Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1930
(1930)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEerste verslag: J. Jacobs.Door het stellen der prijsvraag: De Letterkunde in de Antwerpsche Kempen van 1830 tot 1900 hoopten wij een antwoord uit te lokken, dat weldra in een werkelijk tekort moet voorzien. Iedereen weet dat er van een eigenlijke Vlaamsche letterkunde gedurende het Oostenrijksch, het Fransch en het Hollandsch Bewind bij ons geen spraak kan zijn. Wel heeft ons betreurd medelid wijlen Dr. Jac. Muyldermans aan de schrijvers, die alhier gedurende de 18e en de 19e eeuw voor het volk schreven, te recht hulde gebracht; doch wat hij bij hen prees was niet hun letterkundige verdienste, maar hun initiatief, hun durf, hun liefde voor de heimat en voor de vaak misprezen moedertaal. Belgie's onafhankelijkheid nu heeft een nieuw tijdvak voor onze Vlaamsche letteren ingeluid. Vlaanderen werd toen wakker. Enkele kunstenaars, leeken en ook priesters, grepen toen naar de pen, niet meer om werken van godsdienstige en moraliseerende strekking te schrijven, maar om door hun vertellingen en romans den literairen smaak van het volk te louteren. Ja zelfs op het einde der 19e eeuw verschenen in de Kempen en vooral in Vlaanderen. enkele begaafde schrijvers, mannen van het vak, die vorm- | |
[pagina 226]
| |
schoonheid betrachtten naar het model der Ouden. Deze hebben werken van aesthetische waarde voortgebracht, welke zelfs niet altijd door het gewone volk konden genoten worden. Het bleek ons dat het oogenblik gekomen was om de beteekenis en de verdienste van de Kempische schrijvers uit de 19de eeuw eens voorgoed in volle daglicht te stellen. Zooveel auteurs uit dit tijdvak worden in de handboeken van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde eenvoudig doodgezwegen, omdat zij, vergeleken bij de daaropvolgende hervormers, een werkelijk geringere beteekenis hebben. En toch is de geschiedenis onvolledig, zoolang zij geen rekening houdt met, en geen recht laat wedervaren aan de taaie, edelmoedige werkers, die in harde, donkere tijden het volk leerden lezen, en belang wisten in te boezemen voor hoogere idealen. De periode 1830-1900 telt in de Antwerpsche Kempen door den band enkel schrijvers behoorende tot nagenoeg dezelfde school. Op het einde van dat tijdvak beginnen sommigen een meer uitgesproken realisme te huldigen; doch echte modernen, die afbraken met de conventioneele kunst, met het karakterlooze, met het onoorspronkelijke hebben, Georges Eekhoud daargelaten, vóór 1900 in de Kempen van zich niet laten hooren. Hetgeen ons vooral naar een verklarende, diepgaande studie der Kempische literaire werken deed uitzien, was het feit dat de meeste schrijvers tot het einde van vermeld tijdvak zich door de natuur der Kempen, door het leven en de zeden der Kempische bevolking hebben laten inspireeren, terwijl nadien diezelfde factoren aanzienlijk zijn gewijzigd, en de schrijvers hun stof ook elders zijn gaan putten. De personen, die Conscience, Aug. en Ren. Snieders, G. Segers, Smits en anderen laten optreden, de natuur en het sociale midden, welke zij afschilderen, behooren tot de negentiende-eeuwsche Kempen. Wie in de jaren 1885 eenigen tijd te Rijkevorsel, te Oolen of te Westerloo heeft verbleven, zal heden bij een nieuw bezoek bevinden, dat de toenmalige rustige landstreek met hare purpere heidevelden, hare groene dennebosschen, hare typische landelijke bevolking tamelijk erg begint te gelijken op een Brabantsche of Vlaamsche gouw. Naast hier en daar eenige dorre heidevlakten liggen thans ook weelderige landerijen, vette weiden en bekoorlijke villas. De electrische leiding voert langs weg en baan de drijfkracht naar massale fabrieken, wier schouwen dag en nacht zwarte rookwolken ten hemel spuwen. | |
[pagina 227]
| |
Trams en autobussen sjorren de stad naar den buiten, en den buiten naar de stad, zoodat stilaan de taal, de kleedij, de woningen, de levenswijze van de Kempenaars nieuwe vormen en kleuren aannemen. Onze huidige Kempische kunstenaars zullen dra niet meer in staat zijn de oude Kempen naar de natuur uit te beelden: zij behoort reeds grootendeels tot het verleden. Doch juist daarom hebben de Kempische letterkundige werken, die destijds de Kempische heimat hebben beschreven, en die thans al langer hoe zeldzamer worden, voor ons zoo'n groote waarde, en verdient een studie, die verklaren zal hoe de oudere zeden en toestanden de kunstenaars hebben geinspireerd, ons aller belangstelling. Eén antwoord van 467 blzz. in 4o is op deze prijsvraag binnengekomen. De kenspreuk van den steller: Amore Taxandriae, de foto zijner grootouders, de gekleurde landkaart der Kempen, de talrijke platen met mooie zichten uit het gansche Kempenland, de portretten der schrijvers, de geestdriftige toon, waarin de Schrijver over zijn Taxandria spreekt, getuigen dat we hier voor het gedegen werk staan van een rasechten, stambewusten Kempenaar, die volkomen weet, welke eischen op onze dagen bij het behandelen van zulk rijk en tevens zoo verscheiden materiaal mogen gesteld worden. Hij heeft de overvloedige stof wel degelijk onder de knie, en weet er orde en duidelijkheid in te brengen. Hij behandelt niet alleen de schrijvers uit de Kempen zelf, maar ook de kunstenaars, die alhoewel niet in die streek geboren, toch specifiek Kempische werken schiepen. Zelfs vermeldt hij volledigheidshalve de werken van Kempische auteurs, die altijd elders verbleven, en in hun werk geen speciaal Kempische karaktertrekken voorstellen. Met de door hem gevolgde methode kunnen we wel vrede hebben. Zoo gunt hij een kortere bespreking aan de schrijvers, die lijk Conscience, Aug. Snieders, G. Eeckhoud uit andere critische werken reeds bekend zijn, of wier producten minder belangrijk zijn. Verder bespreekt hij de auteurs volgens de orde van hun belangrijkheid, soms ook volgens hun streek, en zoo komen dan achtereenvolgens aan de beurt: Conscience, Renier Snieders, De Dageraed, Aug. Snieders, G. Segers, L. De Koninck, Servaas Daems, Lod. Mercelis, E. Stroobant, Corn. Stroobant, P.J. Heuvelmans, A.H. Roëll, J.B. De Bie, F.L. Aerts, Fr. Willems, J.J. Verbeeck, - Lod. Smits, Th. Caluwaert, Em. Simons, - | |
[pagina 228]
| |
J. Fr. Hendrickx, J.H. Lauwers, J. Blockhuys, Ant. van Ostayen, L.J. Mathot, Jan Van Beers, - Georges Eekhoud. De studie over elken schrijver is voorafgegaan door een kleine biographie, waarin natuurlijk de levensomstandigheden en bizonderheden, welke invloed gehad hebben op zijn literair werk, op den voorgrond gehaald worden. Steller gaat aandachtig de evolutie na van het schrijverstalent van Conscience, Ren. en Aug. Snieders, L. De Koninck, G. Eekhoud en anderen; hij ontleedt hun werken, toont hun techniek aan, achterhaalt hun kenmerkende trekken, klimt op tot de genesis van menig verhaal, verklaart of zelfs vergoêlijkt, waar 't mogelijk is, de gebreken der schrijvers. Nu eens vergelijkt hij de kunstenaars, die enkele trekken gemeen hebben b.v. Fr. Willems, De Koninck en J.H. Lauwers; R. Snieders en G. Eekhoud, dan weer vermeldt hij den invloed, welke Daems gehad heeft op L. Mercelis, Conscience op Heuvelmans, D. Sleeckx op G. Segers en Lod. Smits, G. Segers op Em. Simons, Cats op Ren. Snieders; elders nog toont hij hoe sommige schrijvers van elkander verschillen b.v. Conscience van R. Snieders, G. Eekhoud, R. Snieders van G. Segers. Schrijver aarzelt niet tegenover bevoegde critici zijn persoonlijk oordeel met gegronde redenen omkleed uit te spreken. De lezer merkt dra op dat hier iemand aan 't woord is, die de Kempen door en door kent, en de literaire werken grondig heeft bestudeerd. Onder de best geslaagde stukken noemen we de studie over R. Snieders, G. Segers en G. Eekhoud. Na deze algemeene beschouwingen mogen nu nog enkele aan- en opmerkingen volgen. De boeken der Kempische schrijvers worden al langer hoe zeldzamer, zoodat de lezer van deze studie, vooral de Noordnederlander vaak in de onmogelijkheid zal verkeeren over de letterkundige waarde in de boeken zelf te oordeelen. Schrijver heeft er dan ook aan gedacht tot staving van zijn gezegden hier en daar een brok literatuur meê te deelen uit het werk van Conscience (blz. 20, 27), van R. Snieders (blz. 61, 75, 77, 118), van G. Segers (blz. 200, 202, 204), van Lod. De Koninck (blz. 248) enz. Waarom niet wat kwistiger met zulke staaltjes uitgepakt in den tekst zelf of in een voetnota? Zulke uittreksels zeggen oneindig meer dan lange theorieën. Onze Taxander weze ook voorzichtig in de keus van zijn woorden, waar hij een werk als het beste van een schrijver uit- | |
[pagina 229]
| |
roept, want het valt hem herhaaldelijk voor na den eerepalm aan een kunstwerk te hebben geschonken, nog een ander werk van denzelfden auteur als het beste te beschouwen. Zoo schrijft hij blz. 163: Deze novelle (De Kraaien zullen het uitbrengen) is wel het beste verhaal, dat Aug. Snieders ooit geschonken heeft, en blz. 168: Onze Boeren is voorzeker het heerlijkste monument dat Aug. Snieders opgericht heeft voor den Kempenaar. - Elders blz. 195 schrijft hij: In den bonten Os staat ver boven de gewone vertellingen van G. Segers; ook de fijne opmerker is hier op zijn best-, en daarna, blz. 201 lezen we: De Beren is de beste vertelling, die Segers ooit schreef. Op menige plaats bespreekt de steller al te breedvoerig schriften van bijkomend belang of gewaagt van zaken, die heelemaal mogen wegvallen in een wetenschappelijk werk. Aldus gunt hij te veel plaats aan de beoordeeling van sommige prozawerken (blz. 277) en gedichten (blz. 295) van Servaas Daems, die met de Kempen weinig uitstaans hebben. Een zelfde opmerking geldt voor werken van L. Mathot, Fr. L. Aerts en J. Blockhuys. Wat hij zegt van de waarde van het Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrift (blz. 185), van een prijsvraag over de Kempische kunst (blz. 301), mag gerust achterwege blijven. Meer dan eens beweert de schrijver dat Kempische kunstenaars slechte psychologen zijn. Dit is bepaald het geval met R. Snieders, G. Segers, Simons en G. Eekhoud. Hij gaat niet akkoord met onzen achtbaren Collega G. Segers, waar deze verklaart dat al de Kempenaars geldzuchtig en egoïst, luiaards en geneverdrinkers zijn (blz. 199, 206, 207, 211, 212). Hij beweert integendeel dat de Kempische bevolking onbaatzuchtig, werkzaam, edelmoedig en sober is. Naar onze bescheiden meening kunnen beide schrijvers grootendeels gelijk hebben. G. Segers kende en beschreef vooral de lagere volksklas uit de jaren 1880-1900 te Hoogstraten en in de omstreken, terwijl onze criticus meer het jongere, alleszins meer beschaafde geslacht uit het Zuidoosten der Kempen schijnt op het oog te hebben. Absolute veralgemeening in dit opzicht is meestal verkeerd: ieder dorpspastoor ook in Taxandria kent gezinnen die wroeten, die sober en gierig zijn, maar ook familiën en typen die eerder lui, verkwistend en zorgeloos zijn. Ik zou nog den schrijver durven vragen, dat hij op het einde van zijn werk in groote lijnen een klaar synthetisch overzicht geve van de Kempische letterkunde uit de 19e eeuw, en dat hij zijn | |
[pagina 230]
| |
taal en soms ook wel zijn stijl wat meer verzorge. Hij weet toch wel dat hij niet schrijven mag b.v.: voor wat betreft (blz. 6); - opbruischen (blz. 9), de bevelhebber heeft een dochter, waarop Don Ceballos verliefd is (blz. 349) enz. Besluit. Ik heb de eer aan de Academie voor te stellen het eenig hs. met motto Amore Taxandriae met goud te bekronen, en zoo spoedig mogelijk ter pers te leggen. | |
Tweede verslag: Prof. Dr. M. Sabbe.Het werk ons ter beoordeeling voorgelegd, vormt geen stevig, geheel. Het is geen boek geworden. Wat de schrijver daarover in zijn inleiding zegt, is een verklaring maar geen verrechtvaardiging. Wij houden het er voor, dat hij alleen de werken te bespreken had, die over de Kempen en de Kempische menschen handelen. Er zou aldus een leidende gedachte, een eenheid in zijn arbeid gekomen zijn, en zijn boek ware een werkelijke letterkundigaesthetische studie geworden over het wezen en de ziel der Kempen in onze woordkunst. Als men de gevraagde studie niet opvat als het boek over de Kempische heimatkunst, laat er zich de behoefte zeker niet aan gevoelen. Elk van de behandelde schrijvers had zich dan maar tevreden te stellen met zijn plaats of plaatsje in de algemeene geschiedenis der Vlaamsche of Nederlandsche letterkunde. Met zijn op elkander volgende biographiën van menschen, die over de Kempen belangrijke dingen schreven, naast die van andere, die met de Kempen soms niet veel meer uitstaans hebben dan dat zij daar geboren zijn, is het boek thans een mengsel van zeer uiteenloopenden aard geworden, zonder werkelijke synthesis. Het werpt den lezer heelemaal uit de Kempische atmosfeer, te moeten volgen wat b.v. over L. De Koninck's Menschdom verlost, over diens Rubens- of Kiliaen-geschriften, over S. Daems' beschouwingen betreffende H. Ram, J. van Droogenbroeck, enz. soms uitvoerig medegedeeld wordt. Wij missen in deze studie een ruimeren horizont. Thema's door onze Kempische heimatkunst behandeld, gedachten en gevoelstroomingen, die daar voorkomen, behooren ook tot de algemeene West-Europeesche literatuur. Elke nationale letterkunde is in opzicht der ideeën en der gevoeligheid zoo dikwijls | |
[pagina 231]
| |
maar een fragment van een grooter internationaal geheel, en het is altijd boeiend door vergelijking te kunnen nagaan waar het nationale ophoudt of waar het begint. Alhoewel dit werk niet volledig beantwoordt aan onze verwachtingen, ontkennen wij toch zijn vele verdiensten niet. Wij sluiten ons aan bij het voorstel tot bekroning, maar dringen aan op grondige omwerking bij eventueële uitgave. | |
Derde verslag: Omer Wattez.Ik ben het volkomen eens met de vorige verslaggevers dat het werk, ingezonden onder kenspreuk ‘Amore Taxandriae’ verdient bekroond en uitgegeven te worden door de Academie. Ik sluit mij ook gaarne aan bij hetgeen de E.H. Jacobs, eerste verslaggever, heeft gezegd over de wetenschappelijke en letterkundige waarde van het werk. Ik zou ook wel meêgaan met de meening van Dr. M Sabbe, tweeden verslaggever; maar dan had de prijsvraag anders moeten luiden. De vraag ‘De Letterkunde in de Kempen van 1830 tot 1900’ laat toe allerhande soort van letteren te behandelen. Met alle werk, geschreven in dat tijdvak door een Kempenaar, wonend in de Kempen, mocht dus rekening worden gehouden. Dr. M. Sabbe had gewild dat alleen zou behandeld worden Kempische heimatkunst met hare gedachten, gevoelstroomingen, gelijk hij zegt; - met andere woorden een boek dat zou zijn eene bijdrage tot de algemeene West-Europeesche literatuur. Ik meen ook dat dit interessanter zou geweest zijn zoo een boek over Kempische literatuur te schrijven; doch de prijsvraag had het nader moeten bepalen. De inzender van het werk onder de kenspreuk ‘Amore Taxandriae’ voelde zich niet gebonden en daarom heeft hij geschreven over al degenen die van 1830 of tot 1900 aan letterkunde hebben gedaan. Mijns dunkens heeft hij goed de heimatkunst van de besten onder de Kempische schrijvers doen uitkomen. De keurraad kan nu beslissen of het andere daar moet inof uitgelaten worden. |
|