Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 811]
| |
Over het Peil der Studiën in het Middelbaar Onderwijs
| |
[pagina 812]
| |
onder de studenten der vier hoogste humanioraklassenGa naar voetnoot(1). Bovendien hebben wij kennis genomen van de uitslagen der algemeene wedstrijden de laatste jaren ingericht onder al de Vrije inrichtingen voor M.O. in de provincie Brabant en Antwerpen en van de aanmerkingen door Kan. De Smet, algemeen opziener, gemaakt in de schoolprogramma's van de jaren 1926-1930. Verder bracht het officieel Verslag over den toestand van het M.O. gedurende de jaren 1912-1923 (Brussel 1929) ons op de hoogte van hetgeen de heer Dr. L. Goemans, algemeen opziener van dit onderwijs en zijn collega's over het peil der middelbare studiën denken. Eindelijk kennen wij persoonlijk de uitslagen van de proef over de moderne talen in de provincie Antwerpen, en hebben we nog inlichtingen ingewonnen bij opzieners, bestuurders en leeraars uit het officieele en Vrije M.O. We zijn aldus tot dit algemeen besluit gekomen: het peil der studiën in het M.O. van den hoogeren graad, dat tijdens en na den oorlog op vele plaatsen noodzakelijk was gedaald, is in de allerlaatste jaren weêr in zulke mate aan 't stijgen gegaan, dat eerlang in de meeste gestichten het vooroorlogsche peil opnieuw zal bereikt worden. Laten we eerst bekennen, dat vooral na den oorlog (1918-1926) in de studentenwereld vooral in de stad en de groote centra een nieuw geslacht is ontstaan, dat ten minste den schijn had meer ontwikkeld te zijn, meer te weten dan de vooroorlogsche studenten. Zij ontvingen inderdaad een meer uitgebreid onderwijs, kregen zelfs les in muziek, uitspraakleer, kunst, enz.; zij woonden voordrachten met lichtbeelden en tooneelvertooningen bij, zij bezochten druk de kinema en de footballplein; zij lazen een of meer dag- en weekbladen, waar de rubriek over het sport, de raadsels en de nieuwstijdingen hun aandacht trokken, zij ko hten aan de winketten in de stad of in het station allerhande interressante werkjes, tot zelfs geïllustreerde boeken over techniek en volkskunde; zij verslonden zelfs eenige opzienbarende werken van moderne schrijvers. In dit opzicht wisten ongetwijfeld deze globe-trotters meer dan hun stille, kalme voorgangers, die lang zooveel niet te hooren, te zien en te lezen kregen. En toch waren naast deze groeiende massa de nog talrijk gebleven ernstige leerlingen vooral op den buiten deze hard- | |
[pagina 813]
| |
loopers in tweeërlei opzicht de baas. Ten eerste bezaten zij meer kennis op menig ander gebied. Zij die dagelijks vormende lectuur, studieboeken ter hand nemen, werken lezen van de Fransche, Vlaamsche, Engelsche en Duitsche meesters, artikels bestudeeren over kunst, godsdienst, zedenleer, maatschappijleer, verzamelen ongetwijfeld op den duur ook een massa kennis, die wel kan opwegen tegen al wat in vulgarisatiewerk steekt. Ten tweede hadden deze erstige studenten een betere geestesopvoeding genoten. Wat zij in stilte en kalmte hadden opgenomen in de klas of tijdens de lezing wisten en kenden zij goed; zij vatten het verband tusschen oorzaak en gevolg; zij konden hunne kennis rangschikken, groepeeren, doen dienen tot allerlei bewijs; met andere woorden zij bezaten de gekende stof; zij hadden zelf nagedacht en geredeneerd, en aldus waren hun geestesvermogens voldoende ontwikkeld om te denken en te redeneeren over al wat hun later in het hooger onderwijs zal voorgedischt worden. Laten wij er bijvoegen dat dit geslacht dank zij krachtdadige maatregelen tegen overdreven sport en kinema de laatste jaren aanzienlijk is aangegroeid. De zoogezegde veelweters - hun getal vermindert gelukkig - bezitten daarentegen een gansch oppervlakkige kennis. Het ontbreekt hun wellicht aan initiatief en ijver om de dingen langs alle zijden te bekijken, om het verband tusschen de feiten op te zoeken, om de gekende stof te verwerken. Zij blijven lijk de vlinder aan de oppervlakte hangen; zij laten zich verblinden door den uiterlijken glans, bekoren door de aangename streeling van het oor in plaats van lijk de bij, die op de bloem blijft zitten, op de waarheid te blijven nadenken, en de echte schoonheid te blijven bewonderen. Zulke studenten zijn goed om als supporters te dienen in bokspartijen en footballmatchen, om prikkelende kinematooneelen toe te juichen, om lichtzinnige lectuur te verslinden, om bepalingen en theorema's als papegaaien van buiten te leeren, om opstellen te maken vol banale, ronkende, holklinkende volzinnen, doorgaans nog onverstaanbaar door 't gebrek aan 't juiste woord en aan 't passende beeld. Spreek hun niet van studeeren, d.i. van methodisch opmerken, nadenken en redeneeren, 't zij in de studie der talen, 't zij in de studie der wetenschappen. Zij hebben er een afschrik van, omdat zij het zelf nooit ernstig gedaan hebben. Hun gebreken kunnen we best in deze drie punten samen- | |
[pagina 814]
| |
vatten. 1. zij bezitten een oppervlakkige, vaak eenzijdige kennis; 2. zij aanzien de verschillende onderwijsvakken als afzonderlijke, alleenstaande vakken; 3. zij hebben een holklinkenden, banalen stijl. Het zal wel niet moeilijk zijn elk punt door verklaringen van bevoegde en ondervindingrijke personen te bewijzen. De oppervlakkigheid, het gebrek aan opmerken, denken en redeneeren werd reeds vastgesteld door de jury van de Universitaire Stichting in 1926: ‘De leerling schrijft de verslaggeverGa naar voetnoot(1), rekent op zijn geheugen, en gebruikt het liever dan zijn denken begrijpsvermogens in die vakken, waar hij met het geheugen den ondervrager kan voldoen’. ‘Vele leerlingen laten den indruk, dat zij in de scheikunde van buiten geleerd hebben wat hun leeraar als het voornaamste aangeduid had’. En elders in 't verslag van 1928 over de proef van 1927 schrijft prof. Smets: een jurylid vindt dat de kandidaten haast niets opgemerkt en nog minder nagedacht te hebbenGa naar voetnoot(2)’; ‘al de juryleden oordeelen dat de aangeworven kennis al te oppervlakkig isGa naar voetnoot(3)’. M.J. Dusautoir, verbeteraar van de kopijen van den prijskamp in Wiskunde te Brugge verklaart: ‘Vooral ontbreekt nadenken’Ga naar voetnoot(4). Wat het tweede punt betreft heeft de jury der Universitaire Stichting in 1926Ga naar voetnoot(5) opgemerkt dat zelfs goede studenten de kennis, welke zij in de studie van elk vak opdoen, niet weten te benuttigen, en er zelfs niet aan denken: ‘Weinige studenten, heet het, uit de Gr.-Lat. afdeeling kennen de afleiding van woorden, welke blijkbaar uit Grieksche elementen zijn samengesteld zooals hydrogeen, oxygeen, axzote, phosphore, chlore, enz. Zij wijken terug uit gebrek aan initiatief of uit gemakzucht voor het onderling in verband brengen van allerlei leerstof, welke zij elders opdeden; zij wagen het niet de feiten in een leergang uiteengezet nog duidelijker te maken door de kennis in een ander vak verkregen; zij vermoeden zelfs niet dat een gezonde geestesvorming ten minste laat onderstellen een klaar inzicht in, een bewust meesterschap over al de gegevens, welke het verstand heeft gevat en het geheugen heeft bewaard’. M.J. Sobry, | |
[pagina 815]
| |
verbeteraar van den prijskamp in Fransch opstel te BruggeGa naar voetnoot(1) zegt niets anders waar hij verklaart: ‘Men zou zeggen dat er bij sommigen een ware onbekwaamheid bestaat om de reeds verkregen kennis te benuttigen’. Ten derde gaan de beoordeelaars akkoord over de gedachteloosheid en den doodgewonen, meestal afgeschreven stijl van vele studenten, met andere woorden, het ontbreekt hun aan persoonlijke gedachten en aan behoorlijke inkleeding. M. Leclere, lid der jury van de Universitaire Stichting 1926Ga naar voetnoot(2) wijst op .de weinig beduidende commentaren, welke zijn voordracht had uitgelokt. Prof. J. MansionGa naar voetnoot(3) klaagt dat de Vlaamsche kandidaten enkele gemeenplaatsen als persoonlijke bedenkingen hebben neêrgeschreven’. M. De Jonghe, beoordeelaar te BruggeGa naar voetnoot(4) getuigt: ‘Gewoonlijk is er meer navolging dan oorspronkelijkheid in de beeldspraak’, en eldersGa naar voetnoot(5): ‘Over een reeds bekend thema meenen de studenten reeds genoeg nagedacht te hebben, .en feitelijk schrijven zij oppervlakkige gemeenplaatsen... Wat den vorm en stijl betreft, beluisteren de leerlingen te veel zich zelf, ze zeggen hun zinsneden op; klinkt het goed, dan zijn ze voldaan; zoo komt het dat fijngetoetste zinsneden en logisch bedachte ontwikkelingen moeten wijken voor hamerende, kort afgebetene, maar holklinkende machtspreuken’. Welke nu zijn de oorzaken, die zulke treurige toestanden hier en daar in het leven hebben geroepen? Deze zijn zeer talrijk, en vloeien meestal voort uit de nieuwe gedachten en zeden, welke we gedurende en onmiddellijk na den oorlog in de maatschappij hebben aangetroffen. We zullen er slechts drie voorname aanhalen: 1. de utilitaristische geest, 2. de overlading der programma's; 3. het gebrek aan goede, ernstige lezing. Het leven onzer naoorlogsche samenleving is in vele middens er op ingericht om zooveel mogelijk te genieten, zoo weinig mogelijk te werken. Vooral het jongere geslacht, dat wel is waar soms met meer voortvarendheid, durf en beslistheid optreedt, is verslingerd op zinsgenot. Vandaar wel eens een schrille tegen- | |
[pagina 816]
| |
stelling tusschen het ideaal der ouders en dat der kinderen. Vader wil dat zijn kind zich in de humaniora onderscheide, en bijgevolg dat het vlijtig werke om aldus na de middelbare studiën een goede betrekking te bekomen of na schitterende examens aan de hoogeschool afgelegd te hebben een eereambt te bekleeden. Het kind echter wil in de eerste plaats later veel en gemakkelijk geld verdienen, en daartoe juist zooveel doen, als noodig is om jaarlijks te mogen opgaan, zijn examens eenvoudig af te leggen. Daarnaast worden ook ouders aangetroffen, die in de laatste jaren rijk geworden, minder bekend zijn met de reeële toestanden: deze willen ook in de eerste plaats hun kinderen, bekwaam of onbekwaam, een schitterende, gemakkelijke toekomst verzekeren door ze op de humaniora te plaatsen. Voor zulke ouders en zulke kinderen komt het er gewoonlijk zoodanig niet op aan hoe zij door de middelbare studiën geraken; zij zijn tevreden als zij er maar doorsukkelen. En aldus werden nog heel onlangs in onze Moderne en Oudere Humaniora meer dan vroeger studenten aangetroffen, die ik ‘gedwongen studenten’ zou heeten, studenten zonder hooger ideaal, zonder geestdrift, zonder initiatief; studenten die liever de kinema bij de deur bezoeken, of de footballplein overschreeuwen, dan de geziene leerstof te herhalen, een vraagstuk te beredeneeren, of een ernstig boek met de pen in de hand te ontleden. Zelfs onze buitenjongens opgekweekt in een midden, waar arbeid en deugd nog in eere staan, kunnen soms aan de verleiding van het voorbeeld niet weerstaan. Als zij bij voorbeeld zien hoe bij zomerdagen hun dorpsgenooten van 15 tot 17 jaar 's namiddags tot 2 uur op het voetpad met de kaart zitten te spelen, als zij uit den mond dier losbollen vernemen, dat een ambachtsman, die nooit een vakschool bezocht, met minder uren arbeid meer geld verdienen kan dan een klerk, een onderwijzer, een ingenieur, dan verslapt soms hun ijver, en ze komen hun vroegere schoolkameraden gezelschap houden in plaats van den noodigen tijd aan de studie te besteden. Het zal dan ook niemand verwonderen, dat er thans nog op de banken van elke humanioraklasse een paar studenten zitten, die geen goesting hebben on te denken en te redeneeren, die geen geduld hebben om bij het opstellen het juiste woord, het rake beeld te kiezen. Al zulke leerlingen kunnen nog alleen gered worden, en worden gered, door het voorbeeld van vlijtige makkers, | |
[pagina 817]
| |
en vooral, lijk prof. A.J.J. Vandevelde het zoo wel zeide door ‘echte leeraren’ die als vriend, als steun optreden, die vol liefde, vol wetenschap, vol geestdrift zijn’Ga naar voetnoot(1). Onder hun invloed kunnen zij mannen worden, ‘die weten wat zij willen, die de noodige kracht bezitten om anders dan met woorden te willen, die hun doel willen bereiken langs den steilen weg, die in rechte lijn onder de verzengde stralen der zon omhoog voert’Ga naar voetnoot(2). Aan de tweede oorzaak, nl. aan de overlading der leerprogramma's wordt heden door niemand meer getwijfeld. Prof. G. SmetsGa naar voetnoot(3) sloeg den nagel op den kop toen hij schreef in 1927: ‘zoo de kennis, welke de jongelingen aan het Athenaeum of in het College opgedaan hebben, oppervlakkig blijkt, gebeurt zulks niet omdat de onderwezen vakken maar altijd talrijker zijn geworden gedurende de 19e en 20e Eeuw? En heeft men noodzakelijk in intensiteit niet verloren, wat men in uitgebreidheid aanwon?’ M.J. Dusautoir uit BruggeGa naar voetnoot(4) zegt waarom de uitslag van den wedstrijd in wiskunde niet schitterend was: ‘Naar mijn bescheiden oordeel is de leerstof voor de Poësis te uitgebreid. Liever dan snel en veel te zien, is het beter weinig doch degelijk aan te leeren en geregeld te herhalen’ - Wat onze achtbare Collega Kan. Joos hier onlangs zeide van de overlading van het programma van 's Rijks Lagere normaalscholen, en van twee daaruitvloeiende gevolgen voor de verstandelijke en zedelijke waarde der normalisten, geldt ook voor onze humanisten. Het leerprogramma der Colleges en Seminariën is de laatste vijftien jaar eerder verzwaard dan ontlast, doordat begrippen van Ndl. taalkunde, kunst, gijmnastiek, muziek, uitspraakleer en zelfs natuurwetenschappen al meer en meer uren zijn gaan opeischen. In de Kon. Athenaea waren tot 1926 de leerplannen volgens de verklaring van onzen bevoegden Secretaris Dr. L. Goemans, overladen voor zekere vakken en in zekere klassen, en het kader van een gewonen schooldag was in tal van inrichtingen ontoereikend geworden om de lesuren te bevatten, die de lessenrooster voor de talrijke onderwijsvakken aanwees. Sedert heeft men aldaar het leerplan ontlast door aan sommige | |
[pagina 818]
| |
vakken als de natuurkunde, de scheikunde en de geschiedenis minder uren te besteden, door de leeraars toe te laten een keus te doen uit hun leerstofGa naar voetnoot(1), door de leerlingen van sommige afdeelingen een paar vakken te laten kiezen uit verscheidene leergangen. Men heeft verder de geleide oefeningen stelselmatig ingevoerd om de leerlingen tot meer werkzaamheid in de klas te verplichtenGa naar voetnoot(2). En toch komt ons de uurrooster sedert 1926 voorgeschreven met al zijn mogelijke verlichtingen nog te zwaar voor. Vooral de nota bij elken uurrooster gevoegd: ‘geen enkele leerling mag meer dan 34 uren les in de week volgen’ spreekt boekdeelen. Stel u voor: knapen uit de 6de, 5de, 4de klas, die 12, 13, 14, 15 jaar oud zijn, hebben resp. 32, 34, 33 uren les per week; er zijn dus dagen, waarop zij 's voormiddags 4 uren les ontvangen. Die leerlingen kunnen misschien een oogenblik slikken wat hun wordt voorgedischt, maar het behoorlijk verteren, dàt niet. Een goed leeraar die zijn studenten in de klas goed doet werken en opletten, ondervindt dat de aandacht gedurende de derde klas 's voormiddags merkelijk vermindert. Men raadt reeds hoe laag de dynamometer der geestelijke vermogens zal dalen gedurende de vierde klas. Hoe kunnen zulke jonge leerlingen zich dan nog verdiepen in de kennis van sommige taalregels? Dààr is voorzeker een eerste bron van vluchtige, oppervlakkige kennis. Zeker, de geleide oefeningen kunnen hier de theoretische, aandacht vergende les een half uur vervangen om het aangeleerde beter aan het verstand te brengen, maar ook die oefeningen, al brengen zij eenige ontspanning, leggen beslag op de aandacht van elken leerling, en vermoeien op den duur zoodanig zijn geest, dat hij niet meer in staat is zich alles duidelijk voor te stellen. Hoe men de zaken draaie of keere, altijd blijft het waar, dat op een voormiddag al te veel van de geestelijke vermogens der studenten geëischt wordt om hun toe te laten de gansche leerstof goed te begrijpen. | |
[pagina 819]
| |
Een tweede bron van oppervlakkige kennis ligt in het te klein aantal uren, welke volgens den lessenrooster aan de studie van het Latijn besteed worden. Leerlingen die zes jaar lang wekelijks zes uren latijn leeren, zelfs door middel van de moedertaal, zijn onvoldoende uitgerust om met vrucht de Lat. Schrijvers te lezen en te bestudeeren. Het zal hun altijd moeilijk vallen teksten te beredeneeren, te ontleden en samen te vatten, de persoonlijkheid, de kunst van de auteurs te leeren kennen, het pit van den geest der Romeinsche oudheid er uit te halen; m.a.w. zij missen door hun onvoldoende kennis der oude taal een der zeldzame kansen om hun geestesarbeid aan een strenge tucht te gewennen, om zich op te voeden tot denkende, oordeelkundige menschen. Waar zullen zij, die hier nooit doordrongen tot de kern der gedachten, nadien het geduld, den ernst halen om over een voorgesteld vraagstuk rijpelijk na te denken. Een derde bron van oppervlakkigheid kan de geleide oefening, de les met rijk intuitiemateriaal, hoe nuttig ook in haar zelf, worden. Een leeraar, die zich de vragen en opmerkingen der studenten weinig aantrekt, of al te veel steun en verklaring biedt, ontmoedigt zijn leerlingen of gewent ze aan al te gemakkelijk werk. Hij zal hun het opmerken, het denken, het redeneeren niet aanleerenGa naar voetnoot(1). Wat de overlading van het leerprogramma in elk geval medebrengt, is de lusteloosheid voor ernstig studiewerk. Dit getuigen de onderwijzers, de regenten en de leeraars, die zich hedendaags soms niet meer de moeite geven de tijdschriften over methode en opvoedkunde in de bibliotheek van het gesticht open te snijden. Het redmiddel ligt hier voor de hand: het leerprogramma der Oudere en Nieuwere Humaniora kan nog ontlast worden. De studie der tweede taal moet in de Oude Humaniora niet noodzakelijk aanvangen in de 6de of de 5de klas. Waar het onderricht gansch of gedeeltelijk, door de moedertaal als voertaal wordt gegevenGa naar voetnoot(2), kunnen ook minder uren aan de studie der eerste taal besteed worden. Eén uur les in de natuurwetenschappen is in de 6de en 5de moderne klas meer dan voldoende, en kan in | |
[pagina 820]
| |
dezelfde klassen der Oude Humaniora nog wegvallen. Men vergelijke in dit opzicht den uurrooster opgesteld in 1928 voor de Nieuwere Humaniora in de Colleges van het Aartsbisdom Mechelen met den lessenrooster der Wetenschappelijke Afdeeling in de Kon. Athenaea: waar de eerste 26 uren les voorziet, eischt de tweede er ten minste 30. Natuurlijk zullen voorstellen tot verlichting van het leerprogramma niet uitgaan van inspecteurs-specialisten, die elk voor hun vak zooveel tijd en vlijt mogelijk opeischen, noch van van de leeraars, die jammer genoeg vaak alleen opgaan in hun bizonder vak, en vergeten dat daarbuiten nog vakken bestaan, die meer tijd vergen, omdat ze meer bijdragen tot de geestesopvoeding en de algemeene kultuur. Komt zulk een voorstel van een hoogleeraar, dan bestaat er gevaar dat het evenwicht van het leerplan gebroken wordt ten bate van de vakken, welke tot zijn speciale wetenschap voorbereiden. Ja zelfs is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat een of ander specialist, die het leerplan wil besnoeien, nog meer uren zal voorschrijven. Eindelijk wordt ook de derde oorzaak nl. het gebrek aan ernstige lezing op dit oogenblik door niemand ontkend. De Jury van de Universitaire Stichting verklaarde nog in 1926Ga naar voetnoot(1): ‘de lezingen bij vele studenten beteekenen niets; de meeste lezen nog enkele boeken gekozen zonder onderscheid, waaruit ze haast geen nut trekken’. Al even duidelijk sprak prof. G. Smets in 1927Ga naar voetnoot(2): ‘de juryleden klagen als naar gewoonte over het gebrek aan lectuur bij de kandidaten’. De jonge Belgen lezen niet, zegt de verbeteraar van het Fransch opstel, ten hoogste lezen zij een dagblad, of onbenullige romansGa naar voetnoot(3). Kan. J. De Smet, algemeen inspecteur te Mechelen dringt op de eerste bladzijde van het leerprogramma van 1929-1930 aan op het belang der lezing, welke goed moet gekozen en met ernst gedaan. Wat de leeraars op dit stuk bepaald te doen hebben, hebben we hier in Juli 1927 duidelijk uiteengezet. Uit al wat voorgaat mag echter niet afgeleid worden, dat het M.O. thans nog een crisis doorworstelt, of dat de leerlingen uit de hoogste klassen niet in staat zijn met vrucht hoogere | |
[pagina 821]
| |
studiën aan te pakken. Vooraleer men zulk oordeel velt, zie men naarstig toe. Het is zeer moeilijk voor een buitenstaander, die zelfs een dozijn jaren de humaniora achter den rug heeft, het juiste peil op te geven der Middelbare studiën. Er is, zooals prof. G. SmetsGa naar voetnoot(1) te recht zegt, in de laatste jaren wel iets gewijzigd in het gevoelen en het oordeel der jonge geslachten, en daardoor juist staan ze soms op een hooger peil dan anderen denken. Zelfs voor mannen van het vak is het meten van het peil der studiën een allesbehalve gemakkelijke zaak, omdat in dit ingewikkeld vraagstuk met zooveel factoren dient rekening gehouden. Op dit stuk is haast alles betrekkelijk: degenen die over de hedendaagsche toestanden oordeelen, hebben soms de vooroorlogsche niet goed gekend; de eene klas is knapper dan de andere; de studenten munten uit in eenige vakken, staan lager in andere; sommige gestichten hebben hun peil staande gehouden, andere hebben het hooger opgevoerd, nog andere hebben het zien dalen. Ecn absoluut algemeen oordeel vellen gaat niet, al moet bekend dat over het algemeen de goede studenten van heden meestal beter zijn dan voor den oorlog, de slechte in sommige gestichten talrijker. Hiermede komen ook de verklaringen overeen van de beoordeelaars, die - en dit is heel begrijpelijk - malkander soms tegenspreken, ja zelfs zich zelf schijnen tegen te spreken. In een zelfde verslag waarin zij klagen over de gebreken van het M.O. bekennen zij soms dat hetzelfde onderwijs voldoening geeft, ja zelfs uitstekend is. Aldus bekent het Zevende jaarlijksch Verslag der Universitaire Stichting 1926Ga naar voetnoot(2), dat de uitslag van de proef over het Fransch opstel een waren vooruitgang kenmerkt op de proef der voorgaande jaren; dat voor de mondelinge proef in het Nederlandsch de middelmaat hooger stond dan die van 't vorige jaar. Volgens prof. G. SmetsGa naar voetnoot(3) verklaarden twee juryleden, die nog nooit gezeteld hadden, dat de antwoorden der kandidaten hen niet teleur hadden gesteld. Het examen van 1927 gaf, zegt hijGa naar voetnoot(4), meer voldoening dan het jaar te voren; het scheen dat een zekere vooruitgang merkbaar was zoowel voor | |
[pagina 822]
| |
de kennis der wetenschappen als voor die der talen. Evenzoo spreekt M.A. Leenaers, verbeteraar te Brugge van den wedstrijd in Lat. opstel in 1928: ‘er is bepaald veel goeds te zeggen van de uitwerking der Lat. opgave’Ga naar voetnoot(1) en in 1929 nogmaals oordeelende over een Lat. opstel zegt hij: ‘het is niet waar dat de studie van het Latijn er op achteruit gegaan is in de naoorlogsche jaren. Als ik mocht voortgaan op eigen ondervinding zou ik eerder genegen zijn tot een gansch tegenovergestelde uitkomst te besluiten’Ga naar voetnoot(2). M. De Jonghe van Brugge schrijft over den uitslag van een Vlaamsch Opstel in de rhetorica: ‘De in aanmerking gekomen werken staan hoog boven de overige.... hier en daar zijn heerlijke brokken bij leerlingen, die moderne schrijvers hebben gelezen en genoten. Over het algemeen is de taal zuiverder en sierlijker dan vorige jaren; ook de ontwikkeling is om zeggens bij allen meer klassiek’Ga naar voetnoot(3). De verbeteraar van een Lat. thema in de vierde klas der bisschoppelijke gestichten in West-Vlaanderen drukt als volgt zijn tevredenheid uitGa naar voetnoot(4): ‘bijna de helft van de leerlingen bereiken de helft van de punten; dus mogen we zeggen, en dit strekt de leerlingen tot eer en hunne meesters niet minder, is de uitslag alleszins bevredigend’. De E.H.J. Spriet van Brugge getuigt van den uitslag eener Grieksche vertaling in 1928Ga naar voetnoot(5): ‘onder de 27 leerlingen die 65% der punten behaalden, waren er eenige uitstekende, die spijts de moeilijkheden van den tekst toch 82%, 80% en 79% enz. der punten verdienden. Die studenten beschikken, hoe jong ook, over veel oordeelkracht, redekundige ontleding, en hebben reeds een klaar taalinzicht der klassieke talen. Zij werden door uitmuntende leeraars allerbest gedrild en geoefend’. Dr. L. Goemans sprekende over de jaren 1918-1923 getuigt: ‘er is alle reden om voldaan te zijn over de snelle vorderingen van het M.O. gedurende de jaren, welke op de naoorlogsche heraanpassingsperiode zijn gevolgdGa naar voetnoot(6). ‘De uitslagen in het onderwijs in de Fransche taal zijn voldoende in het Vlaamsch gedeelte des lands, zeer voldoende in de Waalsche | |
[pagina 823]
| |
strekenGa naar voetnoot(1)’. ‘Men mag zeggen dat de middelbare scholen op weg zijn om hun vroegeren bloei te herleven’Ga naar voetnoot(2). ‘De studie van het Vlaamsch, zegt nog het officieel Verslag (Brussel 1929), als moedertaal in de Vlaamsche Athenaea heeft zeer merkwaardige vorderingen gedaan vooral in de hoogere klassen’. (blz. 9). Ik zou deze lange lijst nog kunnen verlengen door schitterende uitslagen mede te deelen van de wedstrijden voor de vrije Colleges in Brabant en Antwerpen ingericht. Uit dit alles blijkt genoegzaam dat op dit oogenblik geen ingangsexamen als slagboom aan den ingang der Hoogeschool moet voorgesteld worden. In de vrije gestichten voor M.O. wordt er voor gezorgd, dat in het begin van het schooljaar geen verachterden hooger opgaan, en aldus belanden in de rhetorica enkel degenen die feitelijk altijd flink door hebben gearbeid, of met schade en schande hebben leeren werken. Men werpe den steen niet naar het M.O., dat toch zooveel te verwerken heeft, en zich daarenboven lang niet te beloven heeft van den ontwikkelingsgraad der leerlingen, die het Lager Onderwijs naar het secondaire afstuurt. |
|