Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1930
(1930)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
Honderd jaar Historiographie
| |
[pagina 424]
| |
ons hooger onderwijs in de eerste decennia van onze onafhankelijkheid en dat is zeker ook het geval met andere wetenschappen dan de geschiedenis. Zonder aan de data al te strak vast te houden, kan men de verloopen eeuw in twee ongeveer gelijke tijdvakken verdeelen, waarvan het eerste als dat der archivarissen, het tweede als dat der professoren gekenschetst kan worden. Nu dient u niet te vergeten dat u heden een archivaris toespreekt. Ofschoon uitteraard saai en dor - archivaris is immers synoniem van droogstoppel - blijft hij toch een mensch, met al zijne vooroordeelen en zijne hartstochten, en het Nihil humani alienum is op hem zoowel als op de overige enkelingen van het menschdom toepasselijk. Nog eene andere verklaring wil ik op den drempel dezer mededeeling afleggen. Het gaat hier om eene wetenschappelijke bijdrage zooals het in eene wetenschappelijke instelling als de Academie behoort. Buiten alle politieke, philosophische, taalkundige denkwijzen om, wil ik hier enkel de wetenschap dienen. Dat er in dit overzicht veel minder nederlandsche dan fransche werken voorkomen zal niemand verwonderen. Na de stiefmoederlijke wijze waarop onze taal zoo lang behandeld werd, mag het eerder een wonder heeten dat er ondanks alles, ondanks het uitsluitend fransch hooger onderwijs, toch nog wetenschappelijk aangelegde geschiedkundige vlaamsche werken verschenen en dit dient ons hoopvol voor de toekomst te stemmen. | |
A. Van 1830 tot 1880Voor een volk dat zijne onafhankelijkheid te bevechten wist, was het gansch natuurlijk dat het zich van meet af in de kennis van zijn verleden beoefenen zou. Zonder te beweren - zooals men het wel eens deed - dat wij meer aanlegging voor de geschiedenis dan andere beschaafde volkeren zouden hebben, valt het niet te ontkennen dat we niet op de omwenteling van 1830 gewacht hebben om tot bronnenuitgaven ja zelfs tot synthetische beschouwingen over de vaderlandsche geschiedenis over te gaan. Reeds in de 16e en de 17e eeuw - men denke slechts aan de Bollandisten - werd de grondslag van stevige tekstuitgaven gelegd en onder de regeering van Maria-Theresia kwam Cobenzl met een nieuw ontwerp voor den dag dat waarschijnlijk door de | |
[pagina 425]
| |
kort daarvoren opgerichte Academie uitgevoerd geweest zou zijn, hadde de Fransche inval al deze schoone plannen niet in duigen doen storten. Doch dit belette niet dat Dewez eene Geschiedenis van België samenstelde, welke ondanks hare dorheid toch veel hooger stond dan de Geschiedenis van Des Roches, wien de eer toekomt de nog vage gedachte van onze staatkundige eenheid op het voorplan gebracht te hebben. Daags vóór de omwenteling, in 1827, stelde Willem I, wiens bekommering in zake onderwijs en wetenschappelijke expansie door niemand meer ontkend wordt, eene kommissie in die zich met de uitgave der oude kronijken gelasten zou. Deze kommissie bestond uit Sylvain van de Weyer, den toekomstigen politicus en diplomaat, destijds bibliothecaris der stad Brussel, Bernardi, bibliothecaris der Hoogeschool van Leuven, den bibliofiel Van Hulthem, Raoul, professor aan de Hoogeschool van Gent, Baron de Reiffenberg en Jan-Frans Willems. Het werk werd onmiddellijk aangevat, en toen de Revolutie uitbrak, was reeds een boekdeel met de Kronijk van A. Thymo verschenen. Nauwelijks had Leopold I den troon beklommen of een Kon. Besl. van het jaar 1832 beval de uitgave van al de belangrijke stukken van onze geschiedenis. De bezieler van deze onuitvoerbare onderneming, die na de verschijning van het derde boekdeel gestaakt werd, was een jonge archivaris, die zijne ambtelijke loopbaan op 21 Juni 1826 begon en op 30 April 1831 Algemeen Rijksarchivaris werd. Gachard, die zijn ambt zestig jaren lang uitoefende, was zooals Karel Rogier een geboren Franschman. Zijn invloed op den bekenden staatsman was te allen tijde zeer groot. Aan hem zijn wij de twee gewichtige Koninklijke besluiten van 17 en 22 Juli 1834 verschuldigd waardoor de uitgave van de inventarissen van de Staatsarchieven en de oprichting van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis bevolen werd. Deze twee maatregelen waren voor de ontwikkeling onzer geschiedschrijving van zoo groot belang dat hunne weldadige uitwerkselen zich nu nog doen gevoelen. Door het uitgeven van de Archiefinventarissen verzekerde men de openbaarheid der Archieven en werden onze geschiedkundige schatten in het bereik van al de navorschers gesteld. Nu iedereen weet dat deze openbaarheid op verre na geen regel was bij meer dan een onzer groote geburen tot zelfs in de twintigste eeuw, zal het toch wel als overdreven voorkomen dat men onze grootouders hunne achterlijkheid ten aanzien der andere Europeesche | |
[pagina 426]
| |
natien verweten heeft. Want het is onbetwistbaar dat de indrukwekkende massa inventarissen, die sedert 1837 het licht zagen, oneindig veel bijgedragen heeft tot den vooruitgang der historiographie in België. Wat de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis betreft, deze was enkel eene heruitgave van de Commissie van 1827, waarvan twee leden, de Reiffenberg en Jan Frans Willems, met de Gerlache, Gachard, De Wez, De Ram en Warnkoenig in de nieuwe instelling opgenomen werden. De organisatie van het Staatsarchief en de uitgave van de inventarissen, eensdeels, de inrichting van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis met de publicatie van kronijken en cartularia, anderzijds, zijn de twee hoeksteenen waarop het historisch gebouw berust waarover Belgie terecht fier mag zijn. Bij gebrek aan deze twee grondstoffen voortbrengende lichamen, kon het onderwijs in de geschiedenis enkel zijn wat het was. Het is genoeg bekend dat de reactie tegen al wat Hollandsch heette onze grootouders er toe bracht de lofwaardige pogingen van Willem I in zake onderwijs eenvoudig te negeeren. Toch blijft het waar dat, behalve in Duitschland, het hooger onderwijs vóór honderd jaar bij geen enkele onzer geburen op een zeer hoog peil stond. En het is niet minder waar dat de duitsche professoren van Gent, Leuven en elders, waar zij zelf zeer degelijke boeken schreven, er nergens in slaagden eene historische school in te richten. Deze kwam op het gewenschte oogenblik tot stand. Het uur der archivarissen diende gansch logisch vóór dat der professoren te slaan. Zooals het te recht, in 1834, in het Verslag aan den Koning gezegd werd: ‘Hetgeen tot nog toe aan onze geschiedschrijvers ontbrak, is veel minder de begaafdheid dan het onder het stof der archieven en der bibliotheken begraven materiaal.’ Er werd dus met het begin begonnen. Weldra werd de documentatie zoo belangrijk dat onze eerste halve eeuw gansch door de figuur van den rijksarchivaris generaal Gachard, die ook de wagenspil van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis was, beheerscht werd. In 1830 waren slechts de Archief-bewaarplaatsen van Brussel, Luik en Bergen ingericht. In 1834 wordt er een depot te Doornik, in 1837 het Staatsarchief te Gent ingesteld. Namen, Aarlen, Brugge en Hasselt komen daarna aan de beurt. Het organisch reglement der Belgische Archieven wordt sedert 1851 in den vreemde als een model aanzien. Reeds in 1837 verscheen | |
[pagina 427]
| |
het eerste deel van den ‘Inventaire des registres de la Chambre des Comptes’ weldra door een aanzienlijk getal andere inventarissen gevolgd zoowel voor het Algemeen Rijksarchief als voor de Staatsarchieven in de provinciën. Gachard stelde zich niet met de uitgave van inventarissen tevreden. Daar het budget der Koninklijke Commissie voor Geschiedenis te schraal was, gebruikte hij een deel van het krediet der Archieven voor de uitgave van de vijf boekdeelen van de ‘Correspondance de Philippe II sur les affaires des Pays-Bas’ - eene ware onthulling voor onze geschiedenis - en drie andere in 4os met de Correspondance de Marguerite de Parme avec Philippe II’. Terzelvertijd gelukt het hem het Parlement aan de uitgave van de ‘Actes des Etats généraux’ van 1600 en 1632 te interesseeren. In zijn onmiddellijke omgeving wroeten een aantal jonge archivarissen, Piot, zijn opvolger, Pinchart, Galesloot, enz. en de buitenstaanders, zoowel uit ons land als uit den vreemde, bezoeken geregeld de leeszaal. Voorzeker kan het getal der 87 bezoekers in het jaar 1880 niet opwegen tegen de 180 personen die in 1904 niet min dan 1865 bezoeken aan onze leeszaal aflegden, en nog veel minder tegen de 336 verschillende navorschers die in 1929 tijdens 6000 bezoeken bijna 30.000 stukken raadpleegden. Doch mag men niet vergeten dat deze ontzaglijke aanwinst vooral uit de ontwikkeling van het geschiedkundig onderwijs en de nauwe samenwerking van professoren, studenten en archivarissen, welke allen voortaan eene gemeenzame wetenschappelijke opleiding genieten, voortspruit. Deze zou gewis den gezichteinder verbreeden. Haar zijn de meeste verbeteringen te wijten die tijdens de laatste jaren aangebracht werden zoowel het examen van candidaat-archivaris als de leergang der Archiveconomie, zoowel de steeds ingrijpender bekommering voor de hedendaagsche archieven als de verschillende stelsels van herstelling of van de reproductie der archiefstukkenGa naar voetnoot(1). Buiten de uitgaven van de Archieven, mag het werk van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis op de erkentelijkheid der geschiedschrijvers aanspraak maken. Het Kon. Besl. van 17 | |
[pagina 428]
| |
Juli 1834 streefde naar de bekendmaking der archiefstukken of der diplomatische bronnen; dat van 22 Juli bedoelde vooral de letterkundige bronnen of de meestal in de bibliotheken bewaarde kronijken. Weliswaar werd niet altijd de hand aan zulke strenge afbakening gehouden. Reeds in 1836 gaf Willems aan het einde der Rijmkronijk van Jan van Heelu verscheidene charters uit. Het weze terloops opgemerkt dat de eerste uitgave van de Commissie eene vlaamsche uitgave was. In 1839 verscheen door de zorgen van denzelfden Jan Frans Willems ‘De Brabantsche Yeesten van Jan de Klerk, waarvan het derde deel slechts in 1869 het licht zag. Daarna was het met het Vlaamsch gedaan tot 1906, wanneer Lodewijk van Velthem's voortzetting van den Spieghel historiael (Deel I) door Willem de Vreese en H. van der Linden uitgegeven werd. De taak der Koninklijke Commissie voor Geschiedenis was niet geschiedkundige werken te schrijven maar aan de geschiedschrijvers bouwstoffen te bezorgen. Deze bouwstoffen bestaan nu echter niet alleen uit kronijken. Reeds in 1854 voegde Gachard er de briefwisseling van voorname personen bij en in 1869 kwamen ook de cartularia en de reisverhalen aan de beurt. Op zijne talrijke reizen in het buitenland, in Duitschland, Engeland, Frankrijk, Nederland, Italië en vooral in Spanje had Gachard sensatievolle ontdekkingen gedaan welke er veel toe bij droegen de wetenschappelijke faam van het jonge België in den vreemde vast te stellen. Het zou overdreven zijn te beweren dat al de publicatien der Commissie even belangrijk en onberispelijk zijn, maar zooals het daar ligt, geniet het werk der Koninklijke Commissie voor Geschiedenis eene benijdenswaardige reputatie. De verbeteringen die op het einde der vorige eeuw aan de tekstuitgaven gebracht werden en vooral de verbreeding van het programma in 1893 door Godfried Kurth voorgesteld hebben haar gezag nog in den vreemde vermeerderd. Benevens een Bulletin dat zijn 94en jaargang bereikte telt de verzameling der Commissie niet min dan 144 in 4os en 55 in 8os zonder van een dozijn ter perse liggende boekdeelen te gewagen. Om niet later op het werk der Commissie te moeten terugkomen weze het mij gegund er aan te herinneren dat sinds 1922 het Belgisch historisch Instituut van Rome een onderdeel van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis geworden is. Zooals men weet werd het Instituut in 1902 door | |
[pagina 429]
| |
Dom Ursmer Berlière gesticht die het tot 1906 bestuurde. Daarna kwam het onder leiding van Godfried Kurth (1906-1915), Karel Moeller (1916-1919) en Alfred Cauchie (1919-1922). Sedert de tragische vroegtijdige verdwijning van dezen laatste, staat er aan het hoofd van het Instituut een Directie-Comité van drie leden van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, Dom Berlière was er tot vóór enkele weken de voorzitter vanGa naar voetnoot(1), uw dienaar de secretaris en Henri Pirenne, het lid. Mgr Vaes oefent het blijvend secretariaat te Rome uit en houdt zich met de dagelijksche gestie bezig. De talrijke voor de geschiedenis van België zoo belangrijke italiaansche en vatikaansche archieven worden beurtelings doorzocht en het Instituut dient tevens als een hereenigingsoord voor de Belgische historici, oudheidskundigen en philologen die ruimschoots van zijne bibliotheek gebruik maken. Tot nu toe werden door het Instituut 11 boekdeelen Analecta Vaticano belgica in het licht gezonden alsmede tien afleveringen van een jaarlijksch ‘Bulletin’. Meer dan de helft van dit alles verscheen sedert 1922. Na de werking der Archieven en der Koninklijke Commissie voor Geschiedenis dient de rol der Koninklijke Bibliotheek op het voorplan gebracht. Zij werd heringericht in 1837 en min dan een jaar daarna werd haar eene manuscripten-afdeeling toegevoegd die dank zij de prachtige handschriften der Burgondische hertogen weldra wereldberoemd zou worden. In het zelfde jaar 1838 werd ook het penningenkabinet ingericht. De belangrijkste boekenverzameling der eerste jaren van de Koninklijke Bibliotheek was het Van Hulthemfonds, met enkele monographieën over steden en provinciën vóór 1815 verschenen. Op de eerste aanwervingslijst van 1838/9 komen er niet minder dan 540 geschiedkundige werken voor. De Belgische productie is er natuurlijk beter dan elke andere vertegenwoordigd doch de namen van Michelet, Guizot, Thierry komen er ook voor nevens die van Ranke, Boehmer en de Monumenta Germaniae historica, hetgeen bewijst dat men den vreemde beter kende dan men het tot nu toe beweerde. Wat meer is, de catalogus zelf werd volgens het model van dien van Berlijn, München en Bonn opgesteld. Baron de Reiffenberg, een der eerste hoofdconservators der | |
[pagina 430]
| |
Bibliotheek, was tot rond 1845 de schitterendste vertegenwoordiger der historiographie in België, dank zij zijne wonderbare bedrijvigheid, zijne uitgebreide kennissen en vooral zijne menigvuldige voor de kennis van ons verleden kostbare tekstuitgaven. Bibliothecarissen en Archivarissen die de voornaamste rol in de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis speelden, waren ook ruim in de Koninklijke Academie van België vertegenwoordigd Zij zetelden in de ‘Classe des Lettres’ waar de geschiedkundigen het leeuwenaandeel tot rond 1880 behielden. Natuurlijk waren zij ook de voornaamste medewerkers der Biographie nationale welke sedert 1866 min of meer regelmatig verschijnt en thans tot de letter V geraakt is. In meer beperkte kringen waren het nog de archivarissen en de bibliothecarissen, de Saint-Genois, A. WautersGa naar voetnoot(1), Polain, Bormans, enz. die in de provinciën talrijke maatschappijen voor Geschiedenis en Oudheidskunde oprichtten welke meestal Annalen of handelingen lieten verschijnen, waarvan er enkele zeer gewaardeerde studies bevatten en andere in onafgebroken reeksen, tot in de jongste tijden verschenen. Noemen wij slechts La Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut, in 1833 opgericht, Les Bibliophiles belges insgelijks te Bergen sedert 1855 werkzaam, De Maatschappij der Vlaamsche Bibliophielen welke zooals de Société d'Emulation van Brugge van 1839 dagteekent. De Archivarissen bevonden zich bij de bron zelve der bijna totaal onbekende rijkdommen, welke zij jammer genoeg in zekere steden soms wel eens als privaatgoed beschouwden. Zoo laat het zich lichtelijk verklaren dat zij de bijzonderste zooniet dikwijls de eenige medewerkers der plaatselijke geschiedkundige tijdschriften waren. Verschillende oudheidkundige kringen hielden zich ook met opgravingen en nasporingen van kunstwerken bezig en hebben het tot het inrichten van musea gebracht waarvan het belang meer dan eens de grenzen van ons land overschreed en waardoor aan de oudheidkunde en aan de geschiedenis bijzonder groote diensten bewezen werden. Zoo dus, dank zij de officieele aanmoedigingen en het privaat | |
[pagina 431]
| |
initiatief, ontwikkelde zich de historiographie van lieverlede in onze gewesten buiten ieder dogmatisch onderwijs om. Dit was het werk van zekere groepen uitstekende mannen, welke, als overtuigde en ijverige vaderlanders, zich voor doel gesteld hadden ons historisch verleden herop te bouwen, de nakomelingen van ons recht op zelfbestaan te overtuigen en hun onze bewonderenswaardige instellingen te doen liefhebben, daar zij beter dan alles ook heden nog bewijzen dat ons bestaan als natie iets anders is dan een voortbrengsel van het toeval. Allengskens aan werden de geschiedkundige werken zoo talrijk dat het Staatsbestuur een vijfjaarlijkschen prijs van nationale geschiedenis instelde. De eerste jury - die op de zeven leden slechts twee professoren telde - bekroonde voor het tijdvak 1846-1850 de Histoire de Flandre van Kervyn de Lettenhove. Indien de gezichtspunten sedert tachtig jaren veranderd zijn, blijft het niettemin waar dat het werk, bij zijne verschijning, merkwaardig heette en zijn bijval verdiende. De keus van het onderwerp, de volmaakte bronnenkennis, het romantische zelf waarvan het zooals de gansche fransche historische litteratuur van dien tijd doordrongen is, verdienen zeker beter dan het verachtende pruilen van enkele jonge beginnelingen die zich niet eens de moeite gaven het boek te lezen. Stellig, het grootste deel der werken van Kervyn zijn verouderd; maar de geschiedenis der Middeleeuwen zoowel als die der nieuwere tijden werd door hem met merkwaardige studiën verrijkt en zijne uitgave van Froissart, b.v. (26 deelen 1867-1877) wordt heden nog als een uitstekend werkmiddel gebruikt. In de geschiedenis der intellectueele beweging der eerste helft van ons zelfstandig bestaan, neemt Kervyn de Lettenhove nevens Gachard en de Reiffenberg eene eervolle plaats in. Opmerkelijk is het overigens dat de Jury in het bekroonde werk niet alles bewondert. Hij betreurt namelijk dat de schrijver stelselmatig de geschiedenis van Vlaanderens instellingen, waaraan Warnkoenig zoo merkwaardige werken gewijd had, negeert.Verder vindt men dat deel 5 van middelmatige gehalte en deel 6 rechtuit slecht is. In 1851, stelde de Regeering een nieuwen vijfjaarlijkschen prijs voor de moreele en staatkundige wetenschappen in, waaronder insgelijks de algemeene geschiedenis gerekend werd. Tien jaar later was het zelfs een geschiedkundig werk - L'histoire des Communes lombardes van P. de Haulleville - dat alhier be- | |
[pagina 432]
| |
kroond werd. Slechts in 1886 werden de geschiedkundige wetenschappen van de moreele gescheiden en werd voor haar een nieuwe vijfjaarlijksche prijs ingesteld. De bekroning van het overigens middelmatige werk van de Haulleville bewijst ten minste dat onze geschiedschrijvers verre waren van geen belang te stellen in hetgeen buiten onze grenzen gebeurde. Men moet echter toegeven dat zij die zich met de nationale geschiedenis onledig hielden - en zij maakten tot rond 1880 de groote meerderheid uit - niet genoeg van de vergelijkingsmethode partij trokken. Zelfs Gachard, die Europa doorreisd had, die in nauwe betrekkingen met de grootste historici der wereld stond, die het zeldzaam geluk had de wetenschap van zijn land als het ware tegenover den vreemde te verpersoonlijken, Gachard stelde bijna uitsluitend belang in de documenten die met de geschiedenis van België in betrekking stonden en hij maakte zich hoegenaamd niet bezorgd over de buitenlandsche werken die soortgelijke stof behandelden. Nu kan men zich afvragen of de man die altijd eene zoo verstandige keus tusschen de tarwe en het onkruid van de massa archiefstukken deed, niet zoo systematisch de studie van alles wat onze eigene geschiedenis betrof geweerd heeft, als hij zich systematisch van alle synthesis werken onthouden heeft. Hij was uitteraard wantrouwend tegenover iedere overhaastige generalisatie, zooals iedereen die er aan gewend is elken dag nieuwe stukken op te delven die zijne vroegere denkwijze omverhalen. Zoo kan men uitleggen dat hij er deze meening op nahield dat de diensten die hij met het uitgeven van stukken van allereerste gehalte kon bewijzen voor de kennis onzer nieuwere geschiedenis veel belangrijker waren, dan degene die hij met het opstellen van zoo vaak bouwvallige synthetische constructies presteeren zou. Wie zou hem heden in 't ongelijk durven stellen? Waar nog dagelijks de beste onzer geschiedschrijvers hunne toevlucht tot Gachard's werken nemen, wat is er geworden, om slechts een enkele zijner tijdgenooten te noemen, van Théodore Juste, die door verscheidene generaties op het schild verheven werd voor zijne uitzonderlijke vruchtbaarheid, voor zijne bezadigheid, voor het ruime deel dat hij nam in de verspreiding der kennis van onze vaderlandsche geschiedenis? En hier dient eens te meer de scherpzinnigheid onzer voorgangers geprezen te worden waar deze misschien wel al te licht | |
[pagina 433]
| |
beschuldigd werden de ingenomenheid van de massa voor den officieelen vertegenwoordiger van de veldslagengeschiedenis te deelen. Reeds in 1856 verweten bevoegde critici aan den schrijver van ‘L'Histoire de la Révolution des Pays-Bas sous Philippe II’ den invloed der buurstaten op den loop der gebeurtenissen niet genoeg te hebben doen uitkomen. Men maakt hem er insgelijks een bezwaar van dat hij de stukken al te slaafsch ontleedt en in hun geheel in het midden van zijn verhaal overdrukt. Eindelijk wordt betreurd dat men, benevens de bijzonderste acteurs van het drama, nooit de natie zelf ontdekt en dat de openbare meening ons totaal onbekend blijftGa naar voetnoot(1). We hadden dus, van den beginne af, in België zelf, degelijke beoordeelaars, zoo bekwaam als die uit Duitschland waar men de werken van Juste vertaalde. Zij bepaalden zich niet alleen tot negatieve critiek, zij wisten ook de verdiensten der schrijvers die hunne bronnen zorgvuldig aanduidden en aan een streng onderzoek onderwierpen naar waarde te schatten. De herdenking van het eerste kwarteeuws onzer onafhankelijkheid vermenigvuldigde de werken van vaderlandsche geschiedenis. Bij de eerste baanbrekers, waaronder nog Alexander Henne, de geschiedschrijver van Keizer Karel (1858-1865), dient vermeld te worden, hebben zich nu enkele krachten van het Onderwijs gevoegd. Dit wil niet zeggen dat er in de Hoogescholen eene betere plaats aan de geschiedenis ingeruimd werd. Verre van daar. Toch ontwaart men, hier en daar, enkele professors die den tijd vinden om zich buiten hun onderwijs om, we zouden zelf gaarne zeggen ondanks hun onderwijs, aan de geschiedkundige studiën te wijden. De werken van Edmond Poullet over onze oude instellingen staan merkelijk hooger dan de voortbrengsels van Kervyn en Juste. Door het heromwerken der geschiedenis onzer nationale instellingen volgens zijne eigene opzoekingen en volgens de werken der Belgische en vreemde historici, heeft Poullet eene vóór hem onbekende baan ingeslagen. Zeker, Warnkoenig, Defacqz en anderen is hij veel verschuldigd. Maar hij wist zich zelf te blijven, gaf het voorbeeld van een gewetensvollen, taalen en onbaatzuchtigen werker die heden nog in hooge eer staat. Allengskens aan verschenen ook verscheidene verdienstelijke | |
[pagina 434]
| |
monographiën. Men zou zeggen dat men zich onderling verstaan had om de onderdeelen der breede synthesis voor den toekomstigen historicus te verzamelen. Men beijvert zich het voortduren van de provinciale kenteekens, van het gemeentelijk zelfbestuur te doen uitkomen, maar in het algemeen kent men de duitsche werken, namelijk die van von Maurer over de ‘Marke’ niet, waar men zoo menige vergelijkingspunten - zij het dan ook ten nadeele onzer gewaande oorspronkelijkheid - met onze instellingen zou gevonden hebben. Onder de professors, waarop wij hooger zinspeelden, moet, nevens Edmond Poullet, Adolf Borgnet vermeld worden. Zijne Histoire des Belges à la fin du XVIIIe siècle (Brussel 1844) en vooral zijne Histoire de la Révolution liégeoise de 1789 (Luik 1865) zijn merkwaardige werken die nu nog eene eereplaats in onze boekerijen verdienen. Ik heb echter vooral Borgnet aangehaald omdat hij een sprekend bewijs is van den afgrond die alsdan de historiographie van het onderwijs in de geschiedenis scheidde. Deze geschiedschrijver, die een uitstekende kenner onzer XVIIIe eeuw was, was in de Normaalschool voor Humaniora te Luik belast met de directie der oefeningen in de geschiedenis der Oudheid, waarvan hij niets kende. Op de hoogeschool woedden de uitwerkselen der wet van 1857 die de geschiedenis tusschen de zoogenaamde ‘cours à certificat’ gerangschikt had. In deze omstandigheden konden de lessen van den uitmuntenden geschiedkundige Borgnet slechts minderwaardige uitslagen afleveren. Nooit was de toestand voor de geschiedkundige wetenschappen slechter. Voegt men hierbij de ernstige gebeurtenissen die in den tijd van den dood van Leopold I gansch Europa verontrustten en die onze nog jonge nationaliteit in gevaar brachten, dan begrijpt men licht de onverschilligheid der toenmalige jeugd voor de geestesvoortbrengselen. Door het geschreeuw der omwentelingen overstelpt was zij materialistisch geworden. Het verleden leverde voor haar geen de minste belangwekking op; slechts op de toekomst waren alle blikken gericht. Benevens de enkele hierboven aangehaalde werken, rijzen midden de algemeene bekrompenheid de Essais sur l'histoire politique des derniers siècles van Jules van Praet op (1867-1874). De man die zijn leven door in nauwe betrekking met de hoofden en staatslieden die de geschiedenis scheppen gestaan had was beter dan wie ook in staat onze nationale geschiedenis in haar verband | |
[pagina 435]
| |
met de algemeene geschiedenis te leeren kennen en het bewijs te leveren dat België zich niet meer in de wereld moest afzonderen, dat het zich tegenover al de andere volkeren doen gelden mocht. Het werk van van Praet was misschien verdienstelijker uit vaderlandsch dan uit geschiedkundig oogpunt. Dit verklaart dat Eugène van Bemmel hem, niet zonder overdrijving, met Grote en Prescott ja zelfs met Macaulay en Mommsen vergeleken heeftGa naar voetnoot(1). | |
B. Van 1880 tot 1930.Edmond Poullet en Adolf Borgnet daargelaten, was er tot hiertoe bitter weinig van hoogleeraren sprake. Dit spruit hieruit voort dat zooals we het reeds deden opmerken, gedurende de eerste halfeeuw onzer onafhankelijkheid, ons hooger onderwijs in 't algemeen en het historisch onderwijs in 't bijzonder veel te wenschen over liet. Dit laatste beperkte zich tot de kanditatuur waar de professors de taak van het middelbaar onderwijs vervulden. De Napoleonsche ramp van 1870 zou eindelijk, in België zoowel als in Holland, de oogen openen en de tot daartoe uitsluitend op Frankrijk gevestigde aandachtvan het zuiden afwenden. Na verscheidene duitsche hoogescholen bezocht te hebben richtte Godfried Kurth, in 1874, te Luik den eersten praktischen leergang in de geschiedenis in. Zijn initiatief was des te verdienstelijker daar, vóór hem, meer dan een duitsche professor in onze Universiteiten doceerde zonder dat daarom onze methode gewijzigd werd. Léon Van der Kindere. die insgelijks de voortreffelijkheid van de geschiedkundige opleiding in de Germaansche hoogescholen bestatigd had, volgde het voorbeeld van Kurth te Brussel, terwijl Charles Moeller en Paul Fredericq de praktische oefeningen te Leuven en te Gent inrichtten. Dit was het begin van een nieuw tijdvak. Niet alleen kregen de studenten, dank zij de praktijk van het laboratorium, smaak voor de geschiedenis, maar de leeraren, bij de verkregen uitslagen, wijdden zich ook met meer liefde aan hunne taak. Weldra zou de Universiteit eene ware kweekschool worden van geleerden, met al de eischen eener streng wetenschappelijke methode vertrouwd. De jonge doctors reisden ook in den vreemde en werden, na | |
[pagina 436]
| |
hunne terugkomst, getrouwe bezoekers van bibliotheken en Archieven en uitstekende propagandisten van het nieuwe evangelie in de provinciale middens waar de tijdschriften en de geschiedkundige kringen tot daartoe enkel door autodidakten geleid werden. De wet van 1890 op het hooger onderwijs bekroonde het gebouw door de herinrichting van het oude doktoraat in de wijsbegeerte en letteren. In de nieuwe groepen vond men een doktoraat in de geschiedenis waar de meeste hulpwetenschappen dezer leer onderwezen werden. Van dan af nemen de geschiedkundige studiën eene tot hiertoe onbekende ontwikkeling. Bijna al de doktorale proefschriften leveren het bewijs van kritischen geest en onberispelijke methode. Voortaan gaat de leiding van de historische beweging bepaald tot de hoogeschool over. Niet zonder reden verklaarde Kurth in 1899: ‘De eer de eerste vertrokken te zijn geldt op verre na niet voor mij de voldoening door mijne collega's der vier universiteiten gevolgd en misschien door meer dan een overtroffen te zijn’. Het groote voordeel dezer verandering ligt hierin dat de hoogeschool uitteraard aan proselytisme moet doen.Daar waar onze eerste historieschrijvers, bibliothecarissen of archivarissen, nooit eene school stichtten, wordt heden al wie zich aan geschiedkundige nasporingen wil wijden er toe gebracht de noodige kennissen op de banken der hoogeschool te verkrijgen. Hij zal er toe aangezet worden door zijne leeraars in het middelbaar onderwijs die insgelijks uit dezelfde school voortspruiten en wanneer hij tot opzoekingen zal overgaan, ontmoet hij in de bibliotheken en de Archieven door zijn vroegere meesters in de wetenschap ingewijde en volgens dezelfde methode werkende confraters. Op den drempel van het nieuwe tijdvak dient een naam vooruitgezet die, ofschoon niet principieel tot de hoogeschool behoorend, nogtans van meet af met de studeerende jeugd vertrouwd werd. Ik bedoel pater Ch. De Smedt S.J. wiens handboek Principes de la critique historique (Luik 1883) het vade mecum werd van de eerste praktische leergangen der kandidatuur af. De ontzaglijke geschiedkundige productie die sinds toen het licht zag, met de talrijke gezagvolle werken in de verschillende takken der historiographie laat ons toe de stof onder een zeker aantal rubrieken te verdeelen zonder dat wij gevaar loopen ergens een proces verbaal van ingebrekeblijven te moeten opstellen. | |
[pagina 437]
| |
1. Bronnen-uitgaven - Inventarissen - Catalogussen - Bibliographie.Buiten de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis hebben zich verscheidene officieele, half-officieele of gansch vrije organismen met de bronnen-uitgaven onledig gehouden. Beperken wij ons tot het provinciaal bestuur van Namen, dat belangrijke verzamelingen van Lahaye, Brouwers en andere uitgaf, de stad Gent die het Cartularium en de rekeningen dezer stad bezorgde, Antwerpen met het Antwerpsch Archievenblad, de Société des Bibliophiles liégeois, de Société d'Emulation de Bruges, enz. enz. Wat de inventarissen der Staatsarchieven aangaat, vindt men eene volledige lijst in ‘Les Archives de l'Etat en Belgique en 1914’ en de twee soortgelijke boekdeelen in 1919 en 1930 onder mijne directie uitgegeven. Voegen wij hier eenige inventarissen van gemeentearchieven bij, zooals dien van Brugge door Gilliodts-van Severen, van Gent door Victor Van der Haeghen, van Mechelen, door Hermans en Van Doren, van Leuven door J. Cuvelier, enz. Voor hetgeen de catalogussen van bibliotheken betreft, verdient de Catalogue des Manuscrits de la Bibliothèque royale door Pater Van den Gheyn, en later door Bacha, Wagemans en Lyna (thans 11 boekdeelen) een bijzondere melding. De Bibliographie de Belgique dient volledigd door speciale bibliographiën zooals deze van de Revue d'histoire ecclésiastique, Revue belge de philologie et d'histoire, Annales de la Société d'Emulation de Bruges, enz. Deze laatste gaf, zooals men weet, eenen merkwaardigen ‘Geschiedkundige(n) boekenschouw over 't huidige West-Vlaanderen in 't algemeen en zijne gemeenten in 't bijzonder door P. Allossery uit (Brugge 1912-1913, 2 boekd.) V. Fris zond eene Bibliographie de l'histoire de Gand in 't licht (Gent 1907). Met de medewerking van verschillende bibliothekarissen en archivarissen gaf Eug. Bacha eene reeks ‘Répertoires d'ouvrages à consulter’ over een aantal hulpwetenschappen der geschiedenis en graphische dokumenten uit, alsmede eene verzameling tafels van tijdschriften. In 1886 richtte het Staatsbestuur eene Koninklijke Vlaamsche Academie in. Ofschoon deze zich bijzonder met nederlandsche taal en letterkunde bezig houdt, gaf zij, van den beginne af, niet alleen litterarische maar ook diplomatische teksten uit. Vermelden wij hier enkel de Beschrijving van middelnederlandsche en andere | |
[pagina 438]
| |
handschriften die in Engeland bewaard worden (3 bkd. 1895-1896) door Karel de Flou en Edward Gailliard; De Keure van Hazebroeck door Edw. Gailliard (5 deelen 1895-1904), IJpre jeghen Poperinghe, gedingstukken der XIVe eeuw nopens het laken door Napoleon de Pauw (1898.) Wat de eigenlijke bibliographie aangaat dient de Vlaamsche Bibliographie (1830-1890) van Frans de Potter vermeld (1893-1902, 4 deelen) en vooral de Bibliographie van den Vlaamschen taalstrijd door Th. Coopman en Jan Broeckaert (10 deelen 1904-1914). Men weet dat sedert hare stichting de Kon. Vl. Academie regelmatig een Jaarboek en een Maandschrift uitgeeft. In dit laatste komen, benevens philologische en letterkundige bijdragen, degelijke geschiedkundige studiën voor. In zake kritische bibliographie der geschiedenis van België blijft het beste boek de Manuel van Pirenne (2e uitgave 1902) waarvan een derde uitgave weldra zal verschijnen. De oorlog, die zooveel onheil over ons land stortte heeft het uitmuntend kritisch tijdschrift ‘Archives belges’ doen verdwijnen. Het werd in 1899 door God. Kurth gesticht en werd te recht als het volledigste informatieorgaan beschouwd dat de belgische geschiedschrijvers in het begin dezer eeuw te hunner beschikking hadden. Belangrijke werken. werden aan de literaire bronnen der Middeleeuwen gewijd door V. Fris voor hetgeen Vlaanderen en door Sylvain Balau voor wat het land van Luik betreft. Buiten het ‘Essai d'une analyse critique des Commentarii sive Annales rerum flandricarum de Jacques de Meyere dat in 1898 in de Recueil des travaux publiés par la faculté de philosophie et lettres de l'Université de Gand verscheen, zijn de bijdragen van Fris meestal in het Bulletin de la Commission royale d'histoire en de Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde van Gent verspreid. Sylvain Balau integendeel heeft zijne bijzondere studiën in zijn groot werk ‘Les sources de l'histoire de Liège au moyen âge’ samengevat (Mémoire in 4o de l'Académie royale de Belgique, 1903). Het grootste en verdienstelijkste werk op het terrein der Bibliographie blijft echter de Bibliotheca belgica van F. van der Haeghen, Arnold en Van den Berghe. Het werd in 1879 begonnen en wordt thans door de HH. Bergmans, Roersch en Hoc voortgezet. De twee eerste reeksen bestaan ieder uit 27 boekdeelen. Toen de eerste afleveringen verschenen werden zij zoowel hier als in den vreemde met uitbundigen lof onthaald. Het werk bevat | |
[pagina 439]
| |
de beschrijving van al de in de Nederlanden in de 15e en de 16e eeuwen gedrukte boeken en van de bijzonderste sedert 1600 gedrukte werken, de beschrijving insgelijks van al de door Belgen of Hollanders geschreven boeken en de in den vreemde verschenen werken welke met de Nederlanden betrekking hebben. Aan de zakelijke beschrijving worden verscheidenheden over het onderwerp en den inhoud van het werk, het leven van den schrijver, de omstandigheden welke de publicatie begeleiden, gevoegd, alsmede omtrent dergelijke teksten die tot ons geraakten, het nut van het werk en soms de koopwaarde van de vermelde exemplaren. Voor het tijdvak dat met de Renaissance begint bewijst deze uitgave in ons land dezelfde diensten als de Histoire littéraire de France zulks voor de Middeleeuwen doet. Aan Justus Lipsius en aan de lijsten van protestantsche martelaars zijn wezenlijk boeken gewijd. Al de bibliotheken van Europa hebben het hunne bijgedragen tot het vervolmaken dezer uitgave die haars gelijke in de wereld niet vindt. | |
2. Algemeene Geschiedenis.De Essais sur l'histoire politique des derniers siècles van Jules van Praet, waarvan het derde deel in 1884 verscheen, staan grootendeels meer in betrekking met de algemeene als met de vaderlandsche geschiedenis. We hebben hier eigenlijk met eene eerste proeve der staatkundige Europeesche geschiedenis in haar verhouding tot de Belgische staatkunde te doen. Hetzelfde kan gezegd worden van het mooi boek van Charles Moeller, Eléonore d'Autriche et de Bourgogne. Un épisode de l'histoire des cours au 16e siècle (Parijs, 1895). Ofschoon hier vooral het hof der Nederlanden, ten tijde van de jeugd van Keizer Karel bestudeerd wordt, werd de stof door den schrijver tot eene wezenlijke studie over de europeesche diplomatie in de 16e eeuw verwerkt. Met de werken van Léon Leclère treden we nu volop de algemeene geschiedenis in. Een zijner eerste boeken ‘Les rapports de la Papauté et de la France sous Philippe III’ (Brussel, 1889) was waarlijk eene openbaring.Tusschen zijne jongere werken verdient La question d'Occident (Brussel 1921) eene bijzondere melding. Het is de geschiedenis van de landen ‘entre deux’, de streek van den Rhône, Elzas, Lotharingen, België, Rijnland met den bitteren strijd die er tusschen de grootere mogendheden | |
[pagina 440]
| |
om geleverd werd van 843 tot 1921. Zijne groote belezenheid en zijne persoonlijke opzoekingen hebben den heer Leclère toegelaten over dit uitgestrekt onderwerp eene volledige documentatie te verzamelen welke hij voortdurend kon beheerschen. Zijn uiteenzettingen, de levendigheid van zijn verhaal zijn even merkwaardig als het innerlijke van de stof. Meer nog, de schrijver heeft zich boven de toevalligheid der feiten weten te verheffen ten einde de dikwijls duistere oorzaken op te zoeken en hier reikt zijn werk tot de hoogte van de philosophie der geschiedenis. Graaf Goblet d'Alviella was de eerste in België om er, in 1884, het onderwijs in de geschiedenis der godsdiensten in te richten. Hij schreef verschillende studiën over deze kwestie: La Migration des symboles bleef niet onopgemerkt. Kort vóór den oorlog verzamelde hij zijne verspreide bijdragen in een boekdeel ‘Croyances, rites et institutions’ (Brussel, 1911). Zijn leerling en opvolger aan de hoogeschool van Brussel, Richard Kreglinger paste de vergelijkingsmethode van zijn meester in zijne voornaamste werken toe, waaronder ‘Etudes sur l'origine et le développement de la vie religieuse’ (1919-1920, 2 deelen) en ‘Les Religions d'Israël (Brussel, 1926) dienen vermeld te worden. Op dit gebied bekleeden de studiën van L. de la Vallée Poussin eene eervolle plaats. Bepalen wij ons tot ‘Où en est l'histoire des religions’ (Brussel, 1911) ‘Boudhisme’ (1913), Indo-Européens et Indo-Iraniens. L'Inde vers 300 avant J-C. (Parijs, 1924) dit laatste eene synthesis van de hedendaagsche kennis der vraagstukken over ethnographie, sociologie en geestelijke ontwikkeling in Indië. Voegen wij hierbij een boek van J. Hubaux, Le plongeon rituel et le bas-relief de l'abside de la basilique de la Porta maggiore à Rome (Leuven, 1923). De werken van M. de Wulf, onder andere zijne Histoire de la philosophie médiévale du 5e au 16e siècle (1900-1912) en zijne Histoire de la philosophie en Belgique (Brussel, 1910) hebben eene grootere draagwijdte. Het oogenblik is nu gekomen om over de bijzonderste werken van Godfried Kurth te gewagen en vooreerst over zijne schitterende synthesis Les Origines de la civilisation moderne, een boek welk de zeldzame eer - in België - van een half dozijn opvolgende uitgaven te beurt viel. De gestadige panegyrische toon, zoowel als zekere onloochenbare dwalingen aangaande de germaansche en romeinsche beschavingen beletten ons dit werk als het beste van den meester te aanzien. Veel hooger | |
[pagina 441]
| |
plaatsen wij b.v. L'Histoire poétique des Mérovingiens (1894) dat als de eindpaal zijner studiën op het frankisch gebied dient beschouwd te worden. Hij begon deze in 1878 met eene bijdrage over ‘Saint Grégoire de Tours et les études classiques’. Kurth, zooals men weet, was een meester in de kunst de sporen der oude gezangen in de latijnsche historiographie terug te vinden. Hij beschikte hier over zijne uitgebreide kennis der germaansche letterkunde en philologie welke de scherpzinnigheid en de vindingrijkheid van zijn geest zeer gepast ter hulp kwam. Deze uitstekende hoedanigheden lieten hem toe het grootste deel der vraagstukken aangaande den oorsprong, den vooruitgang en de geschiedenis der Franken in onze streken en Gallië op te lossen. Om zulke taak tot een goed einde te brengen was er een geschiedschrijver noodig die tevens philoloog, psycholoog en folklorist was. Het zou zeker overdreven zijn te beweren dat alles in zijn werk het merk der onfeilbare waarheid draagt. Doch in zijn geheel genomen - en hier moeten nog geciteerd worden zijn Clovis, zijne Sainte Clothilde, en zijne Etudes franques, twee boekdeelen die na zijn dood verschenen, - bezitten wij niets over het Merovingisch tijdvak dat de vergelijking met het werk van Godfried Kurth kan doorstaan. Voor hetgeen de werken aan de geschiedenis der oudheid gewijd betreft komt de eerste plaats toe aan het meesterwerk van Pieter Willems, Le Sénat de la République romaine (1885). Toen dit boek verscheen, heeft men een tijdlang gemeend dat er over dit onderwerp niets meer zou te zeggen vallen. Willems had inderdaad alle auteurs en alle in zijn tijd bekende verzamelingen van opschriften geraadpleegd; geen enkele oude tekst, geene enkele moderne dissertatie bleef hem onbekend, en al dit materiaal had hij aan de strengste kritiek onderworpen. Geen wonder dus dat Mommsen aan dit werk hulde bracht. Jammer dat de vorm van het werk te wenschen overliet en dat het den schrijver aan algemeene gedachten mangelt. De door Pieter Willems ingeslagen weg zou weldra door menige Belgische geleerden gevolgd worden. Vóór hem kan men enkel het Essai sur la vie et le règne de Septime-Sevère van Adolf de Ceuleneer (1874) vermelden. Na hem komt vooreerst J.P. Waltzing die, in Les corporations professionnelles chez les Romains (1895-1900) (4 deelen), het tijdvak van de stichting van Rome af tot aan den val van het keizerrijk behandelt. Epigraphist van | |
[pagina 442]
| |
eerste gehalte zocht Waltzing bijna al de bestanddeelen van zijn werk in de epigraphie. Hij heeft niet minder dan 2400 meestal fragmentarische teksten opgezocht, gerangschikt, uitgelegd en gebruikt. Slechts van de tweede eeuw af heeft hij de juridische teksten van den Digeste en den Code théodosien kunnen uitbaten. Het benedictijner werk van Waltzing heeft licht verspreid over het volksleven, den handel en de nijverheid, de zeden en gebruiken van het plebs, zijn godsdienst, zijne verzuchtingen. Hij is er in geslaagd deze kleine steden, deze kleine republieken te doen herleven die de werklieden in de groote stad vormden waar zij hulp en eerbetuigingen vonden. Voor het overige heeft hij ons de staatkunde, het recht, het bestuur, de geschiedenis zelf van het keizerrijk, van zijn vooruitgang en zijn verval leeren kennen. Nemen we de gelegenheid te baat om de menigvuldige artikelen over de geschiedenis der Oudheid verschenen in Le Musée belge te laten kennen waarvan Waltzing tot zijne dood een der ijverigste leiders was. Dit tijdschrift, met zijne Revue bibliographique, was de waardige tegenhanger van de Revue de l'Instruction publique eerst door Gantrelle en Wagner, daarna tot 1914 door Paul Thomas en Charles Michel uitgegeven. Wat Waltzing voor Rome gedaan had, zijn Luiksche collega Henri Francotte zou het trachten voor Griekenland te bewerkstelligen. Zijne werken L'industrie dans la Grèce ancienne (1901) en Les Finances des cités grecques (Luik, 1909) behooren zoowel tot de klassieke philologie als tot de ekonomische en sociale gegeschiedenis. Indien de waarde van het eerste nogal betwist wordt, zoo blijft het toch waar dat de schrijver van ernstige kennis en eene waarlijk opbouwende kracht blijk geeft. Het tweede werk onderscheidt zich door de klaarheid van het plan en lofwaardige pogingen om de feiten en de bijzonderheden aan generalisatie te onderwerpen. Een van Francotte's beste leerlingen P. Graindor schreef een degelijke studie over ‘La Chronologie des Archontes athéniens sous l'Empire (1922). La vie de Porphyre (1913) en verschillende studiën over Keizer Juliaan hebben aan Jos. Bidez eene eerste plaats tusschen onze philologen en geschiedschrijvers der oudheid verworven. Sedert enkele jaren heeft hij de directie overgenomen van den Catalogue des Manuscrits alchimiques grecs waarvan de uitgave door de ‘Union académique internationale’ beslist werd en waarvan reeds verscheidene deelen verschenen. Tusschen de medewerkers | |
[pagina 443]
| |
van deze grootsche onderneming dient Arm. Delatte vermeld te worden die zich met de Codices athenienses gelastte en aan wien wij een goed ‘Essai sur la politique pythagoricienne (Luik, 1922) en een niet minder degelijk werk over ‘La vie de Diogène Laërce (Brussel, 1922) verschuldigd zijn. Halen wij hier ook het nieuwe tijdschrift Byzantion aan dat sedert 1925, onder de leiding van H. Grégoire en P. Graindor verschijnt. Sedert ruim dertig jaar wijdt zich Jean Capart met onbetwistbaren ijver en talent aan de Egyptologie. In zijne Leçons sur l'Art égyptien (1920) verwekt hij het physische midden en de geschiedkundige omgeving waarin de egyptische beschaving zich gedurende verscheidene eeuwen ontvouwde. Hij vangt daarna de studie aan van de pharaonische monumenten, de pyramiden, de grafsteden met hare meubels, daarna de burgerlijke, militaire en godsdienstige bouwkunde van het middenrijk, de groote tempels van het nieuwe rijk en eindelijk de laatste uitingen van het lager tijdvak. Men krijgt daar den indruk van eene oorspronkelijke, zelfstandige en voortdurende beschaving welke, van den beginne af, een hoogen graad van artistieke ontwikkeling bereikte. Een der jongste werken van Capart, Thèbes, La gloire d'un grand passé (1925) is een prachtig boek van geleerde vulgarisatie. Laten wij hier ook het werk van een zijner bijzonderste medewerkers der Koninklijke Musea van kunst en geschiedenis kennen, namelijk L. Speleers, wiens Catalogue des intailles et empreintes orientales (Brussel, 1917) en vooral het ‘Recueil des inscriptions de l'Asie antérieure (1925) door al de Orientalisten opgemerkt werden. Het is een kenmerk der werken over algemeene geschiedenis dat zij gemakkelijker de grenzen van een klein land overschrijden dan de werken van nationale geschiedenis. Dit is tezelvertijd een voordeel en een gevaar. De kritiek bekommert zich hier doorgaans enkel met werken van buitengewone waarde. Wanneer aldus aan een klein land de eer te beurt valt een zijner geleerden op het schild te zien hijsschen, zoowel te Rome als te Parijs, dan blijft geen twijfel over dat we hier te doen hebben met een beroemd persoon die in de geschiedenis van een land dagteekent. Een dergelijke beroemdheid kent onze landgenoot Franz Cumont. Door de toepassing eener streng wetenschappelijke methode aan de talrijke ontdekte materialen is Cumont er in geslaagd het | |
[pagina 444]
| |
vraagstuk der Mystères de Mithra (1896-1899) in een gansch nieuw licht te stellen. Zijne leer over de wegen langs dewelke deze mysteriën zich in het westen verspreid hebben, en over de wijze waarop zij in het oosten ontstonden, zijn zoo nieuw als de studie van hunne betrekkingen met het Masdeisme der Sassoniden en de astrologie der Chaldeërs. Volgens het oordeel van Salomon Reinach zal de tegenhanger van dit monument lang op zich laten wachten. Zijn werk ‘Les religions orientales dans le paganisme romain’ (1909) is de synthesis zijner ontdekkingen in Klein-Asië. De verspreiding der oostersche godsdiensten vormt met de ontwikkeling van het neo-platonisme het bijzonderste feit der moreele geschiedenis van het heidensche rijk. Franz Cumont heeft de genesis en de vormveranderingen dezer godsdiensten bestudeerd, die het klassiek heidendom wilden doen herleven met er nieuwe gedachten in te brengen. Ten slotte benaderden zij elkander in eene soort zonne-monotheisme. Cumont legt de oorzaken van het verval dezer leerstelsels bloot in hun achteruitgang tegenover de groeiende macht van het Christianisme.Met zich aan de antieke gemeenschap op te dringen bracht de godsdienstige en mystieke geest van het oosten de volkeren er toe zich in den schoot der Universeele Kerk te vereenigen. Het boek waarover hier sprake, is even merkwaardig door de grootheid en het belang van het onderwerp als door de stevigheid der geleerdheid, de oorspronkelijkheid en de klaarheid der gevolgtrekkingen, de kracht der gedachte. Maar nevens deze werken van synthetischen aard, wat al bijzondere studiën van niet minder wetenschappelijke waarde zooals Studia pontica (1906-1910), Le Manichéisme (1908), La théologie solaire du paganisme romain (1909), Le mysticisme astral dans l'antiquité (1910). Moet er nog aan herinnerd worden dat Franz Cumont een der bijzonderste opstellers is van het Catalogus codicum astrologorum graecorum (in 1898 begonnen)? | |
3. Geschiedenis van België in 't algemeen.Onder de werken van nationale geschiedenis in de tweede helft van ons onafhankelijk bestaan verschenen, bekleedt ‘La querelle des d'Avesnes et des Dampierre jusqu'à la mort de Jean d'Avesnes (1257)’ (Brussel 1894) eene eervolle plaats. Het is een goed aangelegd en tevens een wel geschreven boek. Duvivier | |
[pagina 445]
| |
was een gewetensvol historicus en een uitstekend rechtsgeleerde. De 16e eeuw is schitterend vertegenwoordigd door de werken van Ernest Gossart, wiens drie volgende boeken vooral dienen vermeld te worden: Espagnols et Flamands au 16e siècle (1905). - La domination espagnole dans les Pays-Bas à la fin du règne de Philippe II (1906) en Charles Quint, roi d'Espagne (1910). Geen enkele onzer geschiedschrijvers heeft beter de politiek begrepen noch beter het karakter gekenschetst van Keizer Karels' zoon. Zijne verstandige beschouwingen vormen eene levende tegenstelling met de hartstochtelijke schriften zijner voorgangers. Dank aan zijne overvloedige documentatie heeft hij de betrekkingen der Nederlanden met Engeland, Duitschland en Frankrijk gedurende de godsdienstige omwenteling in een helder daglicht kunnen stellen. Vermelden wij hier ook nog het mooie boek van de gravin M. de Villermont, L'Infante Isabelle (Tamines 1912). Indien Duvivier en Gossart nog met een voet in de vroegere generatie staan, Henri Lonchay behoort bepaald tot de nieuwe richting. Zijne twee eerste belangrijke werken: De l'attitude des Souverains des Pays-Bas à l'égard du pays de Liége au 16e siècle (Brussel, 1888) en La principauté de Liége, la France et les Pays-Bas au 17e et au 18e siècle (Brussel, 1891) werden met goud bekroond door de Koninklijke Academie van België, en dezelfde eer viel te beurt aan ‘La rivalité de la France et de l'Espagne aux Pays-Bas (1635-1700) (Brussel 1896). Sinds dien had Lonchay zich in onze 17e eeuw gespecialiseerd. Zijne vroegtijdige dood belette hem de laatste hand te leggen aan zijne groote uitgave: La Correspondance de la Cour d'Espagne sur les affaires des Pays-Bas, waarvan hij slechts de eerste drukproeven van deel I kon verbeteren. De Koninklijke Commissie voor Geschiedenis verzocht den heer J. Cuvelier het werk voort te zetten, hetgeen deze met de medewerking van J. Lefèvre deed. Tot hiertoe verschenen drie deelen over de jaren 1597-1647. Een der beste leerlingen van Henri Lonchay, de h.F. van Kalken begon zijne wetenschappelijke loopbaan met eene merkwaardige studie aan de eeuw ontleend welke de voorliefde van zijnen meester kende, La fin du régime espagnol aux Pays-Bas (Brussel, 1907). Na den oorlog gaf hij eene Histoire de Belgique uit (Brussel, 1920). Zonder zich veel met de middeleeuwen te bekommeren, behandelt hij breedvoerig de nieuwere tijden en de hedendaagsche geschiedenis. Het is een levend en geestdriftig | |
[pagina 446]
| |
vulgarisatiewerk. Herman van der Linden, integendeel, in zijne Vue générale de l'histoire de Belgique (Parijs, 1918) heeft allerbelangwekkendste bladzijden aan de Middeleeuwen gewijd en in de Engelsche vertaling van dit boek, Belgium, the making of a nation (Oxford, 1920) zijn de hoofdstukken aan de geschiedenis van het onafhankelijke België gewijd bijzonder ontwikkeld. Dit tijdvak wordt door hem in drie verdeeld: Het experimenteel tijdvak (1831-1848), het tijdvak der rijpheid (1849-1884), het tijdvak der uitgroeing (1885-1914). Michel Huisman, aan wien we een merkwaardig boek te danken hebben, La Belgique Commerciale sous l'empereur Charles VI. La Compagnie d'Ostende (Brussel, 1902) is een der eerste leerlingen van Lonchay. Hij stelde de bedrijvigheid en den koloniseerenden aanleg der Belgen in de 18e eeuw in een helder daglicht en schreef eene belangrijke bijdrage tot de diplomatieke geschiedenis van Europa. Dit degelijk werk heeft ten volle de optimistische vooruitzichten bevestigd welke tijdens de verschijning van zijn eerste boek: Essai sur le règne du prince-évêque Maximilien-Henri de Bavière (Brussel, 1899) gemaakt werden. Een ander goed boek over het Oostenrijksch bewind is dat van Kannunik Jos. Laenen, Le Ministère de Botta-Adorno dans les Pays-Bas autrichiens pendant le règne de Marie-Thérèse (1749-1755) (Leuven, 1901). Maar de schitterendste vertegenwoordiger van de Belgische geschiedenis in de 18e eeuw blijft ongetwijfeld Eugène Hubert. Na zijn Academisch proefschrift ‘Etude sur la condition des protestants en Belgique depuis Charles Quint jusqu'à Joseph II (Luik, 1882) heeft hij zijne opzoekingen over het protestantisme in al de Belgische vorstendommen met hardnekkigen ijver en geduld voortgezet. Tijdens zijne opsporingen nam hij talrijke aanteekeningen aangaande onze staatkundige geschiedenis in de 17e en de 18e eeuw. Na eene belangrijke studie La Torture aux Pays-Bas autrichiens au 18e siècle (Brussel 1897) liet hij opvolgens Les garnisons de la Barrière dans les Pays-Bas autrichiens de 1715 à 1782 (Brussel, 1902) en Les Pays-Bas espagnols et les Provinces-Unies de 1648 à 1713 (Brussel, 1907) verschijnen. In de laatste tijden heeft Eug. Hubert zich bijzonder aan het einde onzer 18e eeuw gewijd, zooals de volgende werken getuigen: La Correspondance des Ministres de France accrédités à Bruxelles de 1780 à 1790 (Brussel, 1920-1924, 2 deelen), La Correspondance de Barthélemy Joseph Dotrenge (1781-1794) (Brussel, 1926) | |
[pagina 447]
| |
en La Correspondance de Bouteville (Brussel, 1929) getuigen. Het werk van Eugène Hubert wordt gekenschetst door de helderheid der uiteenzetting, eene angstvallige onpartijdigheid, een degelijk commentaar. Nog lang zal het onmogelijk zijn over de Oostenrijksche Nederlanden te schrijven zonder zijne toevlucht tot de werken van Eugène Hubert te nemen. De beste leerling van Hubert, Félix Magnette trad dadelijk op het voorplan, met zijne studie over Joseph II et la liberté de l'Escaut (Brussel 1897). Daarna onderscheidde hij zich door menig ander werk over nieuwere en hedendaagsche geschiedenis. Eene bijzondere melding verdient zijn Précis de l'histoire liégeoise à l'usage de l'enseignement moyen (Luik, 1929.) En daar we over de geschiedenis onzer oude vorstendommen gewagen, halen wij de uitmuntende Histoire du Hainaut de 1433 à nos jours van Emile Dony aan, die zooals het werk van F. Magnette, door de Kon. Acad. van België bekroond werd. In La cité de Liége au Moyen âge (1909-1910, 3 deelen) heeft Godfried Kurth het resultaat van vijf en twintig jaren werk en opzoekingen over de oude bisschoppelijke stad samengevat. Het is ook een levenswerk, het boek van Th. Gobert, Liège à travers les âges, waarvan het einde nog niet verschenen is en dat eene omwerking en eene vollediging van zijne Rues de Liége is. Na het prachtige boek van Kurth over Notger (1905), hebben verscheidene zijner leerlingen zich aan de geschiedenis der Luiksche prinsbisschoppen gewijd, hetzij door de uitgaven van regestenlijsten hetzij door het opstellen van monographieën. Op het aanraden van Karl Hanquet hebben enkele jonge doctors proefschriften geleverd over prinsbisschoppen der moderne tijden. Vermelden wij enkel La principauté de Liége sous le règne de Robert de Berghes (1557-1564) door Cam. Tihon (Luik, 1923) en P. Harsin, Les relations extérieures de Liége sous Jean Louis d'Elderen et Joseph Clément de Bavière (1688-1718) (Luik, 1927). Voegen wij hierbij F. Rousseau, Henri l'Aveugle, comte de Namur et de Luxembourg (Luik, 1921) en Niffle-Anciaux, Guy II, comte de Namur (Brussel, 1922). Voor het hertogdom Brabant, beperken wij ons tot een paar eerste rang-studiën, te weten G. Smets, Henri I duc de Brabant (Brussel, 1905) en Eug. Dupréel, Godefroid le Bossu (Brussel, 1904) Wat de lokale geschiedenis van dit gewest betreft, blijft het beste boek de Geschiedenis van Leuven van Herman Van der | |
[pagina 448]
| |
Linden (Leuven, 1899) terwijl de naam van Victor Fris in Vlaanderen het meest bekend blijft dank zij De Slag bij Kortrijk (Gent 1902), Geschiedenis der stad Geeraardsbergen (Gent, 1911) en Gand (Brussel, 1913). Fris schreef verscheidene artikels over den opstand van Gent tegen Philips den Goede en liet een onafgewerkt handschrift na over deze episode die hij con amore gedurende zijn gansch leven bestudeerde. Doornik en het Doornijksche vonden goede geschiedschrijvers in Ad. Hocquet, Tournai et le Tournaisis au 16e siècle (Brussel, 1906) L. Verriest, La Charité St-Christophe et ses comptes au 13e siècle (Brussel, 1904), P. Rolland die hieromtrent verschillende bijdragen leverde in de Académie royale d'Archéologie, de Revue du Nord, de Commission royale d'histoire enz, Baron M. Houtart, Les Tournaisiens et le roi de Bourges (Doornik, 1908). F. Leuridant heeft zijne wetenschappelijke loopbaan aan het leven van den Prins de Ligne gewijd. In 1866 schreef de goede kindervriend Alphonse Le Roy als volgt over de geschiedenis van België: ‘Tot nu toe hebben wij geen volledig en afdoend geheel, zoowel in al zijne onderdeelen afgewerkt als stevig op zijne basis berustende. Maar wanneer de groote bouwmeester zal komen, die voor eene dergelijke taak zal uitgerust zijn, zal hij deze minder zwaar vinden dan zulks in eenig ander land het geval zal zijn.’ Vijf jaar later, over de Histoire de Belgique van Namèche gewagende, herhaalt hij: ‘Men begrijpt de moeilijkheid eener synthesis der Belgische annalen in de Middeleeuwen. Nochtans zal men tot daar moeten komen, wanneer men een denker, een genoeg klaarziend observator zal ontdekken die de algemeenheden uit de particuliere feiten zal afleiden.’ Dezen grooten bouwkundige, dezen denker, dezen helderzienden observator, Alphonse Le Roy vermoedde toen niet dat hij hem enkele jaren later de Logiek en de geschiedenis der Wijsbegeerte zou doceeren. Zooals de nationale geschiedkundige beweging van 1830 tot 1880 door de groote figuur van Gachard beheerscht wordt, zoo zullen de nakomelingen den naam van Henri Pirenne in de tweede helft van ons honderdjarig onafhankelijk bestaan onthouden. Dit onbetwistbaar feit bewijst zoo klaar als de zon de waarheid van hetgeen wij hierboven beweerd hebben, te weten dat de Belgische historiographie zich op normale en harmonieuse wijze ontwikkelde. Op het gebied der geschiedenis, meer misschien dan elders, | |
[pagina 449]
| |
is men van zijne voorgangers afhankelijk. Gachard moest natuurlijk vóór Pirenne komen. Deze laatste zou zonder den eerste onmogelijk geweest zijn. Beiden hebben perfekt hunne rol verstaan en zijn te goeder ure gekomen. Maar eene europeische - zeggen we liever eene wereldfiguur - als deze van H. Pirenne verdient wat breeder dan de gemeene massa behandeld te worden. In het fabriekcentrum van Verviers geboren, in het huis van eenen lakenkoopman der 19e eeuw opgevoed, werd de jonge in de school van Kurth opgeleide historicus op 24 jarigen ouderdom tot professor aan de Gentsche hoogeschool benoemd, nadat hij zijne academische opleiding aan de colleges van Schmoller te Berlijn, Lamprecht te Leipzig en Gabriel Monod te Parijs volledigd had. Te Leipzig vooral onthulde men aan dezen zoon van eenen nijveraar uit eene stad waar de eerste pogingen tot inrichting van het moderne proletariaat met zijne jeugd samenvallen, het belang der economische en sociale factors in de geschiedenis. In Vlaanderen overgeplant, waar men - o, zeer vaag - het belang van de lakennijverheid in de geschiedenis kende, moest deze schrandere, leerzuchtige geest zich tot de studie van de geschiedenis dezer lakennijverheid, die gedurende de Middeleeuwen eene ongeëvenaarde welvaart en eene wereldbefaamdheid aan dit klein hoekje Belgischen grond verzekerd had, aangetrokken voelen. De nijverheid en de handel zijn zuster en broeder. De geographische ligging van Vlaanderen, met zijne haven van Brugge, tusschen het Zuiden en het Noorden, maakten van dit land een eenig in zijn soort handelscentrum. De opzoekingen over de ontwikkeling van den handel brachten de verplichting mede tot de vroegste tijden terug te keeren en zoo werd gansch natuurlijk het vraagstuk van den oorsprong der steden gesteld. Welk prachtig uitbatingsveld voor een zoo taaien als klaarzienden wroeter die zich niet meer zou te vreden stellen met het bewandelen der begane paden! Vastberaden tot de diplomatische en litteraire bronnen op te klimmen, geholpen door zijne uitgebreide kennissen zoowel als door zijne vindingrijkheid, zou Pirenne de vóór hem onbekende gezichtspunten vermenigvuldigen en om zoo te zeggen ons middeleeuwsch verleden hernieuwen. Van zijn Sedullius de Liége afgezien, een stuk dat door de Koninklijke Academie van België in hare verhandelingen opgenomen werd toen de schrijver nog geen twintig jaar oud was, hebben enkel zijne Histoire de la Constitution de la ville de Dinant | |
[pagina 450]
| |
au moyen âge (1889) en Le livre de l'abbé Guillaume de Ryckel. Polyptique et Comptes de l'abbaye de Saint-Trond au milieu du XIIIe siècle (1896) op de Luiksche geschiedenis betrekking. Doch daar reeds ontwaart men zijne neiging voor de geschiedenis onzer instellingen en van het economisch leven. Van toen af had hij zijne studiën over Vlaanderen's verleden begonnen en wel met een der merkwaardigste feiten onzer geschiedenis, den slag der Gulden Sporen; ‘La Version flamande et la version française de la bataille de Courtrai’ dagteekent van de jaren 1890-1892, waartusschen zijne uitgave van de ‘Histoire du meurtre de Charles le Bon de Galbert de Bruges’ dient geplaatst te worden. Weldra zou Pirenne zijn horizont verbreeden. Zijne artikelen over ‘L'Origine des constitutions urbaines au Moyen-âge’ (1893-1898) zijn een der eerste pogingen in ons land tot het opstellen eener synthesis over dit zoo betwiste vraagstuk. Nu volgen zijne werken zich met buitengewone snelheid op. Ieder jaar verschijnen een of twee artikelen wanneer het niet een of twee boekdeelen zijn. Ziehier Villes, marchands et marchés au Moyen-âge (1898) La Hanse flamande de Londres (1899), Le soulèvement de la Flandre maritime en 1323-1328 (1900), La chronique rimée des troubles de Flandre en 1379-1380 (1902), Les dénombrements de la population d'Ypres au XVe siècle (1903), Dinant et la Hanse teutonique (1904), Les villes flamandes avant le XIIIe siècle (1905), Une crise industrielle au XVIe siècle dans la draperie urbaine et la ‘Nouvelle draperie’ en Flandre (1905) Notice sur la fabrication des tapisseries en Flandre au XVIe siècle (1906). De titels dezer studiën maken ieder commentaar overbodig. In 1906 verschijnt deel I van Recueil de documents relatifs à l'industrie drapière de la Flandre met de medewerking van G. Espinas. Deel IV verscheen in 1924. In geen enkel land kent men tot nu toe een zoo volledig en zoo belangrijk geheel voor de geschiedenis eener nijverheid. Vermelden wij hier nog Les anciennes démocraties des Pays-Bas (1910) een vulgariseerend boek waarin de uitslagen van een vierde eeuw opzoekingen over het sociale en economische leven onzer middeleeuwsche steden samengevat zijn. Zonder op volledigheid de minste aanspraak te maken, melden wij hier nog Les luttes sociales en Flandre, Les Périodes de l'histoire sociale du Capitalisme (1914) en vooral Les villes au Moyen-âge. Essai d'histoire économique et sociale (Brussel 1927) vooreerst in | |
[pagina 451]
| |
't Engelsch verschenen onder den titel Medieval cities. Their origins and the revival of trade (Princeton 1925). Zoo geraken wij eindelijk tot zijn standaardwerk de Histoire de Belgique, waarvan, zooals men weet, eene Nederlandsche vertaling verscheen. Vóór Pirenne moesten we ons tevreden stellen met de zeer middelmatige geschiedenis van Namêche of de methodisch beter aangelegde ‘Vaderlandsche historie’ van David, waar goede hoofdstukken over den socialen toestand, de geestelijke en burgerlijke instellingen in voorkomen. Ik spreek niet eens van Moke, zelfs daar waar hij door Hubert verbeterd werd. Deel I van de Belgische Geschichte dat in 1900 verscheen was eene ware openbaring. Zelfs de collega's en de vrienden van den meester, die hem naar waarde hadden leeren schatten, werden in geestdrift vervoerd bij het lezen van dit boek dat zich onderscheidde door de oorspronkelijkheid van het plan, de diepte der opzoekingen, de ruime oogopslag, de merkwaardige belezenheid en de nieuwe gevolgtrekkingen. De kritiek, zoowel in België als in den vreemde, was slechts een uitbundige lof. Nu had ons land een ras-geschiedschrijver, zooals Duitschland op een Lamprecht en Frankrijk op een Lavisse boogden. Nooit, tot daartoe, liet men de economische invloed en de sociale strijd zoo helder uitschijnen, nooit geraakte men tot eene zoo merkwaardige economische uitlegging der sociale feiten. Bij de verschijning der volgende deelen, breidde de kring der lezers zich van lieverlede uit, zoodat er heden in ons land wel weinig intellectueelen te vinden zijn die niet minstens een der zes deelen van de Histoire de Belgique van Pirenne gelezen hebben en zich aldus van de waarheid van Lavisse's gezegde: ‘Je ne sais si aucune patrie a de plus glorieux souvenirs’ overtuigd hebben. Het jubeljaar zal het roemrijke monument zien volledigen door de verschijning van het aan het onafhankelijke België gewijdde deel, waarna de schrijver met recht het ‘Exegi monumentum’ zal kunnen uitspreken. | |
4. Hedendaagsche Geschiedenis.In dit overzicht zullen we vooral trachten de chronologische orde te bewaren, d.w.z. dat er vooreerst spraak zal zijn van de geschiedenis der Fransche Overheersching, daarna van het Hollandsch bewind om te eindigen met de Omwenteling van 1830 en het Onafhankelijk België. De werken over den grooten Oorlog 1914-1918 zullen in een bijzonder hoofdstuk behandeld worden. | |
[pagina 452]
| |
Het werk van Baron Paul Verhaegen, La Belgique sous la domination française (Brussel, 5 deelen 1922-1929) omvat, in zijne verschillende gezichtspunten, de geschiedenis van ons land gedurende dit tragisch tijdvak zoo rijk aan geweldige beroeringen op politiek, economisch en sociaal gebied. Men kan den schrijver het verwijt toesturen dat hij in de uiteenzetting der gebeurtenissen partijdig is. Maar hij verdraait ze nooit en meer dan eens brengt hij hulde aan republikeinsche agenten wier denkwijzen hij hoegenaamd niet deelt. Het is hem gelukt een nauw verband te scheppen tusschen de innerlijke geschiedenis van België en de gebeurtenissen van politieken en militairen aard belangrijk voor gansch Europa. Ondanks enkele leemten in de documentatie - bijzonder voor hetgeen de duitsche werken betreft - blijft dit werk de volledigste uiteenzetting van het stoffelijk en zedelijk leven van België op het einde der 18e en het begin der 19e eeuw. Daar Baron Verhaegen in zijn derde deel talrijke monographiën over den Boerenkrijg geraadpleegd heeft kunnen wij deze stilzwijgend voorbijgaan, zoowel als verscheidene studiën over de Fransche Overheersching in zekere streken of steden, alle door Verhaegen aangehaald. Bij uitzondering melden wij een paar werken van Félix Magnette, Les Emigrés français au pays de Liége de 1791 à 1794 (Luik 1906) en Les Emigrés français aux Pays-Bas (1789-1794) (Brussel, 1907) en ook het boek van Ch. Pergameni, L'esprit public à Bruxelles au début de la domination française (Gent, 1914). Ch. Terlinden schreef drie belangrijke studiën over het hollandsch tijdperk. Vooreerst Guillaume I, roi des Pays-Bas et l'Eglise catholique en Belgique (1814-1830) (Brussel, 2 deelen, 1906) waar hij het opvolgens heeft over den strijd tusschen Kerk en Staat en over het Concordaat, waar hij vooral van de onuitgegeven stukken van de Staatssecretarie van den Heiligen Stoel gebruik gemaakt heeft. Daarna verschenen in L'Histoire de la Belgique contemporaine twee bijdragen van zijne hand La formation du royaume de Belgique (Deel I. Brussel 1928) en Histoire politique interne: formation et évolution des partis (Deel II, Brussel, 1929). Frans van Kalken, waarvan reeds spraak was, heeft eene goede Histoire du Royaume des Pays-Bas et la révolution belge de 1830 (Brussel, 1910) uitgegeven. Buiten de Belgische bronnen heeft hij vooral de uitgaven van den hollandschen geschiedschrijver Colenbrander benuttigd. De twee boeken van L. Van der Essen, | |
[pagina 453]
| |
La Belgique dans le royaume des Pays-Bas (Brussel, 1923) en La Révolution belge et les origines de notre indépendance (Brussel, 1924) hebben vooral een vulgariseerend karakter. De zeer belangrijke studie van F. Delannoy Les origines diplomatiques de l'histoire contemporaine. La Conférence de Londres (1830-1831) (Leuven, 1903) onderscheidt zich door zijne overvloedige documentatie, de vastheid zijner kritiek en de onpartijdigheid zijner beoordeelingen. Baron Camille Buffin gaf twee deelen Mémoires et documents sur la Révolution belge (Brussel, 1912) uit. Alfred de Ridder was, vooral sinds den oorlog, de onvermoeibare geschiedschrijver van het onafhankelijke België. In ‘La Belgique et la Prusse en conflit de 1834 à 1838 (Brussel, 1919) zet hij de eindelooze vitterijen uiteen met dewelke Pruisen het jonge België trachtte te plagen aangaande de versterkingen van Diest, het houtkappen in het bosch van Grünenwald, onze voorgewende inmenging in de Rhijnlandsche Katholieke beweging. De vijandigheid van dit land wordt nog scherper in het licht gesteld in zijne Histoire diplomatique des traités de 1839 (Brussel, 1920) welke de Histoire du règne de Léopold I van J.-J. Thonissen zoo goed volledigt. In Le Mariage de Léopold II (Brussel, 1925) vertelt A. de Ridder de veranderingen welke zich voordeden in de betrekkingen tusschen het tweede Keizerrijk en België van 1852 tot 1855. De tijdelijke toenadering belette hoegenaamd de aanvallende houding van het keizerlijk ministerie niet ten opzichte van België en zijne instellingen tijdens het Congres van Parijs. Aan de internationale gebeurtenissen welke enkele jaren vroeger voorvielen heeft A. de Ridder zijne Crise de la Neutralité belge de 1848 (Brussel, 1929) gewijd. Al deze studiën werden door hem samengevat in La Belgique et les Puissances européennes (apud Histoire de la Belgique contemporaine, deel I, 1928) Vermelden wij ten slotte de uitgave van het denkschrift van Emile Banning Les origines et les phases de la neutralité belge (Brussel, 1927) dat door A. de Ridder bezorgd werd. Een andere geschiedschrijver, graaf Louis de Lichtervelde wijdde zich vooral aan de loopbaan onzer vorsten. Na een boek over La Monarchie en Belgique sous Léopold I et Léopold II (Brussel, 1921) gaf hij een sterk gedocumenteerde studie over Le Congrès national de 1830 uit (Brussel, 1922). Sedert toen hernam hij de historische figuur onzer twee eerste koningen in twee afzonderlijke boeken Léopold II (1926) en Léopold I (1929). Hier wordt | |
[pagina 454]
| |
hunne rol in het raam onzer geschiedenis en van ons publiek recht juist weergegeven. Men verneemt er o.a. dat hunne bedrijvigheid veel grooter was dan het publiek zulks tijdens hun leven vermoeden kon. Wij hebben reeds verscheidene studiën uit de Histoire de la Belgique contemporaine aangehaald. Zij zijn het werk van katholieke geschiedkundigen. Daar tegenover kan men uit liberaal oogpunt La Belgique morale et politique (Brussel 1902), van M. Wilmotte en vooral het zoo even verschenen boek van F. van Kalken, Histoire de la Belgique contemporaine (Parijs 1930) vermelden. Het socialistisch oogpunt wordt uiteengezet door Louis Bertrand, Histoire du Socialisme et de la démocratie en Belgique depuis 1830 (1900-1906). Niemand zal er zich over verwonderen dat we hier niet gewagen over ‘boeken arrangeurs’ die, zonder de minste geschiedkundige voorbereiding, het aandurven boeken te schrijven bij middel van andere boeken. Ernest Discailles was de biograaf der gebroeders Rogier. In Un diplomate belge à Paris de 1830 à 1864 (Brussel, 1908) deed hij de door Firmin Rogier bewezen diensten uitschijnen in zijne hoedanigheid van secretaris en daarna van minister bij het Belgische gezantschap te Parijs. Zijn bijzonderste werk is echter Charles Rogier (Brussel, 1893-1895, 4 deelen). Voor hetgeen de helderheid der uiteenzetting en de keurigheid van den stijl aangaat, staat dit werk merkelijk hooger dan de levensbeschrijvingen van Th. Juste. Nochtans zondigt Discailles, zoowel als Juste, door overdrijving in de letterlijke omschrijving van de dokumenten en zijne schrijfwijze houdt meer van de panegyriek dan van de onpartijdige geschiedenis. Onder dit opzicht staat het boek van Paul Hymans over Frère-Orban (Brussel, 1905-1910, 2 deelen) veel hooger dan dat van Discailles. Vooral deel II, dat loopt over de jaren 1848-1870 en dat als ondertitel draagt: La Belgique et le second Empire is belangrijk voor onze geschiedenis. Hopen wij dat het den schrijver weldra zal gegeven zijn het werk te bekronen door het afwerken van deel III, welk waarschijnlijk, zoowel als de twee eerste deelen, de hulde van de tegenstrevers zelve van den heer P. Hymans zal verdienen. Melden wij hier insgelijks de levensbeschrijving van Jules Malou, den grooten tegenstrever van Frère-Orban, door Baron de Trannoy (Brussel, 1905) en ook de degelijke studie van Edmond Rubbens over Edouard Ducpétiaux (Brussel, 1924), den hervormer | |
[pagina 455]
| |
van ons strafregiem met het boek van A. Bellemans over Victor Jacobs (1913). Het was Edouard van der Smissen niet gegeven zooals hij het gehoopt had, de biographie van August Beernaert te schrijven. Doch hij bewees aan de geschiedenis een grooten dienst met de uitgave van Léopold II et Beernaert d'après leur correspondance inédite (Brussel, 1920, 2 deelen) welk een schitterend licht op al de vraagstukken werpt waaraan de Koning belang hechtte, het weze Congo, de versterking der Maas of de herziening van de grondwet. Het schoon boek van Paul Crokaert over Brialmont (Brussel, 1925) is van kapitale waarde voor de militaire geschiedenis van België en is niet minder belangrijk voor de politieke en diplomatieke geschiedenis van de 19e eeuw. Indien we hier nog melding maken van Adolphe Deschamps door Pater Ed. de Moreau (Brussel, 1911) en Lambermont door André de Robiano zonder Emile Banning et Léopold II van Ernest Gossart te vergeten, dan meenen wij de belangrijkste werken op het gebied onzer prachtige hedendaagsche geschiedenis geciteerd te hebben. Weinig landen in Europa kunnen op zulke bestendige continuiteit, zulke regelmatige opwelling bogen. Eene ontzettende ramp dreigde, ten laatste, alles te vernietigen. | |
5. Geschiedenis van den Oorlog 1914-1918.Er zou een boekdeel noodig zijn voor de eenvoudige opsomming der titels van de werken over den grooten oorlog in BelgiëGa naar voetnoot(1). Er bestaat bijna geene gemeente, welke, als slachtoffer der gruwelen van den inval en de bezetting, geen kronijkschrijver gevonden heeft om, soms naar het voorbeeld der middeleeuwsche annalisten, dag om dag de merkwaardige gebeurtenissen aan te teekenen welke aldaar tijdens die lange vier jaren voorvielen. Onmogelijk al deze monographiën aan te halen, ofschoon meer dan eene zich door buitengewone objectiviteit en kritischen zin onderscheidt. Beperken wij ons tot enkele algemeene werken en vooreerst tot de Rapports de la Commission d'enquête sur les attentats commis par les troupes allemandes pendant l'invasion et l'occupation de la Belgique (Brussel, 1922-1923, 6 deelen). | |
[pagina 456]
| |
Het werk van J. Schmitz en N. Nieuwland, Documents pour servir à l'histoire de l'invasion allemande dans les provinces de Namur et de Luxembourg (Brussel, 1920-1925, 8 deelen) is, zooals de titel het aanduidt, nauwer beperkt uit territoriaal oogpunt, doch dieper en omstandiger in het onderzoek zelf, dat op meesterlijke wijze werd doorgevoerd en uitstekend materiaal voortbracht en om zoo te zeggen de proef op de som gaf. Onder de eerste pogingen tot synthetisch werk dient het boek van Baron Beyens, La Belgique pendant la guerre (Brussel, 1923) vermeld te worden. Melding verdient ook de luxe-uitgave ‘La Belgique pendant la guerre’ (Brussel, Bertels, 1920-1923, 4 deelen) waarvan deel I aan het stoffelijke leven gewijd is en voor opsteller heeft Georges Rency; deel II. De Inval door J. Cuvelier, deel III, de Krijgsverrichtingen door Tasnier en van Overstraeten, deel IV, de diplomatische geschiedenis door A. de Ridder. Voegen we hierbij L'alimentation de la Belgique par le Comité national door Ch. Delannoy (Brussel, 1922). Men kent de Amerikaansche onderneming van J. Shottwell, Histoire économique de la guerre mondiale. In de Belgische reeks verschenen, van 1924 tot 1929, Le Ravitaillement de la Belgique pendant l'occupation allemande door Albert Henry; L'action du Gouvernement belge en matière économique pendant la guerre door F.G. Van Langenhove; La déportation et le travail forcé des ouvriers et de la population civile door F. Passelecq; Le secours-chômage en Belgique pendant l'occupation allemande door Ern. Mahaim; L'Industrie belge pendant l'occupation allemande door Ch. de Kerchove; La Législation et l'administration allemande en Belgique door J. Pirenne et M. Vauthier en eindelijk de synthesis van dit alles La Belgique et la Guerre mondiale door Henri Pirenne. Het zal niet overbodig zijn hier aan de inrichting te herinneren, in het jaar 1919, van een depot van het Oorlogsarchief, door Kon. Besl. van 13en Mei 1928 aan het Algemeen Rijksarchief gehecht. Het Bestuur, dat enkele afleveringen van een Bulletin uitgaf, kreeg opdracht de geschreven, gedrukte en geteekende dokumenten in verband met den Oorlog en de duitsche bezetting van 1914 tot 1918 op te zoeken en te klasseeren. Het depot bestaat uit twee groote afdeelingen, waarvan de eerste (Dapperheidsplaats, 17 Anderlecht) de duitsche en belgische archiefstukken in verband met den oorlog bevat, de tweede (Ruysbroeckstraat 76) de archieven der duitsche firma's in België waarop na den | |
[pagina 457]
| |
oorlog beslag gelegd werd. Deze afdeeling vormt het eerste stadium van ons hedendaagsch economisch archief, waar de nakomelingen eens te meer de werkkracht, de geest van initiatief en van doordrijven van het door het lijden en de offervaardigheid gezuiverde Belgische volk zullen leeren kennen. | |
6. Economische en sociale Geschiedenis.Hierboven heeft men kennis genomen van de belangrijke deelname van Léon Van der Kindere aan de hervorming der geschiedkundige studiën in België. Benevens de inrichting van zijnen praktischen leergang, had hij de groote verdienste in België de economische en sociale geschiedkundige studiën te bevorderen. In Le Siècle des Artevelde (1879) wordt voor het eerst de rol der groote belgische middeleeuwsche steden, in het licht der vreemde en vooral der duitsche werken, uiteengezet. Het volksleven wordt van al zijne keerzijden uit onderzocht. De nijverheid, de handel, de vorm van den eigendom, het dorpsleven, de zeden en gebruiken, ja zelfs de kunst en de letterkunde worden bestudeerd. Zoo slaagde de schrijver er in een meesterlijk tafereel te schilderen van de sociale toestanden in Vlaanderen en Brabant in de Middeleeuwen, vooral in de XIVe eeuw. Dit is het eerste ‘essay’ van eene ‘Kulturgeschichte’ en dit ‘essay’ was een meesterstuk. Dit boek maakte waarschijnlijk op den-jongen Henri Pirenne eenen diepen indruk en het zou misschien niet vermetel zijn te beweren dat het veel tot zijne wetenschappelijke oriënteering bijdroeg. Onmogelijk over economische en sociale geschiedenis te reppen zonder te beginnen met de werken der Gentsche School en aan de schitterende verdiensten en den bezielenden invloed van Pirenne te herinneren. Onder zijne beste leerlingen bekleedt G. Des Marez een der eerste plaatsen. Zijne doctorsstelling Etude sur la propriété foncière dans les villes du Moyen-âge et spécialement en Flandre (Gent, 1898) was eene ware onthulling. Met recht schrijft zijn leeraar over dit werk: ‘Sedert de verschijning in 1861 van de “Geschichte des Eigentums in den deutschen Städten” van W. Arnold, werd op dit gebied niets uitgegeven dat, door de uitgebreidheid der opzoekingen en de waarde van de uitslagen, met dit boek kan vergeleken worden.’ Doch G. Des Marez bleef hier niet bij. Weldra | |
[pagina 458]
| |
verscheen van zijne hand eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van het handelsrecht, La lettre de foire à Ypres au XIIIe siècle (Brussel, 1900). In 1904 begon hij zijne talrijke studiën over de hoofdstad met een meesterlijk werk L'organisation du travail à Bruxelles au XVe siècle dat, in 1909, gevolgd werd door eene doordringende studie over ‘Le Compagnonnage des chapeliers bruxellois’ Door zijne uitgave - met de medewerking van Em. De Sagher - van de Comptes de la ville d'Ypres de 1267 à 1329 (Brussel, 1909-1913, 2 deelen) heeft hij aan de geschiedenis een des te grooteren dienst bewezen daar de kostbare archieven van Ieper in het begin van den oorlog verbrand werden. Daarna heeft Des Marez zich bijzonder op de oudheidkundige studiën toegelegd en zijn laatste boek Le problème de la colonisation franque et le régime agraire en Belgique (Brussel, 1926) is eene geleerde ineenzetting van de bijzonderste hulpwetenschappen van de geschiedenis en de oudheidkunde tot groot voordeel van de geschiedenis zelf. Herman Van der Linden, waarvan reeds meermaals spraak was, gaf in 1896 een voortreffelijk boek uit over Les Gildes Marchandes dans les Pays-Bas au moyen âge. Alfred Hansay deed zich kennen door eene degelijke Etude sur la formation économique du domaine de l'abbaye de St. Trond depuis les origines jusqu'à la fin du XIIIe siècle (Gent, 1899). Dit werk, werd later voortgezet door kanunnik Simenon, L'organisation économique de l'abbaye de St. Trond depuis la fin du XIIIe siècle jusqu'au commencement du XVIIe (Brussel, 1903). Het boek van Pater de Moreau, L'abbaye dé Villers aux XIIe et XIIIe siècles (1899) staat zoowel in verband met de economische als met de kerkelijke geschiedenis. Aan Victor Fris, nog een leerling van Pirenne, zijn we eene Schets van den economischen toestand van Vlaanderen in het midden der XVe eeuw (Gent, 1900) verschuldigd. Georges Bigwood heeft zich vooral toegelegd op de financieele geschiedenis. Onder zijne talrijke werken verdient Le régime juridique et économique du commerce de l'argent dans la Belgique du moyen âge (Brussel, 1921-1922, 2 deelen)eene eereplaats. Hierbij kunnen een paar studies van J. Cuvelier gevoegd worden: Un capitaliste du XIVe siècle (Brussel, 1920) en Les Origines de la fortune de la maison d'Orange-Nassau (Brussel, 1921). Het werk van J.A. Goris, Etudes sur les colonies marchandes méridionales à Anvers de 1488 à 1567 (Leuven, 1925) is eene belangrijke bijdrage tot de kennis der geschiedenis van het modern kapitalisme. Het werk van B.S. Chlepner, La | |
[pagina 459]
| |
Banque en Belgique (Brussel, 1926) heeft eerder betrekking tot het hedendaagsche tijdvak. Floris Prims die, in 1923 met eene Geschiedenis van het Antwerpsche Turfdragersambacht (1447-1863) zijn wetenschappelijke loopbaan inleidde, begon eene Geschiedenis van Antwerpen waarvan de verschenen deelen het bewijs van uitgebreide economische en sociale kennissen levert. Floris Prims is een schrijver van buitengewone vruchtbaarheid. Melden wij hier nog het goede werk van Jos. Lefèvre Le Commerce de la Belgique avec l'Espagne au XVIIIe siècle (Brussel, 1921). De geschikste vertegenwoordiger der economische geschiedenis op het einde van het oud regiem is echter Hubert van Houtte. Oud-leerling van kanunnik Cauchie, was hij nauwelijks aan de banken der Hoogeschool ontgroeid, of hij gaf twee werken uit welke dadelijk de aandacht trokken, Les Kerels de Flandre en Essai sur la civilisation flamande au commencement du XIIe siècle d'après Galbert de Bruges (Leuven 1898). De Koninklijke Commissie voor Geschiedenis nam daarna in hare reeks in 4o zijne Documents pour servir à l'histoire des prix de 1381 à 1794 (Brussel, 1902) over. Vooral zijn laatste boek Histoire économique de la Belgique à la fin de l'ancien régime (Gent 1920) is zoo nieuw van opvatting en van stijl als vol gedachten en feiten. Hij is zijn onderwerp geheel meester. Hij kent natuurlijk alles wat over de zaak geschreven werd hetgeen niet belette dat hij, dank aan zijne persoonlijke ontdekkingen, zich eene eigen denkwijze gevormd heeft over het grootste deel der op te lossen vraagstukken. Zoo zijn we nu in het bezit van een grondwerk over de nijverheid, den handel en den landbouw in de Oostenrijksche Nederlanden, dat als uitgangspunt voor al de over dit tijdvak te ondernemen werken kan dienen. Wat het hedendaagsche België betreft beperken wij ons tot de studiën van Fernand Baudhuin, Histoire économique de la Belgique en M. Defourny, Histoire Sociale: les faits, les idées, la législation beide in Histoire de la Belgique contemporaine (Brussel 1928-1929) verschenen. | |
7. Geschiedenis van het recht en van de instellingen.Als voetstuk aan de rechtgeschiedskundige studiën in België vindt men de uitgaven der ‘Commission royale des anciennes lois et ordonnances’. Sinds 1846 tot heden - met uitzondering van de oorlogsjaren en de kritische naoorlogsche periode - gaf deze commissie blijk | |
[pagina 460]
| |
van eene voortdurende werkzaamheid. Benevens een Bulletin, gaf zij in de in-folio reeks een aantal deelen uit met de Ordonnanciën der Nederlanden en van het Prinsbisdom Luik van de 16e tot de 18e eeuw, de in 4o reeks was aan de oude Costuimen voorbehouden, waarvan de verzameling bijna volledig is. Aan de werken vanWarnkoenig, Defacqz en Edmond Poullet, waarvan spraak was in het eerste deel dezer verhandeling dienen de boeken van J.J. Thonissen gevoegd te worden, die om zoo te zeggen in de oude en de nieuwe richting thuis zijn. Zijne Organisation judiciaire, le droit pénal et la procédure pénale de la loi salique (1882) waar eene belangrijke plaats aan de discussie der fransche en duitsche werken verleend wordt, behoort nog tot de oude school, hetgeen niet wil zeggen, dat dit boek dat lang als een volledig traktaat over de stof beschouwd werd, heden alle gezag zou verloren hebben. Nochtans zijn de Recherches sur le Hainaut ancien (1865) van zijn tijdgenoot Charles Duvivier van grooter waarde zoowel wat de geschiedkundige nauwkeurigheid als wat de wetenschappelijke kritiek aangaat. Met de werken van Duvivier staan die van L. Verriest in nauwe betrekking, vooral zijn Servage dans le Comté de Hainaut (1909-1911) en zijn Régime seigneurial dans le Comté de Hainaut du 11e siècle à la Révolution (1916-1917). Het was nogmaals L. Van der Kindere die met zijne Notice sur l'origine des magistrats communaux (1874) hier den eersten bijlslag in de tot daartoe als onfeilbaar verkondigde leer gaf, tot groote verontwaardiging van de mandarijnen die zich alleen als houders der waarheid waanden. Eenmaal losgelaten kunnen de nieuwe gedachten niet meer tegengehouden worden. Wanneer het eerste deel der Introduction à l'histoire des institutions de la Belgique au moyen âge (1890) verscheen, hing de weegschaal reeds sedert eenigen tijd naar de zijde der nieuwe richting. Jules Lameere zette een eersten bakenstok met zijn artikel De l'histoire du droit et de son étude actuelle dans les Pays-Bas (1884) waar hij een overzicht gaf van hetgeen verricht werd en wat er nog te doen viel in België. De mercurialen van dezen uitmuntenden magistraat bij het beroepshof van Gent zijn zoo oorspronkelijk als grondig. Ernst en Faider deden voor het prinsbisdom Luik hetzelfde werk als Lameere voor Vlaanderen. Tusschen de nieuwere rechtshistorici verdient Victor Brants eene eervolle plaats voor zijne studiën over de XVIIe eeuw en de oude hoogeschool van Leuven, vooral La Belgique au XVIIe | |
[pagina 461]
| |
siècle, Albert et Isabelle, Etudes d'histoire politique et sociale (Leuven 1910). En nogmaals dient hier Henri Pirenne vermeld te worden voor de impulsie welke hij aan de geschiedenis der instellingen gaf. Zijne Etude sur la Constitution de la ville de Dinant (1889) diende als model aan de Histoire de la Constitution de la ville de Louvain (1892) van H. Van der Linden, zijn eersten en een zijner beste leerlingen. Melden wij nog de jongste werken der Gentsche School: W. Blommaert, Les châtelains de Flandre, (1920), Fr. L. Ganshof, Etude sur les Ministeriales en Flandre et en Lotharingie (Brussel, 1926), een werk van allereerste gehalte, en Henri Nowé, Les baillis comtaux de Flandre des Origines au XIVe siècle (Brussel, 1928). De studie van Pater Calbrecht. De Oorsprong van de Sint Petersmannen (Leuven 1922) heeft een onderwerp vernieuwd dat destijds door Lavallée behandeld werd. Een ander hoofdstuk uit de rechtsgeschiedenis werd ingestudeerd door E. van Cauwenbergh Les pélerinages expiatoires et judiciaires dans le droit communal du moyen âge (Leuven, 1922). Verschillende onzer oude regeeringsraden gaven aanleiding tot degelijke werken. Zoo hebben we o.a. Histoire du Conseil privé door P. Alexandre (Brussel, 1895); Le Grand Conseil des ducs de Bourgogne door Eug. Lameere (Brussel 1900); Histoire du Conseil de Brabant door A. Gaillard (Brussel 1898-1902, 3 deelen); Histoire du Conseil du Gouvernement général door Jos. Lefèvre (Brussel 1928).Wat het prinsbisdom Luik aangaat beheerscht het standaardwerk van Cam. de Borman, Les Echevins de la souveraine justice de Liége (Luik 1892-1899, 2 deelen) de gansche rechtsgeschiedkundige productie van het einde der vorige eeuw. De geleerde geschiedkundige schrijft hier opnieuw de annalen der Luiksche schepenen, legt het mecanisme der instelling uit, beschrijft de nu lang en vreedzame dan onverhoedsche en geweldige veranderingen, doet zijne politieke rol in 's lands geschiedenis uitkomen. Met de hoogste bedrevenheid heeft hij de tallooze onderwerpen behandeld die hij vergaderde om de geschiedenis der wederwaardigheden eener instelling te schrijven welke zoo lang betrokken bleef bij al de staatkundige omwentelingen van het prinsdom. Verschillende werken van Ed. Poncelet hebben ook betrekking tot de Luiksche instellingen, onder meer Les Maréchaux d'armée de l'Evêché de Liége (1903) en Le Conseil ordinaire, tribunal d'appel de la principauté de Liége (Brussel, 1929). Voor het Fransch bewind | |
[pagina 462]
| |
blijft het werk van Prosper Poullet, Les institutions françaises de 1795 à 1814 (Leuven, 1907), het belangrijkst en voor het hedendaagsche België het laatst verschenen Nos institutions représentatives door George Eekhout in Histoire de la Belgique contemporaine T 1 (Brussel, 1928). Wat het gewoonterecht aangaat, bepalen wij ons hier tot het mooie boek van Paul Errera, Les Maswirs (Brussel, 1891). Onder de Belgen die zich aan de studie van het internationaal recht overgegeven hebben dienen vermeld te worden Baron Descamps en Ernest Nys in wiens verdienstelijk werk Les Origines du droit international (Brussel, 1894) de middeleeuwen eene aanzienlijke plaats innemen. | |
8. Kerkelijke Geschiedenis.De verschijning, in 1882, van de Analecta bollandiana teekent een mijlpaal op het gebied der kerkelijke geschiedenis. Wat het Neues Archiv voor de Monumenta Germaniae historica is, werden de Analecta Bollandiana voor de Acta Sanctorum, d.w.z. een tijdschrift, waar in afwachting van de voltrekking van de groote onderneming uit de XVIIe eeuw, de geleerde menigte van de ontdekkingen en de op het terrein der hagiographie dagelijks verschijnende werken kennis nemen kan. De namen van de Paters Desmedt, De Backer, Van Ortroy waarbij zich later die van Alb. Poncelet, Delehaye en Peeters voegden zullen eeuwig met deze gelukkige innovatie die bijna met de verschijning van deel I van November der AA. SS. samenvalt verbonden blijven. Hunne werken - men denke slechts aan de uitstekende monographie over den Heil. Hubertus van Ch. Desmedt - zullen bij de nakomelingschap in eere blijven. Met hier wat uit te wijden over de wetenschappelijke bedrijvigheid van Pater Delehaye, den schrijver van L'OEuvre des Bollandistes (1920), heb ik eene gezamentlijke hulde willen brengen aan de maatschappij waarin hij eene plaats van eersten rang bekleedt. Zijne uitgave van den Synaxarium ecclesiae Constantinopolitanae (1902) is zoo belangrijk voor de hagiographie als voor de wereldlijke en letterkundige geschiedenis. Zijn boek ‘Les légendes hagiographiques (1905) is het onmisbaar bijvoegsel van den Synaxaire. Hier heeft hij het onderscheid doen uitkomen tusschen de hagiographie en de geschiedenis. De hagiograaf schrijft niet alleen om te boeien maar ook om te stichten. Het is een | |
[pagina 463]
| |
nieuw vak dat de levensbeschrijving, de panegyriek en de zedeles in zich vereenigt. Het grootste deel dezer werken bevat enkel legenden. Pater Delehaye toont ons hoe deze ontstonden en zich ontwikkelden. Het is eene ware handleiding van geschiedkundige kritiek waarvan de gevolgtrekkingen beknopte regels formuleeren welke in het bezigen der door de heiligenlegenden bezorgde materialen dienen gevolgd te worden. Vrucht van lange ondervinding door eene ongewone geestesvrijheid diep doordacht, gevuld met juiste denkbeelden en wel gegroepeerde feiten, is dit boek een model zoowel voor hetgeen de strengheid en de klaarheid der kritiek betreft als voor de hoffelijkheid der discussie. Om te bewijzen welke opschudding het in den vreemde te weeg bracht, zal het volstaan eraan te herinneren dat de door Pater Delehaye voorgestelde classificatie der hagiographische teksten door Harnack aangenomen werd. Na opsomming van zijne Actes des Martyrs persans (1905) zijne Légendes grecques des saints militaires (1909) zijne Passions des Martyrs et les genres littéraires (1921) en zijne Martyrs d'Egypte (1923) zij het ons toegelaten wat breeder uit te wijden over Origines du Culte des Martyrs (1912). Na het midden bestudeerd te hebben waar de martelarenvereering geboren wordt en zich ontwikkelt, onderzoekt hij de uiterlijke kenteekenen van dezen eeredienst waarvan hij de hoofdlijnen in de begrafenisgebruiken der gewone stervelingen terugvindt. Na het einde der vervolgingen overschrijdt de glorie der martelaren de grenzen van dezen in den beginne noodzakelijk gelokaliseerden eeredienst. Maar de praktijken der vinding van de heilige lichamen en vooral der verplaatsing en der verdeeling van de relikwieën doen aan den eeredienst der martelaren zijne grootheid en zijnen wrangen eenvoud der eerste tijden verliezen. Na de uiteenzetting van de innerlijke ontwikkeling van den eeredienst, geeft de schrijver eene statistiek van den martelareneeredienst op het einde der 6e eeuw. Om deze lange lijst van kerken en martelaren over de geheele uitgestrektheid van het Oude Roomsche rijk op te stellen, was er benevens een buitengewone belezenheid eene uiterste voorzichtigheid en een geschiedschrijvers' geweten noodig. Om te eindigen zet Pater Delehaye de gevolgtrekkingen van zijnen arbeid uiteen en verwerpt hij beslist de vernuftige stelsels welke voor doel hebben den eeredienst der martelaren aan dien der helden of der Goden of van welke andere heidensche instelling vast te knoopen. | |
[pagina 464]
| |
Verlaten wij de Bollandisten niet zonder de gewetensvolle Histoire de la Compagnie de Jésus dans les anciens Pays-Bas van Pater Alfred Poncelet te vermelden. (Brussel, 1927-1928, 2 deelen) waaraan het uitstekend schrift van Paul Bonenfant, La suppression de la Compagnie de Jésus dans les Pays-Bas autrichiens (Brussel 1925) kan toegevoegd worden. De voorzitter der Koninklijke Commissie voor Geschiedenis Dom Ursmer Berlière vestigde vooreerst de aandacht op zich door zijn Documents inédits pour servir à l'histoire ecclésiastique de Belgique (Maredsous, 1894) die zooals een voorspel uitmaken van het jammer nog niet voltrokken monument Monasticon belge dat in ons land de Gallia Christiana moet vervangen. De werkkracht van den geleerden Benediktijner is iets wonderlijks. Sedert bijna veertig jarenis hij op de meest verschillende terreinen werkzaam: in de Koninklijke Academie van België, waar Bulletins en Mémoires zeer belangrijke studiën van zijne hand bevatten, in de Koninklijke Commissie van Geschiedenis, in het Belgisch historisch instituut te Rome, op het gebied der plaatselijke geschiedenis - men weet dat hij twee boekdeelen over Gosselies zijn geboorteplaats liet verschijnen (1923-1926) - in de Revue bénédictine, waarvan hij een der schitterendste medewerkers is, enz. enz. Ofschoon het grootste deel zijner werken tot de zuivere eruditie behooren, sprong hij nu en dan eens met synthese om. Bepalen wij ons hier met de vermelding van L'Ordre monastique des origines au XIIe siècle, dat reeds in 1924, eene 3e uitgave beleefde en in verschillende vreemde talen vertaald werd. Nevens de Jezuiten en de Benedictijnen, leggen de Norbertijnen zich ernstig op de geschiedschrijving toe. In 1925 hebben zij de Analecta praemonstratensia gesticht, een zeer gewaardeerd tijdschrift dat de Analectes de l'ordre prémontré vervangt vóór den oorlog in de abdij van Park uitgegeven. De boeken van Lamy, L'abbaye de Tongerloo depuis sa fondation jusqu'en 1263 (1914) en Erens, Tongerloo en 's Hertogenbosch. De dotatie van de nieuwe bisdommen in Brabant (1925) zoowel als die van Pl. Lefèvre, L'abbaye norbertine d'Averbode pendant l'époque moderne (1924) en Valvekens, De Zuid-nederlandsche Norbertijner abdijen en de opstand tegen Spanje (1576-1585) (1929) nemen, het eerste vooral, eene eervolle plaats tusschen de werken van kerkelijke geschiedenis in België in. Onder de talrijke aan kerkelijke instellingen gewijde monographiën, vermelden wij nog Fr. Baix, Etude sur l'abbaye et la principauté de Stavelot-Malmédy (Charleroi, 1924); Th. Ploegaerts, | |
[pagina 465]
| |
Les moniales cisterciennes dans l'ancien roman pays de Brabant (Brussel, 1925-1926, 4 deelen)' Warichez et van Bleyenbergh, L'abbaye de Lobbes depuis les origines jusqu'en 1200 (Leuven, 1909) - Het vraagstuk van den oorsprong der begijnen wekt nog altijd de aandacht der geschiedschrijvers. Na de studiën van God. Kurth, gaf M. Philippen De begijnhoven (1918) uit, terwijl pater van Mierlo aan dit vraagpunt zoowel als aan de beruchte Bloemardinne en den mystieken Jan van Ruysbroeck talrijke bijdragen in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie wijdde. Ch. Pergameni begon zijne wetenschappelijke loopbaan met eene studie L'Avouerie ecclésiastique belge, des origines à la période bourguignonne (Gent, 1907) waar zijne rechtskundige kennissen benuttigd werden terwijl C. Leclère eene speciale studie aan Les Avoués de Saint-Trond (1912) wijdde. De Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique die tot 1864 opklimmen en nog in de 20e eeuw leefden, hebben groote diensten bewezen, ofschoon kannunik Reusens - een overigens ervaren oudheidkundige en diplomatist - eenige moeite gehad heeft om aan zijn algemeen veroordeeld stelsel van tekstenuitgave te verzaken. De aankomst in het professorale katheder van kannunik Alfred Cauchie zou een diepe wijziging in de Leuvensche middens te weeg brengen. In 1891 laat hij zich kennen door een belangrijk werk La querelle des investitures dans les diocèses de Liége et de Cambrai. Doch meer nog dan door zijne eigen uitgaven verdient hij de erkentelijkheid der geschiedkundigen voor al het goede dat hij gesticht heeft in zijn geschiedkundig seminarie waar hij talrijke jonge historici kweekte die op hunne beurt vereerde meesters geworden zijn. Benevens zijn professoraat blijft de schoonste eeretitel van Cauchie de stichting van de Revue d'histoire ecclésiastique, die haren 30en jaargang bereikte en eene wereldbefaamdheid verwierf. Aan het hoofd der parochiale geschiedenis dient de Introduction à l'histoire paroissiale de Malines van kannunik Laenen (1924) vermeld. Aan dezen verdienstelijken schrijver zijn wij ook eene goede Histoire de l'église métropolitaine de St. Rombaut de Malines (1919-1920, 2 deelen) verschuldigd. Met Jan Paquay's Paganisme et christianisme en Tongrie (1920) en De apostels van Neder-Germanië klimmen wij tot de eerste eeuwen onzer beschaving op, terwijl Joseph Brassinne, met zijne artikelen over les Anciennes paroisses du diocèse de Liége, sedert 1900 begonnen, ons meer dan eens tot het | |
[pagina 466]
| |
tijdvak der eerste missionnarissen van Gallië terug brengt. Een der beste leerlingen van Cauchie, Léon van der Essen begon zijne roemrijke loopbaan met eene Etude critique sur les vies des saints mérovingiens de l'ancienne Belgique (1907), een merkwaardig boek, vol van origineele overzichten in den trant der studiën van Kurth en Delehaye. Kannunik J. Warichez is de schrijver van een belangrijk werk Les Origines de l'église de Tournai (1902). In Het Bisdom Terwaan van den Oorsprong tot het begin der 14e eeuw (Gent, 1924) geeft H. van Werveke kostbare inlichtingen over de kerkelijke, juridische en economische inrichting van dit bisdom.Van het belangrijk Recueil de documents relatifs aux troubles religieux en Flandre de 1577 à 1584 van kannunik A.C. De Schrevel verschenen drie deelen (1921-1928). Aan denzelfden historicus zijn we eene levensbeschrijving van Remi Drieux en eene Histoire du Séminaire de Bruges verschuldigd. Van grooter draagwijdte zijn de werken van F. Remy, les grandes indulgences pontificales aux Pays-Bas à la fin du Moyen âge (1300-1531) (Leuven, 1929) en F. Willocx, L'introduction des décrets du concile de Trente dans les Pays-Bas et dans la principauté de Liége (Leuven, 1929). Het boek Etude sur le P. Charles d'Aremberg van Pater Callaey (Parijs, 1919) zou zoowel onder de politieke geschiedenis als hier kunnen gerangschikt worden. Hetzelfde kan gezegd worden van Négociations politico-religieuses entre l'Angleterre et les Pays-Bas catholiques de 1598 à 1625 van pater L. Willaert (1905-1908). De werken van P. Lechat Les réfugiés anglais dans les Pays-Bas espagnols durant le règne d'Elisabeth (1558-1603) (Leuven 1914) en Peter Guilday, The English catholic refugees on the Continent (1558-1795) (Londen 1914) hebben een meer bepaald kerkelijk karakter, zoowel als het merkwaardig boek van Pasture, La restauration religieuse aux Pays-Bas catholiques sous les archiducs Albert et Isabelle (Leuven, 1925). Van de algemeene kerkgeschiedenis hangt het werk van Ch. Terlinden, Le pape Clément IX et la Guerre de Candie (1904) af. Vermelden wij hier ook nog de boeken van Paul Duchaine en Bertrand van der Schelden over de Vrijmetselarij in België, welke hier insgelijks mede verbonden zijn door de houding der katholieke kerk tegenover de Vrijmetselaars. In l'Histoire de la Belgique contemporaine (Brussel, deel II, 1929) schrijft pater E. de Moreau een belangrijk kapittel Histoire de l'Eglise catholique en Belgique. Men heeft Eugène Hubert reeds leeren kennen als de beste | |
[pagina 467]
| |
kenner onzer 18e eeuw. Hij is ook de geschiedschrijver van het protestantisme in België. Sedert de verschijning van zijn promotieverhandeling over den toestand der Protestanten, heeft Hubert niet opgehouden zijne opzoekingen in de staats - gemeente - en partikuliere archieven voort te zetten ten einde er stukken te vinden in verband met het leven der protestanten in België in vroegere tijden. Zij gaven aanleiding tot het uitgeven van een twaalftal ‘Mémoires’ meestal in de Koninklijke Academie van België verschenen. Het groot werk van Paul Fredericq, Corpus documentorum hereticae pravitatis neerlandicae (5 deelen 1889-1906) heeft niet alleen op het protestantisme dan wel op al de kettersche leerstelsels betrekking, die in ons land tot uiting kwamen en zoowel door de kerk als door de wereldlijke overheid beteugeld werden. In 1880 begonnen was dit uitgestrekt onderzoek nog niet gëeindigd in 1920 bij den dood van Fredericq.Ga naar voetnoot(1) Het zal de basis blijven van een werk waarvan Paul Fredericq zelf slechts de inleiding geschreven heeft in de Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden tot aan hare herinrichting onder Keizer Karel (1025-1520) (2 deelen 1892-1897). Het werk van Fredericq verdient lof voor zijne methode en zijne onpartijdigheid. | |
9. Historische aardrijkskunde - Statistiek - Toponymie - Geschiedenis der Koloniseering.Belangrijke werken zijn niet talrijk op dit gebied. Met genoegen kunnen wij ten minste een werk van allereerste gehalte aanstippen en wel L. Van der Kindere, La Formation territoriale des principautés belges au Moyen âge (Brussel, 1902), waar de uitstekende historicus al de hulpmiddelen van zijne ontzaglijke belezenheid en zijne doordringende scherpzinnigheid ontwikkeld heeft. Om de groote leemte in onze historische aardrijkskunde aan te vullen heeft hij zich niet tot de drukwerken en de belgische archieven beperkt, hij heeft ook uit de bronnen der naburige landen geput en zoo werd de geschiedenis onzer streek in het raam der algemeene territoriale geschiedenis van Europa geplaatst. | |
[pagina 468]
| |
De Géographie et histoire des Communes belges van Tarlier en Wauters (1859-1887) beperkt zich ongelukkiglijk tot enkele kantons der provincie Brabant. Onder de naoorlogsche werken melden wij het Atlas de géographie historique van HH. Van der Essen, Ganshof, Maury en Nothomb (sedert 1919). De stoffelijke voorwaarden der uitgave doen het jammer zeer ten onder bij den Geschiedkundigen Atlas van Nederland. Op het gebied der statistiek dient na de Etude sur la population d'Ypres au XVe siècle van H. Pirenne (1902) de werken van J. Cuvelier, Les dénombrements de foyers dans le duché de Brabant du XIVe au XVIe siècle (Brussel, 1912-1913, 2 deelen) en J. Grob et J. Vannerus, Les dénombrements du duché de Luxembourg aux XVe et XVIe siècles (Brussel, 1921, deel I) vermeld te worden. Sedert Godfried Kurth in 1886 zijn Glossaire toponymique de la Commune de St. Léger uitgaf, heeft de studie der plaatsnamen in België zich buitengewoon ontwikkeld, vooral sedert de verschijning van Kurth's standard work, La Frontière linguistique en Belgique (1896-1898). Vroeger verscheen er eigenlijk geene andere monographie dan de Toponymische studie over de oudere en nieuwere plaatsnamen der gemeente Bilsen van J. Cuvelier en Cam. Huysmans (Gent, 1897) Om zich een denkbeeld te vormen van hetgeen sindsdien verscheen, raadplege men enkel de opstellen van J. Feller, La toponymie wallonne (Bulletin de la Commission de toponymie et de dialectologie t. I (1927) en J. Van de Wijer, Bibliographie van de Vlaamsche plaatsnaamkunde (Ibidem DD I en II (1927-1928). Vergenoegen wij ons met de vermelding van enkele werken van algemeenen aard zooals de Toponymie namuroise van kannunik Roland (sinds 1899) een model voor hetgeen de kritiek en de methode aangaat; Karel de Flou, Woordenboek der toponymie van Westelijk Vlaanderen, Vlaamsch Artesië enz, eene waarlijke encyclopedie der plaatsnamen van Vlaanderen, waarvan tot heden tien deelen (letters A tot M) verschenen; Jos. Mansion, Oud gentsche naamkunde (1924) en A. Vincent, Les noms de lieux de la Belgique (1927) als ook verscheidene studiën van J. Vannerus over Luxemburg. Aan de hoogeschool van Leuven heeft J. Van de Wijer een seminarie voor plaatsnaamkunde ingericht en, in 1926, heeft het Staatsbestuur eene sinds 1930 koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie in het leven geroepen waarvan het grootste deel der geleerden uit Vlaanderen en Wallonië, die zich in deze wetenschap onder- | |
[pagina 469]
| |
scheidden, deel uitmaken. Van de handelingen der Commissie verschenen tot nog toe vier afleveringen. Het is betreurenswaardig dat de verwoesting van Leuven in 1914 de stof vernietigd heeft welke dienen moest tot het vervolg der uitgave, Histoire de l'expansion coloniale des pays européens door Ch. Delannoy en H. Van der Linden. Een werk van zulken omvang dat een vijftiental deelen zou bevatten wordt niet herbegonnen. We zullen ons dus met de drie verschenen deelen (1907-1921) moeten tevreden stellen. Voor 't overige, ondanks de talrijke werken over de kolonisatie van Congo, bezitten we nog geen afdoend werk over onze kolonie. Benevens de Collection de monographies ethnographiques in 1907 door Cyriel van Overbergh en Ed. de Jonghe ondernomen, bestaan er talrijke studiën (Hutereau, Van Wing, enz) die meestal veel meer betrekking met de ethnographie dan met de geschiedenis hebben.Voor het oudste gedeelte bestaat er een goede bibliographie van Th. Simar, Les sources de l'histoire du Congo antérieurement à l'époque des grandes découvertes (1922). Onlangs verscheen, onder leiding van L. Franck, oudminister van Koloniën een luxe-uitgave, Le Congo Belge (1929) waar een keus van uitgelezen medewerkers de talrijke vraagstukken in verband met onze kolonie behandelen. | |
10. Kunstgeschiedenis - Oudheidkunde - Hulpwetenschappen.Het land dat zich sedert eeuwen op zijne onsterfelijke kunstenaars beroemt kon aan de kunstgeschiedenis niet onverschillig blijven. Hier nog waren het in den beginne de archivarissen die de eerste en de hechtste bouwstoffen vergaderden voor het opbouwen onzer vermaarde kunstgeschiedenis. De uitgave van teksten door Pinchart, Ruelens, Génard, Van Even, Alphonse Wauters, werd weldra gevolgd door de werken van Henry Hymans, Vanden Branden, Max Rooses, A.J. Wauters, Helbig en later Van Zype, Hulin de Loo, Destrée, Fierens-Gevaert, Van Puyvelde en andere. Het was ook een archivaris, Edmond van der Straeten die op deze wijze zijne Histoire de la Musique dans les Pays-Bas (1867) en Le théâtre villageois en Flandre (1874-1886) opstelde. Ofschoon de nationale muziek hem geen belang inboezemde, kan er van de geschiedenis der Muziek geen spraak zijn zonder over Aug. Gevaert te gewagen. Zijne Histoire et théorie de la musique dans l'antiquité (1875-1881) is een der geleerdste werken van zijnen | |
[pagina 470]
| |
tijd. Om het tafereel van den vooruitgang en den verval van de Grieksche muziek te schilderen was er eene zoo diepe als afwisselende geleerdheid noodig, des te meer daar de auteur er naar getracht heeft de geschiedenis der oude muziek aan de algemeene geschiedenis der beschaving vast te knoopen. Daartoe had hij het publiek en private leven der Grieken, hunnen godsdienst, hunne instellingen, hunne wijsbegeerte en hunne letterkunde moeten bestudeeren. Gevaert was niet alleen een geleerde musicoloog maar ook een geletterde. Met zijn wonderlijke gave van uiteenzetting heeft hij de dorste stoffen en de subtielste leeren aantrekkelijk weten te maken. Zijne Mélopée antique dans le chant de l'Eglise latine (Gent, 1895) is om zoo te zeggen een vervolg op het vorige werk. Wat de geschiedenis der letteren betreft, melden wij eene Histoire de l'enseignement en Hainaut door Ernest Matthieu (Bergen 1897) en vooral Georges Doutrepont, La litterature française à la Cour des ducs de Bourgogne (1909). Voor het Vlaamsch, dient vooral de Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letterkunde van Pater Van Mierlo (Brussel, 1928) de aandacht te vestigen. Zonder de twee verdienstelijke tijdschriften: Tijdschrift voor Boeken bibliotheekwezen (Antwerpen sedert 1903) en De Gulden Passer alias Le Compas d'Or (Antwerpen sinds 1923) te vergeten. Ook de werken over onze oude humanisten dienen hier vermeld. Alphonse Roersch gaf hier het sein met zijne degelijke studiën over Erasmus, Justus-Lipsius, Nicolas Cleynaerts, enz., weldra gevolgd door J. Simar, met Erycius Puteanus (1564-1646) (Leuven 1909) en Christophe de Longueil (1488-1522) alsook Marcel Hoc, Le déclin de l'humanisme belge. Etude sur Jean-Gaspar Gevaerts (1593-1666) (Leuven, 1922) Hier dienen de talrijke en merkwaardige studiën van Maurits Sabbe over Plantin en de Moretussen bijgevoegd. Ary Delen gaf het eerste deel eener Histoire de la gravure dans les anciens Pays-Bas uit (Brussel 1924). Na Edmond Marchal heeft Marg. Devigne zich aan de geschiedenis onzer oude beeldhouwers gewijd. Doch het is vooral onze beroemde schilderschool die opzoekingen verwekte. Gustave van Zype een ervaren kunstcriticus en tevens fijn geletterde schreef een merkwaardig boek over Vermeer de Delft (Brussel, 1925) terwijl de bekwame oudheidkundige Jos. Destrée een mooi boek aan Hugo Van der Goes wijdde. G. Hulin de Loo onthulde zich door het Catalogue critique de l'exposition des tableaux flamands des 14e 15e et 16e siècles (Gent, 1902) | |
[pagina 471]
| |
waar nieuwe en scherpzinnige ideeën in voorkomen. Aan J. Helbig zijn we een boek La peinture au pays de Liége et sur les bords de la Meuse (Luik, 1903) verschuldigd en aan L. van Puyvelde, Un hôpital du Moyen âge et une abbaye y annexée: la Biloke à Gand (Gent 1925,) H. Fierens-Gevaert heeft vooral vulgarisatiewerk voortgebracht. We hebben een bijzondere plaats voorbehouden aan drie geleerden van buitengewone waarde. Henry Hymans was een der eersten om de kunstgeschiedenis uit de onvruchtbare phraseologie te trekken waar zij om zoo te zeggen verzonken was en ze op de hoogte van eene kritische wetenschap te verheffen zooals de andere takken der geschiedkundige wetenschap. Aan zijne uitgave van Le livre des peintres de Karel van Mander (1884-1885) voegde hij weldra verschillende werken over de geschiedenis der graveerkunst in België en een Catalogue raisonné des oeuvres de Lucas Vorsterman (1893). Het was eene godvruchtige gedachte van de weduwe H. Hymans de verspreide geschriften van haren echtgenoot te verzamelen onder den titel Etudes et notices relatives à l'histoire de l'art dans les Pays-Bas (Brussel 1920-1921, 4 deelen). Max Rooses heeft zijn leven gewijd aan de studie en de glorificatie van het werk van P.P. Rubens. Na den catalogus van het reuzenwerk van den beroemden schilder opgesteld en de voornaamste tafereelen van den meester grondig bestudeerd te hebben, bekroonde Max Rooses al zijne publicaties door eene schitterende synthesis Rubens' leven en werken (1903). Stijl, kritiek, iconographische beschrijving zijn even volmaakt. Al de vóór hem in Europa gedane ontdekkingen werden benuttigd. Niemand heeft het leven van den grooten Vlaming zoo diep doorgrond, die waarlijk de dichter der gezondheid, de zanger der daad, de schilder van het licht en de kleur was. De nieuwe gezichtspunten, de vernuftige vergelijkingen, de oorspronkelijke constateeringen zijn ontelbaar in dit boek, dat het werk is van een ervaren geschiedschrijver en een ontwikkelden kenner. Doch hooger nog dan de werken van Hymans en Rooses zal het nageslacht het werk van August Vermeylen, Geschiedenis der Europeesche plastiek en schilderkunst in middeleeuwen en nieuweren tijd (1921-1925 3 deelen) plaatsen. Zooals het de jury die hem den vijfjaarlijkschen prijs van de geschiedkundige wetenschappen schonk - nadat hij reeds den vijfjaarlijkschen prijs voor Vlaamsche kunstcritiek bekomen had, - verkondigde, is dit boek een kapitaal | |
[pagina 472]
| |
werk, zoowel voor hetgeen de uitgebreidheid der navorschingen als de oorspronkelijkheid der opvattingen betreft. De schrijver verheft zich boven de toevalligheden van het midden en van de rassen om hetgeen er universeel en menschelijk in de europeesche kunst is sedert het einde der oudheid tot op het laatste der 16e eeuw te doen uitkomen. Het dynamisme van de kunst legt hare ontwikkeling uit. De kunstenaars van alle landen hebben eene taal der vormen gesproken die zij op logische wijze ontwikkelden om, dikwijls buiten elkanders kennis, een zelfde esthetisch programma te verwezenlijken. De verschillende manieren waarop de kunstenaars de vormen opgevat en weergegeven hebben, vormen wezenlijk genetische reeksen waar iedere opvatting op de voorgaande berust en die in zekere grenzen de visie van ieder menschengeslacht opsluit. Dank aan deze opvatting verkrijgt de geschiedenis der europeesche kunst eene wonderbare eenheid; al de onderdeelen zijn logisch aan elkander gezet, er straalt eene wijsbegeerte uit die het werk tot het toppunt van den synthetisch historischen bouw verheft. Doch, indien de schrijver boven de nationaliteiten en de rassen de innerlijke ontwikkeling der kunst nagaat, laat hij niet na enkele poozen te rusten, waar hij dit noodig acht, bij de feiten die de inspanningen der kunstenaars geprikkeld of verminderd hebben: de ontbinding der feodaliteit, de oorlogen, de rijkdom der steden, het mecenaat, de wisselvalligheden van het leven der groote kunstenaars worden in ernstige aanmerking genomen. Het boek van Vermeylen is een diep doordacht produkt, geschreven in volle geestesrijpheid door een geschiedkundige die tevens een kunstenaar is. De stijl verheft zich tot de hoogte van de plastiek en de schilderkunst. Met de kunstgeschiedenis kunnen enkele archeologische werken in verband gebracht worden die na de degelijke werken van Schayes uit het midden der 19e eeuw ontluikten. Onder anderen deed H. Schuermans in Limburg en Luik sensatievolle ontdekkingen welke een nieuw licht op onze kennis der eerste eeuwen van het Christendom wierpen. De Notions d'archéologie préhistorique belgo-romaine et franque van Baron de Loë (Brussel, 1922) zijn een vulgarisatiewerk waar jarenlange wetenschappelijke opzoekingen samengevat werden. Franz Cumont heeft eene goede synthesis van de gedane ontdekkingen gegeven in een aangenaam boek: Comment la Belgique fut romanisée (1914). Sedert toen verschenen merkwaardige studiën van de hand van Jos. Destrée, Marcel | |
[pagina 473]
| |
Laurent, kanunnik Maere, G. Des Marez, Lemaire, Constant Leurs, enz. die op meer dan een punt de werken van middeleeuwsche Archeologie van kanunnik Reusens volledigd en soms hernieuwd hebben. De numismatiek welke zoo nauwe betrekkingen met de kunst en de archeologie heeft kenmerkt zich insgelijks, rond 1880, door de belangrijke werken van A.C. en Raymond Serrure, die op gelukkige wijze de vroegere werken van Lelewel, Piot, De Schodt, Chalon, V. Gaillard enz. volledigen. Melden wij vooreerst Bibliographie générale et raisonnée de la numismatique belge van Georges Cumont (Brussel, 1883), twintig jaar later voortgezet door Essai de répertoire idéologique de la numismatique belge pour les années 1883 à 1900 van J. Justice en A. Fayen (1904). Als algemeene werken dienen vermeld Numismatique de la principauté de Liége et de ses dépendances van Baron de Chestret de Haneffe (1888-1890, 2 deelen), Histoire monétaire des Comtes de Louvain, ducs de Brabant et marquis du St. Empire van Alph. de Witte (1894-1900, 3 deelen) en Histoire numismatique du duché de Luxembourg van Bernays en Vannerus (1910). Onder den aandrang van de verschillende conservators van het Penningen kabinet, de HH. Picqué, Alvin en V. Tourneur, hebben de numismatieke studiën sedert het begin dezer eeuw een krachtigen stoot ontvangen waarvan getuigen de menigvuldige bijdragen in de Revue belge de Numismatique welke de in 1857 opgerichte Revue de numismatique belge vervangen heeft. Op het gebied der zegelkunde dient het belangrijk werk van Th. de Raadt, Sceaux armoriés des Pays-Bas et des pays avoisinants (Brussel 1897-1901, 4 deelen) en de niet minder gewaardeerde werken van Ed. Poncelet, Sceaux et armoiries des communes du Hainaut (1909) en Sceaux des villes, communes, échevinages et juridictions civiles de la province de Liége (Liége 1923) vermeld te worden. Wat de heraldiek aangaat, verleenen wij eene eervolle plaats aan Dictionnaire des figures héraldiques van graaf Th. de Renesse (Brussel 1894-1903, 7 deelen) en twee boeken van Em. Gevaert, Héraldique des provinces belges (Brussel 1918) en L'héraldique, son esprit, son langage, ses applications (Brussel). De Folklore of Volkskunde schijnt ook sedert enkele jaren, zoowel in Wallonië als in Vlaanderen nieuwe levenskrachten verworven te hebben. In Wallonië, sedert de verschijning van Le folklore wallon van Eugène Monseur in 1892 dient vooral het tijdschrift Wallonia dat van het volgend jaar tot het begin van den | |
[pagina 474]
| |
oorlog verscheen, vermeld te worden. Sedert dien maakten zich vooral verdienstelijk La Revue Wallonne onder leiding van Elie Baussart, Les enquêtes du musée de la vie wallonne (Luik, sedert 1924), een mooi boek van Félix Rousseau, Légendes et coutumes du pays de Namur (Brussel 1920). Le Légendaire Ardennais, (1928) en verschillende andere werken van Louis Banneux, het Bulletin de la Société de folklore de Malmédy (sedert 1923). In het Vlaamsche gedeelte van het land waren de baanbrekers Isidoor Teirlinck en Alfons de Cock met Kinderspel en Kinderlust in Zuid-Nederland (1902-1903, 3 deelen) en het verdienstelijk tijdschrift Volkskunde, dat sedert 1888 te Gent verscheen, terwijl in de Antwerpsche Kempen een tegenhanger Ons Volksleven te Brecht sinds 1889 regelmatig het licht zag. Vergeten wij niet de drie deelen van Het oude Nederlandsche lied (1903-1908) van den zeer verdienstelijken Flor. Van Duyse te vermelden. Na den oorlog dienen vooral vermeld de studiën van Emiel van Heurck, de maandschriften Eigen schoon en De Brabander (Merchtem, sedert 1921) en het tweetalig tijdschrift Le Folklore brabançon (Brussel, sedert 1922) eene creatie van Albert Marinus, die nieuwe wegen voor de Volkskunde geopend heeft. Wij eindigen met de Eléments de paléographie van kannunik Reusens (Leuven 1887-1889) en het Album de paléographie van Pater J. Van der Gheyn (Brussel, 1908) wiens tegenhanger Album belge de diplomatique door H. Pirenne met een dozijn medewerkers uitgegeven werd (Brussel, 1909). Tot heden bestaat geen gezamenlijk werk over de chronologie der Belgische streken, ofschoon verschillende archivarissen o.a.H. Nélis, aan deze hulpwetenschap talrijke bijdragen gewijd hebben, onder andere in het Bulletin de la Commission royale l'histoire, Revue des bibliothèques et Archives de Belgique (1903-1909) en Annales de la Société d'Emulation de Bruges.
***
Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de historische wetenschap in België zich sedert eene eeuw op rationeele en harmonieuse wijze ontwikkelde. Als praktische en bezadigde lieden begonnen onze grootouders zeer methodisch met het begin. Onze eerste vijftig jaren staan bepaald in het teeken der eruditie, der bronnenstudie en der tekstuitgaven. Enkel na eene grondige kennis der feiten | |
[pagina 475]
| |
heeft men, in de tweede helft onzer honderdjarige onafhankelijkheid met vrucht aan synthetische studiën gedaan. Maar dan ook op merkwaardige wijze: in ieder der menigvuldige specialisaties treft men mannen van allereerste gehalte aan. Kurth, Vander Kindere, Pirenne, Franz Cumont, de paters Delehaye en Berlière, Vermeylen ziedaar, onder veel anderen, enkele onzer tijdgenooten aan wie hunne werken wereldberoemdheid verwierven. Doch het zou kinderachtig zijn te willen verhelen dat het grootste deel der verdienstelijke werken in het fransch verscheen. Zelfs uitmuntende Vlamingen, geleerden die het met de vlaamsche zaak goed meenden, leden onzer Academie zooals Van der Haeghen Pieter Willems, De Ceuleneer en anderen bezigden bij voorkeur, in hunne voornaamste werken, de fransche taal. Hoe kon het anders? Na de omwenteling van 1830 was immers alle nederlandsch uit den booze. Er werd zelfs ernstig naar getracht den ons door de Franschen opgedrongen taaltoestand te bestendigen en van België een ééntalig - fransch natuurlijk - land te maken. Jan Frans Willems was een der zeldzame geleerden die het nog aandurfden in het Vlaamsch te schrijven. Doch, buiten kannunnik David, vond hij weinig of geene navolgers in de geschiedkundige wereld. De generatie van 1880 was nog door en door verfranscht. Zelfs de wedergeboorte onzer nederlandsche letteren, - waarvan nogtans reeds in 1871 in een officieel dokument getuigd werd ‘que l'Europe (lui) reconnait décidément une originalité littéraire’Ga naar voetnoot(1) vond weinig weerklank in de wetenschappelijke middens. Dit zal niemand verwonderen. In ons middelbaar en ons hooger onderwijs was alles fransch wat de klok sloeg. Wanneer men er aan denkt dat in de vlaamsche Athenea het nederlandsch aan ons vlaamsche jongens bij middel van het fransch onderwezen werd, dat we nooit een vlaamsch wetenschappelijk werk onder handen kregen, dan vraagt men zich soms af hoe het mogelijk is dat we nog iets van onze moedertaal onthouden hebben. Want het heeft geen betoog dat de hoogere studiën zoo min als de bestuurlijke loopbaan of de gewone Brusselsche omgeving van aard waren onze kennis van het nederlandsch uit te breiden. | |
[pagina 476]
| |
Aan deze onhebbelijke toestanden is nu ook een einde gekomen. Dank vooreerst aan de Koninklijke Vlaamsche Academie die niet geaarzeld heeft haar wetenschappelijk terrein, namelijk op historisch gebied, ernstig te verruimen; dank aan de Vlaamsche Wetenschappelijke congressen waar breede scharen vlaamschvoelende geleerden hand aan hand ieder jaar talrijker samenstroomen tot groote bate van taal en wetenschap; dank vooral aan de vervlaamsching der hoogeschool van Gent en de verdubbeling der leergangen te Leuven mogen we de toekomst met vertrouwen afwachten. Zooals onze vlaamsche dichters en prozaschrijvers met hunnen breeden lezerskring de bewondering van de onder dit opzicht veel minder goed bedeelde ‘écrivains belges d'expression française’ afdwingen, zoo ook is de tijd nabij waar de nederlandsche wetenschappelijke werken volledig recht in het gemeenebest zullen verwerven. En indien we het mogen beleven enkele werken als de ‘Geschiedenis der Europeesche plastiek en schilderkunst’ te zien verschijnen, dan zullen we niet alleen onze vlaamsche produkten in de zoogenaamde wereldtalen zien vertalen, maar dan zullen de Anglo-Saxische, de Hoogduitsche en de Noorsche geleerden, en misschien nog anderen, zich de kleine moeite getroosten onze nederlandsche meesterwerken in den oorspronkelijken tekst te leeren lezen. Er was een tijd dat enkele honderd duizenden Grieken hunne taal in de gansche beschaafde wereld verspreidden en, na twee duizend jaar, zijn er nu nog op den aardbol weinig geletterden die niet met de oude taal van dit minuscule land vertrouwd zijn. Waarom zouden zooveel millioenen Nederlanders nu niet vermogen wat voortijds een handvol Grieken bereikten? Naast de franschschrijvende geschiedvorsching dient de Belgische historiographie voortaan eene vlaamsche geschiedkundige school te kennen die met hare oudere zuster het roemrijk verleden van 't gemeenzame vaderland heinde en verre in de wereld zal verkondigen. |
|