Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1931
(1931)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Een Israëlietisch volksman uit de achtste eeuw voor C.
| |
[pagina 160]
| |
de onmiddellijk volgende vermaningen aangaande de verplichting om de armen bij te staan in hunnen nood (vv. 7 volg.). De sjemitta, d.i. de opheffing of schorsing der schuldvorderingen in het zevende jaar, was eene inrichting waarvan het onderhouden met nadruk ingescherpt wordt ten opzichte der armen (ibid. v. 9 vv.). Na zes jaar bebouwd te zijn geweest, moest telkens in het zevende jaar, het sabbathjaar, het land onbezaaid gelaten worden, en wat van zelf op den akker groeide evenals de vruchten van ooftboomen en wijngaard, dat was aan de armen over te laten (Ex. 23, 11). Naast de Levieten werden ook, volgens de deuteronomische voorstelling, de nooddruftigen toegelaten tot de verdeeling der driejaarlijksche tienden (Deut. 14, 28-29 enz.); bij het inzamelen van den oogst, mocht men niet angstvallig de laatste koornaren en alle druivenbessen en trosjes vergâren, noch de halmen pikken tot tegen den grond, maar mild en vrijgevig iets overlaten aan de armen en behoeftigen (Lev. 19, 9 v.) enz. De hebreeuwsche slaaf mocht niet langer dan zes jaar tegen wil en dank in dienstbaarheid gehouden worden; in het zevende jaar moest zijn meester die hem gekocht had, hem stellen voor de keus, om, ofwel in vrijheid heen te gaan, van kleederen en mondbehoeften voorzien, ofwel, indien hij verkoos als lijfeigene aan zijn meesters huis gehecht te blijven, zijn wil daaromtrent in het openbaar te verklaren (Ex. 21, 2 vv.) Wij kunnen gerust de vraag in het midden laten of de bepalingen zooeven aangehaald altijd op te nemen zijn als eigenlijke wetten; van eene sanctie of onmiddellijk toe te dienen straf in geval van overtreding, hooren wij niets. Wellicht zijn zij aan te zien als dringende aansporingen of opwekkingen, maar dat ze alleszins ernstig gemeend waren, is niet twijfelachtig en dat mogen wij besluiten, althans in één geval, uit het verwijt door den profeet Jeremias gericht tot de overtreders van de aangegane verbintenis nopens de vrijlating der slaven na zesjarigen dienst (Jer. 34, 14 v.). Die enkele trekken mogen volstaan als toelichting bij de telkens herhaalde verzekering, dat de armen Jahve's gunstelingen zijn; een beschouwing die ook tot uiting komt in de benaming van de Godgetrouwen als ‘het volk der armen’, de ‘gemeente der armen’, enz. Ontelbaar zijn de plaatsen waar ‘arm’ zooveel zegt als ‘ootmoedig’ en ‘Godvreezend’, en ‘rijk’ zooveel als | |
[pagina 161]
| |
‘trotsch’ en ‘goddeloos’. De Messianische koning zelf verschijnt bij den profeet Zacharias (9. 9) als ootmoedig en arm. Voor eene behoorlijke waardeering van de gansche beschouwingswijze, mag men nu niet uit het oog verliezen het streng godsdienstig, eigenaardig karakter ervan. De voorliefde aan de armen betuigd in de oorkonden van het Oud Testament, is vooruit en vooral, zoo heeft het toch minstens den schijn, eigenlijk de keerzijde van den afkeer die in dezelfde schriften aan den dag treedt tegen de rijken en machtigen. Alle aardsche grootheid en heerlijkheid, alle aardsche weelde en zelfgenoegzaam vermogen, die niet van Jahve zelf komen of niet in zijn dienst staan, dat wordt in den grond gevoeld en beoordeeld als inbreuk op, of als aanmatigende beperking van Jahve's alles overheerschende Majesteit. De tegenzin bij ijverige Jahvedienaren verwekt door het tentoonspreiden van wereldsche pracht, is eigenlijk wat vóórgaat, en daaruit ontstaat grootendeels als weerslag, de ingenomenheid met noodlijdenden en zwakken, aan wie Jahve zijne macht kan toonen door ze te verheffen uit het stof. Wij herinneren ter loops aan eene wettelijke bepaling als die nopens het jubeljaar in Lev. 25, waar o.m. voorzien wordt, dat grondeigendom niet mocht of kon ten eeuwigen dage verkocht of vervreemd worden, maar, na de eenmaal voltrokken verdeeling van het land onder de geslachten, telkens in het vijftigste jaar aan de oorspronkelijke bezitters moest terugkeeren. Het beginsel op hetwelk zulk een instelling steunde, was, dat de bodem van het heilig land eigenlijk toebehoorde, in vollen eigendom, aan Jahve alleen. De gemeenschap en hare leden waren aan te zien als vruchtgebruikers. Indien zulk eene wet, toch wat zweemend naar theorie, trouw had kunnen doorgevoerd worden, dan zou blijvende opeenstapeling van huizen en land in dezelfde handen onmogelijk geweest zijn, en men hadde geen misbruiken aan te klagen gehad als die waarvan b.v. Isaias gewaagt (5, 8), waar hij uitroept: Wee die huis aan huis rijen,
veld aan veld toevoegen, tot er geen plaats meer is,
en zij alleen gemaakt worden te wonen in het land.
In mijne ooren verkondigt Jahve der heirscharen:
of niet vele huizen tot woestenij worden,
groote en schoone, onbewoord! enz.
| |
[pagina 162]
| |
Natuurlijk is het eerst en vooral het misbruik van overvloed waaraan zich de trouwe Jahvedienaar ergert; maar niet alleen het feitelijk misbruik. De mogelijkheid reeds van allerhande uitspattingen maakt hem wantrouwig en wrevelig ten opzichte van den wereldling die trotsch gaat op zijn schatten. Armoede, zooals wij zeiden, beteekent nederigheid; rijkdom, overmoed. Ook in hun vermaningen op staatkundig gebied nemen de profeten hetzelfde standpunt in. Machtige legers, inrichting van wel voorziene wapenhuizen, talrijke en goed gedrilde ruiterij, paarden en oorlogswagens, zwaarden, speren en bogen, dat alles op zichzelf is uit den booze; want dat alles is geschikt, wanneer men er zich op gaat verlaten, om Jahve te doen vergeten, dat alles is teeken of oorzaak van verminderd vertrouwen op Jahve's almachtige bescherming. Isaias laat zijn waarschuwend woord wêerklinken tegen het in schijn zóó voorspoedig geslacht van zijn tijd: Zijn land is vol zilver en goud,
er is geen einde aan zijn schatten;
zijn land is vol paarden
en er is geen einde aan zijn wapens,
en zijn land is vol afgodsbeelden!... (2. 7)
En op een andere plaats: ... aldus sprak de Heer Jahve, de Heilige Israëls:
Door inkeer en rustigheid zoudt gij uw heil bewerken,
In stilzitten en vertrouwen zou liggen uwe kracht!
En gij hebt niet gewild!
En gij hebt gezegd: neen, maar te paard nemen wij onze vlucht!
- daarom zult gij vluchten!
en op vlugvoeters zullen wij rennen!
- daarom worden uwe vervolgers vlug! (30, 15-16)
En verder nog: Wee die naar Egypte dalen om hulpe
en steunen op paarden;
die hun vertrouwen stellen in wagens, om hunne menigte
en in ruiters, om hunne groote macht;
en niet blikken naar den Heilige Israëls
| |
[pagina 163]
| |
en Jahve niet opzoeken!
Egypte is mensch en niet God;
En hun paarden zijn vleesch en niet geest,
Jahve zal zijne hand uitstrekken
en de helper zal struikelen en de geholpene vallen
en allen te samen komen zij om (31. 1-3)
***
Het zal wellicht niet van belang ontbloot zijn, even na te gaan hoe de toestanden in maatschappelijk opzicht geschetst en beoordeeld werden door een der profeten die in zijn prediking en schriften zijn blik voornamelijk daarop gevestigd hield. Amos was een man uit het volk. Reeds het opschrift van het boek onder zijn naam bekend, vermeldt dat hij behoorde tot de herders van Tecua, een vlek gelegen in het koninkrijk Juda, nagenoeg op de hoogte van het noordelijk uiteinde der Doode Zee. En hij zelf herinnert aan den voormaligen kring zijner werkzaamheden in zijn welbekend antwoord op den uitval van den priester Amasja. Te Bethel, een van de twee plaatsen van het koninkrijk Samarië waar twee honderd jaar vroeger Jeroboam I den stierdienst had ingericht, was Amos opgetreden om zijn vermanend woord tot het saamgestroomde volk te richten. Te dien tijde, onder Jeroboam II was het Noordrijk tot een hoogen trap van macht en rijkdom gestegen. De profeet echter waarschuwt zijn toehoorders tegen komend onheil en gaat ja het afvallige koninklijk Huis te keer: ‘De hoogplaatsen van Isaäc zullen verwoest worden en de heiligdommen Israëls vernield en ik, Jahve, zal tegen het Huis van Jeroboam opstaan met het zwaard!’ (7, 9). Dit ging te ver! Amasja, de priester van Bethel, meende te moeten ingrijpen om zulke oproerige taal stil te leggen. Hij haastte zich dus een boodschap te sturen aan Jeroboam om den vermetelen prediker aan te klagen: ‘Amos stookt oproer tegen u midden in het Huis Israël; het land kan al zijne reden niet langer verdragen, want aldus spreekt Amos: Jeroboam zal sterven door het zwaard en Israël zal in ballingschap gaan, ver van zijn land’! en tot Amos sprak Amasja: ‘Weg met u, ziener! vlucht naar het land Juda en eet ginder uw brood en profeteer ginder! Maar wacht u nog te profeteeren te Bethel, want dit is een koninklijk heiligdom en een rijkstempel!’ Amos nu antwoordde aan Amasja: ‘Ik ben | |
[pagina 164]
| |
geen profeet noch profetenzoon! Ik ben veehoeder en wilde vijgensnijder. Jahve nam mij van achter de kudde en Jahve sprak tot mij: Ga profeteer tot mijn volk Israël! En nu, luister naar Jahve's woord: Gij zegt, gij: Profeteer niet tegen Israël en orakel niet tegen het Huis Isaäc. Daarom, aldus spreekt Jahve: uwe vrouw zal onteerd worden in de stad (namelijk door het krijgsvolk van den vreemden overweldiger) en uwe zonen en dochteren zullen vallen door het zwaard en uw land zal verdeeld worden met het meetsnoer en gij zult sterven in een onrein land!’ Wij weten niet, wat voor Amos het gevolg was van de beschuldiging en de aanklacht van den priester, noch of hij zich werkelijk genoodzaakt zag het grondgebied van Samarië te verlaten en tot zijn eigen land Juda terug te keeren, alhoewel sommigen meenen dit te kunnen gissen. Dat is het ook niet wat ons aanbelangt. In zijn antwoord verklaart Amos: Ik ben geen profeet, noch profetenzoon! Amos was namelijk geen profeet, geen nabî of prediker van beroep. Zulke profeten, ijveraars die uit eigen keus, zich vrijwillig toelegden op het verkondigen van Jahve's wil en wet, op het aanwakkeren tot godsdienstigheid en rechtvaardigheid, op het bestraffen van alle misbruiken, vormden in Israël een eigen stand. Er bestonden ook vereenigingen van nabî's en de leden daarvan worden dikwijls profetenzonen geheeten. Amos behoorde niet tot zulk eene vereeniging, hij was geen profetenzoon. Hij was hoegenaamd geen nabî van beroep en behoorde niet tot den maatschappelijken stand der nabî's. Van beroep was hij veehoeder en oefende ook het ambacht uit van wilde vijgenbereider. Door een bijzondere, persoonlijke roeping was hij uitverkoren geweest als veel anderen en met de opdracht toegerust, om de goddelijke raadsbesluiten voor het volk te vertolken, met name voor het volk van het Noordrijk Samarië. Zoo was hij gekomen naar Bethel, zetelplaats van den officieelen afgodischen eeredienst, waar hij trouwens mocht rekenen op een grooten toeloop van volk. Zonder vrees voor de openbare machten, was hij daar uitgevaren, zooals wij hoorden, tegen het koningshuis. De priester van Bethel had hem zijn gedrag verweten en wees hem terug naar zijn eigen land, met de hoonende raadgeving dààr zijn brood te gaan eten, aldus zijdelings hem baatzuchtige berekeningen aanwrijvend, als zou hij toch zijn profetenbedrijf maar als een broodwinning waarnemen. De beroepsprofeten, zooals wij ze noemden, leefden inderdaad grootendeels van de | |
[pagina 165]
| |
openbare liefdadigheid en maakten daarvan ook al te dikwijls misbruik. Daarom wijst Amos zóo hooghartig de meening af dat hij een nabî was in den bedoelden zin. Hij had niet noodig, van zijn predikersambt zijne bestaansmiddelen te verwachten. Indien hij optreedt als profeet, dan is dit uitsluitend te danken aan een persoonlijke roeping van Godswege. Tegenover den koning en diens handlangers stond hij teenemaal onafhankelijk. Als herder en uitbater van de ooftteelt, had hij zijn vroeger leven doorgebracht in onmiddellijke en gedurige aanraking met de natuur en van die levenswijze draagt zijn latere prediking de onmiskenbare sporen. Dieren- en plantenwereld, alle verschijnselen die zich aan het uitspansel en op aarde aan den blik van den oplettenden landman ontvouwen, had hij waargenomen en die leveren hem rijke stof op voor beelden en vergelijkingen. En tot den oorsprong van de aanschouwde heerlijkheden, tot den Schepper van het heelal, moest ook als van zelf zijn denkende geest opstijgen. Het is in elk geval een natuurlijke onderstelling, dat in de verhevene bewonderingskreten welke de overweging van de goddelijke Majesteit hem ontrukt, nog de naklank te vernemen is van de aandoeningen in zijn herderstijd ondervonden. ‘'t Is hij die de bergen bootseert en den wind schept en voor den mensch den inhoud van zijn denken blootlegt; hij keert den dageraad tot duisternis en wandelt op de hoogten der aarde: Jahve, God der heirscharen is zijn naam!’ (4, 13). - ‘Hij is de Maker van het zevengesternte en Orion; hij verandert de duisternis in morgenklaarte en den dag in donkeren nacht; hij roept de wateren der zee en stort ze uit over de aarde, Jahve is zijn naam!’ (5, 8-9); - ‘hij raakt de aarde aan en zij smilt weg, en al hare bewoners zijn in rouw; zij heft zich op als de Nijl geheel en gansch, en zakt wêer als de stroom van Egypte; hij trekt in de hemelen het gebouw op zijner tinnen en vestigt op de aarde de grondslagen zijner gewelven; hij roept de wateren der zee en stort ze uit over de aarde, Jahve is zijn naam!’ (9, 5-6). De diepe overtuiging, het levendig gevoel van Jahve's alles beheerschende heerlijkheid geeft als 't ware den grondtoon aan, maakt de bezielende kracht uit van Amos' prediking. Die Jahve, Schepper van hemel en aarde, almachtige bestuurder van het heelal, wiens woonst de hemel is, kan en mag niet gedacht worden als gehuisvest, onder de gedaante van een afgodsbeeld, in heiligdommen zooals dat waar hij te Bethel wordt vereerd. 't Is op den | |
[pagina 166]
| |
Sion, in den tempel waar een beeldlooze eeredienst gevierd wordt, dat hij zijn macht openbaart. Van uit Sion laat Amos hem zijne brullende stem uitzenden om het nakende strafgericht aan te kondigen, niet alleen over Israël, maar even goed en vooreerst over heidensche staten als Damascus, Filistië en Fenicië, Edom, Ammon en Moab, om hunne gruweldaden, en dat buiten alle betrekking met het volk Israël om, alleen wegens de wraakroepende overtreding van de heiligste eischen van recht en menschelijkheid; want Jahve is opperheer van alle volkeren en almachtige beschikker van hunne lotgevallen. Hij is het die de Syriërs opgeleid heeft uit QîrGa naar voetnoot(1) en de Filistijnen uit Caphtor, zooals hij Israël opleidde uit Egypte (9, 7). Hij is Israël's God, niet krachtens een natuurlijke band die hem als 't ware noodzakelijk er aan hechten zou, maar krachtens zijne vrije keus. Want van nature is Israël hem niet méér dan de Ethiopiërs (9, 7). Ook stelt hij zijne zedelijke eischen aan het volk dat zijne wet moet onderhouden, op straf van verstooting en verbanning uit zijn erf. Men denke niet hem te paaien met het vieren van feestgetijen en slachtofferanden: ‘Ik haat en verfoei uwe plechtigheden, zegt hij door Amos' mond, uwe slachtofferanden en offergaven neem ik niet aan... Maakt weg van mij het gerucht uwer lofzangen, naar uwe harpklanken luister ik niet...’ enz. (5, 21). Wat hij verlangt is het beoefenen van recht en barmhartigheid, getrouwheid aan het gesloten verbond. Hij die zóó hoog boven den mensch verheven is, kent tusschen arm en rijk geen verschil, tenzij om de armen tegen de verdrukkers in bescherming te nemen. De eerste bepaalde grief dien hij tegen Israël uitbrengt na het vonnis tegen de heidensche staten, is het misbruik van macht tegen de zwakken: ‘Om drie euveldaden van Israël en om vier (d.w.z. om vele overtredingen) zal ik het vonnis niet intrekken, (namelijk) omdat zij den rechtvaardige verkocht hebben voor geld, en den arme terwille van een paar schoeisels’ (2, 5). Om Amos' stelling in den socialen strijd nader toe te lichten, laten wij nu eenige uittreksels volgen, welke wij kunnen aanhalen zonder ons in te laten te hebben met te ver afleidende | |
[pagina 167]
| |
aanmerkingen van kritischen aard. Wij komen als van zelf onder den indruk, dat de profeet die uitlatingen, toch in sommige gevallen, eerst afzonderlijk liet in schrift verschijnen, als spot- of hekelreden, zooals wij weten dat b. vb. de profeet Jeremia aan de ballingen in Babylonië zijn geschreven boodschap stuurde met raadgevingen en vermaningen. - ‘Aanhoort dit woord, den treurzang dien ik over u aanhef, huis Israël: Zij is gevallen, om niet wêer op te staan
de maagd van Israël!
Zij ligt, verworpen op haar land,
niemand zal ze oprichten!...
... Zoekt mij en gij zult leven! zoekt Bethel niet en komt niet naar den GilgalGa naar voetnoot(1)...; want de Gilgal zal in ballingschap ontvoerd worden en Bethel zal worden tot niets. Zoekt Jahve en gij zult leven... Omdat gij den zwakke onder de voeten treedt en van hem de taks neemt van het koorn, de huizen in gehouwen steen welke gij bouwdet, gij zult ze niet (blijven) bewonen en de weelderige wijngaarden door u geplant, gij zult er den wijn niet van drinken; want ik weet dat uwe rechtsverkrachtingen menigvuldig zijn en uwe zonden afschuwelijk, verdrukkers van den gerechte, die losgeld afperst en den arme vóór het gerecht verstoot’ (5, 1-11). - De maatschappelijke misbruiken zullen op schrikkelijke wijze gewroken worden: ‘Zij verzamelen schatten van onrecht en geweld in hunne paleizen! Daarom aldus spreekt de Heer Jahve: de vijand zal het land doortrekken en zal u van uwe macht ontblooten en uwe paleizen zullen geplunderd worden. Aldus spreekt Jahve: zooals de herder een paar schenkelen of een oorlap redt uit den muil van den leeuw, in die mate zullen de kinderen Israël's gered worden!... Ten dage als ik Israël zal straffen, zal ik het winterhuis omwerpen over het zomerhuis; de ivoren huizen (d.z. de huizen met ivoren wandbekleedingen versierd) zullen vernield worden en menige huizen zullen vergaan...’ (3, 10 v. 14). Tegen de voorname vrouwen van Samarië vaart hij uit in woorden vol van bitteren hoon en verwijt. Bij den aanhef hooren | |
[pagina 168]
| |
wij dadelijk dat Amos niet alle herinneringen verloren had aan zijn vroeger bedrijf als veehoeder: ‘Aanhoort dit woord, gij Basjansche koeien, die woont op den berg van Samarië, die de ellendigen verdrukt en de armen mishandelt, terwijl gij tot uwe heeren spreekt: breng maar op en laat ons drinken! De Heer Jahve zweert het bij zijne heiligheid: daar komen dagen over u, wanneer men u zal ophalen met haken (namelijk van onder het puin uwer ingestorte prachtwoningen), en het overschot van u met vischharpoenen! En gij zult vertrekken aldoor de bressen, elk voor zich uit, en gij zult gedreven worden naar den berg Hermon...’ (4, 1-3). - Basjan was de streek in het Noorden van het Overjordaansche gebied van Israël, bekend om hare machtige eiken en ook om haar vette weiden en krachtig vee. Onnoodig uiteen te zetten wat de profeet wil beteekenen met het epitheton Koeien van Basjan, of Basjansche koeien, dat hij toepast op de wellustige vrouwen van Samarië. De vermelding van den ‘berg Hermon’, welke wij hier lezen mits een kleine wijziging toegebracht aan den anders onverstaanbaren traditioneelen tekst, is te wijten aan de omstandigheid, dat de berg Hermon gelegen was in Basjan waarvan hij de noordelijke grens uitmaakte. De ‘Basjansche koeien’ van Samarië zullen voortgedreven worden door de bressen van hunne huizen of van de stadsmuren, elk voor zich uit, zonder te mogen afwijken langs zijstraten, links of rechts, recht naar de streek waar zij t'huis hooren en die ook op den weg ligt naar Assyrië, het ballingsoord dat het schuldige volk wacht. Zal het noodig zijn er op te drukken, dat de weinig hoffelijke toespraak tot de dames van Samarië, getuigt, niet alleen van afkeuring van hare persoonlijke handelwijze, maar ook van grondigen afkeer voor haar ganschen maatschappelijken kring? Hetzelfde geldt voor de strafpredikatie tegen de handelaars in eetwaren die hun rijkdom vermeerderen door woekerij en uitbuiting van de behoeften van het volk. Die rijke kooplieden eerbiedigen ja uitwendig de sabbathrust en leggen hun zaken stil op feestdagen als de Nieuwe maan; maar Amos rekent hun dat niet ten goede. Zij doen het maar noodgedwongen omdat ze niet verder kunnen. Hun geheime zorgen en berekeningen laat hij hen betuigen in het ongeduldig klagen en verlangen dat hij hun in den mond legt: ‘Aanhoort dit, gij die den arme verplet, en de ellendigen in het land zoudt willen verdelgen, zeggende: Wanneer toch zal de Nieuwe maan voorbij zijn dat wij kunnen koorn | |
[pagina 169]
| |
verhandelen, en de sabbathdag dat wij graan te koop stellen! Wij zullen de maat verminderen, wij zullen het gewicht (van den prijs) vermeerderen, de bedriegelijke weegschalen vervalschen! Wij zullen de zwakken verkoopen om geld en den arme ter wille van een paar schoeisels; en den afval van het graan zullen wij verkoopen! - Jahve zweert het bij den trots van Jacob: ik zal hunne werken niet blijven vergeten...’! enz. Reeds de toon alleen van zijne berispingen en waarschuwingen laat geen twijfel bestaan aangaande de gevoelens die hem bezielen ten opzichte van de geld- en goednajagers. De feestelijkheden en vermaken waaraan ze zich overleveren zijn hem een ergernis: ‘Wee de kommerloozen van Sion en geruste lieden van Samarië! Gaat rond bij de oudste der volkeren, Huis Israël; gaat naar Calne en ziet; trekt van daar naar Chamath de groote; daalt af naar Geth der Philistijnen; zijn die grooter dan deze koninkrijken, of is hun gebied grooter dan het uwe’ (zooals het zou moeten zijn, indien het waar was, wat de onbezorgde genieters toch schijnen te meenen, dat de heerschende welvaart moet aanhouden en groeien met den tijd). - De profeet in zijn verbitterde verontwaardiging overlaadt hen met spotternij: ‘Gij schuift den dag des ongeluks verre en gunt u zelf in den tegenwoordigen tijd een verderfelijke rust. Daar strekken ze zich uit op hun ivoren divans en op hunne legersteden leveren zij zich over aan slemperij! Zij halen lammeren uit de kudde en kalvers uit den stal voor hunne eetmalen. Daar trippelen ze op den toon der harpen; evenals David hebben zij speeltuigen uitgevonden!... Ze drinken lekkeren wijn en zalven zich met de fijnste olie, en zij gevoelen geen smart over den ondergang van het volk. Daarom zullen zij in ballingschap gaan aan het hoofd der ontvoerden... De Heere Jahve zweert het bij zijn leven: Ik verafschuw den trots van van Jacob, ik verfoei zijne paleizen en ik zal de stad prijsgeven met alles wat zij bevat, zoodanig dat, bleven er maar tien menschen over, in een enkel huis, zij zullen vergaan... Want zie, Jahve zal een bevel geven, en het groote huis zal hij slaan met bressen en het kleine met barsten’ enz. (6. 2 vlgg.). Doch dit weze genoeg. De wêerklank dien wij vernomen hebben van den strijd die in het oude Israël gevoerd werd onder de maatschappelijke standen is voldoende om ons met den Wijzen Man van het oud Testament te laten besluiten, dat er niets nieuws is onder de zon (Qoh. 1. 9 vv.). Met alle verschil in de | |
[pagina 170]
| |
oorzaken en doeleinden, hoorden wij dat dezelfde verzuchtingen en hartstochten die ten huidigen dage het menschdom bewegen, reeds vóór vele eeuwen de gemoederen beroerden onder het volk Israël. Wij konden ook de waarheid beseffen van wat wij zeiden in het begin van deze lezing, nopens de warme behartiging van het lot der armen door de oud-testamentische schrijvers. En meteen hebben wij mogen de gegrondheid waarnemen, meenen wij, van ons vermoeden, dat die behartiging van de belangen der misdeelden in den grond vooral de wêerslag was van den afkeer door dezelfde schrijvers aan den dag gelegd tegenover de wereldsche grooten, wier weelde en macht als eene tergende trotseering voorkwamen der goddelijke opperheerschappij van Jahve. Deze beschouwingswijze komt allerduidelijkst tot uiting in de voorgespiegelde oplossing of effenmaking van de sociale wantoestanden. De Dag van Jahve zou komen, waarvan ook Amos gewaagt om de overmoedigen te waarschuwen dat hij zal zijn, niet zooals zij verwachten, een dag van licht, maar een dag van duisternis (5. 18). Die Dag wordt aldus beschreven door den profeet Isaïas, (2.12 vv.) nagenoeg een tijdgenoot van Amos: ... er is een Dag voor Jahve over al wat trotsch en hoog is,
en over al wat zich verheft, dat het vernederd worde
en over al de cederen van den Libanon, de hooge en verhevene,
en over al de eiken van Basjan,
en over al de hooge bergen
en over al de verheven heuvelen,
en over elken trotschen toren
en over elken sterken muur,
en over alle Tarsisschepen
en over alle prachtvertoon!
En gebogen wordt der menschen trots,
en de hoogmoed der mannen vernederd,
en Jahve alléén is hoog verheven op dien dag
en het afgodendom geheel verzwonden!...
Dat was voor de Profeten de afdoende beantwoording van het sociale vraagstuk der standenverhouding, zooals het in Israël gesteld was, en beschouwd werd van het standpunt uit of in het licht, niet zoo zeer van het recht der eenen tegenover de anderen, maar van de gemeenzame onderwerping van allen aan de alles effen strijkende alleenheerschappij van Jahve. |
|