór de bewaarschool door den dokter verwijderd. Hoe langer zij bestaan, hoe dieper de gewoonte wortelt langs den mond te ademen en hoe moeilijker tevens om ze af te leeren.
Een zwak gestel. - Dit komt meest voor in arme volkswijken, bij gemis aan voldoende voedsel. Is er middel om de kinderen krachtiger eten te verschaffen, dan zal men spoedig bij hen meer moed, meer werklust en ook wellicht meer vooruitgang vaststellen. Waar immers het lichaam zwak is, heeft ook de geest te weinig kracht.
De vermoeidheid, bij het binnentreden van de school. Toen ik opziener was, klaagde mij een meester bitter over twee leer- | |
| |
lingen van dezelfde wijk. Het zijn slapers, zeide hij mij, niet alleen in den Zomer, maar ook in den Winter. De lessen van ieder namiddag gingen voor hen verloren, zoo waren die jongens natuurlijk de laatsten van de klas. Ik deed een nader onderzoek en vernam dat die leerlingen op een boerenwijk woonden die een half uur van de school lag. Als zij des namiddags binnenkwamen, hadden zij gedurende een uur soms in de brandende zon te voet afgelegd, en, gelijk de kinderen gaarne doen, over grachten en bermen gesprongen. Of ze dan moe waren! Maar zij verhuisden later naar het dorp en werden wakkere leerlingen.
Er mag dus gezegd dat er middelen bestaan tegen bijna al de gebreken die de kinderen beletten in de school behoorlijken vooruitgang te maken, waardoor dan de scholieren van slechte zelfs goede leerlingen kunnen worden.
Wat zou dan de onderwijzer alle hoop bij zijn slechte leerlingen afsluiten, op gevaar af zich zelven bespottelijk te maken, gelijk het gebeurde met den onderwijzer van den wereldberoemden Edison, die van zijn meester hooren moest: gij zijt een dwaas en zult uw leven lang een dwaze blijven. Ook Napoleon Bonaparte was een trage voor zijn eersten meester en wij weten door de geschiedenis wat en wie hij later werd en was.
De onderwijzer beschouwe de toekomst zijner leerlingen als een gesloten huis, waar hij niet binnenkan, zelfs niet bij de jongens die goed begaafd schijnen.
En toch hoort men dikwijls de meesters zeggen: jongen, ik heb nog zelden zulken verstandigen leerling als u gehad. Gij zijt de beste van al uw kamaraden, niet één die u later zal afkunnen! - Meester, ziet gij misschien niet rond naar uw gewezen leerlingen? Zoudt gij er daaronder niet velen vinden die in uw inbeelding hoogvliegers zouden worden en nu trage kruipers zijn? die bij u aan het hoofd stonden en nu aan den staart komen?
Waarom dan gemeend dat een leerling die in uw klas uitmunt, later ook primus zal zijn en primus zal blijven?
Talrijk zijn de kinderen in hun eerste schooljaren die om hun veel praten door de fiere ouders ernstig advocaatjes geheeten worden en van den onderwijzer alle dagen lof krijgen om hun vlug en trouw nazeggen van zijn woorden.
Maar hoeveel waarde heeft dat?...
Tot veertien jaar, de zielkundigen zijn het er over eens, werkt, om zoo te zeggen, alleen het zinnelijk geheugen.
Buiten eenige oordeelen over dagelijksche dingen, bestaat al de kennis der meeste kinderen tot dien ouderdom bijna alleen in na te zeggen wat zij van anderen hoorden; en dit is nog geen
| |
| |
kennen in den eigen zin van 't woord, het is er maar een verre voorbereiding toe. Om iets waarlijk te kennen, is 't noodig na te denken over wat boek of meester er van zeiden; is het iets algemeens, het op het bijzondere toe te passen; is het iets bijzonders, het onder het algemeene te brengen, het met andere gelijksoortige te vergelijken; kortom het gezegde van boek of meester met eigen oogen te zien, met eigen mond te overknauwen, er eigen voedsel van te maken en dat te verwerken tot eigen bloed. Dát, dát is kennen. De meester geeft dus de kennis niet aan het kind; wat hij doet, is de te kennen zaak voorstellen, ze den leerling voordienen, opdat deze, door eigen werk, het tot kennis zou maken; want het gezegde van den meester dient noodzakelijk door den jongen, niet alleen lijdelijk opgenomen, maar door hem overlegd en ontleed; alles toch wat alleen van het boek of van den meester komt en waar de leerling niet op werkt, is weinig meer dan louter klanken en holle woorden: alleen door knauwen en verduwen - wat de taak van den leerling is, - zinkt het geleerde op den bodem van het bewustzijn, waar het onthouden wordt, niet omdat de meester of het boek het zegt, maar omdat het door den leerling zelf gerangschikt wordt onder of vastgehaakt zit in een menigte andere welbekende begrippen.
Daarom ben ik zoozeer ingenomen met den naam onderwijzer. Het werkwoord onderwijzen bestaat uit wijzen en onder, welk laatste ter aanduiding dient van een figuurlijken steun. Zoo geven onderwijzen en onderrichten beide te kennen dat men iemand een zedelijken steun verleent, door hem op de ware richting van zijn pad te brengen of hem den weg te wijzen dien hij betreden moet om tot kennis of bekwaamheid te komen.
Ondertusschen is 't wel een uiterst nuttige gedachte voor den onderwijzer, te weten dat hij niet de eigenlijke instorter, de gever is van de kennis, maar enkel de gids die den jongen wijst op welken weg en in welke orde hij zekerst en vlugst tot het begrip van de voorgedragen zaak kan komen. Dan zal de onderwijzer er niet zoozeer op uitzijn eigen geleerdheid ten toon te spreiden, te pronken met dingen die den leerling verbazen; neen, hij zal zich zelf klein en haast ongeleerd voordoen en den leerling vriendelijk bij de hand nemen, om hem van uit de laagte waarop deze staat, van stap tot stap naar omhoog te doen stijgen.
Dan ook zal hij niet zoozeer vasthouden aan zijn eigen woord en uitdrukking, maar innig verheugd zijn, als de leerling iets van 't zijne geeft.
Ha ja, innig verheugd mag hij zijn, als een leerling bij de herhaling een vraag beantwoordt in een vorm die van hem zelf
| |
| |
en niet van boek of meester komt. Het is een teeken dat de geest van dit kind aan 't werken gaat en zich niet meer tevreden houdt met, als zekere vogels, na te praten wat hij hoorde of zag, maar zich loswringt uit zijn knellend hulsel, met zijn lichtende vlam de woorden opneemt, deze vergeestelijkt en van hun louter klanken begrippen maakt.
Maar die werking en de kracht er van zijn dezelfde niet bij alle kinderen.
Bij de eenen, groot in aantal, verschijnt dat kostbaar licht traag en flauw.
Welke leerlingen komen daar onder? Men zou niet volgens de ondervinding van alle dagen oordeelen, indien men zeide dat daaronder alleen zulke jongens staan die in de lagere school voor slechte leerlingen gehouden werden, omdat zij een zwak geheugen hadden. Neen, neen, meer dan één die in de lagere school uitblonk, moet daarbij gerekend worden. Dit is vast te stellen in de humaniora, waar dikwijls leerlingen in de zesde Latijnsche van de eersten zijn en in de volgende klassen van jaar tot jaar achteruitgaan.
Hoeveel keeren heb ik, als bestuurder van een Normaalschool, uitbundigen lof moeten hooren uit den mond van vaders of meesters betreffende een jongen dien zij voor het ingangsexamen kwamen aanbieden! Wij mochten er wonderen van verwachten, want hij was drie jaar achtereen verreweg de eerste van zijn klas geweest. En ach! met groote moeite legde hij het examen af en kon soms niet meer voort na het tweede studiejaar.
Neen, men weze niet te haastig om arenden in de leerlingen te zien, want, zoo de verstandelijke ontwikkeling traag of onvolledig gebeurt, blijf de bebofte leerling noodzakelijk achteruit.
Wel had het woord van zijn meester hem de zekerheid gegeven dat hij fel zou zijn, maar dat wordt volstrekt niet bewaarheid, en de jongen geraakt verbitterd en legt de schuld van zijn lastig leeren op de schouders van zijn nieuwe meesters.
Men besluite daar niet uit dat ik de meening aankleef van sommigen die de rol van het geheugen in het onderwijs verkleinen, zelfs tot niets brengen.
Zeker, een leerling wiens verstandelijke ontwikkeling gering is, zal nooit in de studie uitmunten. Maar zelfs voor de besten is het geheugen er streng noodig om het geleerde te onthouden en verdere ontwikkeling mogelijk te maken; want de echte rol van het geheugen is voor den geest het pakhuis te zijn waar de opgedane kennis opgestapeld en bewaard wordt, om van het bekende tot het onbekende te komen en zoo de kennis uit te breiden.
| |
| |
Hier mag ik niet vergeten zekere leerlingen te vernoemen wier verstandelijke ontwikkeling tamelijk laat komt, maar die dan in eens haar schade inhaalt en de vroegere vermeende misdeelden tot kloeke geesten maakt.
Toch heeft dit iets spijtigs in, want vele hunner oude meesters halen twijfelend, zelfs minachtend de schouders op, als zij den lof hooren maken van die leerlingen, die vroeger in hun school of klas bijna de laatsten waren.
Wat zullen wij nu zeggen van de jongens die vroeg ontwikkelden en in zeker opzicht een heerlijke toekomst lieten voorspellen?
Voor zulken ook ligt er op den weg menige stronkelsteen die ze kan doen vallen of achteruithouden.
Daar zijn er die, al zijn zij rijk begaafd, met grooten tegenzin studeeren en in schandelijke luiaardij vervallen.
Daar zijn er die, zonder lui te zijn, door hun gemak om te leeren verleid, ernstige inspanning onnoodig oordeelen en er zich mee vergenoegen alles half en half, oppervlakkig te beschouwen en niets te doorgronden.
Daar zijn er die niet den minsten smaak vinden in sommige vakken, gelijk Latijn, Grieksch of wiskunde; en waar de smaak ontbreekt, daar blijft ook vlijt en vordering achter. En de verwaarloosde vakken doen de jongens diep dalen op de lijst der uitmuntendheid.
Daar zijn er die driftige liefhebbers zijn van romans en gulzig al de boeken verslinden die zij kunnen bemachtigen, zonder voordeel voor hun verstandelijke ontwikkeling en tot schade van het evenwicht hunner vermogens.
Daar zijn er die een overdreven liefde voor één vak involgen en er geen bezwaar in vinden daar uren en uren aan te besteden, terwijl zij aan de overige vakken veel te weinig tijd gunnen.
Daar zijn er die onder klas en studie liefst en meest hun gedachten laten afdwalen naar voetbal en kinema, waardoor al hun belangstelling dwingend wordt ingenomen.
Enkelen nog die zekeren tijd goed vooruitgingen, blijven nu plotseling staan en beginnen snel te groeien, waardoor hun geesteskracht bemoeilijkt en vertraagd wordt.
Al dingen die men niet voorzien kan en toch oorzaak zullen zijn van den slechten of minderen vooruitgang der leerlingen.
Men zoeke dus de studenten die het verst kunnen brengen, niet alleen onder de eersten volgens de orde van verdiensten.
Dan, zeker en vast staan er ook onder die eersten eenige leerlingen die gestadig geblokt hebben, die buiten de lessen van
| |
| |
hun leeraar niets gedacht of geleerd hebben, die wellicht in sommige examens gelukkig waren.
Zoo komen wij tot het hooger onderwijs.
Hier nog eens staan wij voor een raadsel over de uitslagen der leerlingen.
Waarom?
Omdat er jongelingen gevonden worden die vroeger, vrijwillig of onvrijwillig, niet deden wat zij konden en nu met hart en ziel zich aan de studie wijden. In het middelbaar onderwijs leefden zij onbezorgd, zonder de toekomst in te zien. Nu hebben zij hun keus gedaan, zij weten waar naartoe en wat er noodig is om daar te komen. Die zekerheid en de verdere jaren hebben hen ernstiger gemaakt; nu, nu werken zij flink, zij die kort te voren voor lichtzinnigen of luien gehouden werden, en hun ijver wordt bekroond met uitslagen die de besten beschamen.
Maar hier is weer een keerzijde. Want, in tegenstelling met degenen die klimmen, zijn er ook die, al stonden zij in de humaniora hoog, nu veel trappen dalen.
Verre nu van het wakend oog van ouders en leeraar, voelen sommigen zich nog vrijer dan een vogel in de wijde lucht en worden dagelijks verlokt tot bezigheden en vermaken die dieven zijn van hun kostbaren studietijd en ongenadige afbrekers van de toekomst die zij mochten verwachten. Neen, ze brengen het niet verre de zingende leden van de bieravonden noch de slaven van ontijdige liefde.
Ziet nu naar degenen die geheel of gedeeltelijk aan de meerminnen weerstonden, hun diploma's regelmatig behaalden en thans op den drempel staan van het levensberoep dat zij verkozen.
Wie, wie vindt gij daaronder?
Jongelingen, rijk of middelmatig begaafd, die zekere karaktersterkte getoond hebben, omdat zij, te midden van hun lustige omgeving, zich zelven voor de studie hebben weten in te spannen en doof bleven voor de verleidende stem van den duivel der ledigheid en voor het wenkend genot der onvruchtbare vermaken.
Wijs dus handelt hij die geen voorspellingen doet aangaande de toekomst zelfs van een fellen leerling der lagere school.
Hem aanmoedigen moet men altijd; hopen ook mag men, maar, men vergete het niet, dat hopen mag niet onvoorwaardelijk zijn, omdat de verwezenlijking er van afhangt van twee dingen waar niemand borg kan voor staan, namelijk, van de verdere ontwikkeling en den blijvenden werklust van den jongen.
|
|