Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1930
(1930)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Over de herkomst van het ‘Oudwestvlaamsch’ Herbarium uit Königsberg
| |
[pagina 190]
| |
Brugsche Vrije) opgesteld, vermits de 83 (thans nog 82Ga naar voetnoot(1)) termen uit de volkstaal genomen op een half dozijn na in Westelijk Zeeuwsch- en in West-Vlaanderen kunnen thuis gebracht worden’Ga naar voetnoot(2). Tot een gansch ander besluit was echter F. Milkau gekomen. De codex Regiom bevat op blz. 1b boven aan den rand de nota f. Jacobus Coloniensis prior, en op blz. 2a van onder: liber Sancte Marie inpolplin, waaruit hij terecht besloot, dat de verzameling afkomstig uit de Nederrijnsche gewesten naar het Cisterziënserklooster te Polplin in West-Pruisen was geraakt (blz. 82). Maar hij voegde er bij: de taaleigenschappen van het hs. wijzen de Nederrijnsche streken als de heimat aan. Doch C.Walther, die nochtans het hs. nooit inzag, meende het oordeel van zijn Duitschen stamgenoot als volgt te moeten wijzigen: de heimat van deze glossen is nog meer naar het westen, namelijk aan de Maas en de Schelde te zoeken, zoodat wij ze als elementen der Zuidnederlandsche taal mogen beschouwen dateerende uit den tijd dat het Oudfrankisch zich in de Mnl. schrijftaal heeft opgelost (blz. 130). Zelfs waagt hij het de herkomstplaats bepaald te zoeken in Zeeland, Vlaanderen en Westelijk Brabant, omdat de klanken en woorden naar dat westelijk Nederduitsch gebied wijzen (blz. 131). Op diens gezag steunende schreef Dr. Buitenrust-Hettema in Oude Glossen, 1914, blz. 131: ‘Het Herbarium ontstond vóór de Dietsche schrijftaal tusschen Maas en Schelde’. Onze geachte Collega Prof. Dr. R. Verdeyen die onlangs in de Revue belge de Philologie et d'Histoire, t. VIII, 1929 ons werk over de Westvlaamsche volkstaal recenseerde, en nog slechts naar onze al te beknopte opgave oordeelen kon, heeft bevonden dat ‘in heel onze lijst maar weinig woorden zijn, die een meer Vlaamsch klinkenden naam schijnen te hebben, en dat men ook met dien schijn voorzichtig moet zijn’ (blz. 362). Hij betoogt dan, steunende op de opgaven van Corn. Kiliaan (die de gewestspraken toch alleen kende uit gedrukte werken), dat ‘dezes uitgesproken oostelijke localisaties hem verhinderen zoo maar | |
[pagina t.o. 191]
| |
[pagina 191]
| |
voetstoots een zuiver Wvla. oorsprong voor het Herbarium aan te nemen’ (blz. 361.) ‘Kiliaan's opgaven’, zegt hij, ‘zouden ons integendeel verplichten veeleer naar het oosten uit te kijken, doch daartoe zou ik allerminst willen besluiten, al komen er drie van de door Kiliaan als Sicambrisch opgegeven kruidnamen (alruyn, hennep, mandel) en nog enkele andere overeenstemmende benamingen in den Teuthonist voor’. Verder (blz. 364) vraagt hij zich af of onze lijst aan bekende ohd. herbaria geen termen ontleend heeft. Iedereen zal nu onmiddellijk begrijpen, waarom we onze al te beknopte verklaring thans wenschen uit te breiden, want ‘mocht, zooals Dr. r. verdeyen schrijft (blz. 361), blijken, dat onze glossen niet noodzakelijk Vlaamsch, in casu Westvlaamsch zijn, dan hoeft het wel geen nader betoog, dat ook onze klankleer (achter aan het werk) een niet gering gedeelte van haar bewijskracht zou verliezen’. We hebben ons dan voorgenomen ditmaal met behulp van betrouwbare taalbronnen (het Mnl. en Ndl. Woordenboek. het Glossarium van Stallaert, het Glossaire flamand van E. Gailliard, het Woordenboek der Toponymie van Dr. K. de Flou, de Idiotica uit Noord en ZuidGa naar voetnoot(1)) eens nauwkeurig na te gaan, waar de 82 plantennamen uit het herbarium in den loop der tijden gebruikt geweest zijn, welke kenmerkende klanken of vormen zij vertoonen, om ze aldus met min of meer zekerheid te localiseeren. Laten we vooraf nog aanmerken, dat we nog altijd de Westzeeuwschvlaamsche streek, waarin Biervliet en Aardenburg gelegen zijn, ook nog bij het Westvlaamsch gebied rekenen. Terzelfder tijd zullen wij ook eenige onnauwkeurige opgaven van F. Milkau herstellen. - Hier zij tevens vermeld, dat we in deze studie door- | |
[pagina 192]
| |
gaans geen onderzoek instellen naar de juiste, geijkte vertaling van elke Lat. benaming. Het is bekend dat ook in de middeleeuwen geen vaste algemeen erkende benaming voor menige plant bestond. Het komt er hier in de eerste plaats op aan te weten of elke term, woord- of klankvorm Westvlaamsch is. 1. Adic, ebulum. || Gedurende de middeleeuwen alleen in West-Vlaanderen gebruikt: van adicke Jan Yp. 52; adic Rec. 23Ga naar voetnoot(1); - nooit in het oosten; - in het Nndl. tijdvak alleen bij De Bo, Kr. 143: (h)adik; ndl. wilde vlier. 2. Alruna, mandragora. || Nergens aangetroffen in Mnl. bronnen; - in 't Nndl. wordt de volksnaam opgeteekend door De Bo 51: alruun; in letterkundige bronnen bij Vondel 3, 222: alruyn, bij Bilderdijk 5, 191: alruin; - algemeen. ndl. alruin. 3. Alsne, absintium. || Komt in de Mnl. periode enkel voor bij Maarlant, Jan Yp., DB., en Barthol. 543 b; dus nooit in het oosten; - in het Nndl. tijdvak wordt eerst alsen: later alsem bij allerlei schrijvers aangetroffen; ook komt de volksnaam alsem voor: De Bo 491; Gallee 55; Jurrien Gunnink 96; doch els bij Jongeneel 16; - ndl.: alsem. 4. Aquileia, aquileia. || Verschijnt zoowat overal in het Mnl. onder de vormen: aculeie, ackulei(e); - nadien eveneens overal zoowel in West-Vlaanderen als in het oosten: De Bo, Kr. 126: akelei; - ndl. akelei, akolei. 5. Aselnote, auellana. || In de Mnl. periode alleen in West-Vlaanderen: aselnote. Nat. Bl. 9, 452 var; Rec. 138; azelnoten Zvl. Bijdr. 5, 41 (1252); naast haselnote ald.; elders ook hasenote; - In de Nndl. periode: azelnoot De Bo, Kr. 16; doch hazelnotte Gallee 16; azeneute, Jurrien Gunnink 102; hassenooet, Jongeneel 24; - ndl. hazelnoot. 6. Baia, bacca. || Komt voor alleen in West-Vlaanderen: | |
[pagina 193]
| |
bayen Jan Yp. 54; Rec. 53, en in Holland: bayen Barth. 584a; - nooit in het oosten. - Nadien bij De Bo, Kr. 65: baai, bei; doch Joos 99 en Molema 23: bei; Van Schothorst 104: bees; dus in het oosten nooit baai; - ndl. baai, bei (bes). 7. Banet, fungus (boomzwam). || Komt in de Mnl. periode alleen in West-Vlaanderen voor onder de vormen banst, baenst (Os. banut, fomes, brandstof, tondel) uit oorspr. bant + st (verg. kempst, kaampst uit kemp, De Bo 5901) of liever door verwarring met Mwvla. banst (Got. banst, vlechtwerk), biezen korf: Gillise den Banst, Rek. van Brugge 177 (1302); in de baensten (bosschen) Flandria 10, 111 (1621) Vlamertinge; - in de Nndl. periode is deze volksnaam door geheel Zuid-Nederland bekend: De Bo 601, 691: ba(a)nst, benst (vonk, tondel); Joos 85: baanst (tondel); Tuerlinckx 47: baind; Rutten 18: baent (tintel); Jongeneel 3: baan (tondel). 8. Belne, iusquiamum. || Komt alleen in het Mwvla. voor: belne Nat. Bl. 10, 289 var.; sap van bellen. Rec. 63; belensaet Glossaire flam.Ga naar voetnoot(1) blz. 12; ndl. bilzenkruid. 9. Beze, cirpus. || Naast bise, biese komt ook de klankvorm bêse (Mnd. bêse) voor, evenals volgens prof. Mansion, Oudgentsche Naamkunde 202: Dipanha ao 976 n. Depena ao 1003 in Zeeuwsch-Vlaanderen. We vonden den plaatsnaam ten Beesen n. ten Biesen DF. 2, 37 (1630) Aardenburg. - Thans vermeldt Gallee 56: bieeze n. bieze; Jongeneel 4: bees (= bies); - ndl. bies. 10. Bise, biblus; - 11. Bize, iuncus; - 12. Bize, papirus. || Deze drie biezensoorten komen in de Mnl. en de Nndl. periode schier overal voor; verg. nog De Bo 1281: bieze; Van Schothorst 107: biis; ndl. bies. 13. Biuot, artemesia. || In het Mnl. alleen gebruikt door Maarlant: bivoet Nat Bl. 3, 1599; en in Rec. 23: bivoete; - Nadien overal gebruikt: De Bo, Kr. 13, 107: bijvoet; Joos 116: bijvoet; Gallee 5: bivôt; ndl. bijvoet. 14. Boge, pulegium album. || Onbekend te allen tijde in Nederland. Wellicht overgenomen uit Lat. bughum Rec. 132. 15. Bomuarn, polipodium. || Dit op knotwilgen groeiend | |
[pagina 194]
| |
varen is in het Mnl. onbekend. - In lateren tijd duikt het woord overal op: De Bo, Kr. 18: boomvarent; - Ndl. Wdb. 3, 435: boomvaren. 16. Bouerella, labrusca (wilde wingerd). || Komt nergens voor; wellicht een Nederduitsche vorm van ohd. boberella, ndl. boberellen (Jodenkers), welke plant evenals de wilde wingerd (labrusca) bessen draagt. 17. Bram, genista (brem). || Brâm (brem) komt in het Mnl. nergens duidelijk voor: De Flou vermeldt vele braemwoorden, misschien altijd doornstruiken. Het Mwvla. kende brôm (Ags. brôm): bro(e)m, DF. 2, 846 (1339); van bromme Rec. 35. - In de Nndl. periode wordt braem (brem) gevonden bij Dodoens en Vondel, en brame in Saksische oostelijke dialecten (Ndl. Wdb. 3, 964), doch De Bo 1901 heeft brom; Loquela 1889, 9: broem; Van Schothorst 111: brem; Gallee 7: bremme. 18. Canep (Milkau: anep; hs.: canep), canaps (kemp). || Komt alleen in het Mwvla. voor: canep Hs. Yp. 94d; caneps Zvl. Bijdr. 5, 39 (1252); daarnaast ook kenep in kenepsaeds, Versl. Kon. Vla. Ac. 1909, 854 (1328) Broekkerke (Fra. Vl); - In latere tijden: kennep (in Zuid-Holland en in een deel van Noord-Braband), kemp in Zuid-Limburg, in een deel van Noord-Brabant, in Zeeland, in Brabant en de Vlaanderen, Ndl. Wdb. 7, 2119, doch ook kaampst De Bo 5091. Elders hennep Gallee 58; Jurriën Gunnink anep 98; - ndl. kennep, hennep. 19. Cattenstert, cauda caballina. || Wordt gedurende de middeleeuwen in de eigenlijke beteekenis nergens aangetroffen, doch in West-Vlaanderen vindt men den plaatsnaam: te Catstert RkB. 313 (1382) Kortrijk; het landstuk: Cattesteerten Ard. O.E. 157 (1562) te Ardooie; Cattesteert Oml. Westkapelle 12 (1674); nadien in de eigenlijke beteekenis komt voor: katteste(e)rt De Bo 5011, Joos 330, Teirlinck 2, 116; kattenstert Gallee 69; kattestart Gallee 20; katestaat Van Schothorst 145; ndl. kattestaart, Ndl. Wdb. 7, 1878. 20. Clauere, citisus. || Werd in de Mnl. periode enkel in West-Vlaanderen en in de Zuidelijke Nederlanden aangetroffen: clavere Hs. Yp. 130a; daarentegen in Holland: clever Rek. d. Gr. 2, 266 (14e E.); - in de Nndl. periode evenzoo: dialectisch De Bo 5271: klaver; doch ook in Twenthe: klaover Gallee 70; elders: klever Gallee 21; Van Schothorst 153; klieë Jongeneel 34; kle- Gallee 21; ndl. klaver. | |
[pagina 195]
| |
21. Clithe, lappa (klissekruid, klit). || Clithe met interdentale spirans kan aan Ags. clidha beantwoorden; vandaar Mwvla. van der clite, Waetene fol. 34 (1494), doch vinden we hier de spelling clithe juister met het oog op Owvla. Walterus Clidthe CdB. 10 (1112) Ariën, naast Galte us lappa ald. 11 (1112) Ariën, en het uit kliththa ontstane Mwvla. clessen Rec, 44; - D.B. Hosea 10, 8 heeft nog klit; elders werd het woord niet aangetroffen; - in de Nndl. periode kent West-Vlaanderen alleen de volksnaam klis/(se) en kles(se) De Bo 5341, Joos 348; doch staat klitte bij Gallee 21; - algemeen ndl. klit. 22. Colscot, madiger (1. maguder uit klass. lat. magudaris). || Nergens opgeteekend. Toch wel mogelijk; verg. ûtscot; colscot zou dan beteekenen: scheut eener kool, spruit; ook Diefenbach vermeldt kolscot. Prof. R. Verdeyen vermoedt dat colscot verkeerd geschreven werd voor colstoc, dat elders de beteekenis van maguder heeft. In dit geval wordt ook het woord alleen in Mwvla. bronnen gevonden: colstoc (caulis) Gloss. flam. 16; coelstoc Rec. 19; - in de Nndl. periode werd koolstok overal gebruikt; ndl. koolstok. 23. Cummin (hs. cunmin; Milkau: cimmin) ciminum (komijn). || De onmogelijke vorm van het hs.: cunmin kan in cimmin en cummin opgelost worden. Beide vormen behooren klankwettig tot den Wvla. taalschat. Cimmin (ags. cymen) is een specifiek Owvla. vorm met i uit u en geminatie van m door iumlaut; verg. Owvla. pitte, brigghe n. putte, brugghe, en met anlaut c (ts); verg. Bertolfi Ciobel CdB. 80 (1094) Brugge naast Willekin Kibel, bij Obreen I (1203) Morlodenesse (Zuid-Beveland). Cimmin werd echter nergens opgeteekend. - Cummin (n. cimmin) met ü alhoewel ook nergens aangetroffen, kan onder invloed van Fra. cumin gestaan hebben, doch eng. cummin, Mwvla. cumghe inv. 2, 68 (1360) Brugge; cummeljs inv. 2, 68 (1360) Brugge pleiten voor den dialectischen Mwvla. vorm cummin naast den meer letterkundigen vorm: comijn Rec. 29; comine Rec. 77 (Ofra. comin). - Gedurende de jongere periode werden komijn en kummel gebruikt (Ndl. Wdb. 8, 538); gewestelijk is kumijn (Ndl. Wdb. 8, 538 eilaas nog zonder bewijsplaats). 24. Dan, abies (denneboom). || Mnl.: alleen danne vr. znw. Rek. de Gr. 3, 457 (1345) Zuid-Holland. - Nndl.: danne vr. znw. Gallee 66 (Twenthe). Daarnaast het moeilijk te verklaren | |
[pagina 196]
| |
Wvla. denne, Jurrien Gunnink 118: dene; Gallee 66: denne; Molema 71: den; algemeen Ndl. den. 25. Daunetela, nepita (dauwnetel). || Wordt in het Mnl. nergens aangetroffen; daarnaast verschijnt nipte (Lat. nepita) Rec. 106, en dannetele Hs. Yp. 15b (de galeopsis tertrahit), een ander soort van hennepnetelen. - In de Nndl. periode is dauwnetel nog de wetenschappelijke benaming van de galeopsis speciosa, (Heukels, Volksn. 108) verschillend van de dannetel, danittel (galeopsis tetrahit) De Bo 2121, en van de doove netel, Heukels, Volksn. 132-133. 26. Dile, anetum (niet opgemerkt door F. Milkau). || In de Mnl. periode alleen in West-Vlaanderen gebruikt: dillen Jan Yp. 198; dille Rec. 24. - In de Nndl. periode is dille als volksnaam onbekend. De Bo 4381 vermeldt: hondsdille; de algemeene ndl. wetenschappelijke term is dille (Ndl. Wdb. 3, 2626). 27. Distel (hs. ditel), cardus. || Komt te allen tijde overal voor: distelen Nat. Bl. 3, 1158; Doct. 2, 2706; - De Bo 2261 distel n. destel; Gallee 56: distel; Van Schothorst 118: disel; ndl. distel. 28. Dresna, edera (aardveil). || Alleen in West-Vlaanderen gebruikt: Mnl. dresene Nat. Bl. 3, 1660; Hs. Yp. 97 c.; naast drasenen Rec. 136; - Nndl.: dreesem met scherplange ee De Bo 2631. 29. Edere, fructus corimbus (klimop). || Uit Lat. hedera komt alleen gedurende de Mnl. periode in West-Vlaaanderen: edre Hs. Yp. 94a; hedre Rec. 65, en in den DB. Jona 4. 6 (1477) edere voor. - In onbruik geraakt nadien. 30. Els, alnus. || Komt te allen tijde overal voor: else Rec. 59; ten helsen IEB. 1, 222 (1333) Brugge; elzen Wfri. Stadr. 55, 157; - De Bo 3011: els(t); Gallee 11: elze; Van Schothorst. 125: els; ndl. els. 31. Erdbeire, fragum (aardbezie). || Opvallend is de eenige duidelijk uitgebeelde tweeklank ei in onze glossen, die tevens specifiek Mwvla. en Nwvla. is. Trouwens naast ertbèren Geldersche Maaltijden 124 (15e E.) en het jongere eerdbèren Gallee 11 met zware è, bezat het Mwvla. den tweeklank ei in beire: moerbeiren inv. 4, 434 (1479) Brugge - Uit dit unicum beire met dialectischen klank ei in plaats van e vóór r ontstond reeds vroeg met ingevoegden klinker: beièr (vercoullie, Et. Wdb. 21): beiers Hondius, Moufe-Schans 68; braembeyer DF. 2, 597 (1701); | |
[pagina 197]
| |
thans nog eerdbeiers De Bo 961, en beijer (kruisbes) Noord en Zuid 2, 312 Aardenburg; - bij Molema 98: eerbeien, bij Van Schothorst 126: erbees. 32. Erdbeirblat, fragifolium. || Nergens aangetroffen; werd echter gebruikt waar erdbeire thuis hoort, nl. in Westen Zeeuwsch-Vlaanderen. 33. Ersmente (hs. ersmntte; F. Milkau: ersminte), mentastrum (hs. en Milkau mentriastrum). || Nergens aangetroffen al heeft de vorm, die overeenkomt met Ags. horsmint, een specifiek Wvla. kleur. Ags. horse wordt als in 't Ofri en het Mwvla.: (h)erse, (h)arse; verg. hersmolen (rosmolen) Rek. van Brugge 1292 (Gloss. flam. 117), en arse Rek. v. Brugge 1339 (Gloss. flam. 105); - de vorm ment(t)e uit Lat. mentha (munte) is eveneens West-Vlaamsch: wijschmente Rec. 135; mente De Bo 6851. Het eerste lid der samenstelling is tot heden bewaard in essekot, assekot (roskot) De Bo 8041. - Molema 356 kent rossemunt. 34. Galegan, galange, galbanum. || Komen in het Mnl. en het Nndl. zoo wat overal voor: ghaligane inv. 2, 67 (1360) Brugge, galangen Nat. Bl. 9, 303; galegaen Geld. Maandw. 2, 192. - De idiotica vermelden de termen niet, welke algemeen nederlandsch zijn: galigaan en galgant, verg. Ndl. Wdb. 4, 177. 35. Garwe, millefoliumGa naar voetnoot(1). || Mnl.: alleen in West-Vlaanderen gebruikt: ghaerwen Rec. 22. - In de Nndl. periode is het woord overal gebruikt: De Bo 3611: gerve; Kr. 37: gerwe, gerve; Teirlinck 1, 481: gerwe, gerve; - ndl. gerwe, gerf; verg. Ndl. Wdb. 4, 1699. 36. Gingeberre (hs. gigeberre)Ga naar voetnoot(2), gingiber (gember). || Verschijnt als ginghebere overal in het Zuidwesten, ook te Brugge: ghinghebeere Rec. 25; ghingeber(e) inv. 2, 205 (1339); 2, 203 (1357); doch als g(h)eng(h)ever in het noorden en noordoosten: Utrecht, Arnhem, Zutfen; - Uit gengeber onstond in de 16e E. gengber en daaruit het later algemeen gebruikte: gember, verg. Ndl. Wdb. 4, 1354. Thans is de oorspr. dialectische vorm nog eenigszins bewaard in de oude heimat: De Bo 3761, Kr. 36: ginebere, ginnebeer, gineberge, gengerbeer. | |
[pagina 198]
| |
37. Hundeblome, camamilla. || Ontbreekt gansch in het Mnl.; - komt voor in het Nndl., vooral in het noordoosten: hondsbloemen Leuv. Bijdr. 4, 329 (16e E.); ondebloeme Jurrien Gunnink 179; hondebloum Molema 165; hondeblôme Gallee 18, 58; hunsblum Van Schothorst 145; ndl. hondsbloem. 38. Keruele, cerfolium. || Mnl.: alleen aangetroffen in West-Vlaanderen in Hs. Serr. 14, 35: kervele; - in het Nndl. haast overal ook in het Zuidwesten: De Bo, Kr. 59, Joos 338, Teirlinck 2, 127: kervel; ndl. kervel. 39. Kunnella, sarpillum (boonenkruid). || Deze term evenals ags. cunelle ontleend aan lat. cunîla ontbreekt gansch in het Mnl.; - vertoont zich in de Nndl. periode in Zeeland, in West-, Oost- en Zeeuwsch-Vlaanderen onder de vormen a) ndl. keul(e) uit künle, Cats 1, 373b; - b) dialect keul(i)e De Bo 1601, Joos 338; - c) keune, kun(ne) o.a. Zeeland; verg. Ndl. Wdb. 8, 538. 40. Kukuckesloc, alleluia. || Verschijnt in de Mnl. periode alleen in Hs. Yp. 14, 63: koccocxloec; in Rec. 85: cockoesloec, 90 koccoxloec. - in de Nndl. periode wordt -loc vervangen door -surkel: koekoekszurkel De Bo 5491, Joos 360, Teirlinck 2, 162; waarnaast bij De Bo 5491: koekoetsulker. Elders ontbreekt het woord. 41. Latue (hs. latue; F. Milkau: latuc), lactuca. || Komt in de Mnl. periode schier overal voor: lactuca dat es latuwe Hs. Yp. 100 d; latuwensaet Rec. 62 n. letuwe 123; - in de Nndl. periode evenzoo: De Bo, Kr. 70: latuwe; doch Van Schothorst 166: letuw; - ndl. latuw. 42. Lilie, lilium. || Deze vorm, rechtstreeks uit lat. lilium ontleend, komt aldus in Zuid-Brabant en West-Vlaanderen voor: lilie Sp. II4, 18, 16; naast overal lelie, b.v. lelyen Rec. 25; - in de Nndl. periode verschijnt overal lelie, ndl. lelie. 43. Lisc, gladiolus (lisch). || Verschijnt alleen in de Mnl. periode in Westelijk Holland en Zuidnederland: lysch Intr. 406 (1299) Brugge; van den lissche inv. 4, 388 (1415); - evenzoo in de Nndl. periode: De Bo 421: lis, les; Kr. 73: lis(ch), les(ch); Joos 470: lis(ch); algemeen ndl. lisch. Doch meer naar het oosten bestond van oudsher een bijvorm: liesch, lêsch, lûsch: van lise, Oudste Rek. v. Dordrecht 37; waaruit in het Nndl. tijdvak: lûs Jurrien Gunnink 165; lûsch Gallee 27, 59; Tuerlinckx 363: lesch; - ndl. lies. | |
[pagina 199]
| |
44. Loc, alleum. || Werd te allen tijde overal onveranderd gebruikt: van loke inv. 1, 113 (1302) Brugge; loec Rec. 50; - De Bo 6481: look; ndl. look. 45. Louesca, libiscus. || Deze specifiek Westvla. klankvorm met o (=eu) uit i vóór zachte labiaal: louesca uit libiscus [verg. zueven, uit sibhun CSM. 831 (1487)] komt onder dien vorm alleen in West-Vlaanderen voor: lovessche Troyen 1210; lovesse Rec. 61; - in de Nndl. periode is de volksnaam van deze plant gewijzigd tot lavasse De Bo 6121; lavessekruid Joos 390; lavessche Teirlinck 2, 202; in oostelijke idiotica onbekend; algemeen ndl. lavas en lavetse. 46. Mandalbom [hs. madalbomGa naar voetnoot(1)], amigdalus. || Naast amandelboom verschijnt met procope van a in de Mnl. periode in West-Vlaanderen en in het oosten: mandelboom Breidenb. 123vo; Sp. o.B. 29 r. evenals het znw. mandelen inv. 2, 188 (1371) Brugge en Stadsrek. v. Kampen 11. - In het Nndl. tijdvak wordt alleen amandelboom gebruikt, verg. Ndl. Wdb. 2, 341. 47. Marubie, marubium. || Verschijnt in het Mnl. alleen in West-Vlaanderen onder de klankwettige vormen: marovie Rec. 132; malrobie(n) Hs. Serr. 14, 65; maelrovie Hs. Serr. 14, 40; - in de jongere periode vermelden de idiotica den volksnaam niet; - algemeen ndl. malrove. 48. Mecopin, papauer. || Deze specifiek Wvla. klankvorm vertoont i-umlaut van â (verg. Owvla. mâd n. mêd, maailand) in mâhincopîn, zelfst. gebruikt bnw., waaruit mâhincop znw., wvla. mèèkop, ndl. maankop. Hij komt alleen in West-Vlaanderen voor: van mecopine Nat. Bl. 9, 578; wit mecoppin Rec. 69 n. van macoppine 140; - in de jongere periode kent alleen De Bo 6781 nog mèèkop, slaapbol; ndl. maankop. 49. Melde, atriplex. || Wordt in het Mnl. tijdvak aangetroffen in Holland, Gelderland en Vlaanderen: melde(n) Barth. 293a; Zutf. fragm. 1r; Reg. 42c. - In het Nndl. tijdvak evenzoo: groene en roode melde, Hondius, Moufe-Schans 132, De Bo 6671: melde; Gallee 29: melle; 59: melde; Van Schothorst 171: mel; ndl. melde. | |
[pagina 200]
| |
50. Melquid, lactarides. || Is een specifiek West-Vlaamsche term. Mnl.: melcwiet Hs. Yp. 104d; Willem Melcwied Ypriana 1, 148 (1374); - in lateren tijd: De Bo 6831 en Joos 431: melkwied; Noord en Zuid 2, 312, 318: melkwiet (Aardenburg); eng. milkweed; gewest. ndl. mellewijt;, ndl. melkdistel. 51. Merka, apium. || Komt gedurende de middeleeuwen in Holland, West-Vlaanderen en Gelderland voor: Livre des Mestiers 10: maerke; Barth. 386: mercke; Fragm. Zutfen 2 r.: merken; - in jongere tijden is de volksnaam niet in idiotica opgeteekend, maar geldt als algemeen ndl.: merk. 52. Mire, gilconum. || De vertaling van gilconum of liever van gliconum is eigenlijk polei (verg. echter boge, pulegium). Mire, onbekend in het Mnl., komt zeer waarschijnlijk door *meure>meore>miere staan naast den bijvorm *meure>mure, uitspr. meure (anagallis arvensis), en beteekent stellaria media, vogelkruid, plant met witte bloempjes wel overeenkomend met de miereblomme (draba verna) De Bo 6941. - Zvla. mier(e), doch De Bo 6921 meure; Molema 263: mier(e); gew. Ndl. miere. 52. Mos. muscus. || Komt in het Mnl. tijdperk alleen in West-Vlaanderen en Zuid-Nederland voor: mosse Sp. I1, 21, 22; - naderhand is mos zoowel in de dialecten als in de algemeene beschaafde taal gebruikt: Gallee 29; Jurrien Gunnink 171, Teirlinck 2, 282: mos; - algem. Ndl. mos. 54. Mure, carica (fra. mouron)Ga naar voetnoot(1) || Verschijnt alleen in Hs. Serr. 14, 29: muer (anagallis arvensis); - in de Nndl. periode wordt het gewestelijk woord in West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Brabant en in het Oosten aangetroffen: De Bo 6921, 7221: meure, murre; Teirlinck 2, 286, Gallee 30: mure; Van Schothorst 176: müer; ndl. muur, muurkruid. 55. Museke, moysika. || Nergens aangetroffen, al vermeldt het Gloss. Bernense hetzelfde woord. 56. Mushore, pilosella. || De vorm mushore met overtollige h in plaats van musore komt in de Mnl. periode niet voor. - In het volgend tijdvak vermeldt De Bo 7181 nog den oorspr. vorm: muusoore; doch Joos 448: muizenoor; ndl. muizenoor. | |
[pagina 201]
| |
57. Papla, malua (maluwe). || Wordt alleen in de Zuidnederlandsche gewesten, doch vooral in West-Vlaanderen tijdens de middeleeuwen aangetroffen: maluwe of pappele Hs. Yp. 101b; pappelen Rec. 34; - in de nieuwere tijden is de volksnaam schier alleen in West-Vlaanderen bewaard: De Bo 8261; Kr. 19: pappel(e); ndl. maluwe. 58. Pastanaca, daucus. || In het Mnl. tijdvak alleen gebruikt onder dien vorm in den geslachtsnaam: Lamberti Pastenaken CSM. 107 (1245) Ieperen; daarnaast: pasternake Gloss. flam. 19 en Barth. 664a; pensternake Fragm. Zutfen 1c; - in het Nndl. tijdvak wordt de volksnaam soms gewijzigd: naast pastenaak De Bo en Rutten 170; pestenaak Joos 515; pastenakele, pestenakele Teirlinck 2, 376; - alg. ndl. pastinak. 59. Persele, petrosilinum. || In het Mnl. onbekend. - Nadien wordt het woord in 't westelijk deel van V aamsch België gebruikt: perseelpoorte (in 1400 nog de pietercellestrate) Intr. 473, 1554-1558, fol. 319 (Brugge); De Bo 8471: perselle; ndl. perselle. 60. Petram, piretrum. || Deze westelijke, onmiddellijk aan het Lat. piretrum ontleende vorm staat tegenover den oostelijken vorm betram, Steinmeyer, Ahd. Gloss. 3, 563, en werd nergens aangetroffen. 61. Poret, porrum (prei). || Mnl.: alleen in West-Vlaanderen en in Zuid-Holland gebruikt: Boeth. 133b: porret; Lanfr. 126c: poreten; - in het Nndl. tijdvak nog alleen bij De Bo 8861: poret gebruikt; Joos 507 en Teirl. 2, 373: parei(e); Van Schothorst 186: prei; ndl. prei. 62. Radic, rafanum. || Mnl.: alleen in West-Vlaanderen aangetroffen: van radicke Jan Yp. 133; radec Rec. 119; - Na de middeleeuwen gewijzigd tot: randijs, radies De Bo, Kr. 102; radies Jurriën Gunnink 192, ndl. radijs. 63. Ribbe, lanciolata (hondsribbe). || Onbekend in onze Mnl. bronnen, zoowel onder den echt Wvla. klankvorm rebbe, als onder den Zvla. vorm ribbe; welke alleen in de samenstelling voorkomen: hontsribbe Jan Yp. 86; ontsrebbe Rec. 109; - in de Nndl. periode komt oorspronkelijk ribbe (= hondsribbe) en rebbe in Vlaanderen alleen voor: De Bo 4381: ribbe n. rebbe; Joos 294, Teirlinck 3, 6: rebbe; - ndl. hondsribbe. 64. Rid, arundo. || Algemeen gebruikt te allen tijde zelfs zonder eenige wijziging: van den riede inv. 4, 338 (1415); De Bo, | |
[pagina 202]
| |
Kr. 105: ried; Gallee 36: rieed; Van Schothorst 190: riet; ndl. riet. 65. Romes col, beta (biet). || Rômescôl uit *Rûmisc col is in de Mnl. bronnen onbekend; - in het Nndl. tijdvak komt Roomsche kool voor in het Groot Herbarium (Heukels, Volksn. 39); thans nog alleen in West-Vlaanderen: Rooms en Room (= beet) De Bo 9531 en Kr. 107. Niet aangetroffen in het oosten. 66. Salge, saluea. || Dit woord naar het Ofra. salge gevormd komt in de Mnl. periode alleen in West-Vlaanderen voor: saelge Nat. Bl. 3, 1657; Rec. 37; de eigennaam Jan Sailge inv. 1, 191 (1302); - daarnaast elders: salië; - in de Nndl. periode kent alleen het Wvla. nog: sa(a)ld(j)e, ook saldzje uitgesproken, De Bo 471; daarnaast in 't Noorden: salie, in Brab. savie, in het oosten selve, bij Teirlinck 3, 37: soulde, en bij Van Schothorst 193: sali.j; ndl. salie. 67. Sauelbom, sauina. || Algemeen gebruikt in Mnl. teksten: savelboem Hs. Serr. 14; - evenzoo in Nndl. teksten: savelboom Hondius, Moufe-Schans 166, en bij Dodoens 1432a; doch als volksnaam niet meer bekend in Vlaanderen, wel in Groningen: zavelboom Gallee 54; ndl. savelboom. 68. Scafbise, carix. || Nergens opgeteekend. De Bo, Kr. 57 heeft nog schaafstroo (equisetum hiemale), en het ndl. heeft schuurbies. 69. Scelworte, celidonia. || Tijdens de middeleeuwen alleen in West-Vlaanderen gebruikt: celidonia dats scelleworte Hs. Yp. 96b; scelwort Rec. 87; doch later schelwortel Barth. 626a. - In het Nndl. is in Vlaanderen de Lat. benaming op den voorgrond getreden. De Bo 2041: celiadoone; 9671: salidone; Teirlinck 3,66: celiadonne, terwijl in het noorden de Westvla. glosse eenigszins gewijzigd is doorgedrongen: ndl. schelwortel. 70. Scinsun (hs. scinsun; Milkau: scuisun), cenescion (hs. cenescion; Milkau: ceuescion) (kruiskruid). || Onbekend in onze Mnl. bronnen. - Thans nog bekend in de West-, Oost- en Zeeuwschvla. volkstaal. De Bo 9681, 10231, Kr. 114: sanksoen, sensioen, singsoen, sinksoen, samsoen; Noord en Zuid 2, 321: sinksioen (Aardenburg); Joos 591: sinksom; Teirlinck 3, 69: siensonk; - ook in de literaire taal: sinsoen, Loveling, Sophie 238. 71. Sle, acrile (hs. atrile). || Verschijnt enkel in Mwvla. en Holl. teksten: van sleen (mv.) Hs. Serr. 11, 55; Lanfr. 146 r. | |
[pagina 203]
| |
- in Nndl. bronnen komt de volksnaam onder eenigszins gewijzigde woord- en klankvormen voor: De Bo 10311, Kr. 115: slee, slei; sleen, slene; Tuerlinckx 564: sleën; Gallee 40: slee; Van Schothorst 198: sle·j; - ndl. slee, wilde pruim. 72. Sledorn, acer (hs. ater). || Werd in de Mnl. periode alleen in het noordoosten en in Holland aangetroffen: sleedoornen Macht Vis 137b en Lanfr. 71 r. - Na de middeleeuwen is deze volksnaam algemeen bekend: De Bo 10321, Kr. 115: slee-, sleidoorn; Gallee 40: sleedoorn; Teirlinck 3, 74: sleedoorene; doch Molema 380: sleien; - ndl. sleedoorn. 73. Stenbreca, saxifraga. || Wordt in de middeleeuwen enkel in Westvla. bronnen gevonden: saxifrage of steenbreke Hs. Yp. 105b;- nadien is de dialectische vorm in het zuidwesten en het noordoosten gebruikt: De Bo, Kr. 122: steenbreke; Gallee 43: steenbrèke; - ndl. steenbreker. 74. Surcle, asidula. || Alleen gebruikt in Mwvla. stukken: seurcle inv. 1,122 (1302) Brugge; surkle Hs. Yp. 93 b. - na de middeleeuwen wordt surkel vooral in het zuiden, en zurkel in het noorden aangetroffen; De Bo, Kr. 127 en Rutten 225: surkel; gewest. ndl. surkel; ndl. zurkel. 75. Uaren, filix. || Komt te allen tijde overal voor ook onder gewijzigden vorm: varen Gloss. flam. 24; Boeth. 103 b: varent; De Bo 12421: varent(e); Gallee 47: varen; Van Schothorst 217: vôerem; Jurrien Gunnink 228: vân; ndl. varen. 76. Uenecal, feniculum. || Vertoont in het Mnl. nooit dezen volledigen vorm, wél: venekel Nat. Bl. 10, 275; waaruit venkel Rec. 17; en in Gloss. flam. 24; en vin(c)kel (ook buiten West-Vlaanderen) Reg. 9a; Lanfr. hs. 19b. - na de middeleeuwen is venkel overal in gebruik: De Bo 1391; Teirlinck 3, 219; Jurrien Gunnink 231; Van Schothorst 217; - doch ook vinkel De Bo 1391 Joos 714; - ndl. venkel. 77. Uenekol, maratrum. || Hetzelfde woord naar den vorm als 't voorgaande uenecal komt in de Mnl. periode reeds overal voor: venecoolstale Sp. d. Sonden 10310; vencool Fragm. Zutfen 2 v.; vennecool Barth. 699b; - in de volgende periode komen als boven venkel en vinkel voor; - ndl. venkel. 78. Uniun, cepe (ajuin). || Komt in het Mnl. tijdvak alleen voor in West- en Zeeuwsch-Vlaanderen en in Zeeland: onjunen | |
[pagina 204]
| |
inv. 1, 118 (1302); ongioene inv. 1, 121 (1302); in Zeeuwsch-Vlaanderen en meer noordwaarts steeds: enjoen; - in de Nndl. periode wordt andjoen, en ajoen nog altijd in West- en Zeeuwsch-Vlaanderen gehoord, De Bo 421; juin in Noord-Brabant, juun in Zeeland; ajuin Rutten 239; doch uj bij Van Schothorst 215; - ndl. ajuin, ui. 79. Walric, erucus (fra ravenelle). || Is ons alleen uit den Mwvla. geslachtsnaam bekend: Meeus Walrijc Ypr. 7, 294 (1380); Meux Walricx CSM. 498 (1398); en reeds met o uit à vóór l in: Jan Wolrijc, Clais Wolrijc RkB. 269, 271 (1384) Veurne; - in de Nndl. periode geeft alleen De Bo 13631 nog walderik (ook Joos 165) en wolderik, De Bo 14071. 80. Wegabreda, plantago. || Komt te allen tijde overal voor wegebrede Hs. Yp. 129d; weghebreede Rec. 26 enz; - na de middeleeuwen is de volksnaam onder allerlei vormen bewaard: De Bo 13771, Kr. 145: weegbree, weugbree; Gallee 51: weegbree; Van Schothorst 226: weechbreej; - ndl. weegbree. 81. Widebinde, ligustrum. || Wordt in de Mnl. bronnen overal onder den vorm wedewinde (met w in pl. v. b) aangetroffen: wedewinde(n). Hs Yp. 129d; Rec. 82; - doch na de middeleeuwen viel het eerste deel der samenstelling weg; vandaar ndl. winde. In West-Vlaanderen echter leeft nog voort: binde (=winde, convolvulus arvensis) De Bo 1351, en zelfs het door dissimilatie uit we(de)binde, en Owvla. wödebinde ontstane: bowinde, bawinde De Bo 1771 met de beteekenis van mnl. wedewinde en ndl. winde. 82. Ysopo, ysopem. || Deze term zonder h uit hysopus was in het Mnl. en het Nndl. overal gebruikt: ysopen Rec. 43; met ysopen OVL. Lied en Ged. 6, 114; ysop Groot Placaetboek 1, 1950 (1653)); - ndl. hysop. ***
83. Brade, sureGa naar voetnoot(1). || Komt in de Mnl. periode in West-Vlaanderen en de Zuidelijke Nederlanden alleen voor: braden(kuit) Jan Yp. 71; - in het Nndl. is brâ, kuit, verouderd in het noorden. | |
[pagina 205]
| |
Gallee 7 vermeldt brau; Joos 142: braai; doch de Bo 1771 en Cornelissen: bra. 84. Ters, veretrum (hs. veretri). || In de Mnl. periode nergens aangetroffen. - Kiliaan vermeldt teers, vetus, met de beteekenis kul, mentula, en verrenteers (bullenpees). Dit tèè(r)s vinden we thans alleen in West-Vlaanderen terug: De Bo 11371, Joos 645; Teirlinck 3, 135 met een dubbele beteekenis 1. een kegelvormige stok, waarop achter aan den wagen de woelreep opgedraaid wordt, en 2. een spot- of smaadnaam, waarin de oorspr. obscene beteekenis doorstraalt: een teers van een vent, d.i. een kul.
* * *
Laten we thans uit de voorgaande zoo objectief mogelijk opgegeven bizonderheden onze conclusies trekken. Van de voorgaande 84 glossen werden zeven nergens teruggevonden: boge, bouerella, ersmente, colscot, museke, petram, scafbise. Al deze termen kunnen, we hebben het voor eenige aangetoond, beter in het Wvl. dan in eenig ander dialect thuis behooren. Van de 77 overige glossen zijn er slechts één of twee die nooit in Westvla. bronnen, maar wél in Holland (danne) of in moderne oostelijke dialecten (brame) aangetroffen worden. Zoo we misschien brâm en zeker dan in West-Vlaanderen niet teruggevonden hebben, moet daaruit nog niet afgeleid worden, dat zij vóór of naast brom, brem, en den niet bestaan hebben. Want alhoewel b.v. vors verwant met Ags. fyrs (brem) en rôs verwant met Got. raus (= riet) in de Mvla. bronnen niet aangetroffen worden, vinden wij ze toch in de nog oudere Vla. plaatsnamen Vurst, Rosebeke (Mansion, Inl. tot de studie van de Vla. plaatsnamen 21, 25). Onder de 77 glossen werden er in het Mwvlaamsch ± 60Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 206]
| |
teruggevonden; doch in de middeleeuwsche oostelijke dialecten slechts ± 21; - in het Nwvla. ± 65, doch in de nieuwere oostelijke dialecten ± 49; - in het Mwvla. en tevens in het Nwvla. ± 52; doch in de middeleeuwsche en tevens in de nieuwere oostelijke dialecten ± 20, zoodat in West-Vlaanderen vroeg of laat 75 op de 77 glossen gebruikt werden, doch in het oosten slechts ± 50. Wat meer is, onder deze 75 Wvla. glossen werden 27 termen 't zij letterlijk, 't zij onder een anderen woord- of klankvorm in West-Vlaanderen alleen gebruikt, doch slechts één term alleen in het oosten. Hieruit blijkt zonneklaar, dat de heimat van ons hs. wél in West-Vlaanderen moet gezocht worden, en dat de opsteller der glossen waarschijnlijk geen enkel woord of vorm uit het verre oosten heeft overgenomen. Het is heel goed mogelijk, ja het is onvermijdelijk, dat enkele Westvlaamsche glossen terzelfdertijd ook in de oostelijke Saksisch of Friesch gekleurde dialecten bestonden. Trouwens het Westvlaamsch, dat langs de zee gesproken wordt, heeft ook immer een Friesche-Saksische kleur gehad juist lijk de dialecten van Groningen, Gelderland, Holland, Zeeland. Wanneer ik bij Gallée vind: bisen (snel loopen) blz. 5, horken (luisteren) blz. 18, mergen (morgen) blz. 28, nettel (netel) blz. 30, schöte (scheute) blz. 74, spegel (spiegel) blz. 41, stif (zeer, hard) blz. 43, spiker (bewaarzolder) blz. 42; zunne (zon) blz. 55; vögel (vogel) blz. 76 enz. zou ik wel gaan denken bij onoplettendheid De Bo's Idioticon opengeslaan te hebben. Staande voor het feit dat zoo talrijke glossen in West-Vlaanderen teruggevondenworden, vragen we ons af of we in dat gewest, zoo rijk aan receptenboeken en botanische werken, misschien niet gemakkelijker bewijsplaatsen gevonden hebben dan in de oostelijke streken, waar de literaire voorraad ongetwijfeld geringer is. Maar bij nader toezicht blijkt 1. dat we de helft der glossen ook in letterkundige werken en in officieele oorkonden hebben aangetroffen als: canep, aquileia, aselnote, baia, banet, belne, beze, bise, bize, bram, cattenstert, clithe, distel, els, galegan, galange, gingeberre, hundeblome, lilie, lisc, loc, louesca, mecopin, melquid, mos, pastanaca persele, poret, salge, surcle, uaren, uenekol, uniun, walric, ysopo. - 2. dat vele glossen in West-Vlaanderen moeten aangetroffen worden, omdat zij als b.v. louesca, mecopin, melquid enz. specifiek Westvla. klank- en woordvormen zijn. Moest thans nog aan de Westvlaamsche herkomst van het hs. getwijfeld worden, dan zou ik kunnen wijzen op de spelling der | |
[pagina 207]
| |
vormen, welke toch geheel en al overeenkomt met de schrijfwijze der Owvla. taal uit de 11de en de 12de E. Doch daarover zullen we een volgende maal handelen, wanneer we het tijdvak zullen bepalen, waarin ons hs. werd opgesteld. Enkel zou ik hier de aandacht willen vestigen op het gebruik der stomme h, welke zich altijd bij uitstek in de Westvlaamsche schrijftaal door aphaerese en prothese onderscheidde. Prof. Mansion (Oudgentsche Naamkunde blz. 260) wees reeds op de grillige en inconsequente spelling van h in de Oudgentsche namen; maar een officieel reeds beter verzorgd Wvla. stuk uit 1285, opgesteld door de schepenen van Lombartzijde (Intr. 275) vertoont nog op de 16 termen: 6 woorden met overtollige h, 1 met weggevallen h en 9 met behouden h. Welnu in onze veel oudere glossenlijst nog geschreven in een minder vaststaande spelling is h 4 maal weggevallen: aselnote, edre, ersmente, ysopo, 1 maal overtollig ingelascht: mushore, 1 maal behouden: hundeblome. Merkwaardig is hier ook, evenals in het Mwvla. en in het Nwvla., het behoud van den uitgang e of a in den nom. enk. der vr. znw. als: aselnote, daunetela, clauere, welke in de oudste oostelijke teksten geen uitgang hebben. Van grooter gewicht is de aanwezigheid van een dozijn kruidnamen onmiddellijk aan het Ofra en niet rechtstreeks aan het Latijn ontleend. Deze termen behooren dus tot een gouw, welke dicht bij een Franschsprekende streek gelegen is; zij komen natuurlijk niet of heel weinig in oostelijke dialecten voor. Zulke zijn: baia uit Ofra. baye (Lat. bacca), galegan, galange uit Ofra. galingal, galange (Lat. galanga), latue uit Fra. laitue (Lat. lactuca); lilie uit Ofra. lilie (Lat. lilium), louesca uit Fra. livesche (Lat. libiscus), persele uit Ofra. persil (Lat. petrosilinum), poret uit Ofra. porée (Lat. porrum), salge uit Ofra. salge (Lat. salvia); scinsun uit Ofra. seneçon (Lat. senescio), uenecal uit een Rom. vorm van Lat. feniculum, uniun uit Fr. ognon (Lat. uniô). Natuurlijk zijn ten gevolge van de Wvla. expansie gedurende de 13de en de 14de E. sommige van deze en andere klankvormen naar het oosten en het noorden overgebracht, waaruit dan ook verklaard wordt dat tamelijk vele glossen haast ongewijzigd heden nog tot de algemeene Ndl. taal behooren. En zelfs mogen we aannemen op grond van hetgeen we in de beste letterkundige taal der 13de E. waarnemen, dat deze oudvlaamsche woordenlijst, opgesteld door een Westvla. vakman, niet altijd een plaatselijke benaming, maar vaak ook een in ruimeren kring | |
[pagina 208]
| |
bekenden term, een algemeen Ondl. woord heeft medegedeeld. Zulke waren ongetwijfeld: alruna, aquileia, bise, bize, bize, biuot, clithe, distel, els, galegan, galange, latue, loc, mandalbom, melde, merka, pastanaca, rid, sauelbom, sle, sledorn, stenbreke, uaren, uenekol, wegabreda, widebinde, ysopo. Daarentegen hadden de volgende termen, woord- of klankvormen destijds zeker een meer dialectisch karakter: adic, canep, aselnote, baia, banet, belne, beze, bram, cummin, clauere, dan, dresna, erdbeire, erdbeirblat, ersmente, kunnella, lisc, louesca, mecopin, melquid, mure, mushore, papla, poret, radic, salge, scinsun, uniun, walric, ters. Een andere omstandigheid bewijst dat vele glossen feitelijk tot de Owvla, volkstaal behoorden, nl. het feit dat 14 termen in eigenamen (namen van geslachten, straten, akkers enz.) uit de Owvla. of Mwvla. periode, in West-Vlaanderen aangetroffen worden. We vermelden: Jan de Baenst RkB. 62 (1382) Brugge; ten Beesen D.F. 2, 37 (1630) Aardenburg; Jan Biese IdM. 120 (1362) Meesen; te Catsteert RkB. 313 (1382) Kortrijk; Waltherus Clidthe CdB. 10 (1112) Ariën; Hannen Clissen inv. 1, 115 (1302); Janne Coolstoc Intr. 330 (1345); in de else (een stuk land) DF. 3, 1003 (1465); Willem Melcwiet RkB. 1, 276 (1382) Ieperen; melkwietstraetkin Intr. 517 (1548) Brugge; Lamberti Pastenaken C.S.M. 107 (1245) Ieperen; perseelpoorte Intr. 473 (1554-1558) Brugge; Jan Sailge inv. 1, 91 (1302); teers (smaadnaam=kul) De Bo 11371; venkelstrate Intr. 340 (1512); Meux Walricx C.S.M. 498 (1398) Ieperen. De opsteller van het bekend Glossaire flamand uit de 13de en 14de E., dat 49/50 Westvla. termen bevat, schijnt ook zeer vertrouwd met de glossen uit het Herbarium; immers op de 37 plantennamen bij hem voorkomende gebruikt hij er 14 uit het Herbarium, die soms nog ongewijzigd zijn gebleven: belensaet, distel, elsenboem, galigan, gingeber, lijsch, loec, amandelboem, comijn, pasternake, poreide, saelje, varen, venkel. Eindelijk treft den lezer het groot aandeel dat de Friesche en de Saksische of liever de Ags. taal in den hier besproken woordenschat hebben. Het lijdt geen twijfel dat banet (os. banut), belne (os. bilene, ags. beolene), cimmin (ags. cymen), clithe (ags. clidha), dile (ags. dîle), ersmente (ags. horsmint), kunnella (ags. cunelle), mecopin melquid (ags. melcwéod), widebinde (ags. wudubind) sporen van Ingwaeonische taaleigenaardigheden vertoonen, zooals prof. Mansion er eenige kilometer zuidwaarts nl. te Gent nu en dan heeft | |
[pagina 209]
| |
aangetroffen (Oudgentsche Naamkunde, 114-119) en zooals wij er ook in West-Vlaanderen en bepaald in westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen hebben gevonden (Het Westvlaamsch, 291). Vooral de oorkonden uit het Brugsche Vrije en meer bepaald uit de omstreken van Aardenburg (een voornaam centrum van handel en nijverheid gedurende de 12de en de 13de E.) vertoonen tot in de 15de E. Frankisch en uitheemsch materiaal naast elkaar: te âsene (te hoozen) inv. 3, 320 (1421) Brugge naast hozevaten inv. 6, 474 (1486) Brugge; - sceenre (schoonere) Cpv. 6, 522 (± 1250) Biervliet n. scônere passim - woedemaend (oe = eu) inv. 2, 8 (1351), wuedemaent IEB. 1, 249 (1345) n. wedemaent (uit widu-) IEB. 1, 249 (1340) Brugge, - dunredeghes inv. 1, 493 (1340) Brugge, Everdey GvE. 2, 179 (1413) Eekloo n. donredaghes, passim; - meet CSB. 159 (± 1227) Kadzand n. mâd (maailand) passim; - Hee (= ee) GvE. 1, 66 (1240) Eekloo n. â (waterloop) passim; - Brigghe(s) KvH. 4, 8 (1267) Brugge n. brugghe, passim; - goesepit Intr. 375 (1400) Brugge, n. ganseput passim; Edelswid IdM. 25 (1185) n. Edelswent, passim; - biachte (confessio) RkB. 201 (1382) Biervliet n. biechte, passim; - eyebrucghe RvBr. f. 91 (1332) n. (h)oie (waterland) Intr. 369 (1298) Brugge, passim. De gevolgtrekking ligt hier voor de hand, dat een namenlijst, die dezelfde verscheidenheid vertoont, thuis hoort niet in het verre soms onder Hoogduitschen invloed staande oosten, maar in datzelfde West-Vlaanderen, waar zich ook de invloed van het Zeeuwsch eenigszins laat voelen als in: beze, kunnella, melde, mire, ribbe, sauelbom, scinsun. Intusschen blijken van nu af reeds de volgende 24 glossen specifiek Westvlaamsch te zijn geweest.: adic, aselnote, banet, belne, canep, cummin of cimmin, dresna, erdbeire, erdbeirblat, ersmente, louesca, mecopin, melquid, mure, mushore, papla, poret, radic, salge, scinsun, ters, uniun, walric, widebinde. |
|