Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1931
(1931)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Over de dateering van het Oudwestvlaamsch Herbarium
| |
[pagina 214]
| |
ditel voor distel; ersmntte voor ersmente; gigeberre voor gingeberre; madalbom voor mandalbom; gilconum voor gliconum; atrile voor acrile; ater voor acer; marubium voor marrubium; veretri voor veretrum; mentriastrum voor mentastrum. Ons handschrift is blijkens het geschrift wel door éénzelfde hand afgeschreven, en aldus verschilt het weer van het hs. van het Glossaire flamand, waarin een paar aanmerkingen van een jongere hand zichtbaar aanwezig zijn. De vraag rijst nu of het oorspronkelijk hs. van ons Herbarium in den loop der tijden aldoor is bijgewerkt door kopiisten, m.a.w. zitten in ons hs. Owvla. taalelementen uit éénzelfde vroeger tijdvak of uit nog meer tijdvakken? Zeer talrijk zijn de handschriften van woordenlijsten en schoolvocabularia uit de Mnl. periode, welke bij het gebruik voortdurend met nieuwe termen uit andere lijsten verrijkt werden. Laten we er enkele citeeren: 1. het Glossaire flamand uit de jaren 1330, dat zeker taalelementen uit de 13e en de 12e eeuw bevat; verg. Verslagen en Mededeelingen 1928, blz. 960;- 2. de Mnl. geneeskundige Recepten en Tractaten (uitgave Dr. W. de Vreese, Siffer 1894) naar hss. uit de 15e eeuw, die dertiendeëeuwsche vormen vertoonen als: dat ic hu terst nomde blz 106; dor een clet 107; sonderlanghe 115, tarucoren 123; - 3. het Herbarium uit het British Museum n. Sloane 345 (uitgave Dr. K. de Flou in Verslagen en Mededeelingen, Gent 1896) dagteekenende uit de 16e eeuw vertoont enkele taalvormen uit de 14e en de 13e eeuw b.v.: konele, blz. 30 n. kneel, (l. kueel), wynsten 311; - 4. talrijke ohd. glossaren (uitgave Steynmeyer en Sievers, 3e deel 1895) b.v.: tilli blz. 584, chumi 584, ringelo 585, naast de veel jongere: fenichel blz. 585; chervel 584; ochsenzunge 584. De onderstelling dat in ons hs. zich oudere vormen schuil houden is dus natuurlijk. Tot nog toe werd zelfs aangenomen, dat we in het Königsbergsche hs. materiaal van verschillenden ouderdom voorhanden hebben. De heer Milkau (Jahrbuch 1892, 81) verklaart dat onze glossen voor een deel althans uit een ouder Oudsaksisch hs. zijn overgenomen. Niet anders redeneert C. Walther (Jahrbuch 1893, 130) waar hij bevestigt dat eenige woorden met volle vocalen in onbeklemtoonde lettergreep als mandalbom, wegabreda, ysopo, of zulke welke de oorspr. vocaal in open lettergreep of de spelling g (voor palatale gh) nog bezitten, als: clithe, widebinde; gingeberre, boge uit een vroegere taalperiode dateeren dan de overige. Ons komt het voor dat al de Ovla-benamingen te gelij- | |
[pagina 215]
| |
ker tijd in het eerste handschrift opgeteekend werden, en wel omstreeks 1100. We steunen hierbij vooral op de voortreffelijke Klank- en Vormleer door onzen geachten Collega Prof. Dr. J. Mansion opgesteld voor de plaats- en persoonsnamen te Gent eveneens in Lat. teksten neêrgeschreven gedurende de 9e, 10e eeuw, alsook op taalelementen uit Lat. (Wvla. en Zeeuwsche) charters naar de nog bestaande origineelen zorgvuldig uitgegeven, en op de oudste Middelwestvlaamsche taalvormen. We bedoelen o.a. oorkonden voorkomende in Bijdragen en Mededeelingen van het historisch Genootschap te Utrecht, 47e deel, 1926, blz. 173-192; (verk. BM.) houdende stukken uit de 13e E. betreffende Zeeland en Zeeuwsch-Vlaanderen uitgegeven door Dr. H. Obreen; - Un Cartulaire de l'abbaye de Notre Dame de Bourbourg door Ign. De Coussemaker, Rijsel 1882-1891 (verk. CAB.); - Histoire de la ville de Saint-Omer door A. Giry, Parijs 1877 (verk. HSO). - Cartularium du prieuré de Saint-Bertin à Poperinghe door F.H. d'Hoop, Brugge, 1870 (verk. CSBP.); - Cartulaire de Saint Bavon à Gand door C.P. Serrure, Gent 1836-1840 (verk. CSBa.). Geschiedenis der Zusters der Bijloke te Gent, door Jos. Walters, Gent, 1930, (verk. GZBG)Ga naar voetnoot(1). Alleen op zulken grondslag kunnen we een onderzoek instellen naar de dateering van glossen, welke oorspronkelijk uit het Brugsche Vrije, meer bepaald uit een gewest ten noordwesten van Gent gelegen afkomstig blijken. Hier zij echter vooraf aangemerkt dat de plaats- en persoonsnamen door Prof. Mansion en door ons onderzocht voorkomen in min of meer officiëele akten, welke vaak versteende vormen bevatten, en bijgevolg een conservatiever en traditioneeler karakter vertoonen dan een lijst van plantennamen, die zooals we betoogd hebben (Verslagen en Mededeelingen 1930, 208) aan de levende volkstaal ontleend zijn. In een akte van 1232 CSBa 185, 189 te Gent lezen we den verouderden vorm Thenremunda; maar wellicht werd toen reeds Dèèrremon uitgesproken, zooals we het woord Deerremont dan ook vinden in het Dagboek van Gent door Fris blz. 127 (1451). Fronestalle CSBa. 1441 115 (1220) is evenzoo een traditievorm van Fronestalla Serr. n. 6, 7, 19 (967), waarnaast reeds vroeg de volkstaal optreedt: Vronestalle V. Lok. 175, 113 (1102); Serr. 146, 125 (1220). Wanneer we dan de conclusies van | |
[pagina 216]
| |
prof. Mansion op onze glossen toepassen, ontsnappen we zeker aan het gevaar de dateering van onze woordenlijst al te ver in het verleden gezocht te hebben. Laten we de spelling in onze glossen onderzoeken in verband met de daardoor voorgestelde klanken. | |
A. - Vocalisme.§ 1. Korte en lange vocalen en zelfs diphthongen worden in de spelling nog niet onderscheiden: Ogerm. a, â en â uit ai worden steeds a gespeld: alruna, alsne, dan, garwe, walric; - adic, banet; - scafbise; - brâde, brâm; - clâuere. - Rom. ai wordt als in 't Latijn ai gespeld: baia; verg. Gaia. Ogerm. e; e (a en â door i- uml.), ê (ogm. ai); ê (ogm. ê2), e (uit u door i-uml.) worden steeds e gespeld: erdbeire, keruele, wegabreda; - els, netela; - mêcopin; - drêsna, slê, stênbreca, wegabrêda; - bêze; - ersmente; verg. de Lat. vormen uit ons hs. gingeber, edere, nepita, anetum; - Uitz. erdbeire met tweeklank ei (uit e) gespeld als Latijnsche ei in aquileia. Ogm. i, î; ie uit io, iu (eu) worden altijd lijk in 't Latijn i gespeld: distel, lisc, ribbe; dile, widebinde, clithe; - bîuot, lîlie; met den bijtoon: walrîc, mecopîn; - bise (2 m.) bize (2 m.), melquid, mire, rid; verg. de Lat. vormen uit ons hs.: gingiber, millefolium, nepita, lîlium. Ogm. o (u); ô (= ogm. uo); ô (ogm. au) en o (= eu) uit i vóór v worden immer als in 't Latijn door o voorgesteld: colscot, mos; - aselnote, boge, poret; - hundelblôme, biuôt (ohd. bivôz); - bômuarn, lôc, mushôre; - louesca (libiscus); verg. de Lat. vormen uit ons hs. arundo, millefolium, polipodium, porrum. Ogm. u, û; û (uit Rom. ô) worden immer, als in 't Lat., u geschreven: hundeblome, cummin, kunnella; surcle; - marubie; - alrûna, mûshore, mûre; - scinsun, uniun; verg. de Lat. vormen uit ons hs. iuncus, muscus; - erûcus, lactûca. Ogm. a + w wordt au en wordt lijk in 't Latijn door au weergegeven: daunetela; verg. Latijn: daucus (hs.). De groote eenvormigheid en consequentie in de spelling (zichtbaar naar de Lat. spelling opgevat), welke de hand verraadt van een geoefend man, zal ons toelaten de glossen terug te voeren naar het tijdvak, waarin zij voor de eerste maal opgeteekend werden. | |
[pagina 217]
| |
I. De oudwestvlaamsche klinkers in hoofdlettergrepen.1. De korte klinkers.§ 2. We weten dat de klankvormen met enkelen klinker een korte vocaal voorstellende in gesloten en open lettergrepen als in: adic, alruna, alsne, aquileia, banet, bomuarn, bouerella, canep, cattenstert, colscot, dan, daunetela, distel, edere, els, galegan, galange, garwe, gingeberre, keruele, latue, lisc, mandalbom, mecopin, melde, melquid, merka, mos, papla, pastanaca, petram, poret, radic, ribbe, salge, sauelbom, scafbise, scelworte, sledorn, stenbreca, ters, uaren, uenecal, uenekol, walric, wegabreda, ysopo, even goed tot de 10e 11e, 12e en zelfs tot het begin der 13e eeuw (± 1215) kunnen behooren, wat althans de spelling der onderstreepte klinkers betreft. Men lette b.v. op de spelling der korte vocalen in de twee woordenlijsten verzameld uit Lat. chartersGa naar voetnoot(1): | |
1.Sualmam, flietersele, lietbeke, sedleca, uuilrika, crika, papingalant, bevelanda, brumsela, ostholt CSBa. 20 (1040); - Godefridus, euerdeius, rutgerus, widescate, merbeka, asca, 40-41 (1154); - stenlant, willemskerca, euerdei, sotenghem, stenbeca, 78 (1199); - Alboud, Betto, Witto, everdei, Gersing, Clatcard BM. 173-174 (1203); - Gerseca, Ossendrecht, Borgvliet, Rietlande 179 (1219). | |
2.Pand CSBP. 6 (1107); bôt (boete), ûtlandesbanwerc, landwere 7 (1110); mûruuater, scelue, cnop CSBa. 28-29 (1122); - sêwerp, brôtban HSO. 372, 374 (1127); - vos CSBP. 17 (1147); Lappekin, Baddekin 21 (1169); - kercpolre, strinc, sumpel CSBa. 58 (1171); veld CSBP. 21 (1176); - landcoop, overdraghe 25 (1187); -hoet, côp, pancôke C. Berg. 173 (1201); - halm, hussôkinghe, hârrôpen, duutsslaghen CSBP. 40 (1208). | |
[pagina 218]
| |
Uit de spelling van al deze gevallen is dus niets te halen voor het vaststellen van een bepaald tijdvak; schier al die woorden konden zelfs in 't jaar 1230, wat betreft de spelling der korte vocalen, nog aldus geschreven worden. Doch de volgende glossen met een oorspr. korten klinker in de beklemtoonde lettergreep: erdbeire, scinsun; - dile, clithe, widebinde; belne, persele; - louesca; - hundeblome, kukuckes; cummin (waarschijnlijker dan) cimmin, ersmente; - boge, aselnote; kunnella, marubie verraden door hun spelling een vocalisme, dat doorgaans ouder moet zijn dan 1220 (datum waarop ons hs. afgeschreven werd). 1. Erdbeire (de eenigste vorm met spelling ei uit e < ä in basi; Mvla. bezie, beire vertoont zeker diphthong ei, misschien nog niet eie, zooals in de XVIIe E.: beiers, Nwvla. beier. Buiten het unicum moerbeiren inv. 4, 434 (1479) Brugge, ontbreekt ons alle materiaal ter vergelijkingGa naar voetnoot(1). 2. Scinsun vervlaamscht uit Ofra. seneçon uit Lat. senescion kreeg i uit e (na syncope van ĕ) vóór n+gutturaal ks, gs uit ç; verg. Nwvla. sinksoen, singsoen. Reeds in het Ovla. werd e uit ä vaak i: Ingelbertus (959), Ingelfridus (996-1029), Ingelwara (707), Mansion 19; - ook in het Mvla.: bringhen CvB. 1, 245 (1281); CvO. 2, 37 (1328) enz., Klankleer § 21. Deze vorm mist voor de dateering dus alle bewijskracht. 3. Dile (ags. dhile), clithe (ags. clidhe) en widebinde uit widubinde (ags. wudubind) hebben nog oorspr. i; daarentegen hebben belne (laat-os. bilene; ags. beolone, belune) en perséle (Ofra. persil met invloed van Ovla. petersili<laat-Lat. petrosilium) reeds e. Volgens prof. Mansion 175 was i reeds vaak e geworden in het midden der 10e eeuw: Fredelandus (941-955), creka (1003); wenemarus (941), wedericus (1071), ofschoon daarnaast in vele plaatsen persoonsnamen (verg. K. de Flou's Woordenboek en Mansion 176) wellicht uit traditie de spelling i tot ± 1150 dikwijls behouden bleefGa naar voetnoot(2). Bijgevolg mogen we deze i-vormen: dile, | |
[pagina 219]
| |
clithe, widebinde, evengoed als belne, persele in de 11e eeuw laten voorkomen. 4. Louesca is oud en door zijn uitgang -a (zie § 17) en door zijn klank o uit oorspr. i vôôr b, v in libiscus. Men vergelijke éénzelfde ontwikkeling in: zuevene uit sibhun CSM. 831 (1487) Ieperen; in Oofri. sogun < sovun < sevun; Owfri. soven; Aofri. Gram. § 7, 8. 5. Hundeblome met oorspr. germ. u (= ) vóór gedekte nasaal werd reeds o geschreven van de tweede helft der 12e eeuw, en werd meer en meer predominant sedert 1200 (Mansion 189). Ook dezen vorm heeft de kopiist zóó afgeschreven, evenals kukuckes met oorspr. Lat. u (= ) uit cuculus.6. Cummin met u (= Ndl. u) of cimmin (= tsimmin) met geminatie en wijziging van oorspr. u tot ü of i ten gevolge van i in cumînum konden reeds in de 10e eeuw naast elkaar voorkomen; verg. Crumbrugge (966) n. Crumbrigha (960) (Mansion 116); en het Mwvla. brugghe n. brigghe (Klankleer § 78). - Hierbij behoort ook ers(minte) eveneens met e door i-umlaut uit u in hrussi; verg. Oofri. herse (ros) en Mwvla. hers (1292), arse (1339) Brugge (Versl. en Med. Kon. Vl. Ac. 1930, 197). 7. Boge (misschien ook bonge uit Lat. bungus) uit Lat. bugum en aselnote (ags. hnutu) vertoonen o uit u. Welnu volgens Mansion 185 ging u (buiten invloed van een umlautsfactor) in o over omstreeks het midden der 11e eeuw: biluca (844-877; XIe eeuw), naast biloke (einde XIe eeuw); furost 856 n. vorste (XIe eeuw), zoodat onze twee termen in het hs. niet vóór 1050 kunnen geraakt zijn. In aselnote (Nwvla.-neute) kan ook de vocaal ö (= eu) uit de verbuigingsvormen met i-umlaut bestaan hebben. 8. Kunnella (Lat. cunîla, conîla, os. cunele; ags. cunelle) ontstond door verkorting van i, en verzwakking van i in gesloten lettergreep: cunîla>cunilla (met u = eu), cunella (in ons hs. kunnella, met ü = ndl. u) ten gevolge van i-umlaut. Trouwens ogm. u werd zeker tot o (= ö, eu) gedurende de 11e eeuw: Hule frg. Bland, 21, 12 (820) uit huljô; n. Hola Trad. Bland. 20 12 (XIe eeuw) n. Hule CSBa. 29 (1122) Mansion 185. Welnu het naast elkaar bestaan van u-en o-vormen is het bewijs voor uitspr. ö (= eu); verg.: Mulenbeka CSB. 2, 3 (1241); Muelenkine IEB. 1, 159 (1262) Brugge; Molenbeka CSBP. 61 (1233); - Jude CAB. 229 (1301); Juede ChV. 55 (1313); Jode C. Berg 1 222 (1232); Joede StrvG. 2 | |
[pagina 220]
| |
(1280); Zie Klankleer § 160, 161. Uit kunella ontstond door verzwakking van den klemtoon in het suffix-èlla gevolgd later door syncope.: kunéla>kûnĕlla of könĕla>könla>keule (Nwvla). Over de wijziging der vocaal î in 't suffix zie § 14. 9. Marubie uit Lat. marrubium, nog haast niet vervlaamscht, kon in de 11e eeuw reeds als maröbie gelezen worden § 2. nr 8; § 27), waaruit dan in plaats van het vreemde Mnl. maelrovie, malrobie en het Nndl. malrovie het Mwvla. malreuvie (Dodoneus, zie Verdam 4, 1069) moest ontstaan. Marubie kan zelfs ouder dan de 11e eeuw zijn. | |
2. De lange klinkers.§ 3. Ook de vormen met lange vocaal telkens door één klinker voorgesteld [alrûna, brâde, brâm, lîlie, mêcopîn, mûseke, mûshore, pastanâca, slê (door contractie uit slêha), sûrcle (misschien ook sŭrcle met verkorting ten gevolge van aanvoeging van het suffix-cle)] brengen ons tot vóór de jaren 1220. Inderdaad een lange vocaal wordt door middel van twee letterteekens uiterst zelden (niet 1/100 maal) voorgesteld gedurende de 12e eeuw; na 1200 komt het dubbel letterteeken menigvuldiger voor, vooral van ± 1215 afGa naar voetnoot(1). Zoo treffen we. Calaes, Quaetham GZBG. | |
[pagina 221]
| |
3, 230, 231 (1212); Raet CSBa. 110 (1220) saet 146 (± 1220); daghmael 143 (1227); Varnewiec 111 (± 1220); Hadewief 145 (1227); Sonnescien 143 (1227); Buuc BM. 173 (1203); Buec CSBa 124 (± 1220); Bruen, Bruens 126 (± 1220), enz. Prof. Mansion 133, 134 verklaart eveneens dat korte en lange vocalen gedurende de 9e en 10e eeuw op grond der etymologie alleen te onderscheiden waren. Wij kunnen er nu gerust bijvoegen dat zulks zich ook gedurende de 11e en 12e eeuw heeft voorgedaan. Bijgevolg zijn al onze vormen met lange vocalen als dusdanig vóór 1220 afgeschreven uit een ouder hs. dat tot de 12e, 11e of zelfs de 10e eeuw kan behooren. Hier zij opgemerkt dat mêcopin met ê uit â reeds op 't einde der 11e eeuw mogelijk was: mâhincop->mêcop-; verg. Cûmêd, Frônemêd Inv. Arch. Nord. 2. aB 1488 (1094); Comêt CSBa. 58 (1171), Mêd CSBP. 22 (1176) uit mâth. | |
3. De diphthongen.Hier verdienen de ogm. diphthongen ai, uo (ô), au, eu, au afzonderlijk besproken. § 4. Ogm. ai wordt in onze bronnen immer weergegeven door ê: drêsna, slê, stênbreca, wegabrêda, n. echter clâuere. Volgens Mansion 134 werd ai insgelijks ê gespeld gedurende de 9e, 10e, en 11e eeuw; nochtans heeft hij bij uitzondering vormen met ee of ei aangetroffen: Heembeke (838), Geila, Geyle (991), Bainzo (1088). Van het begin der 12e eeuw af hebben wij naast de regelmatig voorkomende spelling ê, ook als uiterst zeldzame uitzonderingen ei: Tursteinus, Steinbeke CSBP. 16 (1138) Ieperen; Cleinben (1174), Eihamensis (1163, 1165) zie Mansion 206. Diezelfde toestand duurde zoo voort tot ± 1215-1220 toen de spelling ee voor- | |
[pagina 222]
| |
goed optrad naast ê en ei: Heilewif, Helewif CSBa. 108 (±1220); Heetvelde 142 (± 1227); Been 158 (± 1227); meente BM. 190 (1239) enz. Hieruit blijkt dat onze vormen met spelling ê (kenmerk vooral van het Owvla. dialect) even goed tot de 9e, 10e, 11e en 12e eeuw kunnen behooren. In slê uit slêha<slaih(w)ôn- (ags. slâ) kon h evenals in mêcopin reeds in de 10e eeuw weggevallen zijn; zie § 25. In clâvere hebben we evenals in ers-, mêcopin, cimmin Ags. of Ofri. invloed aan te nemen: ags. claefre, clâfre. § 5. Ogm. ô of liever Owvla. diphthong uo [want ogm. ô werd tot in de 11e eeuw nog uo geschreven: Buokhulte Trad. Bland. 64, 2 (XIe eeuw)] werd in gesloten en open lettergreep van de 9e eeuw af reeds voorgesteld door û en ô (Mansion 201): u (= o) vóór lip-en keelklanken vooral in gesloten lettergreep; ô (=oe) vooral vóór tandklanken en in open lettergreep: Meltbruc CSBa. 41 (1157); Bertenhuc 57, 58 (± 1171); - môrlant CSBa. 47 (1167); môr 56 (1171); Blauuôt IdM. 15 (1176); Grôtha (Groede) CSBa. 53 (1170). Deze toestand duurde voort tot op het einde der 12e eeuw, toen reeds de gediphthongeerde uitspraak duidelijker werd voorgesteld door ou vóór lip- en keelklanken, door oe voor tandklanken, doch door o vóór m in West-Vlaanderen; terwijl in Oost- en Zeeuwsch-Vlaanderen ô in open lettergreep en oe in gesloten en open lettergreep gebruikt werden: Rubrouc CAB. 79 (1183); hoets C. Berg. 174 (1201); - Moerzeke (± 1088) Mansion 218; boeghout CSBa. 92 (± 1200); Vroden 95 (1216); Lismode 104 (1220); Pole 109 (± 1220); Poel GZBG. 3, 229 (1212); Broec 3, 230 (1212). Hieruit volgt dat onze twee vormen met ogm. ô (uo) (biuôt, hundeblôme) wel ouder zijn dan ons hs., en alweer, althans in dit opzicht, tot de 9e, 10e, 11e of 12e eeuw kunnen behooren.§ 6. Ogm. au in onze teksten immer voorgesteld door ô (bôm, bômuarn, côl, côlscot, lôc, mandalbôm, mûshôre, sauelbôm), had in het Oudgentsch dezelfde spelling gedurende de 9e en de 10e eeuw (Mansion 209, 211). In de tweede helft der 12e eeuw en van het begin der 13e eeuw af wijst de nieuwe spelling oo, naast oe, op een scherplange uitspraak in de meeste gevallen: loot IdM. 11 (1164); landcoop CSBP. 25 (1187); Scipboem CSBa. 145 (± 1220); Scoet 122 (± 1220); Coepmans 147 (1227); broet 146 (1227) enz. Hier nogmaals blijken onze glossen ouder dan 1220, en zij kunnen alweer, wat de spelling betreft, tot de drie voorgaande eeuwen behooren. | |
[pagina 223]
| |
§ 7. Ogm. eu, gesplitst gewoonlijk tot eo en iu was in Noordelijk Vlaanderen tot diphthong eo, io, ie geworden. Onze glossen bize (2 m.) bise melquid, mire, rid, scafbise, vertoonen meestal de spelling i. Prof. Mansion 213 heeft bevonden, dat ie (= îə) regelmatig voorkomt gedurende de 9e en de 10e eeuw, doch dat de spelling i reeds verschijnt in de 10e en de 11e eeuw: Dipenha (976) en vaak in het tweede lid der samenstelling: suthflitha (976), drivlit (XIe en XIIe eeuw) enz. En wij voegen er bij: gedurende de 12e eeuw en de eerste jaren der 13e eeuw was de i-spelling soms predominant, ja in 't begin der 12e eeuw soms alleenheerschend: Godelif IdM. 12 (1164); Ridfliet CdB. 70 (1178); Kibel (Ciobel CdB. 80 (1094) Brugge), Portflitte BM. 174 (1203); vliderzele CSBa. 88 (1214), Dypendale 108 (1214); Dipenborne 140 (1220); Birvliet 142 (± 1220); Birbeke, Drische 146 (± 1220) enz. In een akte van 1122 verleden te Brugge is de spelling van alle ie-soorten reeds i: niuuekerka, Desdir, Dirman, liduuigis, Thidric CSBa. 29 (1122). Verder is bekend dat in de meeste Vla. en Brab. teksten uit de 13e eeuw de spelling i (teeken der monophthongeering) herhaaldelijk weerkeert (Klankleer §§ 101, 102). Hieruit kunnen we afleiden dat ogm. eu, die volgens prof. Mansion 213 tusschen 800 en 1100 in gezwinde opeenvolging de stadia io, ia, ie, î doorloopen had, van de 12e eeuw af zeer vaak de monophthongeering vertoont, zoodat onze vormen: bize, bise, melquid, mire, rid enz. ook wel tot het begin der 12e eeuw zullen behooren. Bêze n. bize is te verklaren als de talrijke in het Mwvla. naast elkander staande spellingen ie en ê in: spegelmakere RkB. 86 (1383) Brugge; n. spieghelmachighen Intr. 293 (1306); hêlt (hield) CvB. 1, 387 (1318); hilt (tenuit) IEB. 2, 253 (1284) met oorspr. ê2. Ook het Oudgentsch uit de 11e eeuw kende hier de e spelling: Dêpena (1103), Lêvild, enz. (Mansion 214). § 8. Ogm. au of âw uit a + w1 in daunetela kon even goed tot de 11e als tot de 12e eeuw behooren. De a bleef bewaard evenals in Blavoth, Blavot CSBP. 23 (1178); 61 (1233) met echter oorspr. â + w. Ander materiaal ter vergelijking ontbreekt. | |
II. De oudwestvlaamsche klinkers en twee-klanken in den bijtoon.Hier komen ter bespreking de woorden uitgaande op -în, -ôn, âd(e). | |
[pagina 224]
| |
1. -în (oorspr. suffix) in mêcopin heeft van de oudste tijden tot in de middeleeuwen hare waarde behouden; verg. Mansion 217; Klankleer blz. 230. Hetzelfde dient gezegd van cummin uit Lat. cumînum. Beide woorden helpen in dit opzicht het vraagstuk der dateering niet oplossen. 2. -ôn (Rom. -ôn-) is aanwezig in: scinsûn (Ofra. seneçon), uniûn, Ofra. ognon welke ouder zijn dan 1220. Trouwens op het einde der 12e eeuw reeds werd û (uitspr. oe) uit Rom. ô evenals û (=ogm. ô, uo) ofwel ô, ofwel oe gespeld (zie § 5): incarnasion IEB. 1, 191 (1273) n. incarnatioen 1, 194 (1309); capoen RM. 257 (± 1250) Massemen; verg. Klankleer, blz. 181. 3. Mlat. -ad(e), -at(e) is aanwezig in poret (Mlat. porrâta). Uit Mlat. -ad(e), -ate ontstond in 't Ofra. -ede, -ete; -ée: porée; in 't Ovla. êd-, êt; in 't Mvla. regelmatig -eid, -eit, zeer zelden nog -êd, -êt: Posteidebackere StrvG. 77 (1315); Hameden 1 (1280); zie Klankleer §39. - Poret bewijst dus weinig voor een bepaald tijdvak. 4. Lâtue uit Ofra. laitûe uit Lat. lactûca, Mnl. latuwe, aldus met bewaarde vocaal evenals de znw. uitgaande op -uwe ('t zij oorspronkelijk 't zij door secondaire ontwikkeling): weidue CSM. 311 (1334) Ieper; peluwe RkB. 423 (1382-1383) Oudenarde; enz; - evenals de verbogen wô-stammen der bijv. naamwoorden b.v. gen. scel(u)wes; dat. scel(u)wen, waarin onoorspr. u vaak behouden bleef; vandaar: scelue CSBa. 29 (1122); Scheluwe RkB. 269 (1384-1385) Veurne; Value 249 (1382-1383) Veurne. Bijgevolg is latue voor de dateering van ons hs. van geen waarde. 5. Petram ontstond door volksetymologie uit pyretrum: deze westelijke vorm kan zoo oud en zoo jong zijn als de oostelijke vorm: Betram, Steinmeyer, Ahd. Glossen 3, 563. | |
III. De klinkers in de middellettergrepen.§ 10. Hier komen in aanmerking: mandalbôm, uenecal, uenekol, kukuckes, uniun, welke door het behoud van de oorspr. vocaal op een hoogen ouderdom schijnen te wijzen. Mandalbôm bezit inderdaad nog de a van os. ohd. mandala, evenals uenecal gelijk staat met ohd. fenahhal; uenekol komt rechtstreeks van Lat. feniculum met o uit u (zie § 2, n. 7); doch pastanaca uit Lat. pastinaca heeft, lijk talrijke Oudgentsche termen uit de 10e eeuw, een jongere a door progressieve assimilatie. Ten jare 1220 mocht | |
[pagina 225]
| |
pastenake [verg. L. Pastenaken CSM. 107 (1245)] verwacht worden. De term uniun (ajuin) vervlaamscht waarschijnlijk deels uit het Rom. ûniôn-, deels uit het Ofra. ognon bezit nog vooraan de onbetoonde u (= ) vóór gedekte nasaal nj, fra. gn als in hundeblome (zie § 2, n. 5); evenzoo is Rom. ŭ (= ) nog bewaard in kûkŭckes uit Lat. cucûlus, cuccûc CSBa. 144 (1227). Hieruit besluiten wij dat deze vier termen nog licht tot de 11e eeuw kunnen behooren.
§ 11. In distel uit thistil, museke uit moysika, louesca uit libiscus, rômesk uit rûmisk is i tot e; in banet uit os. banut is u tot e; in canep uit canap (Lat. cannabis) is a tot e verzwakt, hetgeen reeds in de 10e eeuw mogelijk was; verg. hubela uit hubhil) (815-844); wereda uit warith (822); meres- uit marisk (1033); Evergehem uit ebhur (967), Ostervorste (XIe eeuw) uit Ostarfurost (856), Mansion 220, 222, 223. - Syncope van e uit u, a in banet, canep is echter lijk in scinsun uit seneçon, in melc- uit meluk nog niet tot stand gekomen, wat vóór de 12e eeuw reeds mogelijk was: biest (XIIe eeuw) uit bisuth; bursbeka uit bursitbace, Mansion 227.
§ 12. In de verbuiging is i tot e geworden vooral vóór s: kukuckes, wat reeds in de 9e en 10e eeuw voorkwam: Frordeslo (994), Mansion 280. - Syncope van e in gen. sg. was vóór 1000 niet ingetreden, Mansion 280.
§ 13. In uaren uit farn (bômuarn hs.) kan a tot e verzwakt zijn uit faran (ohd. faran) zie § 11, ofwel door svarabhakti ontstaan, hetgeen reeds in de 9e eeuw voorkomt: berega (berg) frg. Bland. 39, 19 (856). Merkwaardig is ook het behoud van den oorspr. voegklinker in wegabrêda, waarin van geen nieuwe samenstelling (verg. ohd. wegabreita) kan sprake zijn, Mansion 234. In widebinde is oorspr. u tot e verzwakt, evenals in Widericus (964), Mansion 231. In erdbeirblat is oorspr. -e van gen. sg. vr. erdbeire weggevallen. De Oudgentsche namen vertoonen ongelukkig geen genitiefvormen, Mansion 289. - Het onderzoek betreffende de wijziging der klinkers in de middellettergrepen bewijst over het algemeen dat vele glossen tot de 10e of 11e eeuw kunnen behooren.
§ 14. Een afzonderlijk onderzoek verdienen de Owvla. woorden, welke in de voorlaatste lettergreep vóór l, n, r al of niet syncope vertoonen van de onduidelijke vocaal: alsne uit alssen< alaxsan (ohd. alahsan); belne uit ags. beolone, belune; laat-os. bilene; | |
[pagina 226]
| |
dresna uit thresana; papla uit papula (ohd. papula; mlat. papulus); - edere uit Lat. hedera; keruele uit kervola (ohd. kervola); clauere uit klâuara uit klaibhr(i)ôn-; ags. clâfre; surcle uit surkale? - Onze vormen met syncope van oorspr. of secondaire vocaal: alsne, papla; - belne, dresna, surcle zijn natuurlijk jonger dan de meer volledige vormen, waaruit zij onmiddellijk ontstaan zijn: alsene, papela; - belene, dresene, surkele. Deze laatste vormen op hun beurt zijn zelf nog jonger dan de volledige vormen: alsan(e), papula; - belune, thresana, surkale. De twee laatste vormen zijn verder nog jonger dan thresna, surcle waaruit zij eenmaal ontstonden. In welke periode? In het Ohd. zijn vormen met secondaire a reeds na korte en lange stamlettergreep aanwezig in de 9e eeuw; evenzoo in het Oudgentsch: naast de oorspr. vormen accra (856) en accrum (822) zonder secondaire a komen voor: accara (832), accarum (838), Mansion 221. Uit Brâkal, vóór-nederlandsch, nog aanwezig in Bracalaria (830) ontstond Oudgentsch-Brâkela (823-841; 840-877), waaruit later met syncope Brakla (XIe eeuw), Brakle (XIe eeuw), Mansion 226. Uit Lat. ber(bi)cal (schaapskooi) kwam berkale, berkela, Bercla CSBP. 21 (1169). Aangenomen nu dat a, en ook u en o in de middellettergreep in de 10e eeuw meestal tot e verzwakt waren (zie §§ 11, 12, en Mansion 223) mag besloten worden dat alsne, papla, belne, drêsna, surcle tot de 11e of 10e eeuw kunnen behooren. Naast deze vormen met syncope, die voor de twee laatste nog de oude, oorspronkelijke vormen te binnen riepen, bleven de vormen met onduidelijke vocaal voortbestaan: belensaet Glossaire flam. 12 naast belne Nat. Bl. 10, 289 var.; surkele Hs. Yp. 93b. naast seurcle inv. 1, 122 (1302); ja zij waren zelfs predominant van het begin der 13e eeuw af en weldra alleenheerschend: alsene J. Yp. 177; dresene Nat. Bl. 3, 166 var., pappele Hs. Yp. 101 b., enz. Hieruit volgt dan ook dat onze vormen edere (edre Hs. Yp. 94a) met oorspr. e, keruele met e uit oorspr. o in cerefolium, clauere met e uit secondaire a in clâvare, evenzoo tot de 11e of 10e eeuw kunnen behooren. - Kunnella uit cunîla werd eerst tot kunilla; daarna tot kunélla (hs. kunnélla), waaruit later met verplaatsing van 't hoofdaccent: kûnĕla>künla of könle>keule, keune. Een parallel voorbeeld van de verzwakking van î in onbeklemtoond geworden lettergreep ontbreekt; doch men vergelijke Farnôth (815-844), dat in de 12e eeuw reeds Fàrnĕt, en in de 13e Várĕnt, d.i. Vârnt, was geworden, Mansion 80. | |
[pagina 227]
| |
IV. De klinkers in de eindlettergreep.§ 15. Hier wordt ons overigens lastig onderzoek nog bemoeilijkt door het feit, dat in het hs. enkel znww. in den nominatief voorkomen; het geslacht blijkt niet telkens, en de oorspr. uitgang kan door latinisatie gewijzigd zijn. We hoeven derhalve wel eens het oudste Middelnederlandsch en andere Ogm. dialecten te raadplegen. A. We teekenden eerst een reeks vormen op uitgaande op -e: 1. jô-stammen: ribbe uit ribjô. i-stammen: erdbeire uit beri; dile (ags. m.) uit dhili; persele uit persili; mûre misschien uit Ogm. meuri>miuri>mûri, mûre, doch waarschijnlijker uit Ogm. mûr + e (verg. Mwvla., Nwvla. meure uit mûre; meur uit muur); - scelworte uit een jonger scelwort + e, en widebinde uit een jonger widebind + e (e in acc. en nom. sg. uit de ô-klasse overgenomen; verg. ags. nom. en acc. sg. tîde, cwéne, Sièvers, Ags. Gr. § 269; en ags. wudubind n. een jonger Meng. woddebynde. u-stam: wide-binde. Vrouwelijke consonantische stam: aselnote (Ags. hnutu). In al deze gevallen had het Oudgentsch gedurende de 9e en 10e eeuw reeds altijd -e (Mansion 189, 190, 231). 2. Verder hebben we: ô-stammen: bêze, bise, bize (2 m.), scafbise (Ogm. beusô); - mire uit Ogm. meurô > miora > miara > miere; - keruele (ohd. cheruella, kervola); surcle uit Ogm. surkala; belene (os. bilene; ags. biluna). wô-stam: garwe (ohd. gar(a)wa). Hier had het Oudgentsch uit de 9e en 10e eeuw nog altijd -a, Mansion 286; dus zijn deze vormen jonger. 3. Verder komen nog de: n-stammen: boge (Lat. bugum); brâde (os. brado, m.; brada, vr.); edere (Lat. hedera); ersmente (Lat. mentha; ags. minte); gingeberre (ohd. gingebero, m.); hundeblome (ohd. bluomo, m.; bluoma, vr.); clauere (ogm. klaibhr(i)ôn)-; clithe (ohd. chletto, m.; kleta, vr.; ags. clidhe, vr.); latue (ofra. laitue), lilie (Lat. lilium); marubie (Lat. marrubium); melda (ohd. melda); museke (Lat. moysika), mushore (onfr. ôra); salge (Ofra. salge); sle (ohd. slêha uit slaix(w)iôn-). | |
[pagina 228]
| |
Hier had het Oudgentsch (Mansion 291, 292) voor de mann. en vr. n-stammen altijd -a gedurende de 9e en de 10e eeuw, dus zijn deze vormen ook jonger. - In ysopo i. pl. v. ysopa, -e kan, zoo er geen schrijffout in 't spel is, een ags. vorm aanwezig zijn; Sievers, Ags. Gr. § 276. § 16. Naast de reeks -e vormen komt een lange lijst -a vormen in het hs. voor: jô-stam: aquileia uit laat-Lat. aquileia<aquilegia (ohd. acoleia) schijnt identisch hetzelfde onvervlaamscht Latijnsch woord te zijn; verg. nog zoo millefolium boven potentilla. ô-stam . alrûna (os. alruna; ogm. alrûnô); drêsna uit ogm. thraisnô; merka uit ogm. merkô? n-stam: baia uit Ofra. baie<Lat. bac(c)a; bouerella (ohd. boberella); daunetela (os. netela, ohd. nezzela); kunnella (Lat. conîla; ags. cunela, m.; cunelle, vr.); louesca (Lat. libiscus); papla (ohd. papela, pepela; mlat. papulus); pastanaca (Lat. pastinâca); stenbreca (os. stenbreka, vr.); wegabreda (ogm. braidh(i)ôn-). § 17. Vooraleer deze reeks a-vormen te interpreteeren hoeven we de gegevens van prof. Mansion voor de jô- en jâ-stammen, voor de i- en ô- wô-stammen, en voor de n-stammen met voorbeelden uit de 12e en 13e eeuw te volledigen. We lezen in talrijke West-, Oost- en Zeeuwschvlaamsche charters gaande tot 1220 en zelfs later een macht a-vormen ten gevolge blijkbaar van latinisatie, waarnaast hier en daar een e-vorm uit de volkstaal opdaagt: jâ-stammen (mannelijk): Malra (malâri, maalder) CSBP. 28 (1190); Grauuerkara (grauwwerker) 50 (1221); A. Sceppera, G. Moelra (maalder) CSBa. 143 (1227); Buscera (buischer) CSBP. 61 (1233); jô- en i-stammen (vrouwelijk): Lietbeka CSBa. 20 (1040); stenbeka CSBP. 16 (1138); stenbeca CSBa. 53 (1170); Rosbeca 31 (1197); - hofsteda CSBP. 42 (1211); BM. 191 (1239); - Cadesanda (datief) uit cades-handa CSBa, 58 (1171); naast jâ-stammen: Busere CSBa. 65 (1183); bilre BM. 174 (1203), J. Waghenare CSM. 50 (1208); R. Cupre 65 (1217); jô-stammen: Calkine CSBa. 87 (1213); wstine 68 (1189); i-stammen: landeswere (-weri) CSBP. 14 (1130); Gadbeke CSBP. 12 (1120); Crumbeke 6 (1107); - Malstede BM. 181 (1232); - Cadesande CSBa. 58 (1171); berdinsande 69 (1192). Verder hebben we nog: ô-stammen: Bercla CSBP. 21 (1169); Ipera CSBa. 22 (1070); | |
[pagina 229]
| |
Scawinga HSO. 381 (1154-1162); - naast Lokre CSBa. 29 (1122); Ipre 28 (1122); haspere 46 (1160); hussoekinghe CSBP. 40 (1208). n-stammen (mannelijk): scouteta CAB. 37 (1137); CSBa. 120 (± 1220); scoutetam (Lat.) BM. 185 (1233); Hertoga CSM. 20 (1170); - (vrouwelijk): Christikerca CSBa. 23 (1105); Koudakerka CSBP. 50 (1221) enz. - naast: scouthete (nom.) HSO. 78 (1151); Here BM. 173 (1203); Robbe, Bette, Gobbe 174 (1204); - (vrouwelijk) Clidthe (nom.) CAB. 10 (1112). Snelgerkyrke CSBP. 11 (1119); Haveskerke 22 (1176); Snelgerkyrke 31 (1197) enz. Het verschil tusschen de Ovla. taal uit Lat. charters, en die uit het Herbarium valt onmiddellijk in het oog. In de charters verschijnt nog gedurende de 11e, 12e en 13e eeuw uitgang a (door latinisatie) in de jâ, jô- en i-stammen, waar volgens Mansion omstreeks ± 1000 reeds algemeen e verscheen, en waarvan daarnaast in latere tijden e-vormen werden opgeteekend. In het Herbarium nu (waarin geen jâ-vormen voorkomen) treffen we nooit zulke verkeerde, jonge a-vormen in de jô- en i-stammen, doch enkel de verwachte e-vormen: een treffend bewijs, dat het herbarium nooit aan latinisatie doet, of nooit de doffe eindvocaal -e door -a (De Bo, blz. 2, n. 3: tafela) als heden soms nog weergeeft, maar de toenmalige gesproken Ovla. taal voorstelt. Waar dus de glossen a-vormen naast e-vormen vertoonen, nl. in de ô- en de n-stammen, zijn deze a-vormen ook oorspronkelijk. Vermits nu Mansion 286, 292 in die gevallen niets dan a-vormen tot ± 1000 heeft aangetroffen, zijn onze a-vormen de voortzetting van de tiendeëeuwsche a-vormen, en zijn zij ofwel ouder dan de daarnaast voorkomende e-vormen, ofwel kwamen de a-vormen naast de e-vormen in het Herbarium in den tijd dat -a tot -e begon te verzwakken. In de tweede hypothese zijn beide uitgangen nog even oud; welnu uit de boven medegedeelde vormen der charters blijkt dat oorspr. a-uitgang in de n-stammen ± 1100 feitelijk een e-uitgang was geworden b.v. Clidte (1112), en bijgevolg zouden alle n-stammen op -a of op e tot ± 1100 behooren. In de eerste hypothese kunnen de a-vormen der n-stammen veel ouder zijn dan de e-vormen; maar zooals in het Besluit betoogd wordt is er geen enkele reden om twee of drie verschillende lagen in ons hs. aan te nemen. - Wat de ô- en wô-stammen met den uitgang -a en -e in ons hs. betreft, deze zullen evenzoo ± 1100 naast elkaar in | |
[pagina 230]
| |
het oertype van ons hs. opgeteekend zijn blijkens de vormen op -e: Ipre, lokre (1122). | |
B. - Consonantisme.De Owvla. consonanten, welke uit hoofde van een mogelijke wijziging gedurende de periode 1000-1220 hier in aanmerking komen, worden in ons hs. ook door een eenvormige en consequente spelling voorgesteld. Deze spelling berust ook hoofdzakelijk op de toenmalige Lat. spelling, en werd meestal in het Middelvlaamsch der 13e en soms der 14e eeuw voortgezet. | |
1. Stemlooze explosieven.§ 18. 1. De explosieve k wordt immer (anlaut en inlaut) voorgesteld door k vóór e (als in 't Latijn) en vóór u (in 't Latijn c): keruele; kukuckesloc; kunnella; uitgezonderd cummin waar ook cimmin kan bedoeld zijn. - In 't Latijn: iuncus, daucus (hs. van 't Herbarium). Het Oudvlaamsch had van de 9e tot de 13e eeuw altijd k vóór e, i doch c vóör u: Brakela, Ekeningahem (Mansion 244); Utkerca CSBP. 3 (± 1130); Ostkerka 29(1121); Bovenkyrke CSBP. 11 (1119) Roeselare; enz. - Culingahem, Curtracinus, Curtagosum (9e en 10e eeuw) Mansion 244; - Curtracensis CSBa. 75 (1196); Curtraco 92 (1215). Ook is de spelling k vóór u in 't Mvla. zeer zeldzaam: kuere IEB. 1, 157 (± 1262) Brugge; Klankleer § 166. De spelling in kunnella, kukuckesloc n. cummin (?) wijst dus op een niet vaststaande spelling. Of was k vóór u de spellingsregel in de gewone doorloopende Ovla. teksten? - De mogelijke lezing cimmin uit cumînum wijst op ts in anlaut; verg. Cimbarsaca frg. Bland. 33,2 (815), n. Tsemmer-sake Trad., Bland. 173, 20 (1163), en zou den Ags. of Ofri. invloed van i-umlaut in u>i bevestigen (§ 2, n. 6). § 19. 2. K wordt c gespeld vóór a, o, vóór medeklinkers en in auslaut (als in 't Latijn): canep, cattestert, - uenecal, pastanaca; - mecopin, romescol; - clauere, clithe, surcle; - adic, radic; - doch eenmaal: merka, uenekol. In 't Latijn: camamilla, cardus, canaps; - corimbus; - lactuca, fructus (hs.). - doch ook: moysika (hs.). Deze spelling is in het Ovla. en het Mvla. immer regel | |
[pagina 231]
| |
geweest (Mansion, 244; Klankleer § 166). - De spelling in merka heeft altijd als zeldzame uitzondering gegolden: Creka, Loceka, beka (9e en 10e eeuw) Mansion 144, 145; Iadbeka CSBP. 29 (1122); stankam 31 (1197); Werfka CSM. 59 (1213); enz.; zie ook Klankleer § 166. In uenekol is k eenigszins bevreemdend, omdat Mansion voor de 9e en 10e eeuw geen voorbeelden heeft aangetroffen, en spelling k vóór o nadien (11e-13e eeuw) uiterst zeldzaam was; Klankleer § 166. Hier ook wijzen de gegevens op een nog eenigszins in wording zijnde Ovla. spelling, dus op een hoogen ouderdom (1000-1150). § 20. 3. KK wordt ck (in 't Latijn cc): kukuckesloc. - In 't Latijn: bacca (hs.). De spelling ck schijnt jonger dan de 9e en de 10e eeuw, in dezen zin dat Mansion 244, 245 altijd cc aantrof (9e en 10e eeuw): accra, accar, becca, enz. naast een zeer zeldzaam ck: Wackinium frg. Bland. 37, 13 (840-977). Nadien (11e en 12e eeuw) krijgt ck (soms kk) de bovenhand, en is in het Mvla. regel: Ekkerengem CSBa. 18 (1019-1030); Wackine Trad. Bland. 36, 13 (XIe eeuw); Buckelhem Ann. Bland. (XIe eeuw); Hackett CSBa. 28 (1122); Hackettum 38 (1145) enz.; zie Klankleer § 170. - Bijgevolg kan kukuckes in dit opzicht tot de periode 1050-1220 behooren. § 21. 4. De verbinding kw wordt als in 't Latijn altijd door qu voorgesteld: aquileia, melquid. In 't Latijn: aquileia, iusquiamum (hs.). De spelling qu behoort tot alle tijden van 800 af tot 1400. Mansion geeft qu voor Ofra. gu uit w na s: squantet (= swantet) (948) en Quasa (= wasa) (941). In het Onfra. en in het Mvla. was qu regel: quaetlike IEB. 1, 156 (± 1262), Klankleer § 168. Deze vormen zijn dus hier zonder belang. § 22. 5. De verbinding sk wordt op alle plaatsen ook vóór alle klinkers en tweeklanken tot sc, als in 't Latijn: scafbise, scelworte, scinsun; - colscot, louesca, - lisc. - In 't Latijn: labrusca, libiscus, muscus, senescion (hs.). De spelling sc (= sk) regelmatig voorkomend in onze glossen is zeker ouder dan 1220. Volgens Mansion 245 werd sc regelmatig gebruikt gedurende de 9e en 10e eeuw; één uitzondering is Scheldehout frg. Bland. 15, 17 (815- 844). Nadien komt sch vóór e en i in gebruik (met de uitspraak sx), vooral op het einde der 12e en in 't begin der 13e eeuw naast nog predominant sc: Schelewa | |
[pagina 232]
| |
CSBa. 38 (1145) n. scelue 29 (1122); schinkel CSBP. 43 (1210) n. Scinkel CSM. 50 (1208); Schelwart CSBa. 160 (1227), n. Scelwart; - inlaut: Drische, Busche CSBa. 138 (1229) Paschedach 139 (1220); - auslaut: Mersch hs. merchs) CSBP. 42 (1210), Brusch CSBa 104 (1220). Van 1250 wordt sch predominant. Intusschen is sc voor a, o, u regel gebleven tot ± 1300 (Klankleer § 172). Bij gevolg wijst de regelmatig voorkomende spelling sc in alle posities voor de dateering van ons hs. op de periode 900-1210. | |
2. Stemlooze spiranten.§ 23. 1. Westgermaansche f en de Rom. f worden immer v (spelling u) in an- en inlaut: uaren bomuarn, uenecal, uenekol; - keruele. De stemlooze bilabiale, later labiodentale spirans f evenals Rom. f, was dus in anlaut en inlaut altijd v (met stemhebbend labiodentale uitspraak): spelling u. Hieruit blijkt dat onze benamingen: uarn, keruele enz. tot de 11e of de 12e eeuw behooren; trouwens in de 10e eeuw begon f reeds v in den anlaut en inlaut te worden, maar in de 11e en de 12e eeuw namen de v-vormen nog toe (Mansion 245, 247). Men denke hier aan Velthem CSBa. 18 (1019-1030); Vegericus (XIe eeuw); Ostervorste Trad. Bland. 38, 18 (XIe eeuw); Verdelent ChV. 2 (1102) Gent; Varneweke ald.; Vronestalle ChV. 3 (1102); Vurslar CSBa. 29 (1122); Avelghem Trad. Bland. 160, 26 (1154) enz., waaruit blijkt dat v in de gewone volkstaal vóór 1100 f had vervangen. Al deze vormen kunnen tot de periode 1070-1220 behooren. § 24. 2. Westgermaansche th wordt in alle posities door d voorgesteld: dile, distel; erdbeire, sledorn; - adic; doch nog clithe. Th in alle posities door dh tot d geworden uitgezonderd in clithe levert een bewijs voor de thesis dat al de vormen met d (uit th) evenals clithe zelf even vóór 1100 voor de eerste maal in 't hs. zijn geschreven. Inderdaad prof. Mansion 256 besluit zijn studie over th als volgt: ‘westgerm. th wordt d geschreven in an- en inlaut van omtrent 1100 af.’ De vorm clithe naast de d-vormen bewijst dus juist dat we hier nog staan in de overgangsperiode van th tot d. Wat deze zienswijze nog bevestigt is de vorm clidthe (geslachtsnaam) in CAB. 10 (1112) (elders 11 (1112): lappa) uit cliththa (waaruit later door cliththj- > clisse) waarin oorspr. th reeds door d vervangen is. Al deze vormen behooren tot het einde der 11e eeuw. | |
[pagina 233]
| |
§ 25. 3. Westgermaansche h was stom geworden en verdwenen ook tusschen vocalen: aselnote, ersmente, edere, ysopo; - mecopin; doch eenmaal hundeblome; en met overtollige h: mushore. In 't Latijn ook: edera, ysopem (hs.). De procope van h in aselnote, enz.; de prothese van h in mushore, naast den regelmatigen vorm hundeblome kan zoowel in de 10e, 11e, 12e als 13e eeuw hebben plaats gehad. Trouwens volgens prof. Mansion werd h reeds weggelaten in anlaut gedurende de 11e eeuw: Ekkerengem (1019-1030) n. Heccringehem (967); en werd overtollig geschreven in Helsoia (864) n. Elsoia (967), enz. Het stom worden van h in dergelijke gevallen greep dus reeds volop plaats in de 11e eeuw, ja in anlaut van een tweede lid reeds in de 10e eeuw (Mansion 260). Het feit dat we gedurende de 12e en 13e eeuw nooit de procope noch de prothesis van h in zulke verhoudingen in eenige akte aantreffen, wijst er op dat onze glossen alweer dateeren uit het tijdvak, waarin de spelling der Ovla. taal van den eenen kant sterk phonetisch was (h was immers stom), maar van den anderen kant toch al gebonden lag aan een schrijftraditie. En zoo staan we dan in de tweede helft der 11e eeuw. Syncope van intervocalische h b.v. in mêcopin uit mâhin-heeft Mansion 261 reeds opgeteekend in vormen uit de 9e eeuw: Diopâ>diopaha (840-877); Feret (verg. ohd. vereheih) (966); zoo nog: slê uit slêha (ags. slâ) uit slaix(w)ôn- waarin w na consonant eerst weggevallen was; verg. merendrâ CSBa. 7 (967) uit merwandr-. § 26. 4. Westgermaansche s bleef bewaard in an- inlaut en auslaut als in 't Latijn: salge, sauelbom, surcle; - aselnote, bise, museke, scafbise, ysopo; - mushore. In 't Latijn: salvia, sauina; - artemesia, citisus, moysika, pilosella (hs.); - doch 3 maal z tusschen klinkers: bêze, bize (2 m.). De spelling s (= harde s) in anlaut is de trouwe weergave van den uitgesproken klank, ook heden nog: Ndl. savie, salie; dialect. saaldze; ndl. savelboom n. zavelboom; dialect surkel, De Bo. Maar opvallend is z tusschen klinkers, waar toen reeds de verzachte s uitgesproken werd nl. in: bêze, bize tegenover vijf gevallen met waarschijnlijk dezelfde zacht uitgesproken s: bise, enz. Gedurende de 9e en 10e eeuw komt spelling z daar noon voor (Mansion 262); evenmin gedurende de 11e en 12e eeuw: Adaliza IdM. 12 (1164) gaat terug op Adalitso. Zelfs in de 13e | |
[pagina 234]
| |
eeuw werden haast geen vormen met z uit s (inlaut) opgeteekend, Klankleer § 195 a. De spelling z helpt ons dus rechtstreeks niets bij de dateering der glossen. Omstreeks het jaar 1220 was zij tusschen klinkers al zoo ongewoon als in 1100. Maar zij bestond gedurende de 9e, 10e eeuw ter voorstelling van ds, ts (Baldzo (966), Benzo (996); Evezo (975), Mansion 93, 94), en dit was een reden waarom de zwak uitgesproken s tot in de 14e eeuw noch in Latijnsche akten noch in de daarin voorkomende Vla. termen haast nooit door z werd voorgesteld. Doch vóór de 12e eeuw reeds treedt in dezelfde akten z stilaan in anlaut op, alhoewel een Brugsche akte uit 1262 33 maal s tegen 1 maal z aldaar vertoont: Moer-zeke (± 1088) Mansion 218; Murzeke CSBa. 31 (1125); Formezele CdB. 94 (1194); Gisenzele CSBP. 88 (1214); Warenzele CSBa. 137 (1220) enz. Jammer zeggen toevallig de drie glossen met s in anlaut (salge enz.) niets over de waarde van gewone ogm. s in anlaut. En zoo wagen we dan alweêr de onderstelling, dat de eerste schrijver (uit de XIe eeuw), wel bekend met de nog altijd in wording zijnde, doch meer phonetische spelling gebruikt in doorloopende Ovla. teksten, hier driemaal zijn eigenlandsche schrijftaal heeft neêrgepend; verg. §§ 18, 19, 25. | |
3. Stemhebbende consonanten.§ 27. 1. Westgerm. bh, ook Rom. b wordt v (spelling u) tusschen vocalen: bouerella, clâuere; - louesca, sauelbôm; - doch f (spelling f) vóór consonanten: scafbise; - maar blijft behouden in: marubie, gingeberre uit Rom. vormen. Het behouden van b in anlaut: bise, biuôt, bouerella; van stemhebbende spirans bh (spelling u) in inlaut na vocalen: biuôt (ohd. bivuoz), bouerella, clâuere; - ook in Rom. benamingen: louesca; - en het verschijnen van f (= stemlooze bh) in auslaut: scafbise waren gedurende de 9e en 10e eeuw in het Oudgentsch reeds bekend, Mansion 265, 266. Alleen gingeber en marubie uit Lat. gingiber, marrubium hebben waarschijnlijk eerst in onze middeleeuwsche gewesten stemhebbende v naast b verkregen: g(h)inghever (Utrecht, Arnhem, Zutfen, Verdam 2, 1973) n. Mwvla. ghinghebeere. Rec. 25; marovie Rec. 132 n. malrobie Hs. Serr. 14, 65. - De laatste vormen wijzen dus meer bepaald naar de vóórmnl. periode. § 28. 2. Westgermaansch d blijft in auslaut: melquid, rid; | |
[pagina 235]
| |
doch wordt verscherpt tot t in: erdbeir blat. - Oorspr. d bleef in het Ovla. vaak bewaard (Mansion 267); ook in het Mwvla: Melcwied Ypriana 1, 148 (1374), n. echter Melcwiet Hs. Yp. 104 d; ried, n. riet IEB. 1, 155 (± 1262) Brugge. Evenzoo verschijnt reeds in de 10e eeuw: papingalant CSBa. 10, 23 (976) n. Gerbold enz. - Al deze vormen hooren dus niet tot een zeer bepaalde periode.
§ 29. 3. Westgermaansche g, ook Rom. g wordt zoowel vóór palatale als vóór gutturale vocalen in alle posities in de spelling bewaard, als in 't Latijn: gingeberre, boge, salge, wegebrêda; - galange, galegan, garwe. - In 't Latijn: galanga, genista, gingiber; - pulegium, madiger, plantago; - fungus (hs). De regelmatige spelling g in alle posities: galange, gingeberre; - wegabreda; - galange, gingeberre (een voorbeeld voor gerekte g of in auslaut ontbreekt) wijst ons naar een periode, welke zeker vóór 1160 ligt. Tot ± 1000 bestond volgens Mansion 268, 271 in alle posities g; ook in betrouwbare teksten uit de 11e en de 12e eeuw: Gisensela, Guddengem CSBa. 18 (1019-1030); Bergine; Canengem ald; Herogoti 22 (1070); Popringehem CSBP. 7 (1110); Wingina 14 (1130); Gistela, Rinegels 14 (1133); Giselbertus 17 (1147) enz.; - doch sedert 1200 treft men nu en dan de spelling gh vóór i en e in anlaut, tusschen klinkers, na nasaal, na andere medeklinkers, wellicht ook in de rekking: Ghildhalla (4 m.) HSO. 379 (1157) n. Gildhalha; Ghistella, Ghildhalla HSO 406 (1211); Ghisensele CSBa. 89 (1214); Ghiseberti GZBG, 2, 235 (1218); Ghetescure CSBa. 83 (1210); Gheraudmonte CSBa. 100 (1218); Ghertrudis CSBa. 158 (1227) enz. - Eghel(l)ino CAB. 52 (1163); overdraghe (2 m.) CSBP. 25 (1187); duutslaghen CSBP. 27 (1208); Paschedaghe CSBa. 110 (± 1220), enz. - Winghine CSBP. 27 (1190); Ringhenescura HSO. 401 (1199); hussoekinghe CSBP. 27 (1208); botinghe MB. 190 (1239) enz.; - Ravensberghe HSO. 379 (1157); Balghera CSBP. 27 (1190); Underberghen, Galgheberch GZBG. 3, 223 (1208); Borghela CSBa. 92 (1215), enz. Zelfs verschijnt ± 1200 gh vóór a (onder invloed natuurlijk van vormen met gh vóór e auslaut): Lobergha CAB. 79 (1183); bevangha CSBa. 146 (1227); Herdekingsbergha CSBa. 149 (1227); Sabbingha n. Sabbinga MB. 185 (1233). - Zonder hier te onderzoeken in welke gevallen g spirans (3) of explosief (g) was, mogen we hier bijvoegen dat in het oudste Mvla. (1250) spirantische 3 (anl. en inl.) vóór palatale klinkers steeds tot gh, dat explosieve g vóór gutturale klinkers tot g, en na nasaal tot gh, soms tot cgh werd gedurende | |
[pagina 236]
| |
de gansche 13e eeuw (Klankleer §§ 174, 178). Hieruit volgt dat de hier besproken glossen vóór het verschijnen der spelling gh (die ± 1215 veelvuldig optreedt) voor de eerste maal opgeteekend werden. Ze werden dus in ons hs. afgeschreven uit een oertype, dat evengoed tot de 11e of de 10e eeuw terug kan gaan. | |
4. Rekking der consonanten.§ 30. Geminatie der consonanten is aanwezig: 1. Ten gevolge van den overwegenden invloed der vormen met korte vocaal in de beklemtoonde eindlettergreep op de verbogen vormen met oorspr. gerekte vocaal: cattestert naar cát [ags. cat(t)]; kukuckes naar kukuc; - ook in den bijtoon: gingeberre naar gingeber; 2. in den bijtoon om de vocaal der voorlaatste beklemtoonde silbe kort voor te stellen: bouerélla, kunnélla; - wonder is kunnélla. 3. door invloed van j in: cummin of cimmin uit cumînum; ribbe uit ribjô; - doch niet in dile (ohd. thilli) misschien naar Ags. dhile, noch in clithe (ohd. chletta) wellicht naar Ags. clidhe, noch in poret (Lat. porrâta) naar Ofra. porée. Het Oudgentsch (9e en 10e eeuw) staat nagenoeg op hetzelfde ja nog minder vast standpunt: naast regelmatig voorkomende gevallen van rekking ook ongerekte vormen: Siggingehem n. Sikingehem; Stenbecca n. Bursitbace; Crumbrigha n. Crumbrugge; - Berginna n. Machlinis (1170), Mansion 272, 289. De vorm: kunnella, in stede van kunélla wijst ook op nog niet vaststaande spellingsregels. | |
5. Samentreffen van consonanten in de samenstelling.§ 31. Hier komen ter bespreking mecopin uit mâhincop-, waar n vóór c wegviel; verg. Oudgentsch Phimat uit Phin-mat (Mansion 277); - Romescol uit Rûmisc côl, waarin de auslaut c wegviel; verg. Oudgentsch Folbertus uit Folk(?)bertus (Mansion 277). | |
Besluitselen.Uit al wat voorafgaat kunnen we de volgende conclusies trekken: | |
[pagina 237]
| |
1. Al onze glossen kunnen in alle opzichten ouder zijn dan het jaar 1220 (vermoedelijke datum der redactie van ons hs.), en zeer vele vormen moeten in menig opzicht, vaak in alle opzichten, ouder zijn; verg., § 2 (korte vocalen); § 3 (lange vocalen), § 4 (diphthongen); § 5 Ogm. uo; § 7 (Ogm. io, iu monophthong); § 9 n. 1 (Rom. -ôn); § 10; § 11 (klinkers in de middellettergrepen); § 20; § 22 (sk = sc); § 23 (f = v); § 29 (cons. g). 2. Menige vormen zijn in zeker opzicht ouder dan 1100; verg. § 4 (louesca), § 6 (cummin, cimmin, ers), § 9 (marubie); § 11 (de vocalen in de middellettergreep), § 13 (voegklinkers); § 14 (suffix -ele, -ene, -ere); § 17 (n-stammen op -a); ô-en wô-stammen op -a); § 18; § 25 (medekl. h); § 26 (z uit s); § 30 (rekking). 3. Eenige vormen of vormenreeksen zijn wellicht iets jonger dan 1100; verg. § 15; § 17 (n-stammen op -e; ô- en wô-stammen op -e). 4. Enkele woorden zijn jonger dan 1050; verg. § 2, n. 7 (boge, aselnote); § 7 (de groep met î uit ie). 5. Sommige vormen of groepen zijn van ± 1100; verg. § 2, n. 3 (clithe, dile enz. n. belne, persele); § 7 (de groep met î voor ie); § 24 (d uit th). 6. Er heerscht eenheid en consequentie in de spelling; verg. §§ 1, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 27, 28, 29. 7. Het stadium der ontwikkeling van al de taalverschijnselen in de glossen wijst naar één zelfde schier alleen aanneembare taalperiode; verg. passim de bespreking van elke groep of van alleenstaande vormen. 8. Het hs. is geheel en al geschreven door één zelfde hand; maar tevens geheel en al afgeschreven met tamelijk veel zorg van één hs, dat enkel taalelementen uit eenzelfde vroeger tijdvak bevatte (verg. hierboven Besluiten 1, 2, 5); m.a.w. nauwgezette kopiisten hebben ons den tekst van het oorspr. Owvla. hs. trouw overgeleverd. 9. Dit eerste hs. werd geschreven in de periode 1085-1110; dus omstreeks 1100. Zulks bewijzen o.a. de 5 vormen met d uit th naast 1 vorm met th, § 24; - de 24 ô- en n-stammen uitgaande op -e naast 12 ô- en n-stammen op -a, § 17; - de spelling i (7 m.) voor monophtong ie- § 7; - de 3 vormen met i naast 2 vormen met e uit ogm. i in open lettergreep, § 2, n. 3; het regelmatig gebruik van v (5 m.) i. pl. v. f, § 23. | |
[pagina 238]
| |
10. Het oorspr. hs. is het werk van een Westvlaming, die zijn eigenlandsche taal schreef onafhankelijk van de spelling door de kanselarij gebruikt bij 't schrijven van Ovla. eigennamen in Lat. stukken; verg. §§ 18, 25, 26. Bijgevolg levert ons hs. een trouw, vaak phonetisch beeld (§§ 7, 25, 26) van de Ovla. taal, welke ± 1100 in doorloopende teksten neergeschreven werd. 11. De Owvla. taal bezat even vóór 1100 reeds haar eigen schrijftraditie met een tamelijk (§§ 19, 25, 26, 30) vast staande spelling, afwijkende echter van de Lat. spelling; maar die tot in de 13e en soms tot in de 14e eeuw tamelijk trouw bewaard gebleven is; verg. §§ 2; 7; 9 nr 3, 4; 14; 19; 20; 21; 22; 23; 25. 12. Ons taalkundig onderzoek heeft bevestigd, dat de taal uit het Herbarium heelemaal overeenkomt met de daarbuiten bekende Ovla. of beter Owvla. taal, en bijgevolg moest, bij het bepalen van de herkomst van ons hs. niet naar het oosten, bepaald naar Duitschland worden gekeken, waar naar de gewesten langs deze en gene zijde van de Vlaamsche Zee gelegen; verg. § 2, n. 1 nota; § 2, n. 4, § 2, n. 6; § 4; § 15. |
|