Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1931
(1931)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
De Aanstelling van den Prins Kardinaal tot Landvoogd en onze Volkspoëzie
| |
[pagina 36]
| |
Pompa introitus, met gravuren van Van Thulden en tekst van GevaertiusGa naar voetnoot(1). In dit opstel wijden wij alleen onze aandacht aan de geschriften in de volkstaal verschenen ofschoon er ook in het Latijn heel wat uitgegeven werden over de deugden van den Prins Infant en de verwachtingen, die zijn komst hier wekte. Te Antwerpen verschenen nog in het Latijn: de Inscriptiones Arcuum triumphalium et Pegmatum Antverpiae erectorum honori sereniss. Principis Ferdinandi Austrii (B. Moretus, 1635); en de Purpura Austriaca hierobasilica, sacram et regiam serenissimi principis Ferdinandi, hispaniarum infantis, S.R.E. Cardinalis, imaginem colore panegyrico repraesentans van Erycius Puteanus (J. Cnobbaert, 1635). Voor Gent werd buiten het verder door ons besproken boekje, nog uitgegeven: G. Becanus'... Ser. Principis Ferdinandi Hisp. Inf. Introitus in Gand. (Antwerpen, J. Meursius, 1636). Te Brussel was het Sebast. Tychonius, die de ontvangst beschreef in: Bruxellensium Triumphus serenissimo Principi, Hispaniarum Infanti, Ferdinando Archiduci Austriae, S.R.E. Cardinali, Belgium ingredienti erectus (J. Mommaert, 1635). Ook over de blijde inkomst te Brugge krijgen wij verslag in: Idea honoris publici serenissimo Principi Ferdinando S.R.E. Cardinali, Infanti Hispaniae ab Senatu Populoque Brugensi exhibiti, cum eam ipse urbem triumphali ingressu honoraret die 25e Januarij anno 1635. (Zonder naam van drukker). I. De volkspoëzie heeft van deze Antwerpsche plechtigheden een beeld gegeven in het lied, dat J.F. Willems in zijn Oude Vlaamsche Liederen (1848) uitgaf en Flor. van Duyse in Het Oude Nederlandsche Lied (II, p. 1797: Onlangs sijnde vol onrusten). ‘Jupijn’, zegt de dichter, had vernomen, dat ‘Vrou Belgica’ in de droefheid zat. Liefste, sprack hy, schoon bepeerelt,
Hebt gy niet den besten heer,
Machtiger als een ter werelt;
Waerom klaegt gy dan soo seer?’
| |
[pagina 37]
| |
Sy, bekreten, sprack: ‘Wilt weten,
Mynen heer is verre geseten:
Hy en hoort niet noch en siet
Wat my dagelijckx geschiet.
Jupiter stelde Belgica gerust met de verzekering, dat de Spaansche Koning, een nieuwen en goeden landvoogd ging benoemen. Soo sal hy u eenen seynden
Van sijn aldernaesten bloet
Soete moeder, u behoeder
Dat sal sijn den eygen broeder
Van sijn Spaensche Majesteyt.
Belgica berichtte dit aan haar beste kinderen Brussel, Brugge, Antwerpen en Gent opdat zij, ter eere van den nieuwen prins, ‘peckvier’ zouden ‘doen blaecken.’ Belgica drukt de hoop uit dat de verwachte Prins-Kardinaal vrede en welvaart zal brengen. 'k Hoop, dat hy soo sal regeeren,
Dat wy vrinden ondereen
Samen sullen accordeeren
Dat verstooten worde geen,
Een Brabander of Hollander,
Vlaminck, Zeeu of alle d'ander,
En wy samen, kleyn en groot,
Winnen vriendelyck ons broodt.
Toen Antwerpen dat hoorde begon ze zich onmiddellijk in feestdos te steken Met cieraeten in de straeten,
Costelyck en boven maeten,
En een arcke truimphael
Voor den Prinse Kardinael.
Dan wordt de blijde inkomst van den Prins-Kardinaal te Antwerpen, op 17 April 1635, in de vijf laatste strophen beschreven. De zes gilden stonden buiten de stad en schoten salvo's, ‘dat den roock de lucht vervulden’; de ‘wijken lieten hun geschiet ook blijken’. | |
[pagina 38]
| |
Toen de Prins daer binnen quam,
Sach men niet dan vier en vlam.
De burgemeester ‘Tsucher’ reed naast den Prins en wees hem Al de wercken van die arcken,
Waer den prins kon aen bemercken
Wat voor costen dat de steë
Al tot synder eeren dee.
De verlichting en het vuurwerk op den Onzen Lieve Vrouwetoren worden als iets wonderbaars voorgesteld. Tweemaal in den nacht kwam de Prins dat schouwspel aankijken. De vier laatste verzen drukken den vurigen wensch uit, dat God het hart van den Prins met liefde voor het volk zou vervullen. Laet ons raemen al te samen
En Godt bidden, sonder blamen,
Dat hy 's prinsen hert soo bint,
Dat de reyne liefd verwint!
II. De Antwerpsche priester Hubertus Neeffs heeft een paar werkjes gewijd aan de grootsche intochtsfeesten ter eere van Prins Kardinaal Ferdinand te Antwerpen. Hij gaf eerst in Vlaamsche kreupelverzen de omschrijving en de uitlegging van al de opschriften, die zich bevonden op de door Rubens ontworpen triomfbogen, -arken en andere toestellen. Dit boekje verscheen bij Lauwereys van Diest te Antwerpen in 1635Ga naar voetnoot(1) onder den titel: Corte Wtlegginghen van alle de Triumph-wercken ghemaeckt ende ghestelt ter eeren den Doorluchtichsten Prince Cardinael Ferdinandus Infante van Hisp. op syn blyde incomste Binnen de Stadt van Antwerpen, den 17 April 1635, overgeset door H.M. Hub. Neeffs, Priester.
III. In het zelfde jaar liet hij onder de kenspreuk Os cordi concordet, bij denzelfden drukker, een soort van dichterlijk verslag verschijnen over alles wat bij het prinselijk bezoek te Antwerpen voorgevallen was. De wijdloopige titel van dit tweede werkje luidt | |
[pagina 39]
| |
als volgt: Corte Wtlegginghen ofte By-voeghsel vanden gheheelen Triumph-wegh ghemaeckt ende ghestelt ter eeren des Doorluchtichsten Prince Cardinael Ferdinandus Infante van Hispanien. Op syne blijde incomste binnen de Stadt van Antwerpen den 17 April 1635. Mitsgaders van alle het gene schrijvens weerdich ghepasseert is ter wijlen den Prince Cardinael t' Antwerpen heeft gheweestGa naar voetnoot(1). Nu is het wel de moeite waard om eens te luisteren naar de geestdriftige en tevens kinderlijk naïeve dithyrambe, die Hubertus Neeffs over al dat feestbedrijf heeft geschreven. Wanneer men duysent schreef ses hondert vijf en dertich
Thien daghen in April en seven, heel blijhertich
Fris sittende te peerdt Don Ferdinandus tradt
Als Gouverneur van 't lant t' Antwerpen in de stadt
Als hy den dach te voor met menichte van schepen
In een vergulde jacht van weerde onbegrepen
Op 't Kiel ghelandt te voet heeft in 't Casteel vernacht,
Waer dat vergadert was schier al d'Antwerpsche pracht.
't Casteel gaf lustich vier, de stadt dé van ghelycken
Op 't Scheldt, op Cattenbergh ende duysent wt de wijcken:
De locht was niet dan vlam, niet dan gheschoten vier:
Het water van het Scheldt was heet gheworden schier.
Van 's morgens vroeg was er een buitengewone drukte in de mooi versierde stad. Er was zooveel volk op de been, dat het wonder mocht heeten zoo er ‘veel niet en versmachtten’. De prins deed dan zijn intrede en veroverde alle harten, en vooral alle vrouwenharten, door zijn schoonheid en minzaam voorkomen. Hy quam vast aen de poort daer hem met groote weerde
TucherusGa naar voetnoot(2) wilcom hiet en leyd' hem voorts te peerde
Door heel den blijden wech, altijt ontdeckt sijn hoot
De Keysers poorte in, daer hem een Bagge boot
Een wel vercierde maeght: daer saghmen eens sijn wanghen
Met al te schoonen root vol maiesteyt behanghen.
Den blijden wegh beghost, den Prins sat op een peerdt
Dat onghetwijfelt was wel duysent croonen weerdt.
De dekens rontom t' peert der gulden met flambeeuen,
Het volck van alle cant en dede niet dan schreuwen
| |
[pagina 40]
| |
Siet daer den Prins, den Prins, Godt gev' hem doch voorspoet
Dat hy ons Nederlandt in rust eens stellen moet,
Daer rijdt hy, spaert o Godt doch desen vromen helt,
De vroukens riepen oock: Siet wat een schoonen belt:
Siet wat een frischen man! hoe staedich van manieren!
Siet eens hoe vriendelyck laet hy syn ooghen swieren!
Dit was rontom t' geroep.
Zoo gaat de tocht door de stad en de Prins bewondert alles wat men daar te zijner eere had opgetimmerd. Over het vuurwerk, twee avonden na elkaar, weidt H. Neeffs met even groote opgetogenheid uit. Den avont-stont quam aen, terstont scheen heel de stadt
Niet dan in vier te staen, niemant wast die vergat
Te steecken iet in brant om den Prins te vereeren,
En deden schier den nacht in claeren dach verkeeren.
Maer wat sal ick voor d'eerst gaen schrijven met de pen
Van al het constich werck? Voorwaer, voorwaer ick ben
Te plomp en t' ongheleert, want wie sou connen schrijven
Ten eersten t' vier dat scheen de heel locht door te drijven
Het seerich slangich vier dat wt den Thoren spranck
Dat op de Meyre stont twee blyde avonts lanck.
Ick seght en hebt ghesien (en wil u niet bedrieghen)
Ghelyck ten thoren wt wel duysent sterren vlieghen,
Wel duysent slanghen oock: en de Societeyt
Die heeft oock fray ghethoont haer groote aerdicheyt:
Gheheel hun plaetse door en sachmen niet dan lichten,
En hunnen Muer becleet met constighe ghedichten:
Den eersten avont spranck daer om hoogh een Casteel;
Den tweeden dagh te peerdt sat onsen Prins gheheel
Verheven in de locht, en draeyde met de winden
Schier nergens vast gemaeckt, seer fray en vremt om vinden
Was dit bevallich werck; t' Collegie van ghelijck
Hadt veele fraeycheyt constich en aerdelyck
Voor hunne poort ghestelt, daer spronck de ketterije
Des avonts in de locht en als een gaelderije
Was hunne plaets beset tot aen den grooten hoff,
Waer in sy door een spel vercreghen grooten loff.
Den Prins was soo verblydt dat hy sonder mistrouwen
Twee avonts achter een het vieren quam aenschouwen.
Den derden dag ging de Prins Kardinael de aloude Plantijnsche drukkerij bezoeken, waar Balthasar Moretus onder de | |
[pagina 41]
| |
oogen van den vorst een latijnsch hulde-adres drukte. De gevoelens, die in dit stuk worden uitgedrukt, en die H. Neeffs uitvoerig paraphraseert, zijn zeer kenschetsend voor de verhoudingen tusschen de Zuid- en Noord-Nederlanders te dien tijde. Voor Moretus waren de Hollanders geen vijanden, maar jammerlijk bedrogen rebellen, die uit onwetendheid den Koning van Spanje waren afgevallen, doch door toedoen van den Prins Kardinaal wellicht terug te brengen waren tot hun wettigen heer. Wij begrijpen licht hoe Balthasar Moretus over de Hollanders veel milder en gunstiger oordeelde dan sommige andere zijner stad- en tijdgenooten. Hij onderhield drukke handelsbetrekkingen met het Noorden, had er veel familieleden en vrienden, en was vóór alles een voorstander van den vrede zooals zijn vriend Rubens. Zie hier hoe Neeffs de Latijnsche volzinnen van Moretus omdicht. O Konincklycken Princ', die uwe legher-crachten
Gheluckich hebt ghevoert by d'onwinbare machten
Des Keysers en des Vorsts van 't cloecke Hongers-rijck,
Die ghy by naer bestaet, en syt in naem ghelyck,
En soo ghelycker-handt verwonnen de vyanden
Die teghen 't Roomsche rijck voor Nortlingh' tsamen spanden;
Thoont den Hollander eens oock u onwinbaer macht
Hij die geen vyandt maer rebell' moet syn geacht;
Jae geen rebell', maer eer maer iammerlijck bedroghen
En door ontwetentheyt den Coninck afgetoghen.
Tempt hem gheluckelyck door uwe Broeders cracht,
Door Aytonaes raet, syn hooverdij versmacht.
Door Oostenrijcks bestier wilt hem gheluckich dwinghen
En vrindelijck weer-om tot synen Coninck bringhen,
Op dat ghy Nederlandt hebbend' in rust ghebracht
Van yder Vader moeght van 't Landt worden gheacht
En soo heel triumphant den grooten naem vercrijghen,
Dat ghy peys hebt ghemaeckt, en d'oorloghe doen swyghen.
Dit is den goeden wensch die alle menschen bly
U wenschen goeden Prins en onse Druckerij
Door uwe comst verheught om haere jonst te tooghen
Ghenaedich Ferdinand ghedruckt heeft voor u ooghen.
Na gesproken te hebben over de opvoering van Perseus en Andromeda door de ‘Violieren’ en het leggen van den eersten | |
[pagina 42]
| |
steen der Carmelietenkerk, toeft de dichter wat langer bij de plechtigheden, die de Jezuïeten hadden ingericht. Den Vrydach t' geen hy sach can ick u qualyck segghen
Oft schryven met de pen, want doen sach hij die Kerck
Die van heel Neerlandt is wel 't costelijckste werck;
De Jesuiten Kerck van binnen en van buyten
Seer treffelyck verciert, daer menichten van Luyten
En clavercingelen en alderhande spel
Het aerdtsche Paradijs voor ooghen stelden wel.
Wel twintich soo my docht daer Claversingels waeren,
Wel hondert, iae noch meer soo luyten. flyuten, snaeren
En stemmen onder een. Naer noen nam syn playsier
Al regende het seer, te sien op wat manier
De jonckheyt t' sijnder eer te Iesuyten speelden,
'T scheen dat hem hier te syn int minst niet en verveelden.
Na nog, als een staaltje van Ferdinands godsvrucht, verteld te hebben hoe hij bij het ontmoeten van een berechtingGa naar voetnoot(1), uit zijn koets sprong en met heel zijn gevolg het H. Sacrament tot aan het huis van den zieke vergezelde, eindigt H. Neeffs met Gods zegen in te roepen over den jongen vorst. ...Ghy Godt die aensiet den Princ' u soo vereeren
Wilt u bermhertich oogh van hem doch noyt afkeeren,
Maer geeft hem raet en daet, beschermt hem, staet hem by
Dat hy verjaeghen mach de blinde kettery,
Die 't Heylich Sacrament niet anders doet dan blaemen,
Die met u woorden spot, door wiens duyvelsch raemen
Ons Neerlandt is ghescheurt, geleurt, gheruckt van een,
Helpt desen jonghen helt, dat quaet gheraetsel scheen
Verpletten, smijten doot, vernielen en verjaeghen;
Vereenighen ons landt, dat wy soo geerne saeghen,
In een gheloef en trouw, in deught, godtvruchticheyt.
| |
[pagina 43]
| |
De door ons gecursiveerde verzen wijzen er weer op, dat, volgens verscheidene onzer volksdichters, alleen de ketterij de oorzaak was van de scheuring der Nederlanden en dat de hoop op vereeniging van Noord en Zuid in één en hetzelfde geloof, op dat oogenblik bij velen nog levendig was.
IV. De poëet-schermmeester Christophorus van Essen begroette den Prins-Infant met hooggeschoeide verzen in een boekje, dat verscheen bij de We Jacob Mesens, te Antwerpen, onder den titel: Roepende Faem / over de Blijde, Langh-ghewenschde ende aenghenaemste / Incomste / Vanden Doorluchtighsten Prince ende Heere / Heere / Ferdinandus / Infante van Hispanien, / Prince Cardinael / ende Gouverneur der Nederlanden. / Commende inde vermaerde Stadt / Antwerpen / den 17. April, in den Iaere neer-LanDen, zIIt VerbLIIt, oVer VVVen ferDInanDUS.Ga naar voetnoot(1). Het werkje begint met een berijmde opdracht aan den Voorzitter van den Geheimen Raad, Petrus Roose, onder wiens ‘Protectie’ Chr. van Essen zijn Roepende Faem de wereld inzendt. Daarop volgt een gedicht Fama, waarin de dichter Antwerpen aanzet om haar treurnis nu te laten varen. Er zijn betere tijden in aantocht, en Prins Ferdinand komt! 't Is nu langh ghenoech ghecreten:
Schorst u traenen, schorst u nat,
Desen tijt die greyt u bat,
Als die ghy nu hebt versleten
Pijn en anckst, en smert vervliedt
Als men weder blydschap siet.
Stut u treuren, stut u suchten,
Thoont een vrolyck blijd' ghemoet,
Zijt vervreucht in overvloet,
't Zijn nu tijden van ghenuchten...
De Antwerpenaars zaten met ‘uytgheteerde caecken’ bij ‘Schaldis graeuwe vloedt’, gelijk de Hebreeuwen uit den Super flumina Babylonis-psalm, Die bij Babels water-stroom
Hingen 't spel aen eenen boom,
Die van droefheyt nauwlyckx songhen,
| |
[pagina 44]
| |
Die met suchten en ghetreur,
Stelden hun hun droefheyt veur,
Die haer handen staedich wrongen,
Die met een betraende caeck,
Huylden over hunne saeck...
Nu wordt het anders. De Prins komt, voorafgegaan van een schitterende faam. Hij zal de redder van stad en land zijn. Chr. van Essen zingt het zijn landgenooten toe. Dat (de Prins) comt tot onser hoede,
Jae, voorseker en ghewis
Tot al ons' behoudenis;
Dat hy is van Godt vercoren,
Dat hy is als Princ' ghestelt,
Als een herder in het velt;
Dat men hem als Vorst moet hooren;
Dat hy ons is toeghelot
Als oft waer ons aerdsche Godt;
Dat hy ons oprecht comt weyden;
Dat hy is, die ons bewaert;
Dat hy niet sijn selven spaert;
Dat hy ons sal selver leyden
In de deughde-rijcke baen
Waer men sekerlyck mach gaen;
Dat hij landen ende steden,
Sal bevrijden door sijn macht;
Dat hy houden sal de wacht
Over ons sijn mede-leden;
Dat hy hooch en leghen staet
Sal bevrijden voor het quaet.
Er is dus reden om verheugd te zijn. De geleden pijn is voorbij. De Prins zal de Nederlanden bevrijden van hun belagers. De vijanden van het Oostenrijksche huis en van den waren godsdienst zullen verslagen worden. Nu zal bitter ontgoocheld zijn, al wie daar eens beweerd had: ‘'t Sal noyt gheschieden
Dat de droeve Belgis-lieden
Sullen 's Coninckx Broeder sien,’
De Prins is thans te Antwerpen als vertegenwoordiger van den ‘eyghen Heer!’ | |
[pagina 45]
| |
Eerst na die twee gedichten komt de Roepende Faem met haar snorkende Alexandrijnen aan de beurt. Wie met ‘fenynich hert’, ‘kefferijen’ en ‘haeterijen’ beweerd had, dat de Prins nooit naar de Nederlanden zou komen, moet nu een toontje lager zingen. Die 't noyt ghelooven woudt, nu siet ghy t' uwer schanden
Den Conincklycken Princ' in onse Nederlanden:
De wanhoop' is nu uyt; wat seght ghy van dit stuck?
Hy is tot uwer spijt: maer tot ons baet en g'luck.
De benijders, die Chr. van Essen hier vooral bedoelt, zijn de Hollanders, en met een overvloed van scheldwoorden geeft hij nu uiting aan zijn heftig vijandelijke gevoelens tegen hen. Zelfs in een pamflet-dicht lijkt het geschut van dien Antwerpschen schermmeester wel wat grof. Wat meynt ghy Hollandts man? afvallich snood' gheslachte
Van 't nieuw versierd' geloof, en van ghestoolen machte,
Van vremdt ontroofde eer, en van eens anders goedt,
Ghewisseld' van den aert, van een verkeert ghemoedt.
Roofhaeckigh' water-kat, naer-sate van de simmen
Ghesell des Noordtschen Beyrs, en eygenaers van 't grimmen,
Versott' in u gekef, verdwelmd' in haet en nijt,
Verdoofd' in redens-oor, en saeyers van 't verwijt,
Gheveynsde inde trouw, vergeters uwer eeren,
Ophitsers der Ghemeynt', trouw-loose uwer Heeren,
Goud-winners sonder Mijn', ge-eerde, sonder eer,
Verachters uwes stams, vernieuwers uwer leer,
Wat denckt ghy die wel eer de wapen van Hispan'en
Door wanckeloose trouw verkeerden in Oraign'en
En maeckten u tot 't ghen, hetghen' ghy niet en waert;
Tot schandtvleck van u selfs, en on-eer uwer aert:
Wat praet ghy van de compst van onsen Princ' en Heere,
En van syn trouw Ghemeynt', die hem thoont rechte eere?
De Hollanders hebben veel geluk gehad, te land en te zee, maar dat zal niet blijven duren. Al dat voordeel hebben ze overigens maar verkregen door miskenning van het heilig gezag van hun vorst, egoïsme en andere zondige practijken. Al die verzen zijn buitengewoon belangrijk omdat ze onbe- | |
[pagina 46]
| |
wimpeld zeggen wat er toen stellig in menig Brabantsch gemoed aan wrok en vijandschap tegen de Hollanders lag opgestapeld. Weet seker dat ghy-liën de vlaggh' niet stets sult vueren,
Dat Goliaths gepoch niet alle-tijt can dueren.
Ghij peynst door hovaerdy te hebben in u handt
De onbepaelde zee, en al ons Conincks landt;
Ia, aller Princen macht die dunckt in uwe ooghen
Van Wanckelijcken staet: en die sich hoort te booghen
Voor u waen-wijsicheyt, en quaet-vercreghen staet,
En datt' u al betaemt, alst maer is tot u baet.
Het dunckt u loutter g'luck, dat ander achten sonde;
Al quetst' ghy vrienden selfs, als u niet smert de wonde;
U deirt gheen vrienden huys, als ghy by 't vier u warmt,
U dunckt ghewonnen goedt waer med' ghy and're armt.
Gaan wij te ver als wij in de drie laatste verzen van dit fragment een zinspeling zien op het dooden van den Antwerpschen handel door het feitelijk sluiten der Schelde, dat de Hollanders van 1585 af doorzetten? De vrienden die gekwetst worden, en het benadeelde vriendenhuis, zullen zeker wel bedoeld zijn als Antwerpen en de Antwerpenaars. Hun leed deerde de Hollanders niet, die voor de ellende der Zuid-Nederlanders gevoelloos bleven. De Roepende Faem voorspelt, dat de goede tijd voor Holland nu gedaan is. De vrucht is nu ghecipt, den oost is in-ghedraeghen;
En naer het lieflijck weer volght reghen, wint, en vlaeghen;
Den Somer is voor-bij, het isser al ghemaeyt,
Het vet is van den pot, het g'luck rat is ghedrayt,
Den handel is ghedaen, u coopers en vercoopers
Oorsakers van u g'luck zijn vluchtigh' ende loopers;
Dat al u quaet ghespin, gheheelijck is bekent,
Soo wel by vremde liën, als die hier zijn ontrent.
De Duitschers, die zich totnogtoe door de mooie woorden der Hollanders lieten misleiden, keeren zich nu ook tegen hen. Hiermede zinspeelt Chr. van Essen natuurlijk op het deelnemen der Keizerlijke troepen aan den veldtocht door den Prins Kardinaal aangevoerd. U lieffelyck ghevley met schijn-vergulde woorden
Dat menich Hooch-duytsch hert verleyden en becoorde
| |
[pagina 47]
| |
Ontluystert haere cracht, en 't wordt, niet meer gheacht
Als d'Exters sot geclap, waer med' een ieder lacht,
Sy zyn de treken wijs, sy kennen nu u stricken
Waer-mede dat ghy hun wel eer wist te beclicken:
Sy zijn nu aengehitst, elck thoont nu wat hy can,
Ghy brochtse aen den haeck; sy staen nu voor den man.
Daarop begroet het gedicht geestdriftig de komst van den Prins Kardinaal, van wien alle heil voor Nederland en den Katholieken godsdienst verwacht wordt. Vooral Antwerpen moet zich in die komst verheugen. Waer blijft ghy rijp verstandt van onse Scheld-bewoonders,
Volherdich ondersaet, en trouwe Princen-croonders,
Comt, siet Antwerpia, de wijt-vermaerde stadt
Ontfanght op desen dach een Conincklijcken schat,
Een schat, een Heer, een Princ' van Conincklijcken stamme
Wiens lief'-bewoonich hert gelyck is aen een vlamme
Wies onbepaelde vier tot aen de wolcken raeckt
En dat ons Nederlandt door sijne hitt' vermaeckt.
De lof van den Prins Kardinaal wordt uitvoerig gezongen. Hij kwam, door God gezonden om zijn volk te helpen. Wat David was voor Israël, dat zal de Prins Kardinaal zijn voor Nederland. Besiet syn groene ieucht, syn schoon en lieflijck wesen,
En 't aengenaeme blondt, dat wy van David lesen,...
Het parallelisme tusschen Davids en Ferdinands daden wordt tot in bijzonderheden uitgewerkt, vooral met verwijzing naar de veldtochten van den Prins-Kardinaal in Duitschland. De Vereenigde Provintiën pochen op hun macht, doch hun wacht het lot van den reus Goliath. Wat poocht ghy Goliath? wat stuft ghy op u machte,
Ghy langh verdwaelde volck van 't Nederlandsch gheslachte?
Wat roemdy van u Zee, en vast-betuynde landt,
Dat ghy van uwen Heer onthoudt met groote schandt?
Men vondt wel uws ghelycks, die nochtans zijn verwonnen.
Gheen coorde is soo sterck, die niet weer wort ontsponnen.
Al wat van 's menschen handt ghemaeckt is oft ghemetst,
Dat wordt van 's menschen weer ontmuyert en becletst.
| |
[pagina 48]
| |
Soo langh den Heer ons straft, soo windy in u strijden,
En als hy ons ontfermt soo comdy selfs in 't lijden:
Als sich syn volck bekeert, soo houdt de straffe op
En 't ons-ghemeynde quaet valt dan op uwen cop.
Hier komt Christoffel van Essen nog eens terug op de afvalligheid der Noord-Nederlanders en hun opstandigheid tegen hun wettigen vorst. Hij toont zich een overtuigd voorstander van het koningschap bij de gratie Gods en is beslist gekant tegen elk begrip van volkssouvereiniteit. ...Men gaet den Coninck laken,
Men tijght hem wonders aen van onbehoorde saken:
Men maeckt het alsoo crom, soo schorft, soo slim, soo quaet
Op dat men comen soud' tot een ghemeynden staet.
Heeft niet den Heer ghesalft de Coninghen der aerden?
Wil hy niet dat men die oock houden sal in waerden?
En zijn hun onderdaen? Maer u verkeerden aert
Stets teghenspannicheyt en rebellie baert.
Brabant is trouw gebleven en verheugt zich nu in de komst van ‘'t conincklijcke saet’. Deze blijdschap zullen de Noord-Nederlanders nooit kennen. Zij hebben al de voordeelen van de heerschappij des Konings verbeurd en van de Staten niets dan onaangenaamheden in de plaats gekregen. De Coninklycke Liefd' die' ons soo langhe hoeydde
En als een Voester-vrouw opqueeckten ende voeydde
Soo menich langhen tijdt; die heeft ons nu voorzien
Van 't Conincklijcke saet: die wy ons dienst aen-bien,
En achten dat het g'luck sich sekerlijck sal keeren
Waert van ghevallen is, tot onse echte Heeren:
Die door den rechten wech beheerschten 't Nederlandt,
En thoonden aen het landt hun trouw en onderstandt,
Als Coninck u beval doen leefden ghy in vreden;
Nu staten u gebien soo breeckt men landt en steden.
Den Coninck nam u af een slecht en cleyn tribuyt
De staten trecken u schier 't vel van uwe huyt.
Het was een Paradijs by onses Conincks tijden;
By uwe Statens-tijt soo ist een hoff vol lijden.
Te voor was elck gherust, men wist van gheen ghevaer,
Nu hoort men niet als druck en alle quade Maer.
De vrientschap was ghemeyn, men leefden onghescheyden;
| |
[pagina 49]
| |
Nu mach men vrienden selfs nauw wachten noch verbeyden:
Elck een bewoonden doen met vred' syn erv' en huys,
Nu ist hun al-te-mael beswaerenis en cruys.
Het derde gedicht in dit bundeltje is weer getiteld Fama en bezingt het geluk der landen die door hun eigen Heer worden bestuurd. ‘Belgis-landt’ zal nu ook dat geluk genieten. De blijde tijden gaan aanbreken. Stelt u ongluck wat ter zijden,
Woonders van het Belgis-landt;
Waer den oorlogh is gheplant;
Waer men moet gheduerich strijden;
Waer men voor sijn ooghen siet
Niet als elendt en verdriet.
Tijt en stonde can sich keeren,
Dat die nu den tyt verslijt
In 't ghetraen en in 't ghecrijt,
Sijne vreuchden moet vermeeren;
En ghenieten met ghenucht
Waerom dat hy heeft ghesucht.
Godt die thoont u nu den ghenen
Welcken aen hem heeft behaeght;
Dat hij u in handen draeght:
U, ó Belgis, te verleenen
Tgen' daer ghy naer hebt gehaeckt,
En dat aen u herte smaeckt.
V. Tot dezelfde populaire literatuur, ontstaan bij de blijde intrede van Don Ferdinand te Antwerpen, behoort nog een werkje, waarin vooral de feesten beschreven en de zinnebeeldige beteekenis uitgelegd worden van de versieringsmotieven, die op straat en plein waren opgericht. Bedoeld boekje uitgegeven te Antwerpen bij Godgaf Verhulst (1635), draagt den volgenden titel: Triumphael Incomst vanden Doorluchtichsten Prince Cardinael Ferdinandus Infant van Hisp. Binnen Antwerpen den 17 April 1635. Waer in verthoont woort / Hoe den Prince in 't aencomen is ontfanghen gheweest, wie in 't voor-rijden hy ghevolght heeft, wat het Casteel tot sijnder eeren heeft ghedaen / Item hoe de Stadt hem verwacht heeft, wat booghe oft poorte sy tot synder eeren heeft op-gherecht, | |
[pagina 50]
| |
met de wtlegginghe wat die bedieden. / Waerby gevoecht is veel particuliere wercken op den wegh vande Borgers op-gerecht: ende ten lesten wat den Prince inde 8 daghen binnen Antwerpen heeft gedaen.Ga naar voetnoot(1) Buiten de zoo wijdloopig aangekondigde beschrijvingen bevat het boekje eenige berijmde fragmenten, die ook kunnen gerangschikt worden onder de volksgedichten ter eere van den Prins-Kardinaal, die ons in dit hoofdstuk bezig houden. Het zijn meestal vrije verdietschingen van de Latijnsche gedichten, die zich op de eerebogen en -zuilen bevonden.Ga naar voetnoot(2) Wij verwijzen alleen volledigheidshalve naar die verzen en nemen er slechts één staaltje van over, weer een blijde begroeting van den gewenschten redder: De lanck gewenste Son, en 't noyt genoech gepresen
Licht van het Spaense rijck onlanckx hier opgheresen
In ons droef Nederlandt, Antwerpen heden siet.
Sijt wilcom Ferdinand wy sijn in' uw ghebiet,
O Coninckx Broer en bloet! nae u wast dat wy wachten,
Al lanck stont ghy geprint in allen ons ghedachten;
T'is langen tijt geweest, Fernand van alle mensch
V, van den Noortschen slachGa naar voetnoot(3) noch root, te sien, den wensch
Siet hoe u d' Nederlaudt sijn half verwoeste steden
Niet droef meer, maer vol hop', en blijschap toont u heden.
Ons trooster ghy alleen, alleen ons hulper sijt,
Door u ist dat alleen can beteren den tijt,
Den tijdt, den quaden tijdt, cont ghy alleen verjaghen
En geven ons den Peys, den voorspoet, in ons daghen,
Den noyt verwonnen Mars uw leytsman is en vrindt,
Victori ciert uw' hooft; dus corts ons hoop begint.
VI. Een dergelijk werkje werd ook uitgegeven naar aanleiding van 's prinsen intocht te Gent, en wel door de samenwerking van David Van der Linden voor den Latijnschen en zijn goeden vriend, den dichter-priester Joost de Harduyn voor den Nederlandschen tekst. Deze beschrijving der Gentsche feesten werd gedrukt en uit- | |
[pagina 51]
| |
gegeven te Antwerpen bij Hendrik Aertssens, in de witte Lelie, 1635: Goeden Yever tot het Vader-land ter blyder Inkomste van den Conincklycken Prince Ferdinand van Oosten-ryck, Cardinael Infant, Gouverneur der Neder-landen ende Bourgoignen binnen de stad GhendGa naar voetnoot(1). Merkwaardig is de toon van gehechtheid aan eigen grond en eigen geschiedenis, die in dit werkje herhaaldelijk doorbreekt. Het is heelemaal doortrokken van onloochenbare Vlaamsche vaderlandsliefde. 'T en is noch on-eer noch oock schand
Dat yeder mint syn Vader-land,
En dat den Gheest yet heeft ghewrocht
Ter eer', daer hy is opghebrocht.
Dit zijn de eerste verzen, die Van der Linden-De Harduyn op het titelblad lieten drukken als een soort motto, om het karakter van het werkje aan te geven. Het is een uitvoerige beschrijving van de versiering der stad Gent en van de plechtigheden, die er bij de blijde inkomst van den Prins Kardinaal plaats hadden, op 16 Januari 1635. Meer dan een versieringsmotief getuigde uitdrukkelijk van loyale verkleefdheid aan het Spaansche huis en vast vertrouwen in de deugden van de Infant. Met nadruk werd er op gewezen, dat het graafschap Vlaanderen zich tegenover den Koning van Frankrijk steeds zelfstandig en vrij had kunnen houden. Onder het beeld van de maagd van Vlaanderen stonden de woorden. Invicta Gallo - Noyt Fransch, waarover Vander Linden - De Harduyn de volgende uitlegging gaven: ‘Te weten. Daer alle andere Graven (Princen / ende Baender-Heeren van 't Rijcke / zijn ghevallen in de maghe van den Koningh / ende niemand 'tsijne en heeft behouden / dan den Grave van Vlaenderen / hoe wel ondersaet van de Croone’Ga naar voetnoot(2). Met geestdrift wordt den Prins Kardinaal begroet als aanbrenger van gerechtigheid en vrede: Welaen, nu is hy hier, laet staen u bitter kermen,
Den Prince, wilt, ó Ghend, uw borghery beschermen,
| |
[pagina 52]
| |
Hy is al onsen heyl, ons hulp', en toeverlaet,
Hy is de vaste steun, daer 't gheele Land op staet.
Door hem en sal den Leeuw het Vee niet meer aen-reesen,
Noch 't wolledrachtigh dier de gaghel-wolven vreesen,
Leeft dan, o Prince, leeft; nu en' tot allen tijdt:
Want ghy de lust van d'Aerd, en van den Hemel zijtGa naar voetnoot(1)
Natuurlijk ontbraken ook hier de zinspelingen niet op de overwinningen, die de Prins Kardinaal op de slagvelden reeds had behaald. De Fame vlieght de wereld rond,
Om yeghelyck te maken kond
Den bloeden-strijd voor Nordelinghen,
Alwaer men sach den Sweedschen hoop,
Met een verschricktheyd op de loop,
En datter bleef te niéte bringhen.
Soo dat dan of den Lauwer-krans,
Die van u hooft gheeft eenen glans,
O machtigh Held, u is bedeghen,
Op hop' dat uwe windbaer hand
Noch voor 't bedruckte Vaderland
Behalen sal ghelijcken zeghen.
De treurige toestand, waarin de oorlog Vlaanderen had gebracht, was te Gent op treffende wijze voorgesteld door het beeld van een half naakte wanhopige vrouw, aan wier borsten eenerzijds een wolf en anderzijds een vos zuigende waren. Dit was, getuigen Van der Linden en De Harduyn, ‘ghetrocken uyt seker voorsegghinghe / oud ettelijcke hondert jaren / ende over eenigen tijd gevonden inde Abdije van Eeckhaut tot Brugge / ende in druck uytgegeven by een seker geleert man van onsen tijd.’Ga naar voetnoot(2) De Prins moest Vlaanderen van die twee wreede plagen bevrijden. Dit | |
[pagina 53]
| |
wordt gewenscht in het volgende gedicht van De Harduyn, waarin alweer vaderlandsliefde en vaderlandsche fierheid met historische herinneringen aan de neerlagen, die Vlaanderen aan Frankrijk toebracht, en het bestijgen van den Byzantijnsche troon door Boudewijn van Constantinopel heel beslist opklinken: Vlaenderen die schoone Maeghd,
Die oyt yeder hebb' behaeght,
En de rijckste diemen vand
Van 't gheheele Neder-land,
Een(s) het alderlieffste Kindt,
Dat den hemel heeft bemint,
Bloeyend 'altijd in 't ghebod,
En den dienst van mynen God,
Met de wapens soo voorsien,
Dat ik dood' of dede vlien,
Alle dat my quam te nae.
Soo ick tot syn schand en' schae
Menigh reysen hebb' beroert
TRycke, dat de Lely voert,
Iae dat meer is, als ick sat
In de Bysantinsche Stadt,
Met de Croon, en met den Staf,
Die men in mijn handen gaf,
Hield' ick my alsdoen ghelyck
Met het Roomsche Keyser-rijck,
Maer helas! het is verkeert.
Nu soo ben ick heel onteert,
Van dit leelick vremd gheveirt,
Dat mijn herte-bloed verteirt,
En' dat sijnen bloeden-dorst
Soect te blusschen aen mijn borst.
Och! helas! och! ich beswijck,
Groote Prins van Oosten-rijck!
Och! ghy zijt als nu alleen,
Die my slissen kan 't gheween,
Uyt de perss', en uyt 't verdriet,
Daer ghy my soo diep' in siet.
Komt my t' hulpe, t' is hoogh tijd,
Van dees Dieren my bevrijd.
Oft soo niet, het is gedaen,
Korts moet ick verloren gaen:
Want soo ick uw hulpe derf,
In myn eyghen graf ick sterf.
| |
[pagina 54]
| |
Ook in den pastoralen toon werd de Prins Kardinaal begroet. Hij werd voorgesteld in een arcadisch landschap als een herder, die voor de ‘kooien’ moest komen zorgen, na den dood van Amaryllis, ‘eene herderinne van hooghe gheboorte... korts te vooren overleden.’ De ‘kooien’ zijn natuurlijk de Nederlanden en Amaryllis de Aartshertogin Isabella. De allegorie wordt verder doorgezet, waar de herder ook opdracht krijgt om de schapen te verdedigen tegen ‘den ontrouwen Damon’, den prins van Oranje, ‘ende andere door haet ende nijd ten ongelijcke ende by gheweld ontdreven’, zijn bondgenooten. Daar begroetten hem dan ‘herderen ende herderinnen / uyt de ghewesten van daer ontrent / voorsien met Lulle-pypen / moesels / QuenenGa naar voetnoot(1) / Lieren /Fluyten / ende Bommen’. Hun lied luidde als volgt, geheel in den tijdstijl. Kom Bosch-godinnen alghelijck
Den God van het Arcadi-rijck,
Dien nieuwen Pan, dien Herder-eer,
Doet langhs alhier nu sijnen keer.
Siet, hy komt ghinder uyt het waut.
T'sa dan, u Vee wat op-waerts stauwt:
En binnen dien, dat 't hem gheneirt,
En 't Claver-rijcke gras af-scheirt.
Gaet, pluckt tot sijnen wille-kom,
Allederande Cruyd, en Blom,
Als Rosmarin, en Camomil,
Lavender, Mageleyn, en Dil:
Als Myrthus, Thymis, ende Lisch,
De Martagon, en de Narcisch.
Pluckt violetjens, en' daer by
Oock menighe schoon Acoly,
Veel Roosen, Blommen van Damas,
Hepatica, en Irias.
Plucht Hyacinten, en Penséen,
En komt daer mé hier aenghetreên.
Kom stroyt s' hem allegaer op 't lijf,
Het sal hem sijn een soet bedrijf,
Het sal hem wesen tot een vreughd,
En voor ons schaepkens groote deughd.
| |
[pagina 55]
| |
Weer op een andere plaats werd de Prins Kardinaal voorgesteld onder de gedaante van Androdus, ‘treckende eenen grooten doren / ende perssende het etter uyt den poot van eenen vervarelijcken Leeuw’. De gewonde leeuw was het benarde Vlaanderen, zooals blijkt uit de volgende verzen van De Harduyn: Dit ongheduldigh Dier, verminckt in eenen doren,
Lagh treurigh in sijn hol, met synen poot versworen,
Waer by gheval oock neemt Androdus syn vertreck,
Wie hy met een beweegh, verthoonde syn ghebreck.
Den doren track hy uyt, en d'etter die daer gaerde,
Waervoor hem dese beest beleefdelijcken spaerde,
Soo Vlaenderen, helas! oock in haer langhe pijn,
Wenscht u, ó groote Prins, tot haren Medicijn.
Op een ander tooneel stonden, op ‘verheven basementen’, de zes graven van Vlaanderen uit het huis van Oostenrijk, Keizer Maximiliaan I, Philips I, Karel V, Philips II, Philips III en Philips IV, als om den Prins Infant tot voorbeeld te dienen. Zij spraken hem aan als volgt: Wy Helden staen hier om te sien
D'eer, die u die van Ghend aenbien,
En hoe sy uw' Inkomste vieren.
T'sa Ferdinande schept nu moet:
Want soo ghy zijt ons eyghen bloed,
Sult ghy dees' Landen wel bestieren.
Hier hebdy stoffe vroegh en spae,
Volght uw' Voorvaders stappen nae,
Die nerghens zijn te kort ghebleven.
Soo suldy zijn als wy gheloont,
Met Lauwer-kranssen hier bekroont,
En dan vervoert nae t' eeuwigh leven.
Uit alle opschriften sprak voor en boven alles een vurig verlangen naar den vrede, dien de Prins Infant zou brengen. Het volgende gedicht van De Harduyn drukt dien wensch uit in tamelijk gelukkige beeldspraak en welluidenden vorm. Ghelijckerwijs dat 't hem heeft aen,
Die met een sieckte light bevaen,
Wanneer de duyster Aerde smoocken
De langhe nacht traegh over-roocken;
| |
[pagina 56]
| |
Hy keert, hy wend in onghedragh,
En seght, hoe langh is 't van den dagh?
Ha! siet men noch van by oft verre,
De wemelingh der Morghen-sterre?
Soodanigh is uw' Neder-land,
Soo langh ghestaen te roof en brand,
Och Coningh, send ter lester bede,
Die langh ghewenschte Gulde Vrede!
VII. Toen het nieuws van de aanstelling van den Prins Kardinaal tot gouverneur ook in Noord Nederland doordrong, werd het daar op een heel andere wijze onthaald en naarmate het krijgsgeluk den jongen vorst toelachte werden de uitvallen tegen hem bitterder en scherper. Wij zullen later de gelegenheid hebben om daarop te wijzen. Onder de pamfletten vermeld door J.K. Van der WulpenGa naar voetnoot(1) komt er een kort gedicht voor, dat waarschijnlijk even na de benoeming van den Infant tot landvoogd door strijdlustige Hollanders werd uitgegeven. Wij laten het hier volgen. Beter bloo Jan 1 Als een doo Man
O Spaenschen Coninck sent ghy weer
Een Cardinael of Geestlyck Heer,
Die Nederlandt hier wil bespien?
De Geus en mach geen Papen sien:
Want tspaens gewelt het Spagniaerds sop
Dat steeckt de Geus noch in syn krop
En 't Spaensche rot en 't Spaensche bloet
Dat dede nimmer Neerlandt goet,
Van outs van nieuws soo menich Iaer
Daeromme laet de Spagniaerts daer
In Spaengien daer sy zyn als helt,
De Geus vermach geen Spaens gewelt:
Maer stelt een Neerlandts trouwe vrint
Die Neerlants recht en welvaert mint
In Vryheytscracht en vredens leer
Dat is der seven Landen eer;
In staets gebiedt van 't Spaens gewelt
| |
[pagina 57]
| |
Daer Fredrick Henrich als een Helt
Voor strijt en waeckt met sorch en vlijt
Met gansch syn heir door Godt bevrijt.
Geen Spinola: of and're trots,
En vreest noch Berck noch Bergerrots:
Noch 'tstercke schansken Philipijn
Wil van u niet beheerschet zijn,
Hout toch u rust, behaelt gheen schant,
Laet hier in vreed, dit Nederlandt;
En 't volck dat stedesopwaerts siet:
Tot Godt die hun sijn seeghen biedt.
Hier naer een beter.
|
|