Over de benoeming van de onderwijzers
Door Kan. Am. Joos
Werkend Lid.
In de benoeming van zijn onderwijzers, geniet, zooals men weet, de gemeenteraad de volkomenste vrijheid, behalve voor de oudstrijders, die hij, volgens de wet, boven alle andere kandidaten verkiezen moet.
Ik onderstel dat er voor een zelfde plaats zich twee kandidaten aanbieden die geen oudstrijders zijn en, in opzicht van bekwaamheid en zedelijkheid, dezelfde waarde hebben, maar van geboorteplaats verschillen, de eene van de gemeente zelve, de tweede van een vreemde.
Wien zou ik verkiezen, indien ik stemrecht had?
Zoo ik er zeker van was, dat de inboorling het noodig gezag over zijn leerlingen zou hebben, zou ik dien altijd mijn stem geven.
Gezag op de leerlingen is het allereerste vereischte om goed onderwijzer, goed opvoeder te zijn. Waar de meester niet op eerbied rekenen mag, daar kweekt hij minachting voor de overheid; daar ook verkwist de speel- en plaagzieke jeugd haar kostbaren en snel vervliegenden leertijd. En de eerbied kan den onderwijzer geweigerd worden, tzij om zijn familie, die door de medeburgers niet geacht wordt, tzij om den onderwijzer zelf, dien zij niet als ernstig, werkzaam of ordelijk leeren kennen hebben.
Maar bestond er hoop op gezag, dan zou ik nooit aarzelen, en mijn voorkeur zou zeker naar den dorpsgenoot gaan.
Waarom?
Omdat hij de taal van zijn kinderen kent. Dezen kennen, bij hun intrede in de school, niet veel anders dan het hun eigen dialect. Met dit dialect is ook de meester te huis opgekweekt, en in de normaalschool heeft men hem geleerd van dit bekende uit te gaan, om zachtjes aan tot het onbekende, de beschaafde taal, te komen. Uit dit dialect neemt hij al wat goed is, daaruit verwijdert hij al wat, b.v. uit deftigheid, onbruikbaar is, daaruit verbetert hij