Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEerste verslag.: Mr. Leonard Willems.Op de prijsvraag der Academie ‘Men vraagt een studie over de metriek der 15de en 16de eeuw’ is er een enkel antwoord binnen gekomen - een lijvig handschrift van 175 folio-bladzijden. Een woord vooraf over het groot belang van de vraag door de Academie gesteld: Wij bezitten, eenerzijds, een lange reeks studies over het Middel-Nederlandsche vers: Jonckbloet (1849), Bormans, J. De Geyter (zijne critiek van Jonckbloet's stelsel verscheen in de inleiding van zijn Reinaert de Vos-bewerking), van Helten, de Vooys, enz. enz. Anderzijds, is de metriek der 17de eeuwsche dichters (Hooft, Vondel, Cats, enz.) in hoofdzaak nog de onze gebleven. Maar tusschen die twee uiteenloopende metrieken is er een tijdperk van overgang (de 15de en 16de eeuw), waar het middelnederl. vers in onbruik geraakte, en door een andere metriek verdrongen werd. Het is een tijd van zoeken en rondtasten naar een nieuwe verstechniek, die soms van dichter tot dichter verschilt - tot dat eindelijk het cadansvers (met regelmatige metrische cadans) de bovenhand behaalt. Welnu, voor dit tijdperk van overgang bezitten wij geen en- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kele grondige studie over de verstechniek. En dit bracht er de Academie toe om hare prijsvraag te stellen. Wie ons die grondige studie bezorgen wil, zal ons ongetwijfeld een onschatbare dienst bewijzen voor wat de kennis der 15de en 16de eeuwsche poëzie betreft. Immers, om een dichter naar waarde te schatten, moeten wij hem plaatsen in de leest van zijn tijd; wij moeten weten wat hij door het woord vers verstaat en hoe hij zijne verzen bouwt. Zoo wij dàt niet weten, loopen wij gevaar hem verkeerd te beoordeelen.
***
Ziehier nu de inhoudstafel van het ingezonden handschrift:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
***
Al dadelijk valt in het oog op welke zonderlinge wijze, schrijver de vraag der Academie ontleedt. Er is hier een zonderlinge verwarring tusschen eigenlijke literatuurgeschiedenis en verstechniek. Zij die over het Middelned. vers schreven, hebben ons geen geschiedenis der middeleeuwsche letterkunde opgedischt: zij leggen ons uit wat een middeln vers is, en welke de regels zijn van dit vers. Daarmede punctum. Zij die over de 17e eeuwsche prosodie en metriek handelen, of over het moderne tijdvak, doen het zelfde: zij laten de literatuurgeschiedenis ter zijde. Welnu, meer dan de twee-derden van het ingezonden handschrift, zijn uitweidingen over geschiedenis: overzichten der 15e en 16e eeuw, lijsten van werken; lijsten van schrijvers, met allerlei datums en titels van werken, enz. enz. Wat heeft dit alles met de vraag der Academie te maken? Welk verband bestaat er tusschen den eigenlijken versbouw, en het behandelde onderwerp? De verzen van onze middeleeuwsche sotternijen zijn op dezelfde wijze gebouwd als die der romantische spelen. Waarom deze verzen dan apart behandelen? Waarom niet alle dichters, die dezelfde verstechniek gebruiken, samen gegroepeerd? En waarom ze in allerlei categorieën willekeurig verdeelen. Wanneer wij, wat verstechniek betreft, voor een moeilijkheid staan, (en dit gebeurt dikwijls bij het lezen van 16e eeuwsche dichters), waar zullen wij dan in het handschrift gaan zoeken hoe de moeilijkheid dient opgelost te worden?
***
Maar er is erger dan dat. Schrijver gebruikt Te Winkel's ontwikkelingsgang der Ned. Letterkunde, en verwijst herhaaldelijk naar dit werk. Toch voegt hij er ook allerlei fouten en dwalingen aan toe. Enkele staaltjes als voorbeeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bl. 56, handelt schrijver over Jacob Vilt. Het is bekend dat er in de 15de eeuw twee bewerkingen van Boethius de consolatione philosophiae tot stand gekomen zijn. De eene bewerking is van Jacob Vilt: het beste handschrift berust te Parijs (een pracht hs., vol miniaturen, misschien wel het mooiste Vlaamsch hs. dat wij bezitten); er is nog een ander hs. te Utrecht, en misschien nog elders. Die bewerking van Jacob Vilt is onuitgegeven. Maar er bestaat een tweede bewerking van een anoniemen schrijver: zij werd in 1485 te Gent, door Arent De Keyser uitgegeven. En dat die twee bewerkingen volkomen verschillend zijn werd reeds in 1819 bewezen door J.F. Willems in zijne Verhandeling over de Nederlandsche Taal. (I, bl. 202). Welnu, schrijver bespreekt de verstechniek van Jacob Vilt, en haalt passages uit de tweede bewerking aan (van 1485), welke niet van Jacob Vilt is. Bl. 45 tot 50 geeft schrijver ons de lijst der middeleeuwsche tooneelstukken. Quicumque vult salvus esse van A. de Rovere (uitgegeven door Scharpé, in de Leuvensche Bijdragen) is hem onbekend gebleven. Bl. 65 wordt gehandeld over den Spieghel der salicheidt van elckerlijck van P. Doorlant: wij zijn daar in de 16de eeuw en het stuk (dat. waarschijnlijk van ±1475 dagteekent) werd ±1496 uitgegeven. Bl. 134 wordt ons medegedeeld dat de eerste uitgave van dien Elckerlyc, te Antwerpen verschenen is. Een dwaling, de tweede uitgave verscheen te Antwerpen, bij Eckert van Homberch. De eerste echter niet. Aan het eenig overgebleven exemplaar der eerste uitgave (K.B. te Brussel) ontbreekt het eerste folio: zoo dat wij niet weten, wie de uitgever is, - de datum missen wij ook. Maar het Colophon zegt ‘gedrukt te Delft’. Campbell heeft echter in Typographie des incunables het Brusselsche exemplaar typographisch onderzocht en hij komt tot de slotsom dat het werk ±1496 door Christiaen Snellaert te Delft uitgegeven werd. Een Hollandsche uitgave dus. Bl. 123 wordt van Anna Byns gezeid: ‘Zij heeft louter refereinen geschreven’. Zoo? ik wist dit niet. Wel is het mij bekend dat de overgroote meerderheid harer dichtstukken refereinen zijn. Maar zij schreef ook ënkele retrograden, Balladen, Kwatrynen, incarnatieverzen. Het is misschien niet veel... maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan toch voldoende om niet te gaan beweren dat zij louter refereinen schreef. Van bl. 126 tot 150 krijgen wij een lange lijst 16d eeuwsche rederijkers en dichters (76 namen). Het ware mij gemakkelijk er nog eenige dozijnen bij te voegen, die hier niet vermeld worden. Maar wat heeft dit dan te maken met 16d eeuwsche metriek en verstechniek? Aldaar wordt genoemd n. 4 Goosen ten Berghe. De Vooys (Tijdschrift van Leiden, XLVII, bl. 161) heeft bewezen dat dit de naam van een copiist is, niet van een rederijker. N. 13 is Pieter Cassiere. - Er zijn echter in de 16de eeuw twee rederijkers, die Cassiere heeten: Een van beiden werd overgeslagen. N. 16 is Jan de Costere, alias Stroosnijdere, ‘te Brussel’, zegt het hs. Neen, de Costere is een Leuvenaar, hij was aldaar factor van het ‘Kersouken’. Wel is waar staat in de Duechdelycke solutien (1574) tusschen haakjes, na zijn naam: J. de Costere (Brussel). Hoe deze dwaling tot stand kwam, weet ik niet. N. 31 is Cornelis van Ghistele, ‘factor eener kamer’, zegt het hs. Lees ‘factor van de Kamer de Goudbloem te Antwerpen’. In de lijst der rederijkers worden vele doopsgezinde martelaars opgenomen, dewijl zij in het offer des Heeren sprekend ingevoerd worden. Maar het valt zeer te betwijfelen dat de liederen, die hun toegeschreven worden, werkelijk van hen zijn (zie de opmerkingen van prof. Cramer in den herdruk in de Bibliotheca Reformatorica) enz. enz. Er was een doodeenvoudig middel om al die dwalingen te vermijden - namelijk, met zich te houden aan de vraag der Academie ‘welke zijn de regels van het 15d en 16d eeuwsche vers’ en heel de literatuur geschiedenis van kant te laten.
***
Doch laten wij nu de literatuur ter zijde (de twee derden van het handschrift) en laat ons zien hoe schrijver de vraag der Academie beantwoordt. Hij zelf zegt ons hoe hij te werk is gegaan (bl. 5): ‘Ik heb... naar mijn beste weten uit de litteraire geschriften aangeteekend datgene wat mij voor de behandeling van den versbouw der 15de en 16de eeuw dienstig voorkwam’. Inderdaad, heel het handschrift bestaat uit losse aanteekenin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen: Zeer vlijtig, met Te Winkel's werk in de hand, heeft schrijver een zeer groot getal dichtbundels doorbladerd en teekent aan ‘in den regel verzen met vier of vijf heffingen... rijm zuiver... uitzonderingen...’ enz. Van een systematisch doorwerken van al die aanteekeningen is er nergens sprake. De regels, die de dichters volgen, bij elk soort verzen, worden niet systematisch onderzocht noch uiteengezet. De verstechniek heeft zich in de 15de en 16de eeuw chronologisch ontwikkeld. Van chronologische ontwikkeling is er in het hs. nergens sprake. Kortom, al de moeilijkheden, die de 15d en 16d eeuwsche metriek oplevert, zijn over het hoofd gezien. Wel is waar krijgen wij in de slotbladzijden eenige beknopte aanmerkingen (bl. 156 tot 161: 5 bl.: Het germaansche vers; het Rijm; de strophe; het Fransche vers). Maar wij mochten er wel een honderdtal verwachten, indien schrijver zijn onderwerp van alle zijden bekeken had. Enkele opmerkingen om op de talrijke leemten van het handschrift te wijzen. In de eerste helft der 15de eeuw blijft het middeln. vers nog in zwang (cf. Dirc Potter's Minneloop: de Blauwe Scute van Jacob van Oostvoorne, enz. enz.). Eerst in de tweede helft der 15de eeuw zien wij een nieuw vers opduiken, dat geen mid. vers meer is. Nu staan wij voor de vraag: welk verband bestaat er tusschen dit nieuwe vers en het voorgaande; waarin verschillen beide verzen; hoe is het eene vers (ten deele, ten minste) uit het andere ontstaan; waarom is dit nieuwe vers opgekomen? Bij welke schrijvers treft men dit nieuwe vers eerst aan? Op al die vragen, geen antwoord. Mijn persoonlijke meening dienaangaande is de volgende. Ons Mdnl. vers berust, naar mijn oordeel, op den zang - het is in den grond een muzikaal vers. Onze oude Germaansche poëzie (zoowel het heldendicht als alle andere) werd gezongen: natuurlijk niet op eene melodie of lied - wel op een melopee. Vandaar dat het Midnl. vers een melopeische vers is. In de 13de eeuw verloor men de gewoonte de heldendichten te zingen. De schrijvers uit dien tijd spreken herhaaldelijk van het voorlezen van hunne gedichten, nooit meer van het voorzingen. De dertig duizend verzen van Maerlant's Historie van Troyen zijn (dat spreekt van zelf), nooit gezongen geweest. Onze Reinaert evenmin. Maar onze 15de eeuwsche dichters, alhoewel hunne verzen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet meer gezongen werden, hebben niettemin uit behoudsgezindheid het oude melopeïsch vers behouden, zooals het vroeger was. De Geyter heeft dit midnl. vers in zijn epos Keizer Karel alweer in de mode trachten te brengen. Men leze de opmerkingen. die Max Rooses (Letterkundige studien) over dit vers gemaakt heeft, waar hij bewijzen wil dat het voor het epos allerminst past. Welnu onze 15de eeuwsche rederijkers waren van hetzelfde gevoelen als Rooses, en zoo zijn ze er toe gekomen om het melopeisch vers te vervangen door hun declamatorisch vers (de rederijkers waren declamators). En dat het bij hem om declamatie ging, leeren wij uit Mat. de Casteleyn, waar hij zegt Dat een reghel duert onghetelt, onghemeten
Also langhe alst eene aesseme heerden magh.
Hetgeen door Coornhert wordt nagezegd: Een volle sin eyscht een heel reghel:
Daeraf zij de rijm 't slot ende seghel
Als elck een athem wt mach spreken.
Zooals men ziet, zijn hier volzin een versregel een en hetzelfde geworden. Die teksten zijn bekend - maar, naar mijn beste weten, heeft niemand hierbij nog de opmerking gemaakt dat als volzin en versregel overeenkomen, dan sluit men de overspringing (of enjambement) uit. En inderdaad, onze rederijkers maken van overspringing om zoo te zeggen bijna geen gebruik. Over enjambement wordt in het ingezonden hs. nergens gesproken. Op deze wijze te werk gaande, hebben onze rederijkers verzen geschreven, die in onze ooren den indruk maken berijmd proza te zijn. Maar die regeloosheid heeft enkele dichters tegen de borst gestuit en zoo zijn zij er toe gekomen, om op Fransche wijze hunne silben te tellen, zonder in het minst met heffing en daling rekening te houden. De anonieme Boethius-bewerker van 1485 (die niet Jacob Vilt is) spreekt in zijne inleiding van silbentelling. En het is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inderdaad aan zijne verzen duidelijk te bespeuren dat hij zijne silben telt. Engelbert Vander Donckt, een vriend en tijdgenoot van Anna Bijns, schrijft Wildy dees rondeelkens wel lesen en spellen
Ghy selt in elc reghel XII silben tellen
Mathys De Casteleyn spreekt ook van silben telling. En op het einde der 16de eeuw gewaagt de Leuvenaar Jacob Duym nog van de ‘Francoyse mate’, en beweert dat ‘de Fransche dichtstelders een bequameren ende constigeren wech sijn wijsende,’ daar zij ‘maken ende stellen alle haer veirzen (soo sy die noemen) altyt op een maet, hetzy van twaelf ofte van derthien syllaben’ (dertien, indien het een rime feminine geldt). Dat onze 16de eeuwsche rederijkers aan silbentelling doen, weten wij sedert lang. Maar nu staan wij voor de vraag: ‘hoe tellen zij hunne silben? Met andere woorden: er bestaan in het Fransch talrijke regels van versification francaise: hoe hebben onze rederijkers deze Fransche regels op onze taal toegepast? Wat maken zij van de élimination, de césure enz. enz. Op deze vraag krijgen wij in de ingezonden studie geen antwoord (nergens krijgen wij op de vraag een antwoord, en hierom juist heeft onze Academie de vraag gesteld). Een Fransch alexandrijn telt twaalf silben als het eene rime masculine geldt. Waar er rime féminine voorkomt, krijgen wij een dertiende toonlooze silbe bij (maar zij telt niet mede). Welnu, tellen onze rederijkers de laatste toonlooze silbe van het slepende rijm mede? Of doen zij het niet? Dat wordt ons nergens gezeid. Sprekend over versbouw en silbentelling zegt de Casteleyn: Niet min, elcke kamere heeft haer verbant. Zoo dus had elke kamer regels, die zij volgde. Maar wat wil Casteleyn hierdoor zeggen? In de spelen van sinne en refereinen, door 19 verschillende kamers op het landjuweel van 1539 te Gent voorgedragen, kunnen wij zien dat niet alle ingezonden verzen dezelfde zijn. Maar waarin bestaat nu eigenlijk het verschil? Welke regels volgen de kamers? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit juist dient onderzocht te worden en men zegt er ons niets van. Op den duur zijn onze dichters gewaar geworden dat de Fransche silbentelling tegen den geest van onze taal indruischte (tegen den geest van alle germaansche talen overigens) en dan heeft men naar iets anders gezocht. Onze groote dichters uit de 17de eeuw gebruiken allen het vers met regelmatige metrische cadans; maar deze nieuwe metriek is in het begin der 17de eeuw niet opeens uit den hemel gevallen. De nieuwe weg werd aangetoond door dichters der 16de eeuw. Op de vraag: waar? wanneer? bij wien? dient het volgende gezeid te worden: Jan van Hout is het, die eerst systematisch den nieuwen weg is ingeslagen. De Leidsche secretaris was een doorkneed latinist, die de metriek der ouden zeer goed kende. Hij heeft uit deze metriek overgenomen hetgeen voor onze taal dienst kon doen. De verstechniek van Jan van Hout is, (kleinigheden daargelaten) die van Hooft, Vondel, Cats, enz. Uitgaande van Jan van Hout, kunnen wij zien hoe de nieuwe metriek stilaan veld won, en zich op den duur aan allen opgedrongen heeft. Wij bezitten een 16d eeuwschen tekst, die dit overigens uitdrukkelijk zegt: In het Leydsch Vlaemsch Orangien Lelyhof (een bundel van 50 refereinen) wordt gewaarschuwd tegen het navolgen van C. van Ghistele, van J.B. Houwaert, en zelfs van Jan Van der Noot, Mornix en Coornhert. De lof van J. Van Hout wordt verkondigd en de stokregel luidt. ‘Neerduytsch maetklanckx voorbeeldt, sproot uyt Hout in Leyden’. Schrijver der ingezonden verhandeling spreekt (bl. 162) van den invloed der Amsterdamsche kamer (de eglantier), en zegt dat bij haar het ontstaan van de nieuwe poësie te zoeken is, die de glansperiode onzer letterkunde inluidt. Zoo zeggen overigens alle onze geschiedschrijvers, maar zij dwalen. De Amsterdamsche kamer heeft ongetwijfeld een zeer grooten invloed gehad, geen uitsluitenden invloed echter. De inyloed der Leidsche school (van Hout, Heinsius, enz.) is enorm geweest, niet alleen wat verstechniek betreft, maar ook voor andere zaken. Een andermaal kom ik hierop terug. Op het gebied der verstechniek staat Roemer Visscher (een der hoofdleiders der Amsterdamsche kamer) op een heel ander | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standpunt als Jan van Hout. Coornhert ook. Wat Spieghel betreft, hij heeft klaarblijkelijk den invloed van J. van Hout en zijn school ondergaan. Wij hebben hoogerop gezien dat er tegen Jonker Vander Noot gewaarschuwd werd. Vermeylen heeft in zijn voortreffelijk proefschrift aangetoond dat er bij Vander Noot reeksen van alexandrijnen voorkomen met regelmatigen iambus. Echte kunstenaar als hij was, heeft Vander Noot als het ware bij instinct gevoeld waar men naar toe moest. Maar een vaste regel is er bij hem niet. Wel bij van Hout. Van daar de waarschuwing tegen den Antwerpenaar. Van der Noot had in Noord-Nederland zijn bewonderaars, onder meer de factor van de Rapenbloem te Delft, Pieter Helleman, die in 1581 over groote buitenlandsche dichters spreekt, en er bij voegt: Ja, ghelyck Brabant noch heeft tot dese spatieGa naar voetnoot(1)
Die Vander Noot, begaeft met goddelycker gratie,
So seer als eenich Poet oeyt is verheven bleven:
's Gelijcx verleen dan God voor ons Hollantsche natie
En P. Helleman stond niet alleen: dit bewijs ik een ander maal. En niettemin is Vander Noot's invloed in Noord-Nederland betrekkelijk gering geweest. Een zekeren invloed hebben ook Van Mander en zijn school uitgeoefend. Maar hij is niet te vergelijken met dien der Amsterdammers en Leidenaars. Zooals bekend hebben de volgelingen van Karel van Mander den Nederduitschen Helicon (1610) uitgegeven, om de verouderde conste van Rethorika van de Casteleyn te vervangen. Welnu schrijver der ingezonden verhandeling heeft den Nederduytshce Helicon niet gelezen. Hier vinden wij nochtans de slotsom der betrachtingen tot welke de 16de eeuwsche school van K. van Mander gekomen is. In de 16de eeuw vinden wij ook bij sommige dichters blanke verzen, en pogingen om de metriek der Grieken en Romeinen bij ons in te voeren. Over dit alles wordt er in deze verhandeling niets gezeid.
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zooals uit de inhoudstafel blijkt, bespreekt schrijver (VI, b) de refereinen, andere dichtvormen, alliteratie, rondeel, rondeau, ballade, ketendicht, retrograde, aldicht, dobbelsteerten, enz. Gelieve op te merken dat het ketendicht geen aparte dichtsoort is. Wanneer een referein met ketenverzen geschreven werd, was dit een ketendicht. Zelfde geval met de ballade, het kwatryn, enz. Geschreven met ketenverzen, zijn dat ook ketendichten. Het is een kwestie van versbouw, niet van dichtsoort. Zelfde opmerking voor hetgeen Casteleyn dobbelsteerten noemt (dat zijn verzen met op het einde dobbel rijm, in plaats van enkel rijm. Bij de Fransche chroniqueurs: rimes confirmées). Kwestie van versbouw. Idem voor de alliteratie. Er is hier dus een verwarring tusschen versbouw en dichtsoort: Casteleyn draagt hieraan schuld, dat weet ik wel. Maar het is niet omdat Casteleyn versbouw en dichtsoort verwart, dat wij zijn slecht voorbeeld mogen volgen. Aan de hand van Casteleyn's conste van Rethoriken bespreekt schrijver een zeker getal dichtsoorten. Hij doet het echter op zeer beknopte wijze. In plaats van ons te zeggen wanneer elke dichtsoort bij ons voor het eerst voorkomt, hoe zij zich verder ontwikkeld heeft, hoe het schema der strophen soms gewijzigd werd, enz., krijgen wij een verwijzing naar Casteleyn... en het is al. Zoo behandelt schrijver het referein, de ballade, het rondeel, enz. Sprekend over ballade (bl. 53) geeft schrijver als voorbeeld het bekende stuk van de Roovere over zijn Pampoezeken. Dit is echter geen ballade: 't is een referein, en wel een ‘referein in het zotte’ de Roovere betitelt zijn stuk ‘sotte amoureusheyt’. De strophe is die van een 15d eeuwsch referein. De stok luidt: ‘Hoe vriendelyck dat haer ooghskens pincken.’ En er is een princestrophe. Wel is waar is deze prince-strophe op een ander schema gebouwd als de andere strophen, maar dit bewijst geenszins dat het geen referein is. In den regel vertoont de prince-strophe van een referein hetzelfde schema als de andere strophen. Maar er zijn uitzonderingen op den regel. En ik zou een reeks voorbeelden kunnen aanhalen uit Duesborgh's bundel, uit De Bruyne's verzameling en elders, waar de prince-strophe een afwijking vertoont. Over de verhouding van de prince-strophe tot de andere strophen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreekt natuurlijk schrijver nergens: moeilijke gevallen worden altijd over het hoofd gezien. Ik heb in de Verslagen der Academie 1925, bl. 281, over de ballade reeds gesproken. Er is, volgens Casteleyn, een ‘gemeene ballade van achten’. Veel cronycken oock maectmer mooi en fris mê. Zoo zegt de dichter. Ik heb vroeger reeds gezeid dat ik niet wist welke de ‘chronieken’ waren waarop Casteleyn zinspeelt. Ik sla het ingezonden hs. na om te zien of schrijver er meer van weet dan ik. De benamingen gemeene ballade, ballade met de oude snede, gekruiste ballade worden door hem niet eens vermeld (bl.153). Welke dichtsoorten worden hier besproken? Antwoord: enkel die waarover Casteleyn handelt. Hetgeen Casteleyn niet kende of vergat te vermelden, wordt hier ook verzwegen. Dit is een ergerlijke leemte. Casteleyn spreekt niet van het sonnet. Natuurlijk, in zijn tijd waren er nog geene Nederlandsche sonnetten. Bijgevolg handelt schrijver er niet over. Nochtans zouden wij gaarne geweten hebben welke schemas onze 16deeuwsche dichters hebben gekend, en hoe het sonnet zich ten onzent ontwikkeld heeft. Terloops vermeld ik dat ik het oudst gedagteekend sonnet teruggevonden heb in een boek dat aan de aandacht der bibliografen ontsnapt is, een unicum dat in de bibliotheek der predikheeren (Holstraat) te Gent berust. Een andermaal deel ik daar meer over mede. Casteleyn spreekt ook niet van het kniedicht: schrijver dan ook niet. Jonckbloet (Geschiedenis der N.L. II4, 486) haalt kniedichten aan van Job de Wael (1616) en voegt erbij: ‘'t schijnt verder dat de zaak in 1616 nog vrij nieuw was, en dat zelfs de naam, dien men er aan gaf, verklaring behoefde’. Job de Wael verzekert echter dat het een aloud gebruik was. Wie heeft nu gelijk? Uit een onderzoek door mij ingesteld, is gebleken dat Jonckbloet zich totaal vergist. Wel is waar heb ik het woord kniedicht bij 16d eeuwsche schrijvers niet teruggevonden (het Groot woordenboek evenmin). Maar de zaak bestond reeds in de 16d eeuw, al is het onder een anderen naam, zelfs ten tijde van Casteleyn, alhoewel deze laatste er niets van zegt. En er zijn nog andere leemten in het hs., doch genoeg...
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na al hetgeen ik in het midden heb gebracht, zal de lezer wel raden tot welk besluit ik (spijtig genoeg) moet komen. Het ingezonden hs. kan, naar mijn oordeel, noch voor bekroning, noch voor den druk in aanmerking genomen worden. De methode door schrijver gevolgd is doorslecht. Wat hebben wij aan een stapel losse aanteekeningen? Dit is immers ruw materiaal dat nog verwerkt moet worden. Een systematisch onderzoek ontbreekt, en de regels worden niet uiteengezet. De chronologie wordt over het hoofd gezien. Misschien vergis ik mij, maar schrijver lijkt mij een vlijtige beginneling te zijn, die de 16d eeuw voor het eerst ontdekt. De vraag der Academie is echter zoo ingewikkeld dat alleen zij die jaren lang omgang met de 16d eeuwsche dichters hebben gehad, een antwoord zouden kunnen geven. Er ontbreekt nog immer een betrouwbare gids, die ons in den doolhof der 16d eeuwsche metriek, den goeden weg aanwijst. In dit opzicht is alles nog te doen. Schrijver is echter een noeste werker - en noeste werkers mag men nooit ontmoedigen. Daarom zou ik voorstellen de vraag nog aan te houden. Zij is immers van overwegend belang voor de geschiedenis van onze Nederlandsche metriek. Ook voor de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Een enkele voorbeeld: Leendertz heeft de zevenste Bliscap van Maria uitgegeven. En volgens hem zou dit tooneelstuk uit 1444 dagteekenen. Zoo staat het ook in het ingezonden hs. (bl. 46). Maar deze tekst is ons bekend uit een 16d eeuwsch handschrift; en de vraag is of wij hier den 15d eeuwschen tekst zuiver bezitten ofwel of wij hier staan voor een tekst, die in de 16d eeuw werd omgewerkt. Welnu, het lijdt voor mij geen twijfel dat het een omgewerkte tekst is. De verstechniek is die niet van 1444. De versvormen zijn veel te gekunsteld om het uit jaar 1444 te dagteekenen: Een 16d eeuwsche omwerker is hier aan het woord. Wie zich de moeite getroosten wil de chronologische ontwikkeling der verstechniek in de 15d en 16d eeuw te bestudeeren, zal, ik ben er van overuigd, tot den zelfden uitslag komen als ik. En het voorbeeld der 7de bliscap staat niet alleen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede verslag.: Prof. Dr. L. Scharpé.Ik sluit me aan bij de beschouwingen van den eersten verslaggever: het ingezonden stuk handelt over zeer veel wat allerminst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de kunst der veertiendeeuwsche en zestiendeeuwsche verzenschrijvers te stellen heeft. En aan bedenkelijke uitingen is er geen tekort. Het is wel jammer dat de schrijver geen kennis genomen heeft van hetgeen Engelsche, Duitsche en Fransche schrijvers in de laatste jaren over de metriek hunner letterkunde hebben te boek gesteld... daar hij in hoofdzaak slechts zijn oordeel over Nederlandsche metriek heeft trachten te geven. Hij zelf brengt zulks de hh. beoordeelaars onder de oogen, in een korte nota vooraan. Het is ondenkbaar dat hij zijn onderwerp niet heelemaal anders zou opgevat en behandeld hebben, als hij nog maar van het werk van Saran bv. eerst studie had gemaakt. Achteraan vindt men een lijst van Nederlandsche werken over Versbouw, te beginnen met de Rederijck-kunst in rijm van de Kamer In Liefd' bloeyende, 1587, en zelfs kleinere werken niet uitsluitend als de beknopte boekjes van Dautzenberg en Heremans. Het lijstje is vatbaar voor uitbreiding. Maar waartoe dient het hier? Het blijkt niet uit de verhandeling zelf, in hoeverre die werken al of niet, door den schrijver zijn geraadpleegd geworden. Om kort te gaan: oppervlakkige beschouwingen en uiteenloopende aanteekeningen; het werk kan voor bekroning niet in aanmerking komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde verslag.: Dr. J. van Mierlo, jun., S.J.Zonder eenig gewetensbezwaar mogen wij verklaren, dat het ingezonden werk voor geen bekroning in aanmerking kan komen Het beantwoordt geenszins aan de bedoeling van de gestelde prijsvraag, hoe men die ook uitlegge of opvatte. En wat het biedt mag geen aanspraak maken op wetenschappelijk onderzoek. Schrijver begint met de verklaring, dat hij geen kennis genomen heeft ‘van wat Engelsche, Duitsche en Fransche schrijvers in de laatste jaren over de metriek hunner letterkunde hebben te boek gesteld; daar hij in hoofdzaak slechts zijn oordeel over Nederlandsche metriek heeft trachten te geven’. Zulk een vrijheid zou men zich mogen veroorloven, indien men ten minste op de hoogte was van de verschillende theorieën die in de laatste jaren over het Germaansche vers en zijne ontwikkeling zijn voorgedragen geworden, om dan, zoo die theorieën niet bevielen, desnoods zijn eigen, zelfbewusten weg te gaan. Dit is echter hier allerminst het geval. Dat sch. werken als die van Saran, of nu | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als die van A. Heusler, in 't bijzonder diens Deutsche Versgeschichte, die voor zijn onderwerp van groot belang konden zijn, heeft bestudeerd, blijkt nergens. Zelfs een werk als dat van I. Geurts Bijdrage tot de geschiedenis van het rijm in de Nederlandsche poezie, 2 dll. Gent 1904, 1906, waarin schrijver toch reeds eenige hulp had kunnen vinden, al ware 't slechts voor de wijze van behandeling zijner stof, heeft weinig of geen sporen van invloed in dit proefschrift achtergelaten. Wat hij geeft bestaat in weinig meer dan in enkele losse, zeer vage en zeer algemeen gehouden aanteekeningen bij verschillende gedichten uit de XVe en XVIe eeuwen. Hij laat eenige beschouwingen voorafgaan over het Germaansche stafrijm en eindrijm: van zoo algemeenen aard, dat men er niets aan heeft, dan wat onnauwkeurigheden. Voor de in de prijsvraag gestelde periode doorloopt hij de verschillende soorten van dichtwerken en teekent hij elk zoo iets aan als: de verzen hebben zooveel heffingen, somtijds zoo veel, het rijm is gepaard, zuiver, soms niet; daar en daar ontbreekt een versregel. Zoo zal hij onder de afdeeling Heiligenlevens ons laten weten: dat er in de 15e eeuw ook heiligenlevens werden geschreven, zooals het Leven van S. Christina, door Broeder Geeraert. Daarbij zal hij nu aanteekenen, dat het nog ‘in den trant der 14e eeuw is geschreven nl. in gepaarde rijmen met drie of vier heffingen,’, met dan zes verzen ten bewijze. ‘Zoo nu en dan vindt men kleine afwijkingen in het rijm’: zes vv. ten bewijze, zonder nog wel de nummering der verzen, zoodat men niet eens kan nagaan of de aanhaling juist is. Want uit de aangehaalde vv. blijkt alleen, niet dat de rijmen afwijken of onzuiver zijn, maar dat we hier met vijf rijmen op aan te doen hebben, wat zeer dikwijls voorkomt; met de opmerking dat dit leven uitgegeven werd door J.H. Bormans is het kapittel over Heiligenlevens besloten. Dit om slechts een voorbeeld te geven van de wijze van behandeling. Bij het vers der rederijkers schijnt schrijver zich het verschil tusschen dit vers en het vroegere niet eens bewust te zijn. Hij weet nog telkens opnieuw aan te teekenen: verzen met vier, verzen met vijf heffingen. Van Anna Bijns bv. zal hij zeggen: dat ze ‘louter refereinen schreef, meestal in 5 strophen, soms voorzien van naamverzen. De lengten harer regels wisselen van 2 tot 5 heffingen; haar strophen tellen van 9 tot meer dan 20 regels; het rijm is tot in het oneindige gevarieerd.’ (bl. 123). Dan worden ten bewijze juist | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drie strophen geciteerd, met als aanteekening bv. na de eerste: ‘strophe van 18 regels, van 4 heffingen, schema aabaabbcbc cd cd de de. omarmend en verbonden kruisrijm.’ Schrijver doorloopt (van nr 277 tot 360) de namen van rederijkers uit de 16d eeuw: ‘Zoo mogelijk geven wij een kleine proeve van hun dichttrant, zegt hij. Wellicht konden er nog meer genoemd worden, maar zeventig namen leken ons voor de 16e eeuw meer dan voldoende. De volgorde hebben wij alfabetisch genomen, om persoonlijke voorkeur uit te sluiten.’ Maar wat heeft dat met een studie van de metriek te maken? Vooral daar wel eens uit allerlei gelegenheidswerk zonder poëtische waarde geciteerd wordt, terwijl de grooten met een vermelding van hun naam, niet altijd van hun werk, mogen voorbijtrekken. Van Colyn van Ryssele worden 5 vv. aangehaald, nog wel zonder eenige aanteekening. Van Colomb. Vrancx niets. In deze lijst vooral verraadt schr. dat zijn werk niet met de noodige sereniteit werd vervaardigd, en dat de keuze van zijn citaten en opmerkingen andere dan wetenschappelijke doeleinden dienen moest. Schrijver vermoedt wel zelf, dat zijn arbeid weinig kans zal hebben om bekroond te worden. ‘Wat de heeren A of B gezegd hebben, zoo verklaart hij, heeft mij koud gelaten. Ik geef slechts mijn eigen meening als resultaat van eigen onderzoek. Mocht die meening niet in den smaak vallen, bijgetreden worden, zeggen mijn beoordeelaars, het zij zoo. De studie was mij reeds een aangename verpoozing.’ Zoo zal hij dan toch niet vergeefs hebben gewerkt. |