Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1930
(1930)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 507]
| |
Het Nederlandsch in België (1814-1830)
| |
[pagina 508]
| |
vooruitzicht van België onder het Huis van Oostenrijk te zien terugkeeren, bij Baron de Vincent, die door de Verbondene Mogendheden tot Gouverneur-Generaal der voormalige Oostenrijksche Nederlanden benoemd was, levendig aan op het herstel der Nederlandsche taal in gerecht en bestuur en in al de vakken van het openbaar leven, waarin zij vóór den inval der Fransche legers gebruikelijk placht te zijn. ‘De volken van Duitschland’, zoo las men in dat schriftGa naar voetnoot(1), ‘hebben hulde bewezen aan de taal van hun land; doch Wij moeten ons schamen, dat wij onze vaderlandsche taal in niet eenen openbaren akt mogen gebruiken. Wij zijn nog onder het juk der Fransche taal. De verbanning der Vlaamsche taal dient op te houden’Ga naar voetnoot(2). Voorwaar een treffend blijk van levensbewustheid, bij een volk, dat jaren en jaren onder den hiel van allerlei dwingelanden gezucht had en tot de minste uitingen van zijn zieleleven had moeten smoren. Zoo ooit, dan bleek hier toch schitterend hoe de taal de ziel der natie is. Ook bleef het aanzoek der Brusselsche dekens geen alleenstaand verschijnsel, dewijl men immers in andere steden evenzeer van ouds op het uitsluitend gebruik der vaderlandsche taal gesteld was. Uit verschillende plaatsen des lands gingen er stemmen op om den taaldwang der Franschen als niet langer te dragen bij het voorloopig landsbestuur aan te klagen. Dat de smeekingen der Vlaamsche bevolking gehoor vonden, leert ons het Besluit van 18n Juli 1814 (Journal officiel, nr 236), door hetwelk de Gouverneur-generaal bepaalde dat voortaan alle notarieële akten, naar de keuze der belanghebbenden, in het Vlaamsch of in het Fransch mochten worden opgesteld, mits er eene Fransche vertaling bij te voegen, wanneer deze akten, in het Vlaamsch opgesteld, ter registratie zouden worden aangeboden. Ziehier overigens de officieële tekst: ‘Wij, Gouverneur-generaal van Belgiën; Overwegende dat, volgens de Fransche wetten, voorloopig in zwang blijvende, elke notariële akt moet in het Fransch opgesteld zijn, hetgeen groote zwarigheden veroorzaakt in dit land, waar die taal niet algemeen gekend is; | |
[pagina 509]
| |
Willende die zwarigheden doen ophouden; Hebben besloten en besluiten: 1o. De notariële akten zullen in het Vlaamsch of in het Fransch opgesteld mogen worden, gelijkvormig met den wil der partijen; of ook in alle andere taal den notaris en der partijen gezamenlijk bekend. 2o. Degenen die akten in eene andere taal dan de Fransche ter registreering zullen aanbieden, zullen verplicht worden er, op hunne kosten, eene Fransche vertaling bij te voegen, die door den notaris of door eenen anderen beëedigden vertaler zal waargeteekend worden. 3o Het tegenwoordig besluit zal in het Journal officiel’ gedrukt worden. Brussel, den 28n Julij 1814. (get.): Baron de Vincent. Deze maatregel, waardoor, even als onder het Oostenrijksch bestuur, de vrijheid van taalgebruik teruggeschonken werd, moest onvermijdelijk een restrictieve bepaling behelzen, dewijl het bestuur over de Belgische gewesten als toen nog maar provisioneel was en er, van eenen anderen kant, meer dan een ambtenaar in bediening was gebleven voor wien het gebruik der Nederlandsche taal ernstig bezwaar kon opleveren. Men verlieze niet uit het oog, dat de vereeniging van België met Holland nog geen voldongen feit was, en dat een doortastende maatregel vanwege het voorloopig bewind de hinderlijkste gevolgen hadden kunnen hebben. Evenwel, toen er na korten tijd nopens de toepassing van dit besluit eenigen twijfel ontstaan was, werd er, bij een nader besluit van Koning Willem I der Nederlanden, - als toen ook nog maar voorloopig regeerder over de Belgische gewesten, - op 1n October daaraanvolgende (Journal officiel, 1814, nr 69), ‘tot meerder gerief der ingezetenen en tot bevordering van het herstel der landstaal’, voorgeschreven, dat de akten, in het Vlaamsch zonder bijgaande Fransche vertaling zouden geregistreerd worden, en dat ook de akten van den burgerlijken stand moesten gehouden worden in de taal in iedere gemeente gebruikelijk. Daarenboven werd een afzonderlijk besluit aangekondigd ter regeling van alle andere zaken daarmede in verband, namelijk wat de pleidooien | |
[pagina 510]
| |
en de processtukken betrof, zoo in civiele als in crimineele zaken, in de gewesten alwaar het Vlaamsch gebruikelijk was. De bepaalde vereeniging dier gewesten met het herstelde Koninkrijk der Nederlanden, in 1815 voltrokken, was van aard om voor de gemeenschappelijke taal de gewichtigste en gelukkigste gevolgen te hebben, te meer, ingezien de afkeer van het Fransche juk bij vele Vlamingen en Brabanders - ook bij diegenen welke zich het franschschrijven meer eigen gemaakt hadden - de liefde voor hunne verwaarloosde moedertaal heropwekte. Zoo zien wij den Spectateur belge, van in zijne eerste afleveringGa naar voetnoot(1), de verklaring afleggen dat: ‘het gebruik der Fransche taal in Vlaamsch België moet een einde nemen’. Volgens den schrijver mocht de Fransche taal in België, zoo goed als in eenig ander land, eene letterkundige taal blijven, die men beoefenen kon op gelijken voet als elke andere uitheemsche spraak; maar zou het moeite kosten eene doorslaande reden in te brengen, waarvoor zij de taal van de Regeering en van de openbare zaken zou moeten blijven. Daaruit zou ten andere het denkbeeld zijn opgerezen van eene onrechtstreeksche onderhoorigheid opzichtens Frankrijk, - iets wat voor het Koninkrijk der Nederlanden al weinig eervol zou geweest zijn. Zulk een vrijmoedige taal vond bijval onder het publiek, en weinigen zouden het alstoen gewaagd hebben tegen dien stroom van zelfbewuste Nederlandschgezindheid op te varen. Mocht er al eene zwakke stem opgaan om een wanklank in de vox populi te mengen, dan gevoelde men dra genoeg welke drijfveren daartoe aanspoorden: in de Noordelijke Nederlanden, zoowel als in de Zuidelijke, trof men immers nog enkele ambtenaren van Fransche afkomst aan, wien het toennemend gebruik eener taal, die zij weinig of niet beoefend hadden, eenigermate verontrusten moestGa naar voetnoot(2). Bedenkelijk is het feit dat, in 1815 reeds, de regeling der krijgsoefeningen van de artillerie in het Nederlandsch geschreven was en dat de Hollandsche officieren over Waalsche soldaten in plat Hollandsch commandeerden. Zoo gaf men onbewust aanleiding tot latere klachten. Niet zoodra had de Nederlandsche regeering zich in de Belgische provinciën - in 1815 nog altijd Départements geheeten | |
[pagina 511]
| |
- kunnen inrichten, of de eenheid van taalvormen en spelling werd, in de Vlaamschsprekende gedeelten van België, een voorwerp van veelzijdige beschouwingen. Evenmin als iemand zich openlijk tegen het gebruik der landstaal poogde te verzetten, vond men toen lieden, die er op bedacht waren Hollandsch en Vlaamsch voor twee verschillende talen uit te geven. Enkel dit: men zag het onderscheid tusschen de verouderde spelwijzen bij de Vlamingen in gebruik en de gelijkmatigheid der Hollandsche; men gevoelde dat hier geknutseld en ginder kunstwerk gewrocht werd; men kreeg het besef van eigen onbeholpenheid en, - spijtig genoeg, - begon men al spoedig de vrees te opperen uit het oude spoor niet meer los te geraken. Eenheid van taalvormen! Dat werd nu eene ingewikkelde dagtaak voor menig polemist. Weer was het de Spectateur belge, die den stier bij de hoornen vatte en in een uitgebreid artikel ‘sur la langue nationale’, den staat van zaken onderzocht en de volgende besluitselen handhaafde: 1o Hollandsch en Vlaamsch zijn één, 2o Het onderscheid van spelling is maar eene kleinigheid; 3o Ook het verschil in de uitspraak is geen hinderpaal voor de toenadering: het Fransch wordt te Parijs immers ook anders uitgesproken dan te Marseille; en 4o Al zijn Vlamingen en Brabanders wat achterlijk in de cultuur hunner taal, toch zal de gewenschte verbetering er wel komen. Van Regeeringswege was er desaangaande weinig of liever niets te vernemen: die bleef op uitkijk. Zoomin de vormen als het eigenlijke gebruik der Nederlandsche taal wekten de zorg der overheid. Hooggeplaatste mannen, als Hogendorp, waren zelfs van oordeel, dat er in taalzaken geen beslissing genomen en alles aan de macht der omstandigheden diende overgelaten te worden. Dit gold toen voor het juste-milieu inzake van landstalen. Geene doortastende maatregelen noch voorschriften werden vooralsnog omtrent het gebruik der talen in België ingevoerd. In vele openbare besturen bleef men den ouden slenter van Fransch te schrijven stilaan volgen. In 1816 behelsde het Mémorial administratif van West-Vlaanderen slechts hier en daar een bondig koninklijk besluit in de twee talen, d.w.z. met het Fransch als overzetting, doch werkelijk in die taal opgesteld en, zoo-goed-zoo | |
[pagina 512]
| |
kwaad, in de Nederlandsche overgetaald. De meeste gemeentebesturen schreven Fransch tot omstreeks 1819, in weërwil, en licht ook op grond, van een besluit door den Intendent van het Departement der Leie, op 13n Juli 1815 genomen, en houdende dat het alle besturen vrij stond ‘Fransch of Vlaamsch’ te schrijven. Zoowaar is het, dat er geen ergere slenter dan bureelslenter bestaat. In het publiek werd over dien staat van zaken gemord. De Spectateur belge was opnieuw, in 1816, de tolk der ontevredenen niet alleen, maar zelfs der ongeduldigen. Zonder langer dralen, schreef hij, dient de Nederlandsche taal in de Vlaamsche provinciën, in wetgeving, bestuur en gerechtswezen ingevoerd te worden. Bij 's lands bestuur zelf werd verzet aangeteekend tegen het afleveren van Fransche formulen en récépissés in de Vlaamsche gewesten; ja, uit de dagbladen van dien tijd kan men vernemen, hoe zelfs tweetalige berichten met geen goed oog gezien werden! Er heerschte toen ter tijd onder het volk een toenemende afkeer van het Fransch. Niet enkel de gezonde rede, maar ook het programma der nationale eenheid bracht dit mede. Vele katholieken, die vóór alles den invloed der Fransche philosofisterij duchtten, hielden uit grondbeginsel aan het herstel der Nederlandsche taal in het openbaar leven. In onderscheidene tijdschriften, zoo Hollandsche als Belgische, werd op den heilloozen invloed van het Fransch gewezen; werd aangestipt dat de Nederlanders altijd aan hunne taal gehouden hebben; werd opgemerkt dat er nu toch eene taalgrens tusschen België en Frankrijk diende opgeworpen; werd redematig geacht dat zoo de Walen hun Fransch mochten in de praktiek behouden, de Vlamingen evenzeer als zij het recht hadden in hunne moedertaal geregeerd te worden. Maar... ook de rechtvaardigste eischen ontmoeten op den duur wel eens tegenspraak. Bedeesd, en in schijn met onverschilligheid, doch al spoedig met zekere aanhoudendheid, werd gevraagd of het niet beter ware, het Fransch, - eene diplomatische taal overigens, - als regeeringstaal der Nederlanden te bezigen? Die anti-nationale stemmen gonsden voor het eerst te Brussel en in 't Walenland, in den loop van 1816. Zulk eene stelling lokte verzet vanwege de Vlamingen uit. ‘Wie zijn de voorstanders van dit verbasterend stelsel?’ vroeg een medeschrijver van den Spectateur belge. En het antwoord luidde typisch genoeg om het hier, als historische herinnering, in zijn geheel en in de oorspronkelijke spelling over te schrijven: | |
[pagina 513]
| |
‘Het zijn vooreerst een zeker getal persoonen, de welke, om dat zy onderscheyden zyn door hunne geboorte, zig ook door het spreken van een vreemde taele willen onderscheyden van den gemeynen burger; persoonen, die zig zelven schynen te aenschouwen als wonderen der nature, wanneer zy met behendigheyd zeker aental van fransche spreékwyzen weten aen een te schaekelen, en ondertusschen zoo onkundig zyn in de taele van hun vaederland, dat zy nouwelyks bekwaem zyn om twee of drie regels zonder grove misslaegen op het papier te brengen. Voorders het tweede slag van iveraers voor het gebruyk der fransche taele in de Nederlanden, is een zeker getal van jonge regtsgeleerde, die een weynig bestoven schynen te zyn met fransche grondregels en instellingen; wiens bezonderste wetenschap bestaat in den Code Napoleon, die zy hebben ingezwolgen: het zyn deze die bezonderlyk blyven aendringen, op dat de wetten zelfs en de bevelen van het opperbestier, de vonnissen der regtsbanken, de redenvoeringen en de betwistingen der regtsgeleerde en de pleytkamers, niet in de vaderlandsche taele, gelyk in de voorige tyden, maer in de fransche taele. zouden voortgezet worden.’ Spijtig genoeg kon het kleine hoopje overgeschoten franschgezinden zich op de handelwijs der hoogere staatsmacht zelve beroepen. Wel bediende Koning Willem I zich van het Nederlandsch telkenmale hij eene mededeeling aan de beide Kamers te doen had; wel is er uit geheel de doenwijze van den koning gebleken, hoe goed hij begreep dat het bezigen der volkstaal het hechtste bolwerk van zijn rijk wezen moest, - maar de kennisgeving van alle staatszaken, die maar eenige gewichtigheid schenen te hebben, werd in 't Fransch en in 't Nederlandsch tegelijk gedaan. Bovendien was het gebruik der talen in de Kamers vrij gelaten en bleef men zich, in de Eerste Kamer, vijftien jaar lang uitsluitend van het Fransch bedienen, terwijl in de Tweede Kamer door de meeste Belgen ook doorgaans Fransch gesproken werd. Zelfs hoorde men veel Hollandsche kamerleden overhandsch eene van beide talen gebruiken en werd er van den Minister van Justicie Van Maanen aangestipt, dat hij, in zijne redevoeringen, met groot gemak van de eene taal tot de andere wist over te springen, zonder de minste nota's vóór zich te behoeven. Zoo scheen het hooger bewind zelf den waan te stijven alsof | |
[pagina 514]
| |
het Fransch van fatsoenlijker aard was dan de landstaal der Nederlanders! Een ander hachelijk verschijnsel was, dat een aantal Vlagen, door een stijfhoofdig eerbiedigen van verouderde spelwijzen, welhaast de verfranschers onrechtstreeks zouden steunen en zelfs hunne bondgenooten worden in het verbrokkelen der nationale taal. Onwetendheid is immers koppig en onhandigheid dwars ten opzichte van al wat met den ouden slenter niet strookt. Uitdrukkingen, welke een bejaard schoolmeester niet wel begreep, schenen hem Hollandsch en vreemd toe; al de betere wendingen waar een praktizijn niet gewoon aan was, kwamen hem voor als aan eene uitheemsche taal ontleend; elk hoogdravend of dichterlijk woord moest Hollandsch heeten en mocht den Vlaamschen poëet niet geoorloofd worden. Reeds in 1815 kloeg er zulk een Antwerpsch rederijker van, dat een jong dichter ‘zyne veêrzen zoo berekeld (sic) heéft met alle die hollandsche woórden!’ J.A. Verbruggen stond den vitter in den Spectateur te woord: hij was de eerste die ernstig de dwarsdrijverij te bekampen had. Met dat al stond er toch eene intermitentie van verbetering voór de deur. Met zijn helder doorzicht had Willem I al dadelijk begrepen waar sommigen heen wilden, en voor ons staat het vast, dat de handelingen der franschgezinden hem van het expectatieve tot het werkdadige gebracht hebben. De denkwijze van Hogendorp was nu gevaarvol gebleken. Opeens, den 15e September 1819, werd bij Koninklijk besluit, gedagteekend uit Laken, aan alle ambtenaren opgelegd de landstaal, hetzij de Duitsche, de Vlaamsche of de Fransche, volgens de localiteiten, te gebruiken, te rekenen van dien dag af, naar beliefte van partijen, en verplichtend met 1n Januari 1823. Deze laatste zinsnede bedoelde de ambtenaren welke het Fransch gewoon geraakt of in de Nederlandsche schrijftaal onervaren waren gebleken. Hun werd dus ruim tijd genoeg gegund om er zich in te bekwamen. Tevens werd in dat besluit bepaald, dat geene ambtenaren meer zouden benoemd worden, tenzij ze de landstaal machtig waren en die bij uitsluiting zouden bezigen, ‘met aanzegging aan de openbare besturen geenerlei bedienden toe te laten dan die bewijs van kennis der landstaal geven, ook moet 1n Januarij 1823’. Zij die, ingaande 1823, de Nederlandsche taal nog niet wisten te bezigen, zouden ‘niet op hunne tegenwoordige standplaatsen kunnen blijven, en verplaatst worden naar die | |
[pagina 515]
| |
gedeelten van het rijk alwaar het gebruik der Fransche of Hoogduitsche taal zal zijn toegelaten’. In welken geest dit besluit genomen was, ziet men uit den tekst zelven. De préambule is overigens uitdrukkelijk en in berekende bewoordingen opgesteld: ‘Willende voldoen aan de vertoogen, Ons door hooge en mindere administratieve en rechterlijke ambtenaren, alsmede door vele ingezetenen, gedaan tegen de voortdurende verpligting, om in akten, adressen en andere stukken gebruik te moeten maken van de fransche taal, welke velen hunner niet eigen is, en waardoor, zoowel aan het Rijk als aan de ingezetenen, bezwarende en onnoodige onkosten worden veroorzaakt;’ ‘Willende het meeste gerief en belang der ingezetenen als hoofddoel der vasttestellen bepalingen hebben in het oog gehouden, doch tevens aan sommige ambtenaren, welke wegens een langdurig gebruik der fransche taal in publieke akten thans eenige ruimte van tijd zullen behoeven, om zich het gebruik der landtaal in die akten volkomen eigen te maken, de gelegenheid daartoe geven;’ Het eigenlijke besluit bestond uit zeven artikelen, welker inhoud wij hier beknoptelijk mededeelen: Art. I. Iedereen mag, in de provinciën Limburg, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Antwerpen, zich, desverkiezende, van de landstaal bedienen ‘voor alle akten, verzoeken of andere stukken van wat aard ook’. Geene bijvoeging van Fransche vertalingen mag meer gevorderd worden. Art. II. Notarissen en ambtenaren zijn verplicht zich van het Nederlandsch te bedienen, zoo dikwijls dit door partijen verlangd wordt. Art. III. Het recht, in artikel I vergund, komt ook aan alle overheden, collegiën of ambtenaren toe, in alle stukken en zaken. Art. IV. Alle vrederechters, rechtbanken of rechterlijke officieren in gemelde provinciën hebben hetzelfde recht; ook zonder dat eene Fransche vertaling door partijen kunne gevorderd worden Art. V. Met 1n Januari 1823 moet in de hoogergemelde Vlaamsche provinciën alles in het Nederlandsch worden behandeld. Art. V. Met 1n Januari 1823 moet in de hoogergemelde Vlaamsche provinciën alles in het Nederlandsch worden behandeld. | |
[pagina 516]
| |
Art. VI. ‘De provinciën Zuid-Braband, Luik, Henegouwen, Namen en het Groot-Hertogdom-Luxemburg zijn onder dit besluit niet begrepen; doch behouden Wij Ons voor, de bepalingen daarvan bij bijzonder Besluit nader uittestrekken: 1o Tot die plaatsen en gemeenten van Zuid-Braband, waar het Ons bij nader onderzoek blijken zal, dat de Vlaamsche taal de landtaal is; 2o Tot die plaatsen en gemeenten der overige provinciën, welke bevorens met andere provinciën zijn vereenigd geweest, in welke het gebruik der taal verschilt met de taal der provinciën waartoe zij thans behooren. Wordende te dien einde alle Gemeente besturen, in laatstgemelde provinciën, welke gelijke bepalingen als hier boven, in het belang hunner ingezetenen zouden mogen verlangen, bij deze uitgenoodigd, dit verlangen onmiddellijk aan Ons te kennen te geven, ten einde daarop te besluiten gelijk Wij bevinden zullen te behooren. Art. VII. 1o Alle nieuwe inbediening aanvaarde personen moeten de landtaal kennen; 2o Alle anderen, reeds in bediening zijnde, ambtenaren moeten tegen 1n Jan. 1823 de landstaal kennen; 3o Die ze niet zou kennen, zou verplaatst worden naar andere gewesten, alwaar “het gebruik der Fransche hof Hooduitsche taal zal zijn toegelaten.” Vrij algemeen werd dit besluit door de Vlaamsche bevolking goed onthaald, en bij de openbare besturen werd de zaak ook, onder een nationaal oogpunt, ernstig opgevat. In het Mémorial administratif der provinciën verscheen al spoedig een rondgaande schrijven om alle besturen aan te manen de schikkingen van artikel 5 van het Koninklijk besluit van 15 September 1819 na te komen. Er was, zoo schreef men daar, wel verstaan, dat er geene andere taal dan de landstaal, voor de behandeling van openbare zaken, kan erkend en gewettigd worden, en dat alle administrative, finantiële en militaire autoriteiten, collegien of ambtenaren, zonder onderscheid, in alle zaken, tot hunne ambtsverrigtingen betrekkelijk zich van dat tijdstip af, bij uitlsuiting van de landstaal moeten bedienen.’ De Staatsraad-Gouverneur van West-Vlaanderen voegde daar de volgende nadrukkelijke verklaring aan toe: ‘Ik moet hier nog bijvoegen, dat van heden af, alle stukken, | |
[pagina 517]
| |
welke mij van uwentwege, in een andere taal geschreven, zouden toekomen, zullen worden teruggezonden.’ Vlamingen, die hunne taal verleerd hadden, of het gebruik der Fransche genegen waren gebleven, vonden, als van zelf spreekt, stof tot critische bedenkingen. Aldus werd, op 16n Februari 1821, door den Heer Gendebien (vader) ter Kamerzitting gevraagd, dat al de wetboeken officiëel zouden uitgegeven worden in de beide talen, dit wil zeggen in 't Fransch en in 't NederlandschGa naar voetnoot(1). Die vraag gaf aanleiding tot eene vrij heftige woordenwisseling, waarbij de gedeputeerden der noorderlijke provinciën het voorstel bestreden, dat door die der zuidergewesten, hoewel toch meer in ijdele woorden dan met kracht van overtuiging, voorgestaan werd. Het Kamerlid Reyphins, niet aarzelende zich tot woordvoerder der ongeletterden te maken, beweerde dat het ambtelijk Nederlandsch in Vlaanderen niet wel genoeg verstaan werd om de in 't Nederlandsch gestelde wetten voegzaam te kunnen toepassen. Anderzijds werd door den Heer Angillis, die de ongerijmdheid nog niet fel genoeg scheen te vinden, staande gehouden, dat hij, als lid der Bestendige Deputatie van West-Vlaanderen, ondervonden had hoe moeilijk het dit korps gevallen was de ministerieele brieven in de Nederlandsche taal te begrijpen, ja, hoe het eens juist het omgekeerde gedaan had van hetgeen de Regeering verlangde!...Ga naar voetnoot(2) Ook in de franschgezinde dagbladen en andere schriften, als in l'Etat actuel du royaume des Pays-Bas, verklaarden sommigen zich tegen het gebruik der Nederlandsche taal in bestuur en gerecht, zelfs in de provinciën waar die taal gebruikelijk is. De Foere's Spectateur belge nam echter de verdediging van het Koninklijk besluit en hiet de schikkingen ervan billijk en voorzichtig. Vooreerst billijk, dewijl de Vlamingen een recht herwonnen, van hetwelk men hen nooit had mogen berooven, en voorzichtig, aangezien de regeering aan het klein getal personen, wien het besluit hinderen mocht, den noodigen tijd gunde om | |
[pagina 518]
| |
zich in de landstaal te bekwamen. Daarenboven behielden de Waalsche gewesten immers het politiek gebruik hunner eigene taal. Elders, zooals in de rederijkerskamers en in letterkundige maatschappijen, waar destijds vele ambtenaren en overheidspersonen als leden waren ingeschreven, hoorde men het koninklijk besluit in alle opzichten toelichten op eene wijs, die de gemoederen tot bedaren bracht en zelfs de meeste tegenstanders hun verzet deed staken. Het kostte metterdaad al niet veel inspanning om aan dezulken het bewijs te leveren, dat de heele zaak met het verlangen der bevolking strookte en voor 't overige in haar welbegrepen voordeel geschiedde. Koning en Regeering waren ondertusschen vast besloten hun plan te volvoeren. Een rondgaande schrijven van den Minister van Openbaar Onderwijs, dd. 23n November 1820, had alreeds de Gedeputeerde Staten in elke provincie belast, de plaatselijke besturen der gemeenten alwaar colleges der humaniora bestonden, te verwittigen, dat de leeraren en regenten die, op 1n Januari 1823, de uitheemsche, alsook de oude talen, niet bij middel van het Nederlandsch konden onderwijzen, verplicht zouden worden hunne bediening te verlaten, overeenkomstig het besluit van 15n September 1819, no 48. Men verstond niet langer met lauwheid of oogluikend te werk te gaan. Beter dan menig staatsman van heden, begreep Koning Willem I hoe gewichtig een grondslag het openbaar gebruik der volkstaal voor het behoud der nationaliteit is, en hoezeer het verwaarloozen ervan met achteruitgang in beschaving en verlichting gelijkstaat. Steeds die meening toegedaan, vaardigde hij zijn besluit van 26n October 1822 uit om, ingevolge hetgeen in dat van 1819 voorzien stond, de steden en gemeenten der arrondissementen Brussel en Leuven tot het Nederlandsch taalgebied te rekenen. In zake van hooger onderwijs werd mede door den Koning, die er tegen opzag het Fransch in de hoogescholen de bovenhand te geven, het gebruik van het Latijn voorgeschreven, op grond vooral dat die taal op het einde der achttiende eeuw bij de Universiteit van Leuven gebruikelijk was geweest. ‘Quod abundat non viciat’ scheen niet ontijdig gezegd; want een nieuw koninklijk besluit, op 30n October 1822, te Brussel gegeven, herhaalde nogeens hetgeen dat van 1819 had bepaald. | |
[pagina 519]
| |
Niemand werd het dus gegund voortaan onwetendheid voor te wenden. Werkelijk zag men, met 1n Januari 1823, in alle openbare besturen en gerechtshoven en door ambtenaren van allen stand, met het gebruik der Nederlandsche taal een aanvang nemen. Van nieuwjaar 1824 af verscheen het Bestuurlijk Mémorial der Vlaamsche provinciën in het Nederlandsch alleen (met Hollandsche spelling), iets wat tot 1830 toe niet meer veranderen zou. Voor de rechtbanken van het Vlaamsche land werd van dan af, op weinige uitzonderingen na, in het Nederlandsch gepleit en gesproken, al zij het dan ook waar dat in elke vierschaar de plaatselijke tongval meester bleef en niet veel rechters en pleiters den toon van Schrant en Van der Palm wisten aan te slaan. Het was dan ook maar best zoo, en uit officieële oorkonden is ons gebleken, dat het niet in de bedoeling van 's lands bestuur lag daaromtrent iets of noch aan te raken, veel min verplichtend te maken. Dingen van ondergeschikt belang werden daarom toch niet uit het oog verloren; minst nog bij het Departement van Binnenlandsche zaken en Waterstaat. Op 17n April 1823 gaf de navolgende missive daar getuigenis van: ‘Voor zoo verre het geval zoude mogen bestaan, dat er in eenige steden of plaatsen der provinciën waarop het besluit van 15n September 1819, betrekkelijk het gebruik der landstaal toepasselijk is, op openbare wandelwegen of andere plaatsen opschriften of waarschuwingen, vanwege het plaatselijk bestuur gesteld, aanwezig zijn, die uitsluitend in de Fransche taal zijn uitgedrukt, - heb ik van Zijne Majesteit in last, om te zorgen, dat zoodanige afwijkingen worden te keer gegaan en verbeterd.’ Van eene bepaalde uitsluiting der Fransche taal was hier dus geen spraak: wel van het onderblijven der Nederlandsche. En dit laatste misbruik kon menigeen aan boeten of onaangenaamheden blootstellen. Zoo werd de zaak overigens algemeen verstaan. In het Mémorial van West-Vlaanderen wordt immers gezegd dat: ‘opschriften, indien zulks noodig ware, in beide talen uitgedrukt,’ mogen behouden blijven. Toegevender zijn, kon men wel niet. Een rondgaande schrijven van 3n October 1823 maande vervolgens de gemeentebestureen aan tot het overbrengen in het Nederlandsch van de randschriften der zegels of wapens, die nog in de Fransche taal zouden gesteld zijn. Dit was een even verstan- | |
[pagina 520]
| |
dige maatregel, al betrof hij ook schijnbaar eene kleinigheid. De vreemde livrei mag men, vrij geworden, wel afleggen!
***
In deze verhandeling hebben wij schier uitsluitend op het officiëel gebruik der landstaal gelet en kunnen bespeuren hoe weinig omslag er van noode is geweest om, tusschen de jaren 1814 en 1823, aan de Nederlandsche taal de plaats in te ruimen, die haar in de Vlaamsche gewesten van België, van rechts- en van natuurwege toekomt. Nu moeten wij, aleer de geschiedenis verder te raadplegen, een blik werpen op den toestand zelven, waarin de taal in onze gewesten verkeerde, en zien hoe achterlijkheid, door mistrouwen en vooroordeelen gestreeld, eene wenschelijke eenheid van spelling en taalvormen zou verhinderen tot stand te komen, al lag die eenheid nog in zoo veler bedoeling en al moest zij een veertig jaar later, toch een voldongen feit worden. | |
II.
| |
[pagina 521]
| |
ren en staatsmannen voor oogen brengen, als het ware de graadmeters der gemiddelde taalontwikkeling. EldersGa naar voetnoot(1) hebben wij den toestand gemaald in welken onze taal, tijdens de regeering van Napoleon, verkeerde. In schriften die op letterkundige verdienste aanspraak maakten, en van 1815 gejaarteekend zijn, kan men het norma der algemeene verwaarloozing genoegzaam gadeslaan. Eene bijdrage over ‘Nederlandsche letterkunde’, in den Spectateur belge van gemeld jaar opgenomen, volgt de spelling van Des Roches, plus de accenten. De stijl is stroef, naar het Fransch gevolgd en krielt van gallicismen en verkeerde uitdrukkingen of, om beter te zeggen van Fransche zinswendingen in Nederlandsche nagetaald. En toch was men in dien tijd, al ontbraken meestal sierlijkheid in de uitdrukking en zwier in den stijl, uitermaten op purisme in de woordenkeus gesteld. Hoe zonderling het klinken moge, er waren puristen bij de hand voor wien de toespasing van het koninklijk besluit van 1819 nog veel te vroeg kwam: ‘het zal taalverbastering bijbrengen’, verzekerden zij. Van hun standpunt uit, was die bewering niet zoo geheel ongegrond. Gemelde Spectateur stak mede den vinger uit naar de gebrekkige kanten der Hollandsche gerechts- en bestuurstaal en vooral naar de bastaardwoorden, die haar, toen ter tijd, nog zoo jammerlijk ontsierden. Hij ried spottend de mistevreden pleiters aan, alleen de lidwoordjes te bezigen, zich aan het gebruik van ge-vóór de verleden deelwoorden in aanmerking te nemen.... Zoodoende zouden zij den Hollandschen chic nabij zijn gekomen. In Holland toch schreef men bijvoorbeeld Invitatie-biljetten als het volgende: ‘De aangeteekende brieven of paketten kunnen aan niemand anders dan aan den persoon zelven, aan wien het adres is luidende, ofwel aan iemand, bij speciale, notariële of onderhandsche, edoch gelegaliseerde procuratie, daartoe gequalificeerd, worden ter hand gesteld.’ Men kan, zegt de Spectateur belge, eene pleitrede ontvangen op de volgende wijze: ‘Minhèren, de cause die ik enterprenéere te plaidéeren, is | |
[pagina 522]
| |
zeer important voor de publieke liberteyt en voor de individuele sureteyt. Zij méritéert alle uwe attentie. Noyt is eene cause van dat caracter aen uwe consideratie gesoumetteerd geweest. Tot dezen moment hebt gy u geoccupeerd met affairens te jugeeren, toucheerende de liberteyt van de presse, die aen de auteurs en aen de publicisten geintenteerd waeren door het ministerie publiek; tans is het eenen auteur, eenen publicist zelfs, eenen chef van familie, die, zich fondeerende op de constitutie, zig gepersuadeerd héeft dat het gepermitterd was zig eenen état de forméeren met utile en importante discussien te publiceeren op onze intérieure en extérieure politique, op onze legislatie, onze financien, onze administratie, op de sententien van onze tribunalen, in een mot, op alle de interesten van ons royaume, en die constantelyk van zynen bourgemeistre gevexeerd en gepersécuteerd wordende in d'exercitie van zynen état, eyndelyk dezen fonctionnaire voor uw tribunal accuseert van attentats tegen de constitutie, tegen zyne individuele liberteyt; die hem accuseert van menacen tegen zyne sureteyt, en hem compable jugeert van de pernicieuse suiten die, zoo voor de publieke tranquilliteyt en sureteyt, als voor zyne familie er uyt geresulteerd zijn...’ enz. enz.. Dit alles was nu maar voor de pret geschreven; doch het bleef de charge van iets dat bestond en velen hinderde. Men hoeft slechts de bestuurlijke of, om tijdsgematig te spreken, de administratieve benamingen van sommige rubrieken eener publieke administratie na te slaan, om er zich al spoedig van te vergewissen, dat er veel in den bureelstijl te verbeteren en te zuiveren viel. Toen het Nederlandsch met 1823 verplichtend geworden was, bleven de volgende aanduidingen voortdurend in de openbare uitgaven in zwang: Abonnementsrollen, - Administrateurs bij de ministeriëele Departementen - Attestatiën de vita. - Attesten. - Correspondentie. - Cadaster. - Cachetten. - Certificaten. - Circulairen. - Commercie. - Commissiën. - Comités. - Coloniën. - Collecten. - Comptabiliteit der gemeenten. - Concessiën. - Deserteurs. - Directeuren van... - Districten. - Doctors. - Domeinen. - Geestelijke associatiën. - Giften en legaten. - Jachtpermissiën. - Milicie: miliciens, instructiën, ziekattesten. - Militairen dienst. - Mercurialen. - Medecijnen. - Mutatiën. - Oratoriën. - Patenten. - Paspoorten. - Pensioenen. - Prele- | |
[pagina 523]
| |
vementen. - Policie. - Registratie. - Reglementen. - Revuen voor miliciens. - Recruten: recrutering. - Repertoirs (te houden). Roulage. - Secretarissen van gemeenten. - Signalementen. - Vaccine. Het is waar, dat er in dien tijd voor verschillende dier benamingen geen echt Nederlandsch woord in gebruik was, en dat sommige daarvan tot den huidigen dag in zwang zijn gebleven. Inderdaad, woorden als: bestuurders, (administrateurs), Bewijsschriften van leven; briefwisseling; zegelmerken; getuigschriften; omzendbrieven; Koophandel, Aanstellingen, Berekken; Geldomhalingen; Vergunningen, enz., benevens de leelijke Koepokinenting, en de zonderlinge eere-ontvangers en eererechters waren ofwel nog niet uitgevonden, of hadden eene meer primitieve beteekenis, waarvan men het niet geradig zou geacht hebben af te wijken. Het gebruik zulker bastaardwoorden in den gewonen tekst der ambtelijke bescheiden verminderde geenszins vóór 1830. Alzoo konden wij, op drie-octavo-bladzijden eener officiëele verzameling de volgende woorden lezen: Bureaubehoeften, resolutiën, abonneren, abonnement, associatiën, bureelen van perceptie, residentie, directe en indirecte belastingen, controleurs der controle, insertie, ter kennis van de respective controleurs autorisatie, attributiën, ressorterende, bureaux (nevens:) bureelen. Ook Latijnsche uitdrukkingen uit vroegeren tijd werden bij voortduring in schrift gebracht. Wij halen hier alleen de volgende aan: ‘Attestatiën de vita, op ultimo November, met primo Januarij, ex officio, manu militari, recto, verso, folio fracto, quitus, visa, zegel en leges, enz.’ Nieuwe zaken en toestanden ontvingen ook weleens den Latijnsch-Hollandschen doop, als de Admodiatie en de Admodiateuren, het Amortisatie-syndicaat en de principiëele decisiën. Hoe stond het met de officiëele vertalingen, namelijk met de overzettingen van Fransche wetten en verordeningen in het Nederlandsch? Gewoonlijk werd overal, waar de vertaalde term tot eenigen twijfel aanleiding geven kon, de oorspronkelijke benaming aangehaald nevens het vertaalde woord. Zoo leest men, in een ‘Extract uit het Decreet van den 23 Junij 1806’, de volgende bijvoegingen ter bepaling der ambtelijke terminologie: Roei-ijzers (jauges); vrachtwagens (voitures de roulage); post- of bode-wagens (voitures de messageries); wielblokken (échantignoles); verzonnen (gesupposeerd); geldafpersers (concussionnaires); mergel (marne); plaaster (platre). Behalve dit | |
[pagina 524]
| |
werden vele Fransche woorden eenvoudig ‘overgetaald’, als verificatie; verifieeren; gebruik maken van de faculteit om... compensatie, naam en domicilie; zonder prejudicie van schaden en interesten; indien er termen aanwezig zijn; accoord of transactie; of poene van...; executie; sommairelijk; zonder eenige kosten noch formaliteiten; bij provisie; publieke wegen; geconsigneerd; processen-verbaal; Maréchaussée; functie; geordonneerd; declaratien; passeren van akten; agenten; reglement; gerealiseerd hebben; transport; saizoenen; contraventie; tabelle, en indicatie. Al die bewoordingen komen in gemeld Extract voor. Wat de schrijftrant der officiëele stukken betreft, die was regelmatiger, taalvaster en bijgevolg duidelijker dan hedendaags wel eens het geval is. Behalve de bastaardwoorden, zal men daar weinig op af te wijzen vinden. De gallicismen zijn er nog zeldzaam. De stijl is eenvoudig, in vele opstellen zelfs wat naïef: dit geldt de periode 1823-1828. Van 1827-28 af, kan men zeggen, dat meest al de gemeentebesturen en de ambtenaren (vooral in Oost- en West-Vlaanderen) tamelijk goed Nederlandsch schreven. Door het bezigen sommiger misplaatste woorden, vooral adjectieven, leverden velen het bewijs dat die termen hun eerst langs den weg van de Nederlandsche Staats-Courant of uit ministriëele berichten ter kennis gekomen waren. Zoo gaat het nog immer met het Fransch in de Vlaamsche gewesten: vele lieden, die hunne ervarenheid in die taal te bewonderen geven, zullen met voorliefde zeldzame of holklinkende woorden bezigen, waarvan zij zelven de waarde niet beseffen, maar die aan hun gesprek of geschrijf eene zonderlinge ‘odeur de terroir’ bijzetten. Met de spelling evenwel ging het bont genoeg. Uit 146 brieven, geschreven tusschen de jaren 1827 en 1830, is ons gebleken, dat de zoogenaamde Hollandsche spelling door 102 openbare besturen gevolgd werd, terwijl 44 andere zich aan de oudere vormen hielden. Men zou zich echter grootelijks vergissen, indien men geloofde, dat beide wijzen slechts twee stelsels vertegenwoordigden! Behalve de persoonlijke manier van sommige woorden te schrijven, hebben wij de volgende soorten van orthographie kunnen waarnemen: 13 volgden de spelling van Des Roches met de accenten daarbij; 17 dezelfde spelling, zonder de accenten; | |
[pagina 525]
| |
9 de spelling die later in 1840, door de Taal-Commissie voorgestaan werd; 5 de spelling van Des Roches met en zonder accenten in hetzelfde stuk; 10 de Hollandsche spelling met accenten. 4 de Hollandsche spelling, zonder accenten, doch met enkele woorden in den trant van Des Roches geschreven, als uyt, draayen en draeijen naasteen. 17 de Hollandsche spelling met de aa in woorden als staaten, wij waaren, enz., waar de lange a-klank in voorkomst, en met ae voor andere. 71 de zuivere Hollandsche spelling van den tijd, zonder afwijking. Nergens is ons gebleken, dat er van hoogerhand het minste beproefd noch geraden werd, ten einde eenvormigheid van spelling bij de openbare besturen in te voeren, of het Hollandsch stelsel door te drijven. Alleen hebben wij gevonden, dat het gebruik der Hollandsche schrijfwijze afhing van den persoonlijken smaak der ambtenaren, en dat brieven en verzoekschriften van bijzonderen uitgaande (1825-1830) eveneens in allerlei soorten van spellingen laten waarnemen. Misschien is het voor de toekomstige schrijvers van taalhistoriën niet onbelangrijk te weten, dat het gebruik der Hollandsche spelwijze niet in de grootere steden van Vlaanderen, maar wel meest op de kleine buitengemeenten ingang en bijval vond, en dat het gemeentebestuur van Brugge vóór 1828 de spelling volgde, die later door de Taal-Commissie zou aangenomen worden, dit wil zeggen het gewijzigd stelsel van Siegenbeek, - nl. ae, ue en ij, - en de spelling tot vóór weinige jaren behouden heeft. | |
III.
| |
[pagina 526]
| |
den schoolmeester scheen men zich vooral niet te kunnen verheffen, en wie 't nog waagde, liep meesttijds in metafysieke redeneeringen dood. Over den oorsprong der taal werd eveneens veel onzin uitgekraamd, en 't was of alwie het wagen zou den grooten hoop op de betere baan te stuwen daarin mislukken en zichzelven verdacht maken moest van allerhande nevenbedoelingen: zoo verging het Willems, in zijn pennestrijd met Buelens; zoo Cannaert, die door een schoolmeester ruw onder handen genomen werd; zoo de tegenstanders van Behaegel. Nog rond 1820 heerschte de grootste onregelmatigheid in het spellen. Sommige schoolmeesters bleven halsstarrig aan verouderde stelsels verkleefd. De eene hield het met den oorspronkelijken, de andere met een gewijzigden Des Roches; velen namen, ter wille van de duidelijkheid, eene overbodige accentuatie in acht, waar anderen weêr de dubbele vocaalspelling, zonder toonteekens, voorstonden. Hier koos men partij voor de Nieuwe Spraek-konst van Henckel, die het stelsel van Siegenbeek volgde, behalve in wat de dubbele aa en het gebruik van de in den nominatief betrof, terwijl men elders, naar gelang van dorpen en streken, allerlei spraakleeren bezigde, meest door ongenoemde taalliefhebbers opgesteld. Van overlang had men immers der landstale weinig of schier geen recht laten wedervaren; in de Hoogeschool van Leuven was ze te voren nooit onder de leervakken begrepen geweest; Jezuieten en Augustijnen hadden ze almede, onder den drang der tijdsomstandigheden, in hunne collegiën verwaarloosd. Talen en wateren hebben dit gemeen, dat ze bij stilstand tot bederf komen; gemis aan taalcultuur brengt scheuring en verwarring bij. Toen het koninklijk besluit van 1819 moest worden toegepast, d.w.z. in 1823, dan schreven de meeste lieden nog immer als hunne ouders en grootouders uit Maria-Theresia's tijd. Zij huldigden eene spellingswijze, die weinig afweek van die, welke in den loop der zestiende eeuw aan Hollanders en Vlamingen gemeen was geweest. Eenige spellingsvormen, opgeteekend uit bijzondere brieven, zoowel als uit bijzondere akten, testamenten, verdragen enz., gedagteekend uit de jaren 1815-1825, mochten hier voor memorie worden aangehaald, ware het niet overbodig en vervelend. Vandaar het feit, dat het Hollandsch velen Vlamingen eene andere taal dan de hunne kon toeschijnen. Zijzelven toch hadden uooit hunne moedertaal beoefend en het letterkundig leven was | |
[pagina 527]
| |
in de Vlaamsche gewesten, sedert langer dan eene eeuw, te gering geweest om eenig helder begrip mogelijk te laten zijn. In 1823 gaf een jong priester, de later beroemd gewordene David, te Mechelen, Eenige regels over de Vlaemsche tael in het licht, met het oogwit in dien warboel een weinig orde te schaffen. Hij volgde ten deele de regelen door Siegenbeek voorgeslagen. Het jaar daarna bewees een ander man van oordeel, nl. J.F. Willems, de eenheid van het Nederlandsch, in zijn werkje: Over de Hollandsche en Vlaemsche Schryfwyzen van het Nederduitsch. Daarin stond hij eene spelling voor, die in 1841 tot grondslag aan de besprekingen van het eerste Letterkundig Congres dienen zou. Anderen, om alleen Jos. Bernard Cannaert te noemen, die in November 1823 Iets over de Hollandsche Tael, noch voor, noch tegen, schreef, stonden met goede bewijsredenen zekere eigenschappen der Vlaamsche taaleigens voor, welke zij door het slaafsch navolgen van den Hollandschen trant, bebedreigd achtten. Toch werd Cannaerts boekje in den Spectateur belge heftig aangevallen, als wezende voor de Hollandsche taal geschreven. Een Bruggeling schreef daar juist het tegenovergestelde van wat Cannaert voorgaf en loochende bovendien, dat de verouderde spelwijzen, door dezen laatste aangehaald, nog in gebruik zouden zijn. Met den Gentschen taalvriend was hij het echter eens omtrent het verder gebruik van straattaal en ‘parktisynswóorden’, en oordeelde hij, dat ieder zich diende te houden aan eene soort van ‘beschaafd Vlaamsch’, immers zooals de geleerde mannen en dichters schrijven, maar niet zooals in den ‘Dobbelen gendschen Schaepersalmanack’ gedaan wordtGa naar voetnoot(1).
***
Voor de ontwikkeling der landstaal, en dus ook voor de eigenlandsche beschaving in het Vlaamsche land, is de omwenteling van 1830 een groot nadeel geweest. Te kortstondig was de herstelling onzer eigen taal maar van duur geweest, en zoo werd het weder nacht, eer nog de zon uit den morgennevel was gerezen. Van dan af maakten de Vlaamsche gewesten deel uit van het opnieuw verfranschte België. Dit zegt alles. Maar de spreuk van Brederode: ‘'t kan verkeeren’ ging bij de Vlamingen nooit uit de herinnering. | |
[binnenkant achterplat]
| |
|