Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1930
(1930)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Poirters, als hekeldichter Door J. Salsmans S.I.
| |
[pagina 180]
| |
Doch met dit voorbehoud: Daerom siet wat ghy doet, eer dat ghy u verbrant,
Want daer is over-al soo menigh vies verstandt:
Maer wat een Lichte-veegh en Venusjancker smallen,
Of wat een Kiecken-hooft wil van u ligghen rallen,
Of ievers een Doctoor met herssens van papier,
En past op hunnen klap en snaeter niet een zier.
Spreeckt kloek dan uyt de borst, gheen woorden gheven tollen;
Maer wat je doet of niet, en spaert gheen Sotte-bollen;
Dat Volckje wordt te mal, gaet die eens aan hun vel,
Streelt die op 't hekel-bert, en pluckt de voghels wel.
Dat is een programma, een beginselverklaring. En daar blijft Poirters voortdurend, in al zijn satirische stukken, in dicht of in proza, trouw aan, hetzij hij de pijlen uit zijn koker neemt, of zich laat ingeven door andere hekeldichters. Volgens de grondige klassieke vorming die toen naar den geest der Renaissance in de humaniora vooral bij de Jezuïeten heerschte, moet men a priori verwachten herinneringen uit en nabootsingn van klassieke satirici, als Iuvenalis, bij Poirters te ontmoeten. Hij zegt zelf dat hij Plautus navolgt, als hij Haksken-Paksken, het type der pronkzuchtige vrouw, beschrijft: Is zij kort, soo draegt ze hooge chappijnen,
Om soo wat langer te schijnen.
Is zij lang, soo is het hooft naer de schouders ghebogen,
En soo is eenieghelijck in hare lengte bedrogen.
Heeft ze roode winckbrauwen: om dat te mijden
Soo maekt ze die zwart,
Of gaet er een paer uit een muizensteertje snijden.
Heeft ze schoon witte tanden, soo lacht zij den heelen dag
Opdat eenieghelijck die zien en prijzen magh.
En al is ze niet blij, nog zou ze liever lachen dan eten,
Opdat eenieghelijck van hare witte tanden zoude weten.
We hebben hier ook een staaltje van rhythmisch en berijmd proza, eerder dan van verzen: ook als dusdanig mochten wij dat wel aanhalen. Poirters' schalkachtigheid wordt door de minste omstan- | |
[pagina 181]
| |
digheid opgewekt: ze staat, als 't ware, altijd op de loer. Niet zelden, heelemaal in 't voorbijgaan, ook waar de lezer het niet verwacht, komt er een steek uit tegen de eene of andere ondeugd. Op overdreven praal en pracht, en het aanwenden van pruiken om de haararmoede te dekken, heeft hij het onbarmhartig gemunt. Tegenover een ijdele oude jufvrouw is hij heelemaal niet hoffelijk: Op 't hooft gheheel verrimpelt oudt
Draeght se een paruyck soo gheel als goudt;
En seght: het is haer eyghen hayr:
Het is ghekocht, is 't dan niet waer?
Hier, zooals dikwijls, komt de geestige steek in het laatste vers: in cauda venenum! Fier Margrietje, zegt hij verder, gaat met een anders haar, Misschien van een die is verdoemd... weet hij er bij te slingeren. ‘Zie eens waartoe de pronckzucht is ghekomen: ik vrees, indien de duyvel zijnen staert ter marckt bracht, dat er geldt zou voor gheboden worden.’ Ook de gierigheid krijgt haar part: ‘Sien wij dat niet dagelijcks in soo veel huys-ghesinnen, dat altijt naer een Spaerderken komt een Verquisterken? Soo langh als 't vercken is op stal,
Soo baetet vercken niet met al.
Maer als 't ghekeelt is, heeft men speck:
En soo sal 't gaen met onsen Vreck.
Voorwaer ghelijck men het spel maeckt van de pensen van de doode beesten, soo wordt de meeste vreught ende slemperije gehouden op de goederen van de overleden; als die het hooft neergheleyt hebben, dan komen hun Neefkens, en doen 't lustigh gaen op alle snaeren. En al den lof ende 't ghebruyck dat den Vreckaert krijght voor al sijn moeyten, is een oudt slaep-laken, ende somtijts een schimp-dicht in de plaetse van een graf-dicht, ghelijck als desen: Hier onder light begraven Jan van der Schaeren
Die stierf voor den noen om den kost te spaeren.’
| |
[pagina 182]
| |
En zoo gaat het gedurig, in het ‘Masker’ en in andere dergelijke werkjes van onzen schrijver, op de dronkaards, op de valsche vrienden, op lichtzinnige huwelijken: Maar, zegt Poirters, Maar van trouwen komt berouwen...
Want het trouwen dat is houwen:
Eens is voor uw leven lang.
Verwaande laatdunkende wijzen krijgen ook hun beurt: En schoon zijn herssens al te mael
Geen once weghen naer mijn schael,
Soo is dat Lumen nog soo prat
Of Salomon daer binnen sat...
In 't bizonder aan hen die uit ijdelheid en pronkzucht springen boven hun staat, geeft onze Pater herhaaldelijk een veeg uit de pan: Wat siet men Quidams op de straet
Met wie het noch al slechter gaet!
S'en zijn het niet, en willen 't zijn;
Sy gaen ghekleedt in armosijn,
Met een koudt yser op de zij,
Daer toe een bonte leverij.
Het huys dat hanght vol goude leer,
Den vader is Monsieur mon Peer,
En voor Monsieurens moeders deur'
Daer light den vuylen mest-hoop veur...
En elders: Veel draghen sijd', fluweel, sattijn,
Trots al de gheen die edel zijn,
En komen daer soo aen-ghestapt,
Schoon dat den Vader schoenen lapt.
Het zelfde thema levert den grondtoon van den beroemden Tour à la mode, met daarbij striemende zweepslagen op zedenbederf en ergernis. Het zal nu belangwekkender zijn dit eene langere uittreksel van naderbij te bestudeeren, om de diepte der | |
[pagina 183]
| |
spotspraak te peilen en te genieten. Die beschrijving van ‘Venusprocessie’ te Brussel, waar laffe ‘serviteurs’ en ijdeltuiten pronken, beslaat 156 verzenGa naar voetnoot(1) en mag zeker met de beste satiren van Juvenalis vergeleken worden. Momus, de grieksche half-god die de spotzucht verpersoonlijkt, zou veel genot beleven, als hij die processie van uit de Munt bespiedde! ‘Ik bidd u,' blijft wat staen’ zegt Poirters, en dan monstert hij de voorbijtrekkende ‘Plugghen’ en ‘Vuylvodden’: Sij moeten hier voor-by; s'en konnen 't niet ontgaen;
De koetsen zijn daer al; ey, siet het speeltjen aen.
Terwijl den Tour passeert, soo moetje op eenen letten,
Die schijnt wel wat te zijn, en heeft niet by te setten,
Hy sit daer in 't porteel, siet daer, daer is den Gast
Die, als hy eens bonceurtGa naar voetnoot(2), wel seven daghen vast.
En seker dat moet zijn, waer sou hy 't anders haelen?
Want dees ghehuerde koets moet hy daer med' betaelen.
Den knecht die achter loopt, en draegt Monsieurens sweert,
Die heeft hy noch voor niet gheleent van sijnen Weert.
Maer wat doch hier al komt, en wilt den Joncker maken,
Die qualijck van 't een broodt, aen 't ander kan gheraken!
Dat rijden is soo fraey, dat staet hem soo wel aen,
Al soud' hy naderhandt noch moeten barvoets gaen.
Dat koetsken dat moet voort, Monsieurken dat moet Toeren,
Al sou 't hem op het eyndt noch naer het gast-huys voeren:
Men weet wel wie hy is, en wat hy hebben kan,
Den vader heet, en is, den Stroyen-Edelman.
Hy raekten op 't Comtoir, daer kreegh hy wat te schrijven,
De winst die was soo groot, hy kost niet langher blijven;
Hy flux den deghen aen, en leersen aen den voet,
't Kapotjen op een sijd', en 't pluymken op den hoet;
En datter over-schiet, dat wordt hier juyst ver-varen:
Ick meen, als 't op sal zijn, dan sal hy eerst gaen sparen.
Dit laatste vers is bijtend scherp, en de drie voorgaande | |
[pagina 184]
| |
zijn, om het met een modern woord uit te drukken, een levendige en meesterlijke filmopname. Dan komen er een paar lichtzinnige ‘Slooren’ voorbij, aan zich zelf overgelaten door onvoorzichtige ouders: U hayr is ghestrickt met vijf-en-twintigh krollen;
En langs u bloote borst daer hanght het peerle snoer;
Mirakel is 't voor-waar wordt ghy hier niet een Hoer.
Gy speelt den Muggen-Tour in 't midden van de HansenGa naar voetnoot(1).
Wat doen die in de Son als swieren ende dansen?
En 's avondts in 't Salet, als 't nu is al ghedraeyt,
Dan vlieght-men in de keers, ende daer is 't al bekaeytGa naar voetnoot(2)...
D.i. en daar is het al verkeerd, al bedorven en verloren, in het plegen van grove onzedelijkheid. Poirters is niet benauwd om het gevaar en het kwaad met den vinger aan te wijzen, en de falenden te ‘douwen met den neus, ghelijck het spreeck-woordt seyt, in hun slim bedrijf en in de vuyligheydt’. Dan komt een ‘parmantigh Dier’ aan de beurt - nog in de XVIIe eeuw beteekent dier niet zelden: vrouwmensch - dus hier een trotsche, pronkerige vrouw: Maer kijckt eens wat dat daer soo staetigh komt gereden,
Dat's een parmantigh Dier; hoe persset al zijn leden!
Siet eens hoe kakel-bondt dat dese Joffer gaet,
En 't was een Kamenier noch 't jaerenGa naar voetnoot(3) in ons straet.
Me-Joffer, 't is een spreuck dat ieder een sijn teeringh
Moet stellen naer sijn winst, en voeghen naer sijn neeringh;
Maer gy Tourt alle daegh, en rijdt heel Brussel rondt,
Al hadje alle jaer een rent van duysent pondt.
En dan een twaalftal verzen om het scherp over den hekel te halen, dat zij voortdurend kostbare kleederstoffen koopt... zonder te betalen... Dan: | |
[pagina 185]
| |
En derfde ghy dan noch voor-by de Winckels vaeren
Daer ghy soo onbeschaemt gaet plackenGa naar voetnoot(1) uwe waeren?
Ick bidd'u, hebt ghy dan u Masker aen u sij,
Dat gy 't daer aen wilt doen, en rijden stracksGa naar voetnoot(2) voor-by,
Ghy meent, ghy zijt heel schoon, en 't is doch niet met allen;
De Maert die liet u eens in kriecken-steenen vallenGa naar voetnoot(3):
(Hoe moet een ‘Joffer’ voor zulke schimpscheuten gevoelig zijn!) Nu draeght ghy duyveltjens, en mouchen op u vel,
Maer watje stopt of niet, men siet de putten wel.
Dat ghy u locken hebt vol Cypers poeyer-hanghen,
En dat ghy altijdt strijckt blancketsels op u wanghen,
En dat naer Muskiljaet soo rieckt gheheel u kleedt,
Men weet wel somtijdts op wat moeder dat dat leedt...
Dit laatste vers staat uitgelegd in het Woordenboek der Nederlandsche Taal, i.v. moerGa naar voetnoot(4): op welken grondslag dat berust, met welke bedoeling dat geschiedt: men kan er dus een vinnigen steek in vinden tegen de heimelijke bedoelingen van verleiding en bederf, die wel eens in zoo'n prikkelenden opschik kunnen schuilen. Maar, alsof de gulhartige Pater vreesde een al wreede wonde te hebben geslagen, voegt hij er dadelijk aan toe: Dit moest ick u in 't kort uyt louter liefde spreken;
Niet dat ik grauwen wil op u of u ghebreken,
Och, dat zy verr' van my! 'k en heb dat noyt gedaen:
Dies wou ick u alleen met vriendtschap spreken aen:
Het waer my seker leedt dat ick u sou gheraken,
Dat ick u setten sou een paer beschaemde kaken.
't Is onder ons gheseydt, verswijght ghy maer u leet,
Ick maeck van mijnen kant, dat niemant niet en weet.
| |
[pagina 186]
| |
Het meesterstukje van Poirters' hekeldichten meen ik te vinden in het laatste tafereel van den Tour à la mode. Hij gispt zoo hard en scherp hij kan, de Venusjonkers, die, in plaats van te gaan vechten op het slagveld voor God en Vaderland, de deugd der vrouwen belagen: Maer siet, wat koets komt daer met witte peerden aen?
Dees heeft haer volle vracht van een dozijn Monsieurkens,
Die vol van pluymkens zijn, vol strickskens, vol faveurkens.
Dit is de rechte school, op dat gy metter tijdt
En Caesars al-te-mael of Alexanders zijt.
Ick kenn'u schermschool wel, sy past op sulcken E'elenGa naar voetnoot(1),
Ghy hebt daer met de Pop heel wacker leeren spelen;
Hier is een vinnige woordspeling: pop beteekent ook, in de schermkunst, den lederen knop aan de punt van een rapierGa naar voetnoot(2); maar in hun schermschool, waar ze zich, spotsgewijs gezegd, voorbereiden om krijgsberoemdheden, als Caesar en Alexander, te worden, hebben ze slechts met lichtzinnige deernen leeren spelen, zooals kinderen met poppen. - Onder heel dien hoop, gaat de hekeldichter schamper voort, is er maar een eenig iets maagd en ongeschonden: hun degen namelijk, nooit met bloed geverfd, omdat ze nooit dierven te gaan strijden; als passende wapen zou men hun in stede van een degen een karoot of wortel moeten aanhangen! Maar neen, verbetert Poirters, dit is ook niet geraden, want ze gaan om met... verkens (versta: zedenlooze lieden), en die zouden de karoot afrukken en opeten... Ick kenn' u schermschool wel, sy past op sulcken E'elen,
Ghy hebt daer met de Pop heel wacker leeren spelen;
Nu lighje hier by daegh, en elders 's nachts en jaeght,
En onder heel den hoop is maer een deghe maeght.
Dat ick aen uws ghelijcks moest eyghen wapens langen,
Ick sou u aen de sijd' maer geel karoten hanghen:
Doch dit 's oock niet gheraen, gy waertse seker quijt,
Omdat ghy al te mets ontrent de Verckens zijt.
| |
[pagina 187]
| |
Sa voort eens, hebje 't hert, gaet, vecht daer ander sterven
Men kust malckander daer met houwen en met kerven;
(Dat is wat anders dan hier met vrouwen te flikflooien!) Als op des Vyandts helm den blancken Sabel klinckt,
Dat dan eens u Maitresse op u ghesontheydt drinckt!
En is 't niet lacchens weerdt, en weerdt ook om te klagen,
Dat sulcke blijven t'huys, die Koninghs deghen draghen?
Wie daer sijn vendel laet maer om een Ydel-tuyt,
Ick vaegh den Edeldom van sulcken Joncker uyt.
't Zijn voghels sonder beck, 't zijn Leeuwen sonder klouwen,
Sy hebben peys met Mars, en oorlog met de vrouwen.
't Is Basiliscus-Rot, sy vechten met 't ghesicht,
Foey, Venus-Jonckers, foey; ghy zijt veel aes te licht.
De basiliscus is een vergiftige adder, die, naar men meende, met haar blik den dood kon toebrengen: de Venusjonkers vechten met hun blikken om een doodende liefde aan hun slachtoffers in te prenten; ze zijn nog lichtzinniger en onbeduidender dan allerhande nietigheidGa naar voetnoot(1). Onze Pater besluit zijn hekeldicht met een priesterlijke opwekking tot bekeering: Hoe langh doorwəndelt gy den Tour van à la Mode,
En gaet niet eens voor goet den wegh van Godts gheboden?
Versaeckt den Sotten Tour soo vol van ydelheydt;
Peyst op den grooten Tour, den Ringh van d'Eeuwigheydt.
De ring, als noch begin noch einde hebbende, geldt dikwijls als zinnebeeld der eeuwigheid. Heeft Poirters, door zijn Tour à la mode, niet ruimschoots den titel van meester in de spotspraak verdiend? Ik althans ken in onze nederlandsche letterkunde geen stuk waar het hekelen dieper en geestiger doorgedreven is. |
|