Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Een Gedicht op den Slag te Calloo 1638
| |
[pagina 276]
| |
Voorstelling van een gevecht te Calloo naar een Duitsche plaat.
| |
[pagina 277]
| |
Infant, Prins Thomas van Carignan en Graaf Piccolomini, een even schitterend succes bij St-Omaars op de Fransche bondgenooten van Frederik Hendrik, die zich genoodzaakt zagen hun beleg voor deze stad op te breken. De overwinning bij Calloo werd te Antwerpen als een triomphantelijk mirakel toegejuicht. Ze werd door den Kardinaal Infant en door de bevolking aan de wonderbare voorspraak van de H. Maagd en den H. Aloysius a Gonzaga toegeschrevenGa naar voetnoot(1). Een Te Deum werd onder grooten toeloop van volk en in de aanwezigheid van de Prins Kardinaal in de O.L. Vrouwekerk gezongen, en Rubens ontwierp den bekenden zwierigen zegewagen, de Gloria Calloana, die in den ommegang te Antwerpen uitreed en in 1641 in de Pompa introitus door Van Thulden werd uitgebeeld. Niet alleen de overwinning te Calloo maar ook die te St-Omaars behaald, werd op den Rubenswagen herdacht. De gemoedsstemming van de Antwerpenaars, naar aanleiding van de Calloo-overwinning, wordt zeer juist weergegeven in een brief, dien Balthasar Moretus I aan zijn neef Theodoor, hoogleeraar te Praag, onder dagteekening van 25 Juni 1638, liet gewordenGa naar voetnoot(2). Het is alles vrome dankbaarheid om de hulp verleend door God en vooral door de H. Maagd. Maurits, de zoon van Willem van Nassau, had een O.L. Vrouwebeeldje, in de kerk van Calloo gevonden en in het vuur geworpen met de spottende woorden: Wij zullen de... van Maria verwarmen. Hij had zich met zijn soldaten ook vergrepen aan het beeld der H.H. Apostels Petrus en Paulus. Dit alles werd gestraft door den dood van Maurits en de nederlaag der Hollandsche troepen. De heiligschennis waarvan de Hollandsche vorst, hier beschuldigd wordt, heeft ook F. Van den Enden geschandvlekt in in een Latijnsch gedicht verschenen in de liminaria van Bartholomeus de los Rios' De Hierarchia Mariana (Antw. Moretus, 1641): Caloa post stupendam illam serenissimi Principis Ferdinandi Victoriam S. Virginis Mariae triumpho nobilitata, per statuam B. Mariae de Victoria ibidem triumphali pompâ collocatam à Rev. admodum atque Eximio P.M.F. Batholomaeo de los Rios & Alarcon, Ord. Eremit. S. Augustini, S.Th.D. & Serenissimo Principi Cardinali | |
[pagina 278]
| |
Infanti à sacris concionibus; in reparationem honoris Virginei, sacrilegâ combustione statuae Marianae per Wilhelmi Nassouij filium istic violati: descripta a Francisco Vanden Enden, medico Antverpiano. Op verscheidene varianten van Jordaen's bekend schilderij Zoo de ouden zongen, zoo piepen de jongen, zingt een oud man een liedje, waarvan de titel te lezen staat op het blad, dat hij voor zich houdt: Een nieu liedeken van Callo. Dit schilderij dagteekent van 1640, een paar jaren na de historische gebeurtenis. Wij mogen hierin zeker het bewijs zien, dat de volksdichters zich bij die overwinning niet onbetuigd lieten. Een van de eersten, die zijn geestdrift uitte, schijnt wel Pater Adriaan Poirters geweest te zijn. Hij deed het blijkbaar in het Nederlandsch, maar totnogtoe slaagde men er niet in den tekst van dit gedicht terug te vinden. Na de beschrijving gegeven te hebben van de krijgsverrichtingen te Calloo en van het vreugdebedrijf, dat daarop volgde te Antwerpen, schrijft Papebrochius in zijn Annales Antverpiensis het volgendeGa naar voetnoot(2): ‘Ik mocht in elk geval niet nalaten te zeggen, dat de Eerw. Adriaan Poirters, de twee overwinningen te Calloo en te St-Omaars vierende, zonder zijn naam bekend te maken, zijn eerste gedicht in de landstaal uitgaf, en dat met het verbazend geluk, het gemak en den stijlglans, die bewonderd worden door de lezers van zijn talrijke geschriften, doorzaaid met allerlei episoden in verschillende maat’. Dit beteekent dus wel dat Pater Poirters een Nederlandsch gedicht schreef op de overwinningen te Calloo en te St-Omaars. Volgens Papebrochius hoorde zeggen, genoot dit naamlooze stuk veel bijval en werd het herhaaldelijk herdrukt. ‘Dit eerste (gedicht) werd onthaald, zegt men, met den grootsten lof, en zeer dikwijls gedrukt en herdrukt; daar het (gedicht) naamloos is,Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 279]
| |
zou het, indien het teruggevonden of geïdentificeerd werd, verdienen hier een ander maal medegedeeld te worden’Ga naar voetnoot(1). Wat Papebrochius over dit gedicht schrijft had hij maar uit tweede hand. Dit leiden wij af uit het dicitur van den tweeden zin. Hij heeft het gedicht dus niet gezien. Papebrochius was anders wel goed op de hoogte van alles wat Pater Poirters betreft. Zooals hij het verder in de hier gedeeltelijk vertaalde passage zegt, stelde hij veel belang in het werk van zijn collega. Na Poirters overlijden (Mechelen, 1674) heeft hij het geluk gehad den tekst van het Heilig Hof van Theodosius den Jongere, in Holland te ontdekken bij diens oud secretaris. Hij liet dit werk drukken naar het handschrift te Antwerpen bij G. Thieullier in 1696. Ten gevolge van zekere omstandigheden van dien tijd draagt het werk den naam van den Ieperschen drukker J.B. MoeremansGa naar voetnoot(2). Verscheidene bibliographen maken ook melding van een gedicht van A. Poirters op de overwinning bij Calloo. J.-F. FoppensGa naar voetnoot(3) geeft onder de geschriften van den schrijver van Het Masker van de Wereld op: Carmen de Victoria Sereniss, Principis Cardinali Ferdinandi ad Caloam, anno 1638 die 21 Junii, sepius recusum. C. SommervogelGa naar voetnoot(4) stipt aan: De Victoria Serenissimi Principis Cardinalis Ferdinandi, et Batavorum clade ad Calloam 1638, 21 Junii, Edidit, sed sine suo nomine, carmen quod maximo plausu exceptum est et saepius excusum. Deze laatste mededeeling is ontleend aan Sotwel, doch De Backer (III, 2433) wees ze terecht en beweerde, dat bedoeld | |
[pagina 280]
| |
gedicht van Vernulaeus was. Deze nota van De Backer zou doen onderstellen, dat wij hier met een Latijnsch gedicht te doen hebben, vermits Vernulaeus bij ons weten geen Nederlandsche gedichten schreef. Wat er ook van zij, wij slaagden er niet in de hand te leggen op een gedicht, hetzij Nederlandsch, hetzij Latijnsch, dat met zekerheid voor het werk van Pater Poirters zou kunnen gehouden worden. Het belangrijkste stuk, dat wij aantroffen over den slag bij Calloo is het naamloos gedicht: Den Hollantschen Cael-af van Calloo. T'saemenspraeck tusschen eenen Hollandtschen Borgher ende Schipper. Ghedruckt 's Graevenhaege inden ghequetsten Oraingeappel. Het stuk draagt geen andere aanduidingen. Zeker is het niettegenstaande de fictieve plaatsopgave geen Hollandsche druk, hoogst waarschijnlijk een Antwerpsche. Het gedicht is ongetwijfeld Zuid-Nederlandsch. Als jaartal kunnen wij 1638, het jaar van den slag te Calloo zelf nemenGa naar voetnoot(1). De wijze van bewerken, verstrant en taal vertoonen wel overeen komst met de geschriften van P. Poirters, maar toch niet voldoende om ons toe te laten te bevestigen dat Den Hollantschen Cael-af van Calloo door Pater Poirters gedicht werd. Een Hollandsche burger, die wonder veel verwachtte van den tocht naar Calloo, ontmoet een schipper, die de Schelde komt afgevaren, en vraagt hem nieuws over de militaire ondernemingen. Wel lieve Maet, hoe roe-je soo?
Van waer de komst, van 't fort Caloo?
Ey, seght ons eens, ghy fynen baes,
Syn wy al diep in 't landt van Waes?
De spreekwoordelijke rijkdom van deze streek had het Hollandsche leger daarheen gelokt, meent de burger. t'Is een overvloedigh landt,
En vol van buyt aen alle kant.
Vol van rijck volck, en niemandt erm,
Den landtsman sit daer wonder werm,
En draeght een wambais vol borat
Trots iemandt vande naeste stadt;
| |
[pagina 281]
| |
Hier by twee mouwen van sattyn,
Daer moeten immers schyven sijn.
En sweert fluweel op sijnen schoof,
Wat dunckt u Maet van desen roof?
Over de militaire voorbereidingen weet de burger ook te vertellen en het lijdt voor hem geen twijfel of Antwerpen zal ditmaal in handen van den Prins vallen. Al worter hier en daer in Schelt
Soo menigh hondert zeyl ghetelt
Noch isser meer als dobbel vracht
Van nu af op den Doel gebracht.
Ick wou dat onsen Prins terstont
Oock al syn waghens derwaetts sondt.
Maer seght eens is de brugh gheleydt
Ghelyck men ons hier heeft gheseydt,
De een beneden Oosterweel,
En d'ander boven aen 't Casteel?
Ick sie het is nu Spaengiaert uyt,
Antwerpen wordt dit jaer de bruyt.
Niet alleen Antwerpen is bedreigd maar nog een heel groot deel van Zuidelijk Nederland. De burger is ook op de hoogte van de ontworpen ondernemingen tegen St-Omaars en Fransch Vlaanderen en meent dat zij een voorspoedig verloop nemen, niettegenstaande het Spaansch verweer en de heldhaftigheid van Lanceloot Schetz, van Grobbendonck, Baron van Wesemael, den dapperen veldheer. Doch wat seyt den Spaenschen raet
Dat al het landt verloren gaet?
Dat Vlaendren daer wordt aengetast
En hier van onse kant verrast?
Ghelooft moet sijn den grooten Heer
Voor 't landt van Waes en Sint Omer:
Want naer ons Courantiers berecht
Soo gaet het daer al even slecht.
De stadt is Frans, t'is al ghekleirt
Al heeft sich Weesmael kloeck gheweirt,
Den tocht gaet nu op Mardyck voort
En legghen soo te landt aen boort.
| |
[pagina 282]
| |
Die tocht van de Franschen naar de zee was voor hun Hollandsche bondgenooten van het hoogste belang, want in geval van welslagen zou aldus het gevaar, dat de Hollandsche zeevaarders voortdurend op de Zuid-Nederlandsche kusten van uit het Duinkerksche kapersnest bedreigde, een einde nemen. En dat ook behoorde tot de blijde verwachtingen van den Hollandschen burger. Want hier gheseyt, en tusschen twee,
Sy willen baes sijn van de Zee.
Hoe menigh schip vaert uyt ons haef,
T'sy groenen draeck, oft gulden raef,
Sy klampen 't aen, k'en weet niet hoe,
Wy kryghen niet dan slaeghen toe.
Jae hebben soo veel iaeren lanck
Ghekruyst door onsen haeringh-vanck,
En wordt den haeringh dan ghestoort,
Soo leyt ons winst heel overboort,
Wandt ieder-een die breydt oft spint
Den kost by haere netten wint.
Dees plaegh is nu van onsen hals
Sijn onse maeren nu niet vals.
De schipper moet zijn landsman, den Burger, bitter teleurstellen. Alles is te Calloo voor de Hollanders verloren en zij hebben de vlucht moeten nemen. Lief vrindt de kans is heel verdraeyt,
En onsen aenslagh is bekaeyt:
Al hadden wy daer menigh schip,
Wy syn daer uyt, wy hebben slip.
Ghy reeckent hier al sonder weert
Soo 't is ghewonnen, ist verteert
Callo, kael-af 't is daer het was,
En wy sijn quyt den heelen bras.
Ick stack van kant, al wast my leet,
Want oock in 't water wordent heet,
Wy lieten daer gheweer en spaey
Die 't niet ontquam badt om genaey.
De Burger wil deze Jobstijding niet gelooven. Men weet in Holland beter. De stuurman van 's Prinsen jacht heeft het nog maar even meegedeeld: alles gaat voor den wind. | |
[pagina 283]
| |
Wel Vaer, waer toe doch desen praet?
Wy weten dat het beter gaet.
Daer quam noch desen middernacht
Hierlanx voorby de Princen iacht:
Den stierman die was wel ghesindt,
En riep: het gaetter al voor windt.
De Schipper ontneemt den goedgeloofschen Burger alle ontgoocheling. Men mag zich in Holland niet laten in slaap wiegen en de Spaansche macht niet gering schatten. Ey neen siet dat gh'u niet bedrieght,
Wy sijn soo gern' in slaep gewieght,
Wy maecken hier terstondt ghebaer
Al of het al gewonnen waer,
En roepen: al de Spaensche macht
Die is verslaegen d'eerste nacht,
Neen lieve vriendt, 't gaet niet alsoo,
'T blijckt by de stucken van Calloo.
En daarop geeft dan de Schipper verslag in de bijzonderheden over hetgeen te Calloo werkelijk is voorgevallen. Na een schijnbaar voordeel te hebben behaald, moesten de Hollandsche troepen ondervinden wat Spaansche moed vermag. Zij werden verslagen en verdreven. 'T waer wy wonnen daer den post
Dat ons niet een soldaet en kost,
En gingen doen noch lancx den dyck
En maeckten wercken in het slyck
Met halve maenen gints en hier
En gaeven op hun lustigh vier,
Dit sagh ick aen van in myn schuyt,
En sey: den duyvel iaeghtser uyt,
Want soo my docht was eerst Breda
Soo niet beschranst op verre na,
Maer daerentusschen, siet wat doet
Een Spaenschen lemmer en Spaensch bloet,
Besonder alsmen vecht voor eer,
Voor 't Pausdom ende Roomsche leer:
Soo doende sou den Cardinael
Orangien lichten uyt den sael.
Sy vielen aen, die blyf, die blyf,
| |
[pagina 284]
| |
En drongen ons tot op het lyf,
Soo dat wy op een korten tyt
Ons buyte-wercken wirden quyt.
Maer snachts daer naer liep 't over hoop
En stormden met een vollen loop:
Het scheen dat ieder een die quam
Stack vol van vier en vol van vlam.
En vloghen met een groot ghetal
Tot boven op den hooghsten wal,
En swoeren Spaensch, en vloeckten wals,
En hausten crausten over hals.
En schoon wy cloecke Bataviers
Niet syn vervaert van wat ghetiers,
Soo vreesden ick soo desen roep,
Dat ick terstont liep naer myn sloep:
En dat ick noyt aen my bevondt,
Myn broeck die worden strackt heel rondt.
De Burger moet er dus wel aan gelooven, doch hij hoopt nog dat het Hollandsche leger in zijn aftocht heel wat buit heeft kunnen meenemen. De Schipper leert hem, dat het tegendeel gebeurde. De Hollanders hadden heel wat voorraad naar Calloo meegenomen en alles is daar in handen van den Spanjaard gebleven. Daarbij verloor het Hollandsche leger nog drie duizend geeuvelden en drie duizend gevangenen. Den cargo van ons heele vloot
Was naer ghewoonte dapper groot:
Wy laghen daer met volle last,
Een ieder schip was vol ghetast
Met bier en wyn, met kaes en broot
Tot voor-raedt van den hongher-snoot,
Met toebac, speck, en brandewyn,
(Want dit moet inden legher syn)
Met horden, plancken, om in 't slyck
Te maecken eenen vasten dyck:
Met lont en kruyt, geschut en loot,
Al reetschap voor des Spaignaerts doot.
Maer, lieve vriendt, 't is slechten tyt,
Wy zyn den heelen preutel quyt:
En 't geen dat noch veel erger is,
Soo isser wel, naer dat ick gis,
Dry duysent man ter neer ghevelt,
En wel dry duysent vast ghestelt,
| |
[pagina 285]
| |
Behalven die men hier en daer
In 't slyck en 't water wordt ghewaer.
In somma met een woort verhaelt
Den Spaignaert heeft ons wel betaelt.
Als de Burger zich over dien tegenslag verbaast en verzekert dat de Prins in deze omstandigheden overal in Holland ‘den duyvel voor sijn willecom’ zal krijgen, voegt de schipper hem nog geestig ironisch toe, dat er nog een vrachtje meegebracht wordt, waarmede de Hollanders wellicht bijzonder tevreden zullen zijn! Neen, hola Maet, stelt u te vree,
Wy brenghen noch een vrachje mee.
Dry duysent kranck, ghequetst en lam
Syn voor de camer Amsterdam:
Voor Bommel en voor Tielderweert
Uyt duysent scheên sonder sweerdt:
Voor Utrecht en voor Harderwyk
Ses duysent broecken vol met slyck:
Hier neffens voor den Dortschen tol
Een sluyt met lange neusen vol:
Voor ons gereformeerde Broers
Vier duysent loopen van haer roers.
Maer 't meeste datter is gherooft
Twaalf duysent koussen op ons hooft.
Siet, vriendt, daer is een cort relaes
Van ons exploict in 't landt van Waes.
De Burger heeft nu goed den indruk, dat men de Hollanders in hun land ‘blomkens op den mouw’ speet. Had de predikant niet nog voor kort verklaard, dat het succes van de wapenen van den Prins te wijten was aan het vasten der geloovigen? Den Predikant riep op den stoel
Dat onsen Prins trock langhs den doel
Dat Willem diep in Vlaendren lagh,
T'was vrucht van onsen vastendagh,
De Schipper bevestigt nogmaals de nederlaag en gewaagt van de zes duizend man, die verloren gingen, waaronder de zoon van Graaf Willem: ...Wy liepen naer de schuyt,
Een ieder vreesden voor syn huyt;
| |
[pagina 286]
| |
En dat niet luy gheroepen dient
Ses duysent bleefer lieve vrient.
Al gonck den Gouverneur van Sluys
Vroegh deur, hy broght syn soon niet thuys.
Al de hoop van den Burger berust nu op St-Omaars. Als de Franschen het daar kunnen winnen, dan gaat het spel eerst voor goed aan den gang, meent hij, en de Spanjaard zal de partij verliezen. Maer seght eens, immers is wat meer
Van dat men seyt van Sint Omer,
En gaen de saecken daer maer wel
Soo blyft den Spaingnaert aen het spel,
Want Sint Omer naer mijn verstandt
Dat is den sleutel van het landt.
Daer rontsom inde Casselry
Is niet een boeren huys meer vry.
Iae wil den Fransman dieper gaen
Soo gaet het spel voor goet eerst aen.
‘Laat de hoop op de Franschen ook maar varen’, betoogt de schipper. Zij ook werden geslagen door Prins Thomas, Graaf Jan en den Jongen Grobbendonck. Alles is verloren. Maer beste Vaer, hoe dat ghy praet,
Ghy weet niet hoe de saecke gaet:
En steunt doch op de Franschen niet
Voor dat ghy eerst het eynde siet.
Daer is Prins Thomas en Graef Jan
Die sijn gedurigh aen de man.
Iae sloegen lestmael op het velt
Twee duysent mannen wel getelt.
En of den Fransman roept a moy,
Sy doense springhen als een vloy,
En aen den rugh sit een Croaet
Die soeckt de vloyen langhs den naet.
En dan den Jonghen Grobbendonck
Die sloeghse laest noch dat het klonck.
Syn Vader gaf hem dese leer
Dat wie daer valt en vecht niet meer.
| |
[pagina 287]
| |
Het besluit van den Schipper is zeer pessimistisch: Dus siet ghy dan wel, goede man,
Wat van ons saecken komen kan.
En hierna steeck ick schuyt van kant,
En bidt Godt voor het Vaderlant:
Want kreghen wy noch sulcken klop
Soo ginck het heele landt haes-op.
Waarop de Burger laconisch antwoordt: Ick hebs genoech Matroos, steeckt af:
Ick sie Caloo dat is Cael-af.
|
|