| |
| |
| |
Wat beteekent de Vlaamsche letterkunde voor Holland?
Voordracht gehouden in de Plechtige Vergadering der Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent op Zondag 29 Juni 1930 door Herman Poort, letterkundige te Groningen.
Wat beteekent de Vlaamsche letterkunde voor Holland?
Deze vraag veronderstelt eene bijzondere beteekenis van de Vlaamsche Letterkunde voor Noord-Nederland, - een beteekenis die uitgaat boven de algemeene waarde van alle letterkundige kunst, of die althans bijzondere eigenschappen vertoont.
Deze bijzondere eigenschappen moeten ontstaan uit de verhouding tusschen Holland en Vlaanderen. Het Vlaamsche geestesleven, de Vlaamsche cultuur, laat ik zeggen: de Vlaamsche ziel is nauw aan de onze verwant en ze is tevens zeer duidelijk van de onze onderscheiden; - ze is ons eigen en tegelijkertijd vreemd; - wij ontmoeten in haar een broeder, een zuster, een kind van dezelfde ouders, van dezelfde geboorte en afkomst, maar toch ànders van aard en karakter, - een sterk geestelijk leven, dat, hoezeer en hoe duidelijk ook aan ons vermaagschapt, toch, in andere omstandigheden groot geworden, onmiddellijk herkenbaar van ons verschilt. - Voor Holland heeft de Vlaamsche letterkunde daardoor een àndere beteekenis dan de eigen inheemsche, maar een andere beteekenis óók dan de vreemde buitenlandsche. Deze laatste immers, de vreemde, buitenlandsche letterkunde, de Fransche, de Duitsche, de Engelsche, kan alleen waarde voor ons hebben voor zoover ze raakt aan het algemeenmenschelijke. Wat daarnaast verschijnt is op-zijn-mooist een soort toeristen-belangstelling voor het onbekende, - maar wààrde, diep-innerlijke geestelijke en daardoor ook moreele wààrde heeft ze alleen doordat ze ons voert in de kern van het leven, - die kern, waar wij menschen, ook van de meest verschillende rassen en stammen, eigenlijk alle gelijk zijn en waar wij, met een zekere
| |
| |
schrik soms, ook in het vreemd-geaarde plotseling onszelf ontdekken.
Alle kunst is op deze wijze zelf-schouwing, en is daardoor zelf-ontdekking; - in de vreemde, buitenlandsche letterkunde gaat deze zelf-ontdekking heen door het algemeene, - in de eigen vaderlandsche kunst gaat ze heen door het bijzondere, - daar is het de directe terugkaatsing als van een spiegel, die ons voert tot de zelfschouwing, de zelfherkenning, de bewustwording.
Merkwaardig is nu echter een tusschenvorm-van-beteekenis zooals de Vlaamsche letterkunde voor Holland bezit. De Hollander van geest en ontwikkeling ziet in de Vlaamsche letterkunde aldoor onmiddellijk het eigen leven en de eigen persoonlijkheid; onmiddellijk en fel als in den spiegel die de inheemsche schrijvers en dichters hem voorhouden, - maar er zijn afwijkingen, er zijn verschillen van wezen en van graad, verschillen die hij toch weer veel spoediger en veel vollediger dan het totaal-vreemde ààn zich kan trekken en er zich mee kan vereenigen. Hij ontdekt zichzelf in het beeld van den stamgenoot, - er is een plotselinge, ontroerende ontmoeting op de basis van een duidelijk verwantschap, - en wat hem daarnaast vreemd mocht schijnen, vindt hij toch ook diep-verscholen terug in het eigen hart.
Mag ik voor deze kern van mijn betoog dadelijk een paar historische voorbeelden aanhalen?
Hoe werd in de middeleeuwen de Vlaamsche Reinaert van beteekenis voor de burgerij der Nóórd-Nederlandsche steden! De Vlààmsche Reinaert, zeg ik, want ge weet, dat de bewerking, waarvan ook wij met zooveel trots melding maken in de handboeken onzer Nederlandsche literatuurgeschiedenis, zuiver Vlaamsch van afkomst is, - en liggen misschien zelfs werkelijk gebeurde Vlààmsche feiten aan ten grondslag. Maar overtuigender is de Vlààmsche geest die er uit spreekt. De ironie en het sarcasme van Reinaerts levenshouding en woord, - het lenige, sluw-vlugge en gewiekste van zijn geheele wezen, - het kon onmogelijk aldus uit de stoere, stugge Noord-Nederlandsche volksaard zijn voortgekomen, - maar het werd daar toch onmiddellijk erkend als een uitgegroeid en toegespitst gedeelte van het eigen karakter; - hoe gretig werd het aanvaard niet alleen maar ook beléden, beleden als de uiting van wat er diep-verborgen leefde in eigen ziel. Reeds met den Reinaert heeft de Vlaamsche letterkunde in ons Nóórden het dieper volksleven gewekt, - ze heeft het volk van Noord- | |
| |
Nederland krachten en eigenschappen in zichzelf doen ontdekken waarvan het zich tevoren niet bewust was; - wat diep verborgen in Holland sluimerde, kwam door de aanraking met het Vlaamsche tot plotselinge ontwaking, - en dit geschiedde niet door een terugvoeren van bijzondere eigenschappen tot het algemeenmenschelijke, - maar het geschiedde door elementen in de stàmverwàntschap, - het werd mogelijk doordat beider volkswezen rust op denzelfden bodem; - zoovaak de Vlaamsche letterkunde tot het wezen van dien bodem gepeild heeft, deed het in Holland onbewuste krachten en verlangens ontbloeien.
Nog een voorbeeld: de poëzie van uwen, thans misschien wat verouderden, maar toch goeden en rijken en echt-nationalen dichter Jan van Beers.
Toen Van Beers op het Congres te Utrecht in 1854 zijn gedicht ‘De Blinde’ voordroeg en, aan het slot, de aanwezigen uit de stomheid hunner ontroering werden opgewekt tot stormachtige hulde en bijval, - toen reeds stond het dadelijk vast wat deze dichter beteekenen zou - ook voor óns! Daar lag in zijn vers een ontroerende gevoeligheid (overmaat van gevoeligheid zouden we nu misschien zeggen) - maar een gevoeligheid, die eerlijker, echter, eenvoudiger, en bovenal: meer levend, natuurlijker, menschelijker was dan bij Bilderdijk of Tollens.
Meer nog en beter: hier was niet het gevoel geput uit de abstractie van denkbeeld of overtuiging (gelijk bij de toenmalige Hollandsche dichters het geval was) - maar bij Van Beers was het leven-zelf de bron en wortel der dichterlijke ontroering. Van idee en gedachte wendde Van Beers zich tot de tastbare werkelijkheid van het hem omringende leven, en hij deed dit allerminst met de koele intellectualiteit van den lateren realist, maar integendeel met al de liefde, al de innigheid, al de teedere gemoedskracht van den idealiseerenden, spoedig- en hevigbewogen poëet. - En nóg meer, - want tot het leven wendde Van Beers zich, zeide ik, - en dat beteekende voor hém: tot de min-bedeelden en eenvoudigen van hart, tot het volk, zijn volk, het Vlààmsche volk.
En ziehier dan in het vers van Van Beers plotseling naar buiten gebroken een geheele reeks begeerten, verlangens, heimelijke krachten, die ook in het Hollandsche volk sluimerden, - drang naar natuurlijkheid, echtheid en eenvoud, aandacht voor het werkelijke leven rondom, maar deze toch geïdealiseerd en
| |
| |
romantisch gemaakt, - open oog en liefde voor het eigen volksbestaan, - de Hollandsche literatuur van dien tijd miste het op pijnlijke wijze, - maar de Vlaming Van Beers bracht het ons en daaruit ontsproot de bewondering en genegenheid welke ook het Noord-Nederlandsche volk hem toedroeg.
Uit een ongeveer gelijksoortige omstandigheid komt de bijna enthousiaste vereering voort welke wij in Holland hebben voor Guido Gezelle, - Gezelle, die als zuiver Katholiek dichter eigenlijk verre van de protestantsche Noord-Nederlander af moest staan. Toch houden we van hem en bewonderen we hem, minstens even zeer als gij Vlamingen zelf. - En deze liefde en bewondering komen niet dààruit voort, dat hij ons menigmaal doet denken aan een paar Hollandsche dichters (Vondel en De Genestet), maar zij schuilen in het feit, dat wij op den bodem der stamverwantschap in den grooten Vlaamschen dichter iets ontdekten dat wel diep verborgen in ons sluimerde maar dat wij misten in de uiting der eigen letterkunde van dien tijd.
Toen Gezelle in Noord-Nederland bekend werd, toen Pol de Mont hem plechtig met een Gidsartikel voor ons ontdekte en een Hollandsch uitgever zijne verzenbundels in duizende exemplaren over het land verspreidde, - toen had, zooals ge weet, ten onzent juist ‘De Nieuwe Gids’ de overwinning behaald. Kloos en Verwey begonnen eindelijk van ons volk de hun toekomende waardeering te ontvangen, maar hunne poëzie, de felle hartstochtsexplosies van Kloos, de rustige wijsgeerige overpeinzing van Verwey, het was alles in wezen ongodsdienstig. Toch zat en zit de godsdienstzin ons volk als een levende kracht in het bloed; - steeds is onze dichtkunst daarvan de uiting geweest, - behalve in de jaren van De Nieuwe Gids. Het was Gezelle, die, al was hij katholiek priester, toch in het protestantsche Holland deze leemte aanvulde.
Wanneer wij nu, na deze historische voorbeelden, onze beschouwing voortzetten tot in ónzen tijd en de vraag trachten te beantwoorden wat de tegenwoordige Vlaamsche letterkunde voor Holland beteekent, dan is het misschien noodig eerst een kleine waarschuwing vooraf te laten gaan. Want juist doordat wij, Noord-Nederlanders, in andere verhouding staan tot de Vlaamsche letterkunde dan de Vlamingen zelf, juist daardoor is onze waardeering veelal gericht op andere qualiteiten.
Wij bewonderen in de Vlaamsche letterkunde niet zelden
| |
| |
geheel andere dingen dan de Vlamingen -, en dus (ik heb dat bij vroegere gelegenheden ook opgemerkt) zult ge nu, in 't vervolg van mijn betoog, u wellicht niet altijd kunnen vereenigen met mijn oordeel. Ik zeg ‘mijn oordeel,’ maar dit is niet heelemaal juist, want ik heb getracht mij los te maken van mijn persoonlijke voorkeur en tegenzin en mij te plaatsen op de basis der algemééne Hollandsche waardeering. Deze waardeering richt zich ook voor de huidige Vlaamsche letterkunde in 't bijzonder op de uitingen van die dieper-menschelijke verlangens, eigenschappen en krachten welke het Hollandsche leven zooal niet geheel mist, dan toch slechts vaag en ver en zwakjes in zich meedraagt. Die verlangens en krachten zijn voor u, de Vlaming zelf, iets heel gewoons, en gij aanvaardt ze uit uwe letterkunde als de meest natuurlijke zaak van de wereld, - maar ons, Hollanders, brengen ze iets dat wij ons niet geheel bewust waren, dat wij althans niet kenden in die mate en op die bijzondere typeerende wijze.
Hoe komt het bijvoorbeeld (afgezien wellicht van godsdienstige oorzaken) dat de Pallieter van Felix Timmermans in Holland een ongekende enthousiaste vereering vond en hier in Vlaanderen door een groot deel van het publiek slechts koeltjes werd ontvangen? Wel, er stond uit dat boek een kinderlijke blijheid op, een spetterende vreugde -, een dankbare aanvaarding van het leven als een kostbaar geschenk, ons gegeven tot een verheugenis en een verblijding, - er bloeide een geheel-onbezorgd geluk en een naïeve verheerlijking van de natuur, - zooals gij Vlamingen van-huis-uit kent, maar die in onze stugge, stroevere Noordelijke harten iets ontwaken deed, - iets dat we blijkbaar verloren hadden en dat daardoor plotseling, bij het hervinden, van groote waarde voor ons werd. Wij vonden er een levenskracht en een levensvreugde die gij reeds bezat, - het boek bracht ons iets, dat het u niet meer behoefde te brengen.
Op ongeveer dezelfde wijze is het steeds het geval geweest met die uitingen der Vlaamsche letterkunde, welke voor Noord-Nederland de grootste beteekenis kregen. Daar zijn, naast de twee uitersten van levensbelijding, die Timmermans en Gezelle ons brachten, ook krachten van iedalisme, van verbeelding en droom, - van humor en nationaliteitsgevoel; krachten, welke onszelf in meerdere of mindere mate ontbraken (en nog ontbreken) maar die de Vlaamsche letterkunde in ons ontbloeien deed en doet.
Eigenlijk zijn wij Hollanders geen letterkundig volk, en
| |
| |
dat is zuiver een kwestie van temperament. Wij zijn te nuchter, te verstandelijk, te materialistisch; onze aandacht is te zeer gericht op de practische en de werkelijke dingen van dit leven, - en lós daarvan (let wel wat ik zeg: geheel lós daarvan) bestaat en bestond bij ons, door alle eeuwen heen, de begeerte naar het belijden van het boven-werkelijke. - Wij zijn realisten en we zijn mystici, - maar wij zijn het (merkwaardig genoeg) beide op zijn beurt en op zijn tijd; - realisme en mystiek (zegt ook professor Prinsen) zijn niet in het Hollandsche geestesleven en dus ook niet in de Hollandsche letterkunde tot een eenheid samengegroeid. Wat wij in dit opzicht missen, geeft ons weer het stam-verwante Vlaanderen, ook in de letterkunde van tegenwoordig. In het werk van Streuvels, in ‘De wandelende Jood’ van Vermeylen, in de verhalen en romans van Teirlinck en Sabbe (ik noem slechts een paar) is de begeerte naar werkelijkheidsuitbeelding samengegroeid, geheel één geworden, met het verlangen naar het bóvenwerkelijke; - het is realisme doorvloeid met krachten van mystiek, doorvloeid ook met droom, idealisme, verbeelding.
Streuvels noemde ik; - hij is voor ons, ondanks zijn latere, statige romans, bovenal de schrijver, of liever: de dichter van de door natuurschoonheid omhoog gedragen, idealiseerende, romantische boerennovellen. Hij doorvloeide het leven van het boerenvolk met een schoone mystische droom, zooals wij Noord-Nederlanders niet kenden, maar die toch wel dadelijk ons boeide en bekoorde. Aldus gaf hij het Vlaamsche volksbestaan op zùlk een wijze dat, op den bodem van een nationaal realisme, de romàntiek ontbloeide en het schoone symbool zich verhief. Zijne arbeid is stellig van invloed geweest op de ontwikkeling van onze Hollandsche prozakunst, die, zooals ge weet, een tiental jaren na Streuvels' eerste verschijnen, uit de realistische beschrijving van volks- en burgerleven, zich verhief tot iets van neo-romantiek (Johan de Meesters ‘Geertje’, Querido's ‘Jordaan’, ‘Voor de Poort’ van Top Naeff). Nog meer Vlaamsche invloeden hebben, voor mijn gevoel, op deze ontwikkeling der Noord-Nederlandsche letteren ingewerkt, - ook het prachtige verhaal ‘De wandelende Jood’ van August Vermeylen.
Hier vond de bijbel-grage Hollander een bijbelsch onderwerp, - een bijbelsch onderwerp nog wel, dat hem, als in werkelijkheid gebeurende, realistisch voor oogen werd gesteld, - men denke bijvoorbeeld aan het grootsche tafereel van den kruisgang met
| |
| |
Ahasverus onder de felste bespotters van den Heiland. Zulk een bijbelsch tafereel is den doorsnee-godsdienstigen Hollander hartelijk welkom, en hij zou daarover en... daarnaast graag wat dogmatisch geredeneerd hebben, maar hij zou niet, uit eigen geestelijke krachten, het tafereel der werkelijkheid kunnen verdiepen en verinnigen, zóózeer dat het raken kon aan het bóven-werkelijke, zóó zuiver dat het werkelijke en het bovenwerkelijke tot een eenheid tezamen groeiden. Dàt bracht hem plotseling het schoone verhaal van Vermeylen, en de beste van ons hebben het als zoodanig onmiddellijk begrepen en met groote bewondering aanvaard. -
Met Teirlinck staat het geval een beetje anders en eigenlijk minder gunstig voor de Hollandsche waardeering, - minder gunstig, juist omdat in Teirlinck de drang naar het mystische en bovenal naar de visionnaire uitbeelding daarvan, zoo groot en sterk is, te groot en te sterk, dan dat de massa van het Hollandsche publiek het onmiddellijk kan begrijpen. -
Wij letterkundigen, mannen van het vak, schatten Teirlinck buitengewoon hoog, hebben een stralende waardeering en bewondering voor hem, maar voor den doorsnee-Hollander is hij te zeer een droomend fantast, die te dikwijls (doch dit is slechts schijnbaar) het verband met de tastbare werkelijkheid verliest. Immers, al geeft Teirlinck een preciese weergave van hetgeen hij zelf heeft weergenomen, toch is het hem er niet om te doen den lezer die waarneming der werkelijkheid zoo krachtig mogelijk voor oogen te stellen. Want de realiteitsindrukken worden onmiddellijk in zijn verbeeldingssfeer opgenomen en worden er omgeschapen tot iets van niet-reëele proporties, niet-reëele stemming, niet-reëele lijn en kleur. - De groote massa van ons volk moge hierdoor verder van Teirlinck afstaan dan van Streuvels of Vermeylen, - voor de ingewijden en de fijnproevers is hij om dezelfde reden van buitengewoon-groote waarde; - zij waardeeren in hem hetzelfde mystisch-visionnaire dat er ook leeft in het werk van den schilder Vincent van Gogh, Hollander van geboorte, maar weinig Hollandsch van karakter en pas zeer laat bij ons als kunstenaar erkend. -
Ook de humor noemde ik als een stimuleerend element in de Hollandsche waardeering van de Vlaamsche letterkunde.
Onze eigen Hollandsche literatuur is niet rijk aan humor, is armer nog aan uitingen van ironie en sarcasme. We hadden
| |
| |
en we hebben nog datgeen, waarvan wij vele mooie namen gaven, jok, scherts, boert, kortswijl, - en er was bij ons stellig wel dikwijls te lachen of even fijntjes met de oogen te knippen zelfs, - maar we zakten met dat al, ook hoevele malen, af naar het platte, we bleven gewoonlijk staan bij het grof of gemoedelijk-grappige, en wij geraakten slechts zeer zelden in het gebied der betere, fijnere humor. - Ook kan maar een enkel Hollandsch schrijver, zonder grimmig te worden, ironisch zijn. - Ik geloof dat het een oorzaak vindt in de diepe gescheidenheid welke er tenonzent bestaat tusschen volk en letterkunde. Er leeft in Holland een heerlijke goede volkshumor, maar ze is te zelden opgeheven en vastgelegd in een werk van letterkundige kunst. En vooral: als ze voorkomt dan is ze daar niet geheel zuiver, niet geheel onbaatzuchtig om haar eigen zelfswil in neergelegd. Hildebrand gebruikte de humor, waarmede hij de burgerij zijner jaren belachte, om er eigen jeugdig pedantisme als een stekend angeltje in te verbergen; - Multatuli's humor vergroeide tot bijtend sarcasme, omdat hij, in zijn felle opstandigheid tegen menschheid en samenleving, altijd meende te moeten strijden. Ook de humor van Heyermans had welhaast steeds een sociaal-tendentieus bijsmaakje, - en de geestigheid van iemand als Couperus was aan den anderen kant weer te verfijnd en te intellectue1el om het meerendeel van ons volk te kunnen treffen. - Zoo moeten wij voor de pittige en sappige rijke volkshumor, die lachen wil om de vreugde van de làch-zelf, bovenal ons wenden tot de Vlaamsche letterkunde, - Lode Baekelmans en Verschoren, en Timmermans en Ernest Claes, - maar ook de fijnere en meer gecultiveerde geestigheid van den fijnen Maurits Sabbe en van Teirlinck gelijk b.v. in zijn kostelijk verhaal van Mijnheer Serjanszoon. In deze Vlaamsche humor is het ook weer dat wij zoo dikwijls een element van ruig, maar zuiver
volksleven, van onverwoestbaar-eerlijke volkskracht waardeeren, welke wij in Noord-Nederland niet zoo sterk kennen.
En thans de poëzie. Naast de beteekenis van Gezelle voor Noord-Nederland, waarover ik sprak, behoef ik stellig niet meer uitvoerig te handelen over de waarde die de arbeid van uw grooten dichter Karel van de Woestijne voor ons heeft. Hij was Vlaming, maar ook Europeeër, en dus verhouden wij ons tot hem anders dan tot de alleen- en zuiver-Vlaamschen Gezelle. Het vers van Van de Woestijne bracht ons het oude Vlaamsch in een vormverfijning als waarin wij het nog niet kenden, en ze veropenbaarde
| |
| |
ons het bestaan eener tragische menschelijkheid met zulk een niets ontziende eerlijkheid en kracht dat de schoonheidsontroering er doorvloeid is met een levenden huiver, gelijk geen onzer eigen kunstenaars ons vermocht te geven.
De dichters die in Vlaanderen na Van de Woestijne hun geluid lieten hooren, zijn meer stellig nog dan de Meester zelf van invloed op de jongere Hollandsche verskunst. Het zijn elementen van durf en strakke oprechtheid waarmede zij de begeerte, het brandend verlangen naar een bewuste vernieuwing tot het Noorden overbrachten. Van Ostayen, maar vooral Wies Moens en Marnix Gijsen zijn bij ons in wijden kring bekend en bewonderd en menig jong Hollandsch dichter ving in zijn eigen werk iets op van hun nieuw en schoon versgeluid.
Laat men mij niet verwijten dat ik hier te kort ben en zeer onvolledig, - het kan niet anders zijn.
Ik heb slechts enkele kunnen noemen ook van de vele schrijvers en dichters-namen die het ontwikkelde deel van het Hollandsche volk als zeer vertrouwde klanken in de ooren klinken, - er zijn nog tientallen meer Vlaamsche kunstenaars die bij ons veel gelezen en oprecht bewonderd zijn, en over wier beteekenis voor Holland nog breed en schoon zou zijn uit te weiden.
Als wij ons echter bepalen tot een algemeen beantwoorden van de vraag die wij ons stelden, dan moet het dit zijn: dat wij in Noord Nederland steeds diè elementen uit de Vlaamsche letteren het meest waardeeren, welke wijzelve missen of waaraan wij arm zijn. Wij zoeken en (hoe heerlijk is dit) wij vinden bij den ons stamverwanten buurman die qualiteiten welke ons zelf ontbreken of die slechts, diep in ons verborgen, sluimeren. Dikwijls heb ik daarom in deze beknopte beschouwing moeten spreken over een Hollandsch te-kort, - ik deed het niet uit gebrek aan waardeering voor het eigene of uit ongepaste nederigheid. Ik besef duidelijk (en ook gij zult dat doen) dat ook de Hollandsche letterkunde haar rijke, groote, schoone, en geheel aparte eigenschappen heeft; - deze zullen op hun beurt weer invloed hebben in Vlaanderen en hier een buitengewone waardeering vinden. Een van u zou gevoegelijk bij ons in het Noorden kunnen komen spreken over de vraag: ‘Wat beteekent de Hollandsche letterkunde voor Vlaanderen?’
Dit belette ons thans echter niet in de eerlijke erkenning dat met de Vlaamsche letterkunde de Nederlandsche stam een
| |
| |
harer schoonste uitingen zou missen, en dat wij, Noord-Nederlanders, zonder Gezelle, zonder Streuvels, zonder Vermeylen, zonder Maurits Sabbe, zonder Teirlinck en Van de Woestijne en ook zonder uw allerjongste dichters, beroofd zouden staan van een schoonheid, een levensfrischheid en een geestelijken adel, welke wij uit eigen krachten moeilijk zouden kunnen vervangen.
Ik dank u zéér voor uw aandacht.
|
|