Lijkrede uitgesproken door Dr. L. Goemans, bestendig secretaris der Academie, ten sterfhuize van Gustaaf Segers, afgestorven werkend lid.
Het is mij een droeve, maar dure plicht uit naam van de Koninklijke Vlaamsche Academie hier een laatste en diepgevoelde hulde te brengen aan den betreurden vlaamschen vriend en collega Gustaaf Segers.
In den loop van weinige maanden heeft de Academie het zwaar verlies ondergaan van uitstekende leden als Karel van de Woestijne, Kan. Muyldermans, Pastoor Walgrave, Prof. Blok van Leiden, Prof. Wright van Oxford. Nu treft haar deze nieuwe, pijnlijke slag.
De man, die door zijn onverdroten ijver, zijn immer jeugdige, geestdriftige werkzaamheid, den last der jaren onvermoeid scheen te torsen, werd op zijne beurt uit ons midden weggerukt.
Toen Gustaaf Segers in December 1928 zijn tachtigste verjaring mocht vieren, nam het Bestuur der Academie de gelegenheid waar om hem zijn gevoelens van waardeering en tevens van erkentelijkheid te betuigen voor de groote diensten door hem aan ons Genootschap bewezen.
Die dankbetuiging was geen ijdel woord. Segers was als man een der hartelijkste en als lid een der ijverigste onder ons. De Academie was voor hem een tweede tehuis en hare vergaderingen een soort familiefeest.
‘De reis van mijn Kempische verblijfplaats naar Gent, schreef hij eens, zou wellicht niet weinigen zwarigheden opleveren, Doch het vooruitzicht in de Koninklijke Vlaamsche Academie zoovele vrienden aan te treffen, met wie het mij gegeven is de belangen der Nederlandsche taal- en letterkunde te bevorderen, hun de hand te drukken, wat toch zoo goed doet aan het hart; met hen vertrouwelijk te praten over zaken, die ons boven alles dierbaar zijn, dat, ik mag het wel zeggen, heeft zooveel aantrekkelijks voor mij, dat ik eene gansche maand naar die reis reikhals.’
In die woorden ziet men Gustaaf Segers door en door, zijn gemoedelijkheid en eenvoud, zijn warme genegenheid jegens zijn