Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1931
(1931)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOnderwijs.Men vraagt eene studie over den invloed van de Broeders van het Gemeen Leven op het onderwijs in onze gewesten.
Prijs: 3500 fr.
Eén antwoord is ingekomen. Kenspreuk:
Labor omnia vincit improbus.
Tot leden van den Keurraad werden aangesteld: de heeren J. Jacobs, Dr. van Mierlo, S.J., Kanunnik A. Joos. Bij ontstentenis van dezen laatste heeft Dr. L. Goemans het 3e verslag ingeleverd. | |
Eerste verslag: heer J. Jacobs.Terwijl we soms in middeleeuwsche oorkondenboeken en topographieën snuffelden, is het ons opgevallen hoe vaak en hoe verschillend over de actie van de Broeders van het Gemeene Leven gesproken werd. Wel bezitten we de Verhandeling over den invloed der Fraterhuizen op den wetenschappelijken en godsdienstigen toestand in de Nederlanden na de 14de eeuw, door G.H.M. Delprat, 2den druk, Arnhem 1856; maar dit werk is thans zeer onvolledig en niet altoos vertrouwbaar, omdat het veelal steunt op oudere Latijnsche schrijvers, die de geraadpleegde bronnen vergaten te vermelden. Delprat wijdt slechts 27 blzz. aan de beschrijving van den invloed der Broeders op het schoolonderwijs en de wetenschap. Jammer genoeg hebben vele geschiedschrijvers naderhand al te lichtgeloovig zijn theorieën overgenomen, en zoo werden | |
[pagina 460]
| |
tot even vóór den wereldoorlog nog heel wat onhistorische dingen over de Fraters en Fraterkens verteld. Gelukkig zijn in de laatste twintig jaar links en rechts degelijke monographieën verschenen, die rechtstreeks of onrechtstreeks de werking der Broeders in een klaarder daglicht stellen, en aan de faam der Fraters lang niet schaden. Het was nu juist de taak van onze mededingers al wat over het opvoedingsstelsel en het onderwijs der Broeders is verschenen 1. te verzamelen, 2. te controleeren en te schiften, 3. te ordenen, en zelfs door nieuwe opzoekingen te gepaster plaatse gedaan meer zekerheid en goed bewijsmateriaal aan te brengen.
In hoeverre is de schrijver van het eenig ingezonden handschrift, trouw aan zijn veelzeggend motto: Labor omnia vincit improbus, er werkelijk in geslaagd aan de geformuleerde eischen te voldoen?
Ter inlichting van de leden der Academie deelen we hier den inhoud van zijn verhandeling beknopt mede. - Eerste hoofdstuk: Kultuurtoestanden in de Nederlanden op het einde der middeleeuwen (blz. 1-13). - Tweede hoofdstuk: Toestand van het onderwijs in onze gewesten tijdens de middeleeuwen (blz. 14-40). - Derde hoofdstuk: Geert Groote; de Moderne Devotie; Stichting der Broederschap des Gemeenen Levens te Deventer in 1383 (blz. 41-60). - Vierde hoofdstuk: Haar opvoedingswerk in de Noordnederlandsche gewesten (blz. 61-80). - Vijfde hoofdstuk: Opvoedingswerk in de verschillende Zuidnederlandsche Fraterhuizen (blz. 81-114). - Zesde hoofdstuk: De verdiensten der Broederorde op het gebied van de volksopvoeding en van het onderwijs (blz. 114-149). - Zevende hoofdstuk: de Nederlandsche Windesheimsche kloosters en hun verdiensten op het gebied van de opvoeding en het onderwijs (blz. 150-158). - Achtste hoofdstuk: Besluit (blz. 159-162). - Negende hoofdstuk: Bibliographie (blz. 163-169).
Zijn Besluit kan best als volgt samengevat worden: de Broeders hebben zich met het eigenlijke volksonderwijs maar weinig beziggehouden. Daarentegen hebben zij na eenigen tijd de studie der Latijnsche en Grieksche Schrijvers in ruime mate bevorderd of helpen bevorderen. Zij hebben terzelfdertijd, en zelfs in de eerste plaats, voor de godsdienstige en zedelijke leiding van talrijke, vaak arme jongens gezorgd, en aldus ernstige leerlingen | |
[pagina 461]
| |
aan de scholen geschonken: daardoor hebben zij te midden der ideeënverwarring een nieuwen tijd voorbereid.
***
Bij het lezen der verhandeling, welke juist 162 soms half beschreven bladzijden in gewoon schrijfboekformaat telt, kwamen we onder den indruk, dat de schrijver in verlegenheid heeft gezeten met den uitslag van zijn opzoekingen. Hij moet namelijk ingezien hebben dat het zesde hoofdstuk, welk het degelijkste deel van zijn werk had moeten worden, feitelijk het kortste (38 blzz.) en het zwakste is. Daarin had hij den vérstrekkenden invloed van de werking der Broeders op de kultuur der Nederrijnsche gewesten in al zijn grootschheid kunnen schetsen. Om die tekortkoming te vergoeden heeft hij in de vorige hoofdstukken soms lang uitgeweid over zaken van gansch bijkomenden aard, zoodat ten slotte zijn werk daardoor eenigszins onevenwichtig is geworden. - Hij komt er overigens ridderlijk voor uit, dat hij de Verhandeling van Delprat, waarvan hij de indeeling grootendeels heeft gevolgd, in ernstige aanmerking heeft genomen, en hij bekent verder openhartig dat het werk van prof. Acquoy, Het Klooster te Windesheim en zijn invloed, Utrecht, 1875-1880, hem tot leidraad heeft gediend in het schetsen van de verdiensten der kloosters op het onderwijsgebied. Wij hebben ten eerste ons de moeite getroost met de voornaamste door hem geraadpleegde werken in de hand zijn handschrift te doorloopen om te zien want hij heeft verzameld, en welk persoonlijk werk hij daarbij heeft geleverd. We hebben dan het volgende kunnen vaststellen: schier alles wat hij neêrschrijft, is in een of ander gedrukt werk voorhanden; hij zelf heeft, spijtig genoeg, weinig of geen nieuwe opzoekingen gedaan. Wat meer is, een paar gewichtige bekende bronnen zijn hem ontgaan, ik bedoel het werk van Prof. Jos. Kuckhoff, Der Sieg des Humanismus in den katholischen Gelehrtenschulen des Niederrheins, 1525-1557, Munster in Westfalen, 1929, - en van Hönig, Die Brüder des gemeinsamen Lebens und ihre Zeit, Gütersloh, 1894. Het verwondert ons dat hij, de plaatsen kennende waar de Fraters opgetreden zijn b.v. te Nijmegen, te Gent, te Winoksbergen, aldaar niet eens is gaan speuren. Het feit dat prof. Kuckhoff en Kan. E. Steenackers er onlangs nog wat op gevonden hebben, bewijst | |
[pagina 462]
| |
voldoende, dat in het archief der steden, der bisdommen, der seminariën, der kloosters en vooral der Jezuïetenkloosters, die het geestelijk erf der Hieronymieten soms overgenomen hebben, nog eenige bouwstoffen op een onderzoek liggen te wachten.
***
Heeft onze mededinger ten tweede de hem uit allerhande bronnen bekende stof geschift en gecontroleerd, d.i. aan een scherpe critiek onderworpen? Hier luidt het antwoord over het algemeen ontkennend. Zéker heeft hij uit enkele vertrouwbare bronnen soms het beste opgeraapt. Zoo heeft hij zeer duidelijk het ontstaan en het karakter van de twee zeer verschillende stichtingen (de kloosters van Windesheim en de stichtingen der Broeders) uiteengehouden en beschreven. Evenzoo deelt hij alleszins vertrouwbare inlichtingen mede over de inrichting, de leiding, den bijval der Grootschool van Mechelen, welke hij heeft geput uit de bekende studie van Kan. Em. Steenackers verschenen in het Bulletin du Cercle Archéologique, dl. 26, 1921. - Doch waarom wijzigt hij op het gezag van Dr. Gerretsen het oordeel van prof. Acquoy over het ontstaan der Broedersgemeenschap (blz. 54)? Op welken grond steunt hij zelf om de meening van Gerretsen onvoorwaardelijk aan te kleven? Waarom meent hij de uitspraak van prof. H. Pirenne en prof. Collard (blz. 120-121) over de gewichtige rol, welke de Fraters in zake onderwijs gespeeld hebben, te moeten weerleggen? Hebben deze geleerden niet beter dan hij zelf den grooten invloed begrepen, die van de Broeders-opvoeders, - onderwijzers, - repetitoren op de wereldlijke leerkrachten is uitgegaan? Heeft onze schrijver wel kennis genomen van de bezwaren, welke sommige auteurs van een ander standpunt uit onlangs tegen het schitterend betoog van prof. J. Van Ginneken in zake den oorsprong der Imitatio hebben geopperd? Welke zekerheid hebben we aan deze loutere bewering dat ‘in de scholen uit het werk van Cicero, Quintilianus en Horatius, naar het schijnt, gelezen werd’ (blz. 37). Hoe durft onze man na de lezing van Kan. Em. Steenackers' artikel gerust neêr te pennen, dat Jan (van) Standonck te Mechelen, zijn nieuw gesticht aan de Deventersche Broeders heeft toevertrouwd (blz. 109)? Met wat meer critischen zin toegerust zou hij gevonden hebben, dat niet alleen de Broeders van het Gemeene Leven nooit de | |
[pagina 463]
| |
leiding der Grootschool te Mechelen hebben waargenomen (blz. 107) - het tegendeel werd in de Vie diocésaine 1913, blz. 94 nog staande gehouden - maar ook dat het geheele Mechelsche Fraterhuis nooit aan de leiding van de Broeders werd toevertrouwd. Immers de Rectoren waren meestal priesters: Daniels was kapelaan te Mechelen, later pastoor op Neckerspoel; Martijn Haeck was priester van St.-Romboutskerk, evenzoo Michel Schamelaert, laatste rector, nadien president van 't Seminarie. Al wat Delprat, Gallia Christiana, Kan. R. van den Eynde, Foppens, Corn. Van Gestel elkander napraten, berust op het gezegde van Miraeus ‘dat er bij het inrichten van het Standonckcollege Broeders van het Gemeene Leven aanwezig waren’. Wel ja, dit is best mogelijk. Jan Standonck, van Mechelen, oudleerling en vriend der Fraters te Gouda, richtte te Mechelen omstreeks 1500 met de geldelijke hulp en de goedkeuring der stad in de Koestraat nabij de Melaan een Broedershuis in geheel en al geschoeid - men kent het strenge reglement van zijn Montaigu-college bij Parijs - op de leest van de Noordnederlandsche Fraterhuizen. Dat hij daarbij, vooral in het begin, de hulp zal ingeroepen hebben van Fraters uit Brussel of Gent (waarom uit Deventer?) om de tucht er in te voeren, is maar heel natuurlijk en is bijna zeker. Dit feit wettigt reeds ten volle den titel, welken Eligius Vranckx, de tweede Mechelsche rector in 1508 ontving: rector pauperum clericorum - de school bijgewoond door de Fraters te Zwolle onder het rectorschap van den leek Cele en van den Dominikaan Mattheus Grabon hiet immers ook: collegium pauperum clericorum -, en het verklaart ook voldoende de benaming Fraterhuis, welke de stad Mechelen gebruikte, toen zij in 1595 het Standonckgesticht aan den Aartsbisschop Hovius afstond. Aan dit eigenlijke arm klerkenhuis, verblijf- en woonplaats der Fraters en Fraterkens, ingericht naar het model der Broederskweekscholen of juvenaten, was heel zeker ook een school verbonden, waarin de aspirant-broeders en -kloosterlingen hun letterkundig en wetenschappelijk onderricht moesten ontvangen. We lezen trouwens in een oorkonde dat ‘int huys en de Collegie van den Standonisten’, het onderwijs in de Lat. taal ‘met recht werd belet’Ga naar voetnoot(1). Met de benaming Collegie zal niet het novicen- | |
[pagina 464]
| |
huis, maar wél hun school bedoeld zijn, evenals te Zwolle het Collegium pauperum clericorum met Cele en Grabon (geen broeders!) als rectoren naast het arm klerkenhuis bestondGa naar voetnoot(1). De Broeders hebben te Mechelen zeker hun Grootschool gehad, waarin Grieksch en Latijn onderwezen werd. Deze hebben zij moeten sluiten op het bevel van den rector der Stadsgrootschool, die zijn oud voorrecht opeischte om Grieksch en Latijn zoowel aan internen als externen te onderwijzen. Na de afschaffing van hun Grootschool in ‘Standonck’ gingen de Fraterkens ‘ter schole in de voirseyde Groote Schole (der stad), wesende tgetal alsoe groot, dat, gaende gepaert, dierste waren binnen de poorten vande selve Grootschole als de laetste noch waren binnen de poorte van Standonck ofte Fraters’Ga naar voetnoot(2). Er waren daar dus heel wat meer leerlingen dan de schrijver vermoedt. Doch wie onderwees nu buiten de Grootschool de ‘universos studentes (=het gansche leerende Fraterkenskorps), fratres Standonicos nuncupatosGa naar voetnoot(3)? Wie gaf hun daar les in de andere leerstoffen van het quadrivium nl. in de wiskunde, de rekenkunde, de meetkunde, de sterrekunde en de muziek? Wie onderrichtte in hun Kleinscholen (welke zij mochten inrichten, welke zij moesten inrichten om hun kweekelingen tot de Grootschool op te leiden, en waarvoor hun een rector van stadswege was toegevoegd) de arme rekruten in het Fransch, het Vlaamsch en de eerste beginselen van het Latijn? Het antwoord kan niet erg twijfelachtig zijn. ‘Het werk der Broeders, zoo bekent de schrijver onzer verhandeling zelf, beperkte zich gedurende de 15de eeuw tot de zorg voor de zedelijke opvoeding van de leerlingen (blz. 121). ‘Over het algemeen hebben zij in de Nederlanden zich niet met het lagere volksonderwijs beziggehouden’. ‘De scholen, waaraan zij hun medewerking verleenden, waren Latijnsche scholen’ (blz. 128). - Wie nu vernomen heeft dat de rectoren der Standonisten waarschijnlijk nooit Broeders geweest zijn, en dat de Lat. Grootschool niet lang bij hen bestaan heeft, zal graag bekennen, dat het onderwijzend personeel in ‘Standonck’ maar weinig Broedersonderwijzers zal geteld hebben in de hooge afdeeling, en haast geen in de Kleinscholen. Die toestand verklaart dan ook hoe vol- | |
[pagina 465]
| |
gens Marcel Godet, La Congrégation de Montaigu, blz. 42 de Broeders van Kamerijk van 1505 tot 1595 het gesticht van Mechelen slechts gesteund hebben. Die steun bestond niet in geld, maar in het zenden van Collatiebroeders voor het arm klerkenhuis, en in het sturen van enkele leeraars (waarschijnlijk oudleerlingen uit hun Fraterhuizen), die naast wereldlijke leerkrachten in het College onderwijs verstrekten. Dusdanig moet nagenoeg de toestand van het Standonckgesticht te Mechelen geweest zijn; en bijgevolg gaat het niet op zoo maar boudweg te beweren dat de Broeders de leiding hadden van de Fraterkens in ‘Standonck’. Op vele andere plaatsen schrijft onze mededinger eenvoudig af zonder eenig onderzoek wat Delprat, Stallaert en anderen al even lichtzinnig vóór hem hebben verklaard.
***
Wat nu ten derde het schikken en het verwerken der bouwstof betreft, vinden we het plan van den schrijver goed, doch minder goed de uitwerking daarvan. Het eerste hoofdstuk (toestand van het onderwijs in de Nederlanden) geeft al te breedvoerige, vaak nuttelooze inlichtingen over het onderwijs ten tijde van Karel den Groote, Franco, Eraclius, Notker, Wazo, enz. Het kapittel, dat handelt over het leerprogramma en de methode is niet bepaald genoeg. Nog altijd ontbreekt ons het handboek over de methoden en de leerprogramma's gevolgd in de Klein- en Grootscholen te Antwerpen, te Gent, te Ieperen, te Brugge gedurende de 14de en de 15de eeuw! Wat stond er nu juist op het programma der Latijnsche scholen in de Nederlandsche gewesten? Waarin bestond vóór 1500 de Lat. en Nederlandsche (Vlaamsche, Brabantsche, Limburgsche) spraakleer? Welke woordenlijsten werden toen gebruikt in de scholen onzer gewesten? Moet de tamelijk regelmatige spelling, welke omstreeks 1375 aangetroffen wordt in Westvlaamsche officieele oorkonden uit eenzelfden kring b.v. van Ieperen tot Aardenburg niet doen denken aan het bestaan in de kapittel- en kloosterscholen van éénzelfde orthographie, voorloopster van de spellingboekjes van A. Van Gucht, Meurier, Joos Lambrecht en Sexagius? Zegt het Glossaire flamandGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 466]
| |
met zijn Westvlaamsche interlineaire glossen uit Brugge (± 1330), met zijn Fransche glossen uit Rijsel, met zijn Brabantsche glossen uit Brussel niets voor de methode, waardoor het Latijn aangeleerd werd? Was het tweetalig Vocabulare uit ± 1420 door een Westvlaming en een Picardiër opgesteldGa naar voetnoot(1), en later (1530) verwerkt door Noël de Berlaimont te Antwerpen geen specifiek klasboekje ingericht voor het onderwijs in de Fransche en de Vlaamsche taal? Verder had ik liever een andere methode aangetroffen in het 4de en het 5de hoofdstuk, waar de Noord- en Zuidnederlandsche Fraterhuizen met hun werkkring beschreven worden. Onze mededinger vermeldt daarbij telkens de namen van de beroemde leeraars en leerlingen der scholen. Zóó is hij dan genoodzaakt later (in het zesde hoofdstuk) dezelfde personen opnieuw als getuigen op te roepen van den bloei van het onderwijs der Fraters, en zóó worden de verdiensten twee- of driemaal gemeld van Lambertus van Tyleta (blz. 69, 165), van Johannes Standonck (blz. 71, 107, 161), van Johannes van Pauteren (blz. 77, 112, 160), van Macropedius (blz. 77, 94, 160), van Christiaen Masseeuw (blz. 100, 110), enz. Het zesde hoofdstuk, dat de oplossing van het belangrijk vraagstuk eigenlijk geven moest, bracht ons ook in zijn prozaïeken vorm een ware teleurstelling. Niet alleen heeft de schrijver daar duidelijk bewezen, dat hij in 1930 nog meestal het standpunt van Delprat inneemt, maar ook dat er van de lezing van de flinkste onlangs verschenen werken bij hem niets is overgebleven. Hij heeft daar gedaan lijk sommige studenten, die omdat zij de moderne, leerrijke leesboeken niet lezen, in hun opstellen natuurlijk verplicht zijn hun weinige gedachten met dezelfde woorden tot vervelens toe te herhalen en louter te bevestigen. Hoe dikwijls ontwikkelt hij b.v. de thesis: de Broeders verstrekten doorgaans geen onderwijs; maar leerden hun jongens vroomheid, versterving, tucht en werkzaamheid (blz. 121, 128, 129, 146, 159)? Het is hier de plaats om nog te wijzen op den al te eenvoudigen vorm, waarin hij zijn gedachten uitdrukt. Zijn stijl is te weinig afgewisseld. Zoo teekende ik in de vlucht de volgende eentonige zinnetjes op, waarin een onpersoonlijke hoofdzin gevolgd | |
[pagina 467]
| |
door een bijzin sterk aan het Fransch denken doet: Het was voornamelijk in Ierland dat... (blz. 15). Het was slechts in de 16e eeuw dat hij... (blz. 37). Het was slechts na Gerardus's dood dat... (blz. 54). Het was het vicariehuis te Deventer dat... (blz. 57). Het was vooral onder Alexander Hegius dat... (blz. 68). Het was vooral onder de rectors dat... (blz. 71). Het was vooral onder Praedinius dat... (blz. 72). Het was vooral te Utrecht dat hij... (blz. 74). Het was tijdens het bestuur van Heinsberg dat... (blz. 87). Het was als arme student dat hij... (blz. 107), enz. - De schrijver weet wellicht zelf niet dat hij op drie bladzijden tekst tot viermaal toe dezelfde wending gebruikt: Er valt op te merken dat (blz. 81); er dient ook opgemerkt dat (blz. 83); eindelijk laat Delprat opmerken dat (blz. 83); ook dient er opgemerkt dat (blz. 85). Ook in taalkundig opzicht laat de verhandeling merkelijk te wenschen over: subprior (blz. 68) wordt supprior (blz. 88). Hij kent enkel Jezuiten nooit Jezuïeten; kopisten (blz. 40) nooit kopiisten. Hij spreekt van troeble tijden (blz. 83); van onverbiddellijke prinsen (blz. 86); van een onderwijs, dat in voortschrijdende klassen gegeven wordt (blz. 98). Hij schrijft nog: dank aan giften (blz. 98); - ‘de jongens legden zich toe op de studie van het Grieksch en de oude talen (sic!) (blz. 69); - hun leven, dat gunstig afstak tegen dit (sic!) van een deel der geestelijkheid (blz. 66), enz. Besluit. De ingezonden studie heeft den schrijver ongetwijfeld werk gevraagd; doch bij gebrek aan labor improbus is hij er op verre na niet in gelukt het voortreffelijk werk der Broeders in al zijnen omvang behoorlijk te schetsen. Daarom stel ik aan de Kon. Vlaamsche Academie voor de prijsvraag, die heel wat moeilijker is dan zij er uit ziet, nog één of twee jaar aan te houden om de mededingers toe te laten zich tot die lastige taak naar behooren te bekwamen.
Boom, 31 Januari, 1931. | |
Tweede verslag Dr. J. Van Mierlo, S.J.Het spijt mij zeer over de ingezonden verhandeling De invloed der Broeders van het Gemeene Leven op het onderwijs in onze gewesten, met de kenspreuk: Labor omnia vincit improbus geen gunstig verslag te kunnen uitbrengen. | |
[pagina 468]
| |
Een eerste vereischte voor een wetenschappelijk onderzoek als dit zal wel zijn, dat iemand latijn kan: de meeste bronnen toch zijn in het latijn gesteld; zonder voldoende kennis dezer taal is het dus onmogelijk naar de bronnen zelf te werken, daaruit te putten of die te controleeren. Waar het nu blijkt, dat de schrijver van zulk een verhandeling als over het onderhavige onderwerp het latijn niet machtig is, kan zijn werk niet langer eenig vertrouwen inboezemen. Reeds bij een vluchtig inzicht werd ik getroffen door zonderlinge spellingsfouten in de titels van vermelde latijnsche werken. Zoo las ik op de eerste bladzijde der bibliographische opgaven: Vita magistre Gherardi Grote. narratione de inchoatinione domus clericorum, enz.; behalve de verwarring in de spelling van oe voor ae: Miraeus, domus nostrae. Ik vroeg me af, of dit louter schrijffouten waren; maar nu mijn aandacht gewekt was, ging ik even de latijnsche titels en aanhalingen na. Weldra werd mijn vermoeden tot zekerheid. Er zijn weinige titels van latijnsche werken die volkomen juist zijn afgeschreven; en de fouten bewijzen volslagen onkunde van het latijn. In de bibliographie worden verder al niet veel latijnsche werken vermeld; maar er staat toch ook nog: Vita Florentici. Chapeauville (sic) Geste Pontificem Leodonensium; vgl. blz. 20. Ik doorblader het werk en vind:
Blz. 22: Ante ruet mondus quam surgat Wazo secundus. Blz. 46: plurium beneficiarum possessores. Blz. 5 fratres de vitae communis: schrijver had hier nl. vóór zich Zernike's Paedagogisch Woordenboek, waar blz. 404, a.G. Groote, staat: fratres vitae communis; hij heeft zich van elders herinnerd, dat er in de benaming ook de voorkomt; en hij heeft vitae communis niet kunnen veranderen tot vita communi. blz. 65 de reformatis monasteriorum. blz. 67 de huizen voor scholieren werden genoemd: domus scholasticos. blz. 66 domus diviticum, domus pauperum, domus medocribus; schrijver had dit uit Zernike's Wdb.: blz. 470 a. Hervorming, staat: divitum; domus pro mediocribus. blz. 72 vocabilarius... continens... montes illustris. blz. 75 physico institutio = physicae. | |
[pagina 469]
| |
blz. 87 publicarem mulierum. blz. 94: een der zeldzame latijnsche citaten: Illa aetate non ea erat facultus magistrorum... qualis hodie est et est in scholis nostris(?) blz. 95. Johannes Baptistus de Glano. blz. 109. Origo fratrum seu clericorum vita communis. blz. 130. Nog een citaat over G. Groote: semper sunt inutilis (?) semper garrulus, semperque avarus et peravarus librorum.
Eén enkel citaat heeft me even aan 't wankelen gebracht: blz. 126-127 staat: Insuper id quod studetes refundere podestis in inuenibus... Deze tekst wordt geciteerd volgens Acquoy, waar hij echter voorkomt te midden van een uitsluitend in 't latijn meegedeelde admonitio. (III, blz. 330; op blz. 331). Heeft schr. dan toch, ondanks de fouten, latijn begrepen om dien zin in die admonitio te kunnen ontdekken? En zijn de vele taalfouten slechts schrijffouten, omdat schr. zijn verhandeling heeft laten afschrijven misschien door iemand die geen latijn kan en hij dit afschrift niet meer heeft verbeterd? Neen, het is wel schr. zelf die 't latijn niet machtig is. Want het even vermelde zinnetje wordt alleen ingeleid door de opmerking: ‘In zijn toespraak tot de broeders van St. Hieronymusdaal bij Delft zegt de Windesheimsche prior: ‘(welke?) Wat dan de latijnsche zin beteekent wordt niet gezegd; hij wordt niet in verband gebracht met den samenhang; men weet niet wat hij er komt doen. En verder is 't ons genoegzaam gebleken, dat schr., naar bronnen verwijst, die hij niet heeft ingezien, maar eenvoudig van elders heeft overgenomen. Dat zijn handschrift geen afschrift is van iemand anders blijkt hieruit: dat alles van één en dezelfde, zeer eigenaardige hand is, ook de verbeteringen, zelfs in potlood (zie b.v. blz. 46-49; blz. 138) ook de later toegevoegde bladzijden (b.v. blz. 43); van de hand die ook de zinspreuk schreef op bijgaanden omslag, die schrijvers naam inhoudt. Verder blijkt dit nog uit het feit, dat schrijver de latijnsche naamvallen niet kan veranderen volgens de vereischten van de aanhaling, als hierboven de fout van blz. 58, blz. 66; zoo nog citeert hij blz. 65 Busch: De reformatio monasteriorum; blz. 155 zegt hij dat J. Busch schrijver is van de ‘Chronicon Windeshemense’ die (chronicon is onzijdig, 't zou dus het en dat moeten zijn) o.a. een geschiedenis bevat van de ‘origine modernae devotionis’ (aanhalingsteekens van hem) in plaats van: van de ‘origo modernae devotionis’); blz. 163 narratione de | |
[pagina 470]
| |
inchoatione... Trouwens de vermelde fouten zelf (b.v. nog Johannes Baptistus, domus scholasticos) zijn geen loutere schrijflouten: ze zijn zonder den minsten twijfel van iemand die het latijn onvoldoende of hoegenaamd niet machtig is. Het verwondert dan ook geenszins, dat schr. zoo weinig uit latijnsche bronnen citeert. Alleen in 't leven van Geert Groote wordt hier en daar een zinnetje uit het latijn vertaald met verwijzing naar de Vita door Tomas à Kempis. Ik zegde reeds, dat wij schr. niet mogen betrouwen waar hij rechtstreeks naar de bronnen verwijst; wij zullen dit verder aantoonen; ook heeft hij die zinnen niet rechtstreeks uit de Vita zelf, maar wel uit de Nederlandsche vertaling er van, door het G. Groote-Genootschap bezorgd. Het verwondert evenmin, dat schr., waar hij al eens uit latijnsche bronnen aanhaalt, gewoonlijk vertaalt; maar deze vertaling heeft hij van elders. Het verwondert ten slotte, en voornamelijk, niet, dat schr. geen persoonlijke opzoekingen heeft ondernomen: hij heeft zich daartoe onbekwaam geweten.
***
Was schr. ten minste voldoende op de hoogte van de literatuur over zijn onderwerp? Ook niet. In de Bibliographie worden zelfs de voornaamste werken gemist. Van het Chronicon van Windesem door Joh. Busch vermeldt hij alleen de uitgave door Rosweyde, Antwerpen, 1621. Zoo vond hij het ook bij Delprat. Maar die uitgave is verouderd; en in een wetenschappelijk werk moet nu gebruik gemaakt worden van de uitgave door Dr. Karl Grube: Des Augustiner Propstes Ioannes Busch Chronicon Windeshemense und Liber de reformatione monasteriorum. Halle, O. Handel, 1886. Deze uitgave is den schrijver zelfs onbekend gebleven. Een zeer belangrijk werk over G. Groot, zijn stichtingen, zijn invloed, over de moderna devotio in 't algemeen, over de broeders en hun onderwijs, is dat van Albert Hyma The christian Renaissance, 1924. Ook dit werk wordt nergens vermeld. En nochtans hieruit had schr. heel wat meer en wat beters, ook over zijn onderwerp kunnen vernemen, dan uit de werken die hij gewoonlijk gevolgd heeft. Het besluit van Hyma over den invloed van Groot en zijn broeders op het onderwijs (blz. 122-134 b.v.) luidt heel | |
[pagina 471]
| |
wat anders en wat geestdriftiger dan dat van schr., die te zeer in Zernike's Paedagogisch Woordenboek verward zit.
De eerste verslaggever heeft reeds gewezen op het werk van Prof. Jos. Kuckhoff Der Sieg des Humanismus in den katholischen Gelehrtenschulen des Niederrheins (1525-1557), dat hier ook gemist wordt en waaruit de hooge bloei der katholieke scholen in die toen nog met de Nederlanden eng verbonden gewesten blijkt Met werken als dat van Hyma, aangevuld door monographieën als deze van Kuckhoff, krijgt men een geheel andere voorstelling van den invloed van G. Groote en zijn stichtingen en begint men eenigszins te beseffen wat voorname rol in de ontwikkeling van het christelijk humanisme en van de christelijke Renaissance onze landen, door de werking van G. Groot, van de fratres en de Windesheimers, hebben gespeeld. Verder vermeldt schr. alleen het leven van Geert Groote door Thomas à Kempis. Dat van J. Horn kent hij niet; als trouwens een heele reeks andere werken nog van overwegend belang voor zijn onderwerp. De Bibliographie, waaraan schr. bijzonder belang schijnt te hechten (blz. II), bevat: I oudere werken; II nieuwere werken en bijdragen; III andere geraadpleegde werken. Deze indeeling heeft maar alleen beteekenis, zoo de eerste twee rubrieken zulke werken bevatten die rechtstreeks met het onderwerp in verband staan; terwijl de latere slechts zulke werken aangeeft, die alleen bij een of ander hoofdstuk of onderdeel passen. Maar dan zijn er al dadelijk enkele werken niet op hun plaats (Bonnet-Maury en Auger moeten naar de eerste indeeling, Fr. Rombouts, Historiese pedagogiek; Watrigant H. La méditation méthodique; Beekman AA. De kerkelijke indeeling der Nederlanden, moeten naar de derde indeeling verhuizen. Maar dit is slechts een klein bezwaar.
Ik wijs verder op de inconsekwentie bij de trefwoorden: de uitgaven van oudere werken worden gewoonlijk onder den naam der schrijvers zelf vermeld, met daarbij de namen der uitgevers. Maar hier staat nu eens de uitgever, dan de oudere schrijver als trefwoord. Als men Thomas à Kempis, Rodolf Dier de Muden, Diederik van Herxen, enz. als trefwoorden gebruikt en niet H. Somalius, G. Dumbart, M. Schoengen; dan moet men ook de werken van G. Groot b.v. alle onder G. Groote bijeenbrengen.
Voor sommige werken worden het jaartal, de plaats, zelfs het | |
[pagina 472]
| |
aantal bladzijden en het formaat aangegeven; voor andere ontbreken ze geheel of gedeeltelijk.
Eenvoudige tijdschriftartikelen, waarvan de meeste verouderd en zonder waarde zijn, werden mede onder de werken opgenomen. Dan hadden nog wat andere kunnen vernoemd worden, als b.v. zeer belangrijke opstellen van E. De Schaepdrijver, S.J. De Congregatie van Windesheim gedurende de XVIe eeuw, in Bijdragen tot de Geschiedenis, 1924-1925. En welk beginsel eigenlijk gevolgd werd, is weinig duidelijk. Waar sommige werken vermeld worden, zou men nog een heele reeks andere verwachten. Wordt b.v.H. Watrigant aangehaald, dan nog veel meer diende geciteerd het werk van P. Debongnie, C. SS. R. Jean Mombaer de Bruxelles, 1928, dat bovendien nog rechtstreeks met 's schrijvers onderwerp in verband staat; en vele andere. Het eerst geciteerde werk is: ‘Thomas a Kempis Vita venerabilis Magistri Gerardi Magni, in de uitgave der ‘opera omnia’. H. Somalius, Antv. 1615, III; in 't Nederlandsch uitgegeven door het Geert-Groote genootschap, Marienberg, 1926. id. Vita Florentici et discipulorum utriusque, id. Het werk wordt ook het eerst vermeld door Delprat, maar niet zoo volledig; het komt trouwens voor in alle werken over Geert Groote. Waaruit onze schr. nu zijn referentie had weet ik niet juist en moet ik ook niet opzoeken. Maar niet door inzicht van het werk zelf: afgezien van de fout Somalius S.J. = Sommalius (de naam wordt echter dikwijls Somalius gespeld) komt de titel Vita Florentii et discipulorum utriusque er nergens voorGa naar voetnoot(1) of wel: Vita D. Florentii en daarna: Liber de vitis discipulorum Domini Florentii. Wat verder staat vermeld: ‘Judocus Badius Ascencius. De Gerardo Magno coinstitutore clericorum regularium fratrum D. Hieronymi (Voor aan de uitgave van de werken van Th. à Kempis)’. Zoo staat het ook bij Delprat, hier: ‘vóór aan zijne uitgave van de werken van Th. à Kempis.’ Maar dit is niet een afzonderlijk werk: het is het achtste hoofdstuk in het leven van Thomas à Kempis door Judocus Badius Ascensius; ook door Sommalius op- | |
[pagina 473]
| |
genomen. Delprat heeft verder vóór fratrum een s. = (seu) door schr. niet begrepen en weggelaten. Mijn uitgave van Sommalius is die van Antwerpen 1607: de eerste met nog de zevende van 1680 te Keulen; Delprat en schr. kennen alleen die van 1615. Het tweede geciteerde werk is: ‘Rodolf Dier de Muden Vita magistre Gherardi Grote, uitgegeven door Gerhart Dumbar in de Analecta Belgica (1719) t. I.’ Delprat vermeldt het ook, het eerst, als: ‘Rudolf Dier van Muiden, De magistro Gerardo Groote, opgenomen onder de Analecta Belgica uitgegeven door Mr. G. Dumbar.’ Maar Acquoy heeft: ‘Rudolphus Dier de Muden Vita magistri Gherardi Grote (in Dumbar, Analecta, Dav. 1719, t. I, p. 1-11),’ De titel bij onzen schr. is misschien een combinatie van beide. Den juisten titel vind ik in E. Barnikol. Studien zur Geschichte der Brüder des gemeinsamen Lebens, Tubingen, 1917, blz. 13, en bij Hyma: Scriptum de Magistro Gherardo Grote, Domino Florencio et multis aliis devotis fratribus. Ik heb het werk niet bij de hand. Maar zoowel Delprat als onze schrijver hebben Analecta Belgica; Hyma zegt: Analecta Daventria. (Misschien is dit een fout van Hyma; vgl. hierboven de opgave volgens Acquoy, waar Dav. onmiddellijk na Analecta komt). Verder citeert hij: ‘K. Grube, Gerhard Groot und seine Stiftungen (Görres Geselschaft, Verschr, II, Köln, 1883, 80, VII + 100 pp.)’. Men zou meenen dat hij dit boek zelf in de hand heeft gehad. Niet waar: wat beteekent Verschr, II? Dat werd eenvoudig overgeschreven van elders, waar men zou begrijpen dat dit is: Zweite Vereinsschrift für 1883. Nog citeert hij. C. Ullmann Reformer vor Reform (1842) II. Dit werk bestaat niet; wel: C. Ullmann, Reformatoren vor der Reformation, 1841 een werk trouwens van geringe waarde. Onder de nieuwere werken worden eerst de werken genoemd uit de Literatuur aan 't slot van 't artikel over Geert Groote in Zernike's Paedagogisch Woordenboek. Of schr. die ooit zelf heeft ingezien betwijfel ik erg. Het werk van Dr. E. Schoengen Die Schule von Zwolle von ihren Anfängen bis zum Auftreten des Humanismus, Freiburg, Br. 1898 kent hij juist zoo ver als Zernike's Wdb. hem hielp: Die Schule von Zwolle (zonder meer). Toch kent hij ook Pyper F. De invloed van de Broeders d. Gem. Levens op de schoolstichting van Calvijn, 's Gravenhage 1914 en Dr. E. Barnikol Studiën zur Geschichte der Brüder vom gemeinsamen Leben, waarbij hij zelfs het formaat aangeeft 80. Tübingen 1917. Maar dit | |
[pagina 474]
| |
laatste, ook weer, heeft hij zeer zeker niet gebruikt: het leert heel wat anders over de Duitsche stichtingen dan schr. uit Delprat weet mee te deelen. Onder de Andere geraadpleegde werken komt zoo wat van alles voor, op toevallige wijze bijeengebracht. Men zou hier verwachten de werken, waarin iets over de fratres en hunne huizen te vinden is. Maar als dan enkele dergelijke werken over Zuid-Nederlandsche steden worden aangehaald, dan zou dit ook voor de Noord-Nederlandsche en zelfs voor de Duitsche steden moeten gebeuren. En wanneer men zelfs werken van den meest algemeenen aard opneemt (b.v. Pirenne, Kurth, enz.) waarin feitelijk niets over het onderwerp voorkomt, dan zou er aan de bibliographie geen einde komen. De meest zonderlinge dingen staan er in deze lijst: zoo wordt b.v. over Ruusbroec juist één werk geciteerd, het onbeduidende Uren met Ruysbroeck, van J. Veen. Als men dan toch over Ruusbroec iets wil vermelden, dan a.u.b. iets van beteekenis! Hiermee is voldoende aangetoond, dat deze bibliographische opgaven geen wetenschappelijke waarde bezitten. Schr. heeft eenvoudig samengebracht wat hij ever zijn onderwerp bij Delprat, Acquoy en in Zernike's P. Wdb. heeft aangetroffen: de meeste der vermelde werken komen daar voor; en het blijkt niet dat schr. ze persoonlijk heeft geraadpleegd. Een drietal latere werken heeft hij daarbij nog mogen ontdekken. De lijst werd opgesteld volgens toevallig tot kennis komen. Hoe onvolledig deze bibliographische opgaven zijn, moge blijken uit de bibliographie door A. Hyma bijeengebracht, en uit de werken door E. Barnikol vermeld. Schr. zal dan inzien, dat er over zijn onderwerp reeds veel meer werd geschreven dan hij vermoedt. Met behulp van deze beide schrijvers had hij dan een zeer interessant eerste hoofdstuk kunnen samenstellen over den huidigen stand van het onderzoek omtrent het ontstaan der fratres en der Windesheimers en omtrent hun invloed op het onderwijs. Dit ware veel belangrijker, en voor schr. ook veel nuttiger geweest, dan de algemeenheden over geschiedenis, letterkunde, zeden, enz. waarmee hij nu begint: vandaar had hij kunnen uitgaan, om wat nieuws te brengen, of zelfs om de uitkomsten kritisch samen te vatten. Dit had zelfs zijn heele werk kunnen zijn.
*** | |
[pagina 475]
| |
Door wat voorafgaat, al bleef dit bij het uiterlijke, zal ook reeds voldoende zijn aangetoond, dat 's schr. 's verhandeling zelf geen aanspraak zal kunnen maken op wetenschappelijken arbeid: hij is daartoe niet voorbereid. Daaruit volgt dan ook. dat men nog, zelfs bij 't doorbladeren van zijn schrift, dadelijk getroffen wordt door allerlei onwetenschappelijke dingen. Op blz. 82 b.v. zegt schr. enkele regels over Ruusbroec, o niet veel! Hij weet over hem juist, dat hij betrekkingen onderhield met Tauler (wat al zeer onzeker) en Suso (wat al niet waar is), en dat hij een grooten invloed heeft uitgeoefend op onze gewesten. Hiervoor nu haalt hij, in een zinnetje, het oordeel aan van... Cardinal Mercier! nog wel een ‘citation dans l'Energie Belge d'E. Ned. (?) pp. 83-84, Bruxelles 1906. Kard. Mercier moge al een groot man zijn geweest; maar wie zou er aan denken om zijn gezag in te roepen voor de verspreiding en voor den invloed van Ruusbroec te onzent? Hier mag toch maar alleen het oordeel van een man van het vak, een Ruusbroec-kenner, gelden. Maar ook op dit gebied is de Ruusbroec-literatuur onzen schr. zoo goed als onbekend. Over Ruusbroec, wiens naam Schr. telkens anders spelt, weet hij nog dat ‘met Ruisbroeck bereikte de mystiek de toppunten der Godsbeschouwing’ blz. 91 waarvoor hij nu bij J. Veen is te rade gegaan! En wat verder in een tiental regels, vrij algemeen, over de mystiek en de ontaarding er van wordt gezegd, is dan nog zelfs in zijn algemeenheid volslagen verkeerd en verraadt iemand die met de ontwikkeling van het godsdienstig leven in de middeleeuwen, waarover hij toch schrijft, weinig vertrouwd is. Zulke citaten bewijzen op zich zelf, dat schr. niet weet wat een wetenschappelijk werk vereischt, Wat verder onmiddellijk treft is het zeer geringe aantal verwijzingen naar bronnen: gansche bladzijden met allerlei feiten en beweringen kan men lezen, zonder één enkele aanteekening. Feit is, dat de afhankelijkheid van schr. tegenover Delprat, Acquoy en het Paedagogisch Woordenboek, met de art. over G. Groote en de Hervorming, veel, zeer veel grooter is nog dan schr. bekent: en dat is reeds veel. Gewis wordt herhaaldelijk naar Delprat, naar 't Paed. Wdb., soms ook naar Acquoy verwezen. Als men dan al eens een aanteekening aantreft met verwijzing naar een anderen schrijver, en men nu meent met een eigen persoonlijke opzoeking te doen te hebben, dan is ook die nog uit dezelfde schrijvers overgenomen. Ik heb me de moeite getroost om ze bij hen terug te vinden: | |
[pagina 476]
| |
Blz. 10 wordt verwezen naar P. Frédéricq. De secten der Geeselaars en der dansers, enz.; dit had schr. in hetzelfde verband uit P. Wdb. a. Groote, blz. 400; maar misschien heeft hij hier toch 't werk zelf ingezien. blz. 27 wordt verwezen naar: Stallaert en Van der Haeghen De l'instruction publique au Moyen Age, p. 104. Dit had schr. uit P. Wdb. blz. 456. blz. 17: staat ‘ordonnance van 787’, voor Karel den Groote; behalve dat dit geen verwijzing is, had schr. dit, meen ik, uit P. Wdb. blz. 452, waar hetzelfde gezegd wordt te zijn volgens de capitularien van 789. blz. 23 wordt Busken Huet geciteerd. - Zie de plaats P. Wdb. 455. blz. 30 wordt een ordonnantie van hertog Jan III, 1320 aangehaald, volgens Willems, Belgisch Museum. Delprat verwijst er naar, blz. 177, in 't zelfde verband; maar schr. heeft hier toch Willems ingezien, en een paar zinnetjes meer aangehaald. blz. 44 Vita Gerardi Magni: C. VIII maar ook Acquoy, 29. Schrijver had zijn teksten uit de Nederlandsche vertaling; zijn verwijzingen zijn dan nog verkeerd. blz. 52 wordt Gerretsen geciteerd, maar ook in P. Wdb. 402. blz. 54 ook Gerretsen geciteerd; maar ook in P. Wdb. 401. Toch citeert hij een paar maal Gerretsen, zelfs met opgave der blz. (b.v. blz. 59) waar ik die citaties niet vind in P. Wdb. En nochtans twijfel ik er aan, of schr. zelfs Gerretsen heeft gebruikt: dan zou hij er meer uit gehaald hebben, dan wat feitelijk toch, wat de zaak betreft, ook in P. Wdb. staat. blz. 54 Chron. Windes. -; maar zie Acquoy, blz. 45. blz. 76 wordt Gramayus vermeld; maar zie Delprat, blz. 127. blz. 80 wordt vermeld ‘Luthers Brieven, IV blz. 560’ Maar zie Delprat, blz. 196. blz. 84 wordt de Kronijk van Vlaenderen vermeld; maar zie Delprat 169. blz. 102 wordt C.L. Dierckx, Mémoires de la ville de Gand, II, 322, geciteerd; maar zie Delprat, blz. 177. Eenmaal (blz. 16) verwijst schr. rechtstreeks naar een handschrift: naar hs. 3196-3203 uit de koninklijke bibliotheek te Brussel, nog wel naar blz. 342: bij de mededeeling, dat de hl. Herlindis en Relindis in de abdij van Valensijn gevormd werden tot volmaakte arbeidsters’ in het lezen, het schrijven, het schilderen, het naaien, | |
[pagina 477]
| |
het weven, het borduren met gouddraad en het zetten van edelsteen op zijden stoffen.’ Maar dit is reeds bekend, en voor deze bijzonderheid is schr. wel niet op de Brusselsche bibliotheek geweest. Doch genoeg, meen ik, om aan te toonen dat schr., zelfs daar waar hij andere bronnen aangeeft, nog uit tweede of derde hand citeert en feitelijk niet buiten de enkele werken gaat, die hij doorgaans gebruikt. Als men nu bedenkt, dat hij weinig citeert, dat de vermelde plaatsen zoo goed als alle niet uit Delprat, Acquoy of P. Wdb. afkomstige verwijzingen der 100 eerste bladzijden zijn, dan ziet men hoe zeer hij van deze werken afhankelijk is, en hoe hij feitelijk weinig of niets persoonlijks, vrucht van eigen onderzoek brengt.
***
Is 't nog wel noodig, dat ik verder over den inhoud spreek? Men kan nu reeds voldoende gissen wat die zal zijn. Het eerste hoofdstuk, over de kultuurtoestanden in de Nederlanden op het einde der middeleeuwen, bevat vijf bladz. over de politieke toestanden in Zuid- en Noord-Nederland en de staatkundige vereeniging van beide: wat uitbreiding van wat schr. vond in paed. Wdb. blz. 399; vrij vaag en algemeen, zonder voldoende onderscheid in den strijd met het patriciaat en met het ambachtsvolk, een drietal blz. over de letterkunde, van iemand die weinig op de hoogte is en wat uit van Maerlant en Boendale citeert, als spiegel voor de zeden van hun tijd, waarbij allerlei onderscheid dient gemaakt; nog een vijf blz. over het godsdienstig leven, aan de hand weer voornamelijk van Paed. Wdb. en Acquoy. Het tweede hoofdstuk, blz. 14-40, handelt over den toestand van het onderwijs in onze gewesten tijdens de middeleeuwen; maar ook hier sluit schr. zich aan bij Paed. Wdb., a Hervorming, waar veel te vinden is van wat hij brengt; echter zonder vermelding van eenige bron. Wat daar verder in staat en niet in Paed. Wdb. voorkomt is soms wel interessant, maar wordt ook weer zonder eenig bewijsmateriaal voorgedragen. Het derde hoofdstuk, blz. 41-60, handelt over Geert Groote: ook wel compilatie, volgens de voorstelling in Paed. Wdb. a. Groote, volgens Acquoy, en volgens de nederlandsche vertaling der Vita Gherardi Magni. Hij gebruikt ook Gerretsen, maar, zoo ver ik zie, Gerretsen als geresumeerd in Paed. Wdb.; met niets nieuws, zon- | |
[pagina 478]
| |
der kritiek, zich aansluitend bij Gerretsen's voorstelling over het ontstaan der Broeders, zonder meer. De volgende drie hoofdstukken behandelen dan eerst het eigenlijke onderwerp: de bemoeiingen der broeders voor de schooljeugd; de stichtingen, fraterhuizen, in Noord-Nederland, in Duitschland; een hoofdstuk, het vijfde, over de Zuid-Nederlandsche fraterhuizen; met een algemeen hoofdstuk over de verdiensten, enz. der broeders. Maar ook hier weer zelden of nooit een opgave van bronnen. Feitelijk heeft schrijver Delprat gebruikt en dien aagevuld door Acquoy. Bijna alles zal men bij deze schrijvers kunnen terugvinden. Wat schr. daarbuiten brengt, heeft voor de wetenschap geen waarde: zelden of nooit zegt hij vanwaar hij de meegedeelde feiten, namen, bijzonderheden heeft. Hij controleert zijn gegevens ook weinig. Zoo vind ik b.v. 100, onder de Hieronymieten van Gent Aegidius en Gillis de Wilde vermeld; zoo staat het ook bij Delprat, blz. 176. Te vermoeden is nochtans, dat hier wel een en dezelfde persoon bedoeld zal zijn. Als men soms een reeks namen, geleerden, enz. aantreft, die men verwonderd is niet bij Delprat in 't zelfde verband te vinden, dan moet men maar even elders zoeken, om het er toch te ontdekken. Blz. 140 b.v. vermeldt schrijver, bij de bespreking van het fraterhuis te Rostock, een aantal nederlandsche hoogleeraren aldaar. Die namen staan nu niet bij Delprat bij de bespreking van Rostock; maar toch weer elders, juist zoo, nl. op blz. 320. Zoo is geheel het werk feitelijk een compilatie uit Delprat, Acquoy en Paedagogisch Woordenboek; niet eens zelfstandig genoeg, om als iets nieuws te kunnen gelden. Hij brengt nu nog, om zoo te zeggen, weinig meer dan Delprat: alleen houdt hij rekening met de voorstelling, die van Gerretsen stamt, tegen Delprat en Acquoy, over het ontstaan en de werkzaamheid der Broeders: niet uit de belangstelling nl. van G. Groote of Fl. Radewijns in de scholieren der Deventersche kapittelscholen, zooals Busch het voorstelt, noch uit bemoeiingen met de schooljeugd; maar uit den kring van devoten om G. Groote. Waarom sch. zich aansluit bij Gerretsen zegt hij niet: feitelijk alleen omdat hij in P. Wdb. had gevonden dat de legende Busch door Dr. Gerretsen werd weerlegd. Toch ware 't wel interessant geweest, juist die ‘weerlegging’ dezer Busch-legende eens te onderzoeken. Want al is in het ontstaan der broederschap ‘geen spoor van bemoeiingen met de jeugd of met “het volksonderwijs” te ont- | |
[pagina 479]
| |
dekken’, al figureert ‘in de oorkonde van 1390 de Deventersche inrichting geheel als voorportaal van het klooster te Windesheim’ (aldus Paed. Wdb. blz. 404), dat is hoegenaamd niet in strijd met de voorstelling van Busch en sluit de bemoeiingen met de schooljeugd niet uit. En al stonden G. Groot en zijn aanhangers gekant tegen de vana scientia, de ijdele wetenschap, toch in de verste verte niet tegen de vera scientia, de ware wetenschap. Ook interesseerden G. Groote en de devoten zich juist wel, en van 't begin af, in de schooljeugd. Men vergelijke eens hierover b.v. Hyma, blz. 44 vlg. Afwijkend van Delprat, voert nu schr. in zijn verhandeling ook de stelling door van Gerretsen en van het P. Wdb.: dat de rechtstreeksche invloed van de Broederschap op het onderwijs zeer overschat is geworden. Het is wel waar dat de fratres slechts bij uitzondering eigenlijke scholen bezaten, al gaven ook vele der broeders onderwijs, al waren vele schoolhoofden niet slechts geestverwanten, maar zelf leden der orde. Zij hadden vooral alumnaten, waar zij de scholieren onderbrachten en voornamelijk over hun zedelijke en geestelijke opvoeding waakten. Maar dat belet niet: dat geheel de wonderbare opbloei van het schoolwezen te onzent, de heerlijke ontplooiing van het nederlandsch humanisme, ja geheel de ‘Christian Renaissance’ op wetenschappelijk, zoowel als op godsdienstig gebied en op dat van het onderwijs, met de Broeders van 't Gemeene Leven, met G. Groote en zijn devoten, met de moderne devotie, in innigst verband staat. Nu verwachtten wij wel niet juist, dat schr, ons dit zou hebben aangetoond: dat zou nog heel wat studie over Geert Groot zelf, zijn karakter, zijn persoonlijkheid, zijn opvatting juist van de moderna devotio en van haar verband eenerzijds met het godsdienstig en kloosterlijke leven, anderzijds met de wetenschap en de bevordering der studiën vereischen. En verder zouden nog afzonderlijke monographieën over devoten of over fratres, of over het onderwijs en de scholen moeten voorafgaan: over die moderna devotio valt nog zoo veel op te sporen! Maar mochten wij niet verwachten, dat schr. ten minste eenigszins de opvatting van den geringen rechtstreekschen invloed op het onderwijs door de Broeders uitgeoefend zou onderzoeken, en niet zonder meer voetstoots aannemen? Want dit vooropzetten van rechtstreekschen invloed is klaarblijkelijk misleidend. Geert Groote oefende van den beginne af, een zeer | |
[pagina 480]
| |
grooten, rechtstreekschen invloed uit op de schoolhoofden, als Joh. Cele, rector te Zwolle, Vroede, te Deventer; W. Keynkamp te Kampen, en andere leeraars en rectoren, de fratres oefenden na hem een niet minder diepen invloed uit op het onderwijs: zoodat deze veel verder strekt zelfs dan de scholen die zij leidden, of waarbij zij alumnaten hadden. En hier raken wij nog een punt aan, dat wij gaarne hadden behandeld gezien. Schr. stelt zich tevreden met enkele korte berichten over de fraterhuizen: hier en daar laat hij iets doorschemeren van hun invloed daarbuiten, als door Sturm op de scholen van Calvijn. Maar viel er niet veel meer te zeggen, over de omwenteling die in het onderwijs werd teweeggebracht ook buiten hun eigenlijke sfeer van invloed? Gaarne hadden wij zoo het verband gezien van onze humanistische scholen onder den invloed der moderna devotio, niet slechts met Duitschland, waar dus wel meer te zeggen viel dan wat schr. in zijn paar bladz. daarover meedeelt; met de protestantsche en Calvinistische scholen; met Frankrijk; en in 't bijzonder met de onderwijsmethoden der Jezuieten. Het werk van Kuckhoff laat vermoeden, dat de Ratio Studiorum der Jezuieten in niet geringe mate zou afhankelijk zijn van de leerwijze onzer Fratres. En al kon schr. dit alles niet behandelen, wat ook niet verwacht werd, toch hadden we gaarne aanwijzingen in al deze richtingen gehad, en, in een of andere ten minste, als in die van den invloed op de scholen der Jezuïeten, wat meer dan loutere aanwijzingen. Dan had hij ook wat nieuws kunnen brengen. Zoo biedt hij echter te veel en te weinig: te veel, omdat 't meeste wat hij meedeelt al bekend is; te weinig, omdat hij het onderzoek over den invloed van de fratres op het onderwijs met zoo goed als niets verrijkt heeft; en omdat zelfs zijn verhandeling, al is ze soms wat anders geschikt dan Delprat, waarvan hij toch de groote lijnen volgt, met de elementen van elders bijeengebracht, geen nieuwe synthesis biedt. Niets ware ons liever dan jeugdige krachten te kunnen aanmoedigen door de bekroning voor te stellen van hun arbeid, ook al ware die niet in alle opzichten volmaakt. Wij verlangen ook niet dat de antwoorden op onze prijsvragen wetenschappelijke openbaringen zouden zijn. Zoo zouden wij ons hier reeds tevreden hebben gehouden met een werkelijk ernstig en kritisch overzicht van den huidigen stand der wetenschap over de bemoeiingen | |
[pagina 481]
| |
der Broeders voor het onderwijs en over hun invloed. Maar een, ook verdienstelijk, résumé van een verouderd werk, aangevuld, en dan nog eenzijdig, door een paar latere werken, zonder kritiek, en zonder eenige persoonlijkheid, kunnen noch mogen wij ter bekroning aanbevelen. | |
Derde Verslag: Dr. L. Goemans.Tarde penientibus ossa. De twee eerste verslaggevers hebben door hun zeer gewetensvolle en uitgebreide verslagen niets te zeggen overgelaten. Ik beaam dan ook ten volle het advies van mijn geleerde Collega's en stel aan de Academie voor de vraag aan te houden opdat, door de kostbare wenken der verslagen geleid, iemand die voor de taak door zijn studiën voorbereid is het interessante onderwerp op voldoende wijze zou kunnen behandelen. |
|