Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 511]
| |||||||||||||
Vertelsels uit de Congoleesche Folklore.
| |||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||
Hij heeft zich bezig gehouden met het bestudeeren van de kunst en de folklore der zwarte bevolking. Daarover heeft hij dan dat boek geschreven. Dadelijk na de ontvangst ervan zond ik den schrijver met mijn bedanking een gelukwensch over zijn werk, wat het waarlijk verdiende; eene bedanking ook voor de vriendelijke opdracht en ‘hulde van een oud-leerling’, iets waaraan hij mij onverwacht herinnerd had. Geruimen tijd nadien herlas ik het boek, en het trok mij nu sterker aan. Ik ondervond dat ik te doen had met een dierenepos in proza, geschreven door een man, die niet alleen een voortreffelijk reiziger, opmerker en natuurvorscher is, maar ook iemand die weet en gevoelt wat literatuur en kunst is; iemand die zelf de kunst bezit om iets voor te stellen met de wending, den toets en den takt van een fijn geletterde. Zeker is hij nog geen Rudyard Kipling, maar zijn boek doet dikwijls denken aan den schrijver van het Jungle Book. Hij behandelt de Congoleesche Folklore niet als zuivere wetenschap, maar als literatuur, als spel van fantazie en van het menschelijk vernuft. Hij is geen compilator, maar hij verstaat de kunst ‘zu fabulieren’, gelijk Goethe dat noemde. Hij heeft de fabelen van den Kabundji met fijnen smaak en keurigheid geschreven. Zoo wordt de vertelling, uit den mond van 't volk gehoord, geen opname door een phonograaf, maar is literatuur ‘avant la lettre’, als ik het zoo mag uitdrukken. De heer H. De Langhe houdt zich niet alleen bezig met de dierenfabel. Hij toont in de merkwaardige inleiding voor het boek, dat hij den zwarten mensch verstaat, den inboorling van Midden-Afrika; dat hij dezes kunstwerk weet te waardeeren, de primitieve kunst van een primitief volk. Ik gevoelde dat ik reden had om fier te zijn over mijn oudleerling. Hij bewijst ons dat er uit onze kolonie nog wat anders is te halen dan goud en hout, caoutchouc en olifantstanden. - Het is nog niet lang geleden, zegt hij, dat men van negerkunst nooit hoorde spreken. Wat men uit Afrika meêbracht werd beschouwd als ethnographische documenten, voorwerpen enkel goed voor eene verzameling. Dan zijn er eenige geweest, die begonnen in te zien, dat er, zonder overdrijving of snobism, ook wel kunst was in sommige | |||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||
voorwerpen, door negers vervaardigd. Zoo meent de schrijver, en ik vat zijne meening daaromtrent in enkele regelen samen. Maar ik vertaal letterlijk uit zijne voorrede het volgende: - ‘Midden-Afrika, ondanks ongeveer veertig jaren Europeesche inwijking, is voor de meesten het geheimzinnig vasteland van vóór Stanley's reis gebleven. En het is ongelukkig te moeten vaststellen dat velen onder degenen, die lang in Congo verbleven, de wezens niet hebben kunnen naar waarde schatten, die zij onder de oogen hadden, en niet opgehouden hebben ze te beschouwen als “wilden” die nader stonden tot het dier dan tot den mensch. Bezoekt het museum te Tervueren; gaat naar enkele verzamelingen van particulieren, gij zult er in overvloed matten en veelkleurige weefsels zien met teekeningen van afwisselende, grillige dooreengevlochten lijnen; wapens gesmeed met meesterhand en daarop kunstig sieraad gegrift; vlechtwerk gemaakt met geoefende hand en wetenschap, en waarin sierlijkheid zit; voorwerpen uit de pottenbakkerij, geboetseerd met kunstzin en waarin men motieven treft vol verstandige en schrandere fantazie; houtsnijwerk (bekers, beeldjes, pijpen, doozen, die een kunstenaar van den beitel niet zou afkeuren; zoodanig geven zij den indruk van harmonie, van lijn, van artistieke verbeelding en afgewerktheid. Als ge goed die verschillende soorten van voorwerpen zult beschouwd hebben, zult ge ze gaan bewonderen en de virtuositeit prijzen van den neger die zelfs de voorwerpen voor dagelijksch gebruik versiert, en gij zult de zekerheid verkrijgen dat, zoo onze Congoleesche volksstammen nog in den primitieven staat verkeeren, men ze dan toch niet als wilden mag beschouwen. Er is ontegenzeggelijk eene negerkunst, - eene kunst die kan vergeleken worden en op dezelfde lijn gesteld als al andere uitdrukking van primitieve kunst. Maar, vraagt de schrijver zich af, is er eene negerliteratuur? Daar de negers het schrift niet kennen, zou dat kunnen betwist worden. Wij zullen bij de negers (en nochtans zijn er uitzonderingen) geen vorm van gedachte aantreffen, dien men kan vertolken door woorden, waarvan de beteekenis is vastgelegd; woorden vereenigd tot goed bepaalde zinnen om op die wijze van mond tot mond en van geslacht tot geslacht over te gaan. Men moet dus de negerliteratuur niet vergelijken met degene van andere primitieve volkeren, b.v. de Indo-Europeanen, welke de eerste uitdrukkingen der traditioneele gedachte tame- | |||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||
lijk snel en prosodisch in vaste schriftvormen hebben gesteld om het geheugen toe te laten de woorden te onthouden. Maar de literatuur, - indien men het woord neemt in zijn uitgebreidsten zin, en niet in de volstrekt etymologische beteekenis, - bestaat niet alleen in den vorm -, de grond ervan heeft ook zijne beteekenis. Wij treffen bij de negers een aantal verhalen, die van vader tot zoon worden verteld en die, buiten hunne hoedanigheden van verbeelding en opmerkingsgeest, ons laten ontdekken: verrassende zedelijke, zielkundige en wijsgeerige besluitselen, waarin wij den grond voor eene literatuur zien. Ik heb het geluk gehad, - het is altijd de schrijver die spreekt, - bij de Lulua-bevolking van Kasaï eene zeer interessante folklore te ontdekken; een cyclus van vertelsels, die betrekking hebben op een klein roofdier, - de mangoeste. In die vertelsels ziet men menschen en dieren samen handelen, maar de dieren spelen er de voornaamste rollen. Dikwijls doen zij zich voor als menschelijke wezens. Zij redeneeren gelijk deze en nemen hun uitzicht aan. Onbezielde zaken worden verpersoonlijkt, en de groep spelers beweegt zich om den Kabundji, die in de oogen van den inboorling de sluwheid, de list voorstelt. Kabundji is de naam van het roofdier, dat de Ouden kenden onder den naam van ichneumon, - wildspeurder of spoorzoeker. De Kabundji brengt zijn tijd door met poetsen te spelen, veelal slechte poetsen, aan de andere dieren. Bij voorkeur valt hij de meest gevreesde dieren aan, en, dank aan zijne arglistigheid, wordt hij ze meester. Ofschoon er in den cyclus der vertelsels van den Kabundji geen politieke bedoeling ligt, toch herinneren zij ons aan de diersage van Reinaard de Vos, die in onze volksfabel den strijd van het verstand tegen de brutale macht verbeeldt. De vertelsels van de Lulua hebben zeker waarde door hun treffende uitbeelding. Men staat verbaasd als men denkt dat zulke vertelsels komen uit het brein der Congoleezen. Men moet er niet de beginselen van onze Europeesche zedeleer in zoeken. Er zijn vertelsels, waarin Kabundji dingen doet waarom hij niet kan geprezen worden, waarin hij handelt als een echte schavuit. Wat geeft de neger daarom? Wat hem behaagt in het arglistige kleine dier, is de schranderheid, die het aan den dag legt, welke ook het middel zij om als winnaar uit den strijd te trekken. Deze opvatting is voor den neger wellicht eene les. | |||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||
Deze vertellingen opnemen in hun primitieven vorm en ze zoo vertolken, zou slechts ethnographisch belang opleveren. Daarin is overvloed van vervelende langdradigheid; soms houden ze plotseling op, en al de dieren zijn als weggegoocheld, tot verbazing van den toehoorder. Het is goed ze te schikken en te ordenen voor den Europeeschen lezer. De grond der geschiedenis, - de handeling, - mag geëerbiedigd worden, maar het verhaal in zijn geheel vraagt eene aanpassing aan onzen smaak. Anders zou de lezing er van onverteerbaar en ruw zijn. Maar, zelfs in zijn eerste uitzicht, is de neger-folklore van aard om ons een juister denkbeeld te geven van het vernuft en den schoonheidszin van onze zwarten. Alleen deze beschouwing is voldoende om ons daaraan te interesseeren.’ Dit is het slot van de inleiding, die getuigenis brengt dat wij te doen hebben met een ontwikkeld man, die den mensch van Midden-Afrika kent, verstaat en zijne taal en zijne kunst heeft bestudeerd. | |||||||||||||
II.Vooraleer over te gaan tot de bespreking van De Fabel van den Kabundji, wil ik een en ander mededeelen van wat ik heb opgegaard omtrent de mangoeste of ichneumon in dat prachtige werk over natuurwetenschap, Das Tietleben van A.E. Brehm, die ter plaatse de dieren in verschillende werelddeelen is gaan bestudeeren. Alhoewel het mijn doel niet is compilatiewerk te leveren en alles na te gaan wat de Kabundji en de Folklore van Congo betreft, toch wilde ik weten uit werken der wetenschap, die betrouwbaar zijn, hoe die mangoeste in de dierkunde wordt voorgesteld. De ‘Mungos ichneumon’, - dit is zijn wetenschappelijke naam, - in het Duitsch ‘die Manguste’, in het Engelsch ‘the mongoose’, behoort tot de roofdieren of vleeschverslinders. Brehm onderscheidt zes soorten van mangoesten; hij geeft bij de beschijving de afbeeldingen ervan. Het is op te merken, dat de kop van het dier iets heeft van den kop van onzen vos. Slank is het lijf, ongeveer zestig centimeter lang; de staart is ietwat langer dan het lijf, maar heeft ook iets weg van den vossestaart. Het dier is niet veel meer dan een groote kat van het geslacht der civer- of sluipkatten, der marters en der vossen. Maar het heeft eene geschiedenis. | |||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||
Ik vat samen wat A.E. Brehm daarover schrijft: - De eigenaardigheden der mangoesten zijn die van de marters of sabeldieren. Zij verspreiden een onaangenamen reuk, zijn uiterst sluw, gaan uit op roof en zijn zeer vraatzuchtig. Doch ze zijn ook vreesachtig, zeer voorzichtig en wantrouwend. Nooit komen zij in 't zicht in open lucht. Zij sluipen zooveel mogelijk door gras of struikgewas verborgen. Met de grootste omzichtigheid gaan zij naar streken die ze nog niet kennen en ze doen groote verkenningstochten. De naam wildspeurder of spoorzoeker is hun dus goed gegeven. Al de hoedanigheden en gebreken, deugden en ondeugden van de mangoesten waren aan de Ouden bekend. De boeren van Oud-Egypte waren op den ichneumon gebeten. Ze droegen het dier haat toe; maar ze vreesden het en daarom vereerden zij het als een hooger wezen. De spoorzoeker roofde hun gevogelte, nam de eieren. Hij kon met geduld het oogenblik afwachten om op zijne prooi te springen, net als de kat met muizen en vogelen doet. Hij doodde zelfs slangen en krokodillen. Brehm vertelt dat in Neder-Egypte, waar nu nog de ichneumon nestelt, de krokodillen totaal verdwenen zijn. Met machtiger dieren dan hij zelf weet de mangoeste listig om te gaan tot dat hij ze beet heeft; juist als onze Reinaard in de diersage. De wildspeurder bereidt zijn aanval met sluwheid en doorzicht en de prooi, waar hij het op gemunt heeft, ontsnapt hem niet. De ichneumon, heb ik gezegd, werd in Oud-Egypte beschouwd als een heilig dier. Men noemde hem ook ‘de rat der Pharao's’. Allerlei geschiedenissen werden onder het volk over hem verteld, wat nu nog gebeurt in Midden-Afrika. De oude Egyptenaren vereerden den ichneumon, omdat hij slangen en krokodillen aandurfde, dieren veel machtiger dan hij zelf. Als de krokodil een goede brok heeft binnengeslikt, legt hij zich op eene zandbank in volle zon te rusten met den muil wijd open. De mangoeste met haar scherpen snuit, haar slank lijf springt steelswijze in den muil van het monster, bijt het de keel door, recht naar het hart en de maag, die hij uitzuigt, en vindt dan zijn uitweg aan de andere zijde. Is het stout genoeg? Dit werd o.a. verteld door Plinius den Oudere. Andere oude schrijvers, zooals Strabo en Herodotus vertellen | |||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||
ook geschiedenissen van den ichneumon, waaronder er, volgens Brehm, wel eenige zijn, die tot de legende behooren. Dat kan ook niet anders. Een zoo sluw, geduldig, vastberaden, hardnekkig en moedig dier wekt bewondering op bij 't volk, zelfs voor zijn looze en booze streken. Het wordt de held van fabels en vertellingen. Het krijgt eene geschiedenis, eene literatuur. Het wordt de held van een epos. Wie heeft niet gelezen de prachtige vertelling uit het Jungle Book van Kipling: Rikki-Tikki-Tavi waarin de ‘mongoose’ eene zoo heldhaftige daad pleegt, - de slang Nag aanvalt, ‘the big black cobra’, die met Nagaina, de wijfjesslang, de ‘big bungalow in Segowleecantonment’ en de omgeving onveilig maakte? In de vertelling wordt de ichneumon op heerlijke, echt kunstige fijn literaire wijze beschreven, en zijn daden als iets episch grootsch voorgesteld. | |||||||||||||
III.In den Kabundji van Midden-Afrika vinden wij den ichneumon terug met al zijne streken en looze poetsen, die verteld worden door de inboorlingen, die het zeker niet bij de Ouden zullen gelezen hebben. De heer H. De Langhe heeft den moed en het geduld gehad, zei ik, uit die lange vertelsels van de negers fabelen in proza te maken, die ons bij 't lezen boeien door de manier van voorstelling die, ik herhaal het, iets heeft van de kunst van Rudyard Kipling. Er zijn tien vertellingen of fabels, die te zamen maar ééne fabel uitmaken. In alle tien is de Kabundji de held, en onze bewondering en verrassing stijgen trapsgewijze, naarmate de wildspreurder al de dieren, van het domme wild varken tot den krachtigen leeuw, meester wordt en ze in de laatste fabel alle, als in eene soort van ‘Götterdämmerung’ voor hun domheid in de vlammen doet omkomen. Daarna trekt hij zegevierend naar andere streken om opnieuw zijne poetsen uit te halen. Ziehier de titels der tien fabelen.
| |||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||
***
Enkele van die vertellingen wil ik beknopt samenvatten om er den aard en den geest van te doen uitschijnen, maar het is moeilijk in een paar bladzijden mede te deelen wat een dozijn bladzijden en meer in het boek beslaat. De eerste vertelling is die van ‘Kabundji en het Varken’. Dit varken is een wild zwijn; in de vertelling draagt het den naam van Tata Gulube. Dit varken is zoo dom als het groot en dik is. Het wordt op de koddigste wijze beetgenomen door den sluwen Kabundji, omdat het te veel vertrouwen in hem stelde. De inboorlingen heeten het wild zwijn Tata, wat wil zeggen bader. Gewoonlijk ligt het met zijn jongen in een poel te ploeteren. De Tombolo's - apen met lang zwart haar en witten kraag - hebben het opgemerkt. Van uit de kruinen der boomen beginnen ze Tata te bombardeeren met bananen en kokosnoten, en ze zingen en spottend lied op de onmacht en onnoozelheid van Tata Gulube, en zeggen dat hij moet gaan loopen. Plotseling zwijgt de rumoerige en ongedurige bende in de lucht. Ze hebben een luipaard bemerkt, die tersluiks nadert en het wild zwijn met zijne jongen in 't oog heeft gekregen en beloert. Het zwijn heeft het roofdier ook gezien en stelt zich dadelijk te weer om zijne familie te beschermen. De luipaard doet een sprong maar het wild varken heeft hem met een flinken snuitstomp afgeweerd. Eer de luipaard een tweeden aanval kan doen, krijgt hij nog een geweldiger stomp in den buik, dat hij in de struiken rolt en schreeuwt en kermt van de pijn. Tata is fier over zijne zegepraal. De Tombolo's beginnen in de boomen weerom te roepen en te tieren, doch ditmaal spotten ze niet meer met Tata; zij zingen zijn lof omdat hij den gevreesden vijand, den luipaard, heeft overwonnen. | |||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||
De voorzanger van de bende Tombolo's dicht een lied waarin hij verkondigt dat Tata Gulube de ‘roode pluim der helden’ mag dragen. Maar hoe zal Tata aan die roode veder geraken? Men moet ze bij de bonte papegaaien weten los te maken, en dat is niet zoo gemakkelijk voor een wild zwijn. Tata gaat Kabundji opzoeken; die zal daar wel weg meê weten. Het dik varken maakt een diepe buiging voor den vinnigen wildspeurder, en drukt het verlangen uit de roode veder te dragen omdat hij den luipaard heeft geklopt. Hij vraagt aan Kabundji of hij hem die veder zou kunnen verschaffen. - Eer de zon onder is, zegt Kabundji, draagt ge de roode pluim in uw grauw stekelhaar. Kabundji zal daarvoor vijf kruismuntjes krijgen. Kabundji trekt naar de papegaaien, die bezig zijn met hun voornaamste werk, - dat is schreeuwen; maar ze zwijgen als ze hem zien naderen. Kabundji krijgt, na eenige mooie praatjes, de toelating om een roode veder uit den staart van den ouden papegaai Krusu te rukken Eenige stonden nadien was Tata Gulube het gelukkigste zwijn der wereld, getooid met de roode veder, kenmerk der helden. Eenige dagen daarna krijgt Kabundji bezoek van den luipaard, die nog buikpijn had, nog niet hersteld zijnde van den stomp dien hij van Tata gekregen had. Intusschentijd had hij zich moeten voeden met wortels en bladeren van planten, wat eigenlijk geen kost is voor luipaarden. Kabundji had inwendig leute met den geduchten struikroover en hij noemt hem vleiend en troostend ‘mononkel’. Mononkel vertelt aan Kabundji in 't lang en in 't breed het voorval met Tata Gulube. - Het is dan toch waar, wat die dikke Tata mij heeft verteld, antwoordt Kabundji. Hij is mij om een roode pluim komen vragen. - En gij hebt ze hem gegeven? - Ja, hij heeft ze vijf kruismuntjes betaald, en dat is een mooie prijs voor een papegaaien-veder. - Als Tata de roode veder draagt, zal weldra geheel de dierenwereld het weten, zegt de luipaard. De Tombolo's zullen het overal gaan zingen. | |||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||
- Maar, mononkel, zegt Kabundji; gij hebt Tata maar opnieuw aan te vallen en hem de keel door te bijten. Dan is alles gedaan. Gij krijgt de roode veder en de Tombolo's zullen wel zwijgen; of ze zullen u bezingen... - Moyo, riep de luipaard, ik heb genoeg van dien botterik. Hij is sterk als een olifant. Hij moet door list gesnapt worden. Gij, Kabundji, kunt dat doen. Wilt ge 't doen, ik schenk u vijf jonge geitjes, als ik zal genezen zijn. De koop werd gesloten. Kabundji trekt naar Tata Gulube, aan wien hij vertelt dat hij gezonden werd door Kusu, den ouden papegaai, die hem de roode veder had bezorgd. Dezes dochter was ziek en om te genezen moest ze een band dragen van versch uitgesneden zwijnenhuid. Dat kom ik u vragen. - Dat kan ik u toch niet geven, zegt Tata. - Waarom niet? Kusu heeft wel voor u de veder uit zijn lijf laten trekken, - de veder van het commando, die gij nu draagt. Zijt gij banger voor wat pijn dan Kusu? Gij kunt u maar een kleinen lap uit den rug laten snijden. Ge zult het bijna niet gevoelen. Tata stribbelde nog wat tegen, maar liet zich eindelijk toch door Kabundji overpraten. - Gelooft gij, dat ik er niet zal van sterven? vroeg hij bedeesd. - Zeker niet, bevestigt Kabundji; ik zal u maar een klein lapje uit den rug nemen; ik zal de wonde in wrijven met een ‘bwanga’ van mijne uitvinding, die de wonden terstond geneest. Na twee dagen is er niets meer van te bespeuren. Tata liet begaan en Kabundji sprong hem op den rug en sneed er een goed stuk uit, zoo dat Tata Gulube schreeuwde van de pijn. - 't Is gedaan, zei Kabundji, die den rooden lap in den poot hield. Tata dit ziende, werd zoo bang dat hij wegliep en niet naar den ‘bwanga’ omzag, die hem moest genezen. In 't gras teekende zich een lange streep bloed, dat hij verloor. Hij werd ziek en stierf van de ‘operatie’, die voor Kabundji goed gelukt was.
Kabundji ging nu alles aan Mononkel vertellen, die lachte, dat zijn buik schokte, waarin hij geen pijn meer had. | |||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||
- Kabundji lachte ook en zei leuk-weg: Tata was te dom om de roode veder te dragen. En ze lachten allebei smakelijk. Zoo eindigt de eerste vertelling.
***
Hier volgt de beknopte inhoud van ‘Kabundji, den buffel en het rivierpaard’. Op zekeren morgen, in het droog seizoen, ging Kabundji bij den buffel, die in eene weide rustig stond te grazen, en sprak hem aan. Hij werd niet al te best onthaald, maar hij wist het zoo te draaien en te wenden, dat hij de macht van het sterke dier in twijfel trok en voorstelde eens met hem het ‘zeel’ te trekken om te zien wie de sterkste was. De buffel schiet in eenen lach, en vraagt Kabundji of hij gek wordt, en of hij niet beschaamd is zulk voorstel te doen. - Neen, zegt Kabundji, maar als gij wilt zal ik u bewijzen dat ik zoo sterk ben als gij. Wij zullen het touw trekken. Degene die wint, krijgt twintig kruismuntjes van den overwonnene. - Arme Kabundji, zegt de buffel, er is een toovenaar, die u getikt heeft; een andere toovenaar moet u genezen. Kabundji hield aan en zei: - ‘Als ge den strijd niet aanvaardt, zullen dezen avond nog al de dieren weten, dat gij voor Kabundji geweken zijt. - Dom dier, zegt de buffel, als ge nu toch de twintig kruismuntjes wilt verliezen, ga en haal de koord en wind ze mij om de horens. Als ge zult zeggen: ik ben gereed, sleur ik u met één ruk aan den anderen kant der savanne. Begrepen? Kabundji grijpt de eerste slingerplant vast, die hij ontwaart, legt ze met een goeden knoop om de horens van den buffel en zegt: - Verlies uw geduld niet. Ik ga mijne plaats kiezen met het andere eind der liaan. Gij kunt intusschen wat grazen;dat zal u goed doen en versterken. Kabundji volgt de liaan door het hooge gras, trekt over den heuvel de helling af tot aan de rivier de Lulua, waar hij zijn vriend den hippopotaam aantreft, aan wien hij ook voorstelt de koord te trekken om te zien wie de sterkste is. Deze ook dacht dat Kabundji zijn verstand verloren had; doch | |||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||
hij neemt zijn voorstel aan, in de hoop gemakkelijk de twintig kruismuntjes te verdienen. Kabundji legt hem het andere eind der slingerplant om de slagtanden, en stelt hem dan voor te wachten tot hij door zijn geroep het teeken zal geven om te beginnen. En Kabundji trekt boven op den heuvelkam, die de twee reusachtige dieren van elkander scheidt. Hij hoort den buffel roepen of hij nog niet gereed is. En Kabundji schreeuwt uit al zijn macht: - Ik ben gereed. De liaan wordt tot spannens toe getrokken, maar de twee groote dieren komen noch vooruit noch achteruit. Zij trekken uit al hun macht; de sterke liaan begeeft zich niet. Kabundji staat boven op den berg te roepen en te tieren en scheldt de strijders langs beide kanten uit. Doch geen van beide ziet Kabundji staan in 't kreupelhout, maar ze hooren wat hij roept. Opeens snijdt Kabundji de slingerplant door en de twee reuzen der wildernis rollen achteruit en ploffen geweldig op den grond; zoo dat hun het lijf kraakt. Kabundji ging nu bij elk hunner, die lag te kermen en te zuchten om den prijs der wedding te ontvangen. De buffel verklaarde zich overwonnen, maar het rivierpaard zei dat hij eerlang den kamp wilde hernemen en dat hij wel zou winnen. - Als ge lust hebt, zei Kabuntje en hij trok er lachend van door naar andere streken.
***
Nadat Kabundji de dieren der woestijn, een voor een, tal van poetsen had gespeeld, de een vernuftig en vermakelijk, de andere wreed of gemeen, krijgt hij in 't hoofd zelfs aan den leeuw en den luipaard de meesterschap in de wildernis te betwisten. Zij hadden op den gong geslagen om de dieren bijeen te roepen, en hadden hun meesterschap door alle dieren doen erkennen. Dat maakte Kabundji nijdig en hij besloot hunne macht te verijdelen. Hij zou ook op den gong slaan om alle dieren bijeen te krijgen, en zij kwamen om hem te hooren op een kleine hoogte nabij den Kasaï-stroom van waar Kabundji de rivier en de oevers beheerschte. Het was avond en de maan scheen. | |||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||
Ik wil hier om een denkbeeld te geven van het talent van den schrijver eenige regelen onvertaald uit den tekst aanhalen. - ‘L'eau, scintillante sous la lune, s'ouvrait un large chemin de lumière parmi les ombres de la nuit et se perdait au loin dans le mystère de l'épaisse forêt. Dans la brise tiède passait le hululement de hiboux furtifs; le choeur des crapauds scandait le silence de ses coassements sonores; et partout chantait, aigu, le sifflement des moustiques voraces.’ En in den maneschijn, en als met begeleiding van wildernismuziek, kwamen de dieren stoetsgewijs van alle zijden aan: Kiboko, het rivierpaard, nevens N'Gandu, den krokodil; N'Gombo, de buffel, aan de zijde van Ponge, den olifant. Dan de kleinere: de antilope, de civetkat, wier oogen ongeluksstralen schieten naar de vrouwen die gaan moeder worden, en verder de heele reeks, alle door hun eigennaam aangeduid. Alle ter plaatse aangekomen, blaast Ponge de tromp en vraagt wie hen allen heeft doen samenkomen. Kabundji meldt zich aan, en hij verzoekt den olifant hem in de hoogte te willen heffen om beter tot de vergadering te kunnen spreken. De goede Ponge neemt hem zacht op met de tromp en plaatst hem op zijn voorhoofd. Van daar spreekt Kabundji tot de vergadering. Hij teekent protest aan tegen de verwaandheid van den leeuw en den luipaard. Zij zijn niet de sterkste, beweert hij. - ‘Ik vraag het u, Ponge, u Gandu, u N'Gombo, u Kiboko, en ook u N'Goma, roept Kabundji uit. De reuzen uit het dierenrijk beaamden. - Zij zijn ook niet de slimste; ik heb hun menige poets gespeeld, zooals gij allen weet. De leeuw en de luipaard werden woedend; maar iedereen had de vrijheid van spreken, en Kabundji ging voort: - De wet der wildernis, schenkt ons de gelijkheid. Waarom moeten wij den leeuw en den luipaard gehoorzamen? Als er een hoofdman moet zijn, dan moet hij gekozen worden door iedereen. De vergadering knikte goedkeurend. - Laten wij een koning kiezen, verklaarde Ponge, en dat hij aan eene proef onderworpen worde. De bespeking duurde geheel den nacht eer men overeen kwam om de proef te bepalen. De eene stelde voor dengene die best kon vliegen, of zwem- | |||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||
men; de andere dengene die het zwaarste gewicht kon opheffen. Eindelijk nam men het voorstel aan van N'Guma, de boa. Zou Koning worden, hij, die een steen het verst kon werpen. Ponge, de olifant, wierp met zijn tromp den steen het verst al over den Kasaï-stroom. Noch leeuw, noch buffel, noch hippo, noch krokodil, noch slang konden hun steen zoo ver werpen als de olifant. Men had al de steenen in den stroom zien vallen. Die van den olifant viel het verst. Nu was het de beurt van Kabundji. Terwijl de anderen dieren hadden geworpen, was hij tot de vleermuis gegaan, en had met haar een akkoord gesloten. Kabundji stak de vleermuis in zijne tasch en trok naar den oever om op zijn beurt te werpen. Hij maakte de beweging, alsof hij een steen nam, doch had de vleermuis in de hand. Hij haalde zijn loop, deed een flinken zwier met zijn poot, en men zag het zwarte voorwerp dat hij wierp door de lucht flitsen en niet in den stroom te recht komen. - Hij is op den anderen oever gevallen, riepen de dieren. Kabundji is overwinnaar. Hij is een toovenaar. Kabundji werd tot koning uitgeroepen, en al de dieren betaalden hem tol en cijns. Een tijd nadien verdachten de leeuw en de luipaard dat Kabundji bedrog had gepleegd, en zij besloten hem van kant te brengen. Daartoe overhaalden zij al de grooten: olifant, buffel, hippo en slang. Doch de vleermuis had de afspraak gehoord en ging het aan Kabundji overdragen. Kabundji deed weerom de gong weergalmen om al de dieren nog eens bijeen te roepen. En toen zij aan den oever van den Kasaï stonden, sprak Kabundji hun toe: - Ik, Kabundji, uw koning, heb den ‘bwanga’ ontdekt, die bevrijdt tegen den woudbrand, die ons allen bedreigt, en ik heb u bijeengeroepen om u dit mede te deelen. - Ik zal u eerst bewijzen, hoe goed mijn middel werkt. Ik zal op deze plaats blijven en rondom mij legt ge 't vuur aan 't struikgewas. Ik zal er uit komen zonder dat een haar op mijn lijf is verzengd. Dat werd gedaan. De dieren verwijderden zich tot een ruimen kring en staken het vuur aan rondom Kabundji. Een dikke rook verhief zich, en weldra stegen de dansende | |||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||
vlammen ten hemel. Het geknetter van het vuur rythmeerde den dans der vlammen. Het was gelijk het slaan van den tam-tam. De roofvogels vlogen reeds in de lucht boven den boschbrand, azend op prooien en krengen, die zij zouden krijgen. - Kabundji, zijt gij nog altijd daar? riepen de dieren. - O, ja, antwoordde hij met zijn fijne stem. En het vuur vlamde altijd voort en maakte den kring, waarin Kabundji zat, kleiner en kleiner, zoo dat hij dicht ingesloten was. - Kabundji, riepen de dieren, hoort gij ons nog? - O zeker, beste vrienden. Toen het vuur maar op eenige stappen meer van Kabundji was, kroop deze in een termieten-heuvel en verborg zich in de onderste galerij der witte mieren. De vlammen naderden tot elkander, sloten den kring nauwer, botsten geweldig tegen een, gedurende een stond en vielen dan als uitgeput ten gronde. Kabundji kwam te voorschijn, ging tot de dieren, en allen waren uiterst verbaasd over de gebeurtenis onder hun oogen. - Tata, - tata beteekent ook vader - geef ons uwe remedie; gij hebt het ons beloofd, zeiden de dieren. De slimme Kabundji deelde aan iedereen zijn ‘bwanga’ uit: een snuifje grijs poeder en hij zei: - Als 't vuur nadert, legt ge u plat ter aarde, den snuit tusschen de pooten en de vlammen zullen u niet hinderen.’ Als iedereen zijn ‘bwanga’ had gekregen, wilden zij het nu beproeven, of de ‘bwanga’ ook hen zou beschermen. Kabundji leidde ze naar een geschikte plaats, stelde ze in groep, en ging daarna het ringvuur aansteken. De laatste regels der vertelling: Comme quoi Kabundji, après avoir été élu roi des animaux, se débarrassa de ses ennemis,’ wil ik u onvertaald mededeelen: - ‘Le feu accourut comme une énorme bête dévorante. Il bondit sur le crédule troupeau, qui, hurlant, voulut fuir. Mais les flammes prenaient chaque bête dans leur étreinte, mettaient un baillon étouffant dans les gorges épouvantées et peu après, l'éléphant, le buffle, l'hippo, le lion, le léopard, le boa, avec tous | |||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||
les autres animaux ne formaient plus qu'un vaste charnier d'où s'élevait l'odeur des viandes grillées. Et Kabundji partit, en gambadant, vers une autre contrée.’
***
En met die geweldige hecatombe van dieren, grootsch als de Ragnarokr, de wereldbrand, in onze Oud-Noordsche sagen, eindigt het Afrikaansche epos van den Kabundji, waarmede ik den heer H. De Langhe, om te eindigen, nog eens geluk wensch. Juni 1929. |