Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Waarom het gebruik der Fransche taal in Oudwest-Vlaanderen zoo aanzienlijk toenam van ± 1217 tot ± 1300
| |
[pagina 120]
| |
leeren of deel namen aan de kruistochten, de kooplieden die naar Champagne in karavanen reisden, vermochten met hun gebrekkige kennis van allerlei Fransche dialecten den taaltoestand alhier geenszins te veranderen. Zelfs het feit dat de bisschoppen van Tervanen en de graven van Vlaanderen een tweetalige bevolking bestuurden: Walen ten zuiden der Leie, Vlamingen ten noorden, eischte in de centrale besturen eenvoudig de aanwezigheid van Walen en Vlamingen of van tweetalige beambten, die in hun schriftelijke betrekkingen dan nog altijd het Latijn bezigden, en in hun gesprekken het Vlaamsch in het noorden, het Fransch in het zuiden moesten gebruiken. En zoo mogen wij dan gerust aannemen, dat Robrecht de Fries, gehuwd met de gravin van Holland en West-Friesland, zijn zoon Robrecht II, zijn kleinzoon Boudewijn VII, Karel de Goede, zoon van Knuut, Diederik van den Elzas, van Duitsche afkomst, in Vlaamsch-Vlaanderen schier altijd Vlaamsch gesproken hebben. Hoe meer we de Owvla. kronieken onderzoeken, hoe meer we tot de overtuiging komen, dat in Oudwest-Vlaanderen vóór 1214 aan geen taalstrijd gedacht werd. De Westvlamingen vonden het maar natuurlijk en redelijk dat zij binnen hun grenzen vóór de vierschaar, in de school, in de kerk, in het leger, op het stadhuis enkel Westvlaamsch te hooren kregen, terwijl zij er ook niet tegen opzagen in Champagne en in Engeland een soort Fransch, of zelfs Angelsaksisch te spreken. Zoodra echter van die traditie afgeweken werd, en zij te hunnent verplicht werden Fransch te spreken, te schrijven of te verstaan, b.v. in de kloosters van Andres en St-Omaars, waar een Fransche minderheid de Fransche taal opdrong, of in het oostelijk deel van West-Vlaanderen, waar soms het grootste deel der bevolking de leering niet verstond van bisschoppen, die haar taal niet kendenGa naar voetnoot(1), zien wij den taalstrijd losbranden en het taalbewustzijn wakker worden in alle standen der maatschappij. Er wordt wel eens gezegd, dat de belangrijkste factor der tweetaligheid is geweest de invloed van de Fransche dynastie 1. op de Vlaamsche graven en gravinnen, die, vassalen van den Franschen koning, mondelinge en schriftelijke betrekkingen hadden met Parijs; 2. op den adel, die de voornaamheid, de taal en kultuur | |
[pagina 121]
| |
van den opperleenheer hoog op prijs stelde; 3e op de steden, die graag den Graaf en den adel naäapten. Prof. Pirenne neemt deze voorstelling niet aan voor de periode 998-1100: hij zegt (1, 162): ‘de kennis van het Fransch, ten noorden van de taalgrens verspreid, was niet het gevolg van de politieke afhankelijkheid’. Maar hij schijnt voor de volgende periode (1100-1214) in de positie van het graafschap Vlaanderen tegenover de Capetingsche monarchie een factor te zien, welke de verspreiding der Fransche taal in de hand werkte: ‘Het Fransch, schrijft hij (1, 337) verspreidde zich natuurlijk in West-Vlaanderen, dat o.a. door zijn staatkundige afhankelijkheid aan Frankrijk gehecht was.’ Welnu deze laatste voorstelling is glad verkeerd. De graven van Vlaanderen waren vóór 1214 leenmannen van den Franschen vorst, doch slechts op het papier; in feite bekommerden zij zich niemendal om de rechten en de eischen der Kroon; ja werkten deze vaak openlijk tegen. Evenzoo hadden de adel en de steden een onafhankelijk bestaan, en stonden dichter bij den graaf dan bij de Kroon. Prof. Pirenne zelf bekent zulks. ‘De verdragen (1, 118), welke Robrecht I in 1103 en 1110 met Engeland sloot, toonen hoe onafhankelijk hij te werk ging’. ‘Bij den moord van Karel den Goede (1128) moest de staatkunde des Franschen konings zwichten voor het verzet der steden, en Lodewijk VII had de gelegenheid niet zich met Vlaanderen te bemoeien’. (1, 220). - ‘Een tijd lang mocht Philips van den Elzas zich den meester van het Fransche koninkrijk wanen’ (1, 221). - ‘Op het einde der 12de E. regelden de Belgische vorsten hun houding naar hun eigen voordeel, zonder zich om hun leenheeren te bekreunen’ (1, 224). - ‘Bij het verdrag van Boves (1185) nam de Fransche kroon, die onder Philips I en onder Lodewijk VI voor de Vlaamsche vorsten had moeten zwichten, haar weerwraak’ (1, 223). Al zulke teksten bewijzen duidelijk dat de Vlaamsche graven gedurende de 12de E. en in het begin der 13de E. zich geenszins gedroegen als vassalen der Fransche Kroon. Zij aanzagen zich als vorsten van een onafhankelijken Staat die hun eigen wetten, hun eigen regeeringsplannen, hun eigen kultuurwezen hadden. De graven, evenals de adel en de steden, bekommerden zich dan eerst om een vreemde taal, letterkunde en kultuur, wanneer deze hun eigen belangen konden dienen of in gevaar brengen. Zoo de Vlaamschkundige Philips van den Elzas (1168-1191) met Franschkundige princessen getrouwd, liever Fransch dan Vlaamsch sprak, | |
[pagina 122]
| |
en de Waalsche of met Walen verwante personen op letterkundige Fransche feesten te Wijnendale uitnoodigde, deed hij zulks niet om den Franschen leenheer, zijn geduchten tegenstrever te believen; maar om dien Vlaamschen hoogen adel, die met de Fransche kultuur in zijn schik was, en de Fransche dichters, die zijn invloed in de Fransche gewesten konden versterken, op zijn hand te hebben. Zoo Boudewijn VIII en IX van Henegouwen, geboren walen en de dochters van dezen laatste, Jeanne en Marguerite, te Parijs grootgebracht, weinig of geen Vlaamsch spraken, mag daaruit niet besloten worden dat zij het gebruik der Fransche taal van hun hoogste bedienden geëischt hebben om des te gemakkelijker met het bestuur van den opperleenheer te correspondeeren, of hunnen koninklijken voogd aangenaam te zijn. Neen, al die overheidspersonen, die in 't Fransch opgevoed waren, zagen er eenvoudig tegen op nog Westvlaamsch bij te leeren, en het natuurlijk gevolg was, dat toen voor de eerste maal de Westvlamingen, die rechtstreeks in aanraking moesten komen met het grafelijk hof, om wille van den broode, ten koste van veel inspanning, zich de Fransche taal eenigszins eigen maakten.
***
Zulkdanig waren de taaltoestanden in West-Vlaanderen, toen Boudewijn van Constantinopel in 1205 stierf. Waarom heeft de ± 1180 ingezette verfransching zich eerst ± 1217 geopenbaard, terwijl reeds 1204 een Fransch charter te Dowaai verschenen was? Zijn daarbij geen belangrijke economische, sociale en staatkundige factoren in het spel geweest? Wij meenen deze elementen gevonden te hebben in gewichtige gebeurtenissen, welke zich vooral gedurende de twee eerste decaden der 13de E. hebben voorgedaan. In een belangrijke, sterk gedocumenteerde studie van Dr. Gaston Dept, docent aan de Gentsche Hoogeschool en getiteld: Les influences anglaises et françaises dans le comté de Flandre au début du 13e siècle, Gent 1928 vernemen wij dat in Vlaanderen, ook in Fransch-Vlaanderen en Henegouwen, rond de jaren 1197 zich een Engelsche partij aan 't vormen was. Deze bestond 1o uit den graaf, Boudewijn IX, die uit de nederlaag van Philips van den Elzas in 1185 geleerd had, dat Vlaanderen, alleen staande, buigen moest voor de macht der Kroon; maar dat een verbond met den Engelschen vorst Richard I hem de zegepraal kon terugbrengen; | |
[pagina 123]
| |
2o uit de Vlaamsche steden, die hun meeste koopwaren in Engeland verkochten, en aan wie Richard den vrijen omloop op zijn eiland toestond, zoolang hun prins hem genegen was - 3o uit edellieden, barons, kasteleins, die belangrijke jaarrenten en leenbeurzen van den Engelschen koning ontvingen op voorwaarde dat zij hun servitium in Engeland uitdeden, of ten minste zich in Vlaanderen met hun manschappen te zijner beschikking hielden; - 4o uit de talrijke Westvlamingen van alle slag, welke in de tweede helft der 12de E. naar Engeland verhuisd waren, aldaar koloniën hadden gesticht en aanzienlijken steun aan den Engelschen troon hadden verleend. Dank zij deze algemeene samenwerking in Vlaanderen ten voordeele van Engeland was de Engelsche partij reeds machtig in 1205. Doch zij doorstond een hevige crisis met den dood van haar hoofd Boudewijn IX. Philips August was er van 1203 af in gelukt dank zij ook begiftigingen een kleine Fransche partij tegenover de Engelsche in Vlaanderen te vormen. Na het afsterven van Boudewijn IX en gedurende het regentschap van den zwakken Philips van Namen gingen voorname Westvla. edellieden - echter niet de steden - de Fransche partij vergrooten. Zoo ontvingen Jean de Nesle, een waal, kastelein van Brugge, Michel de Harnes, kastelein van Kassel, Walter van Voormezeele, Willem, kastelein van St-Omaars, Boudewijn van Komen, Diederik van Beveren, kastelein van Diksmuide in 1206-1208 aanzienlijke sommen van den Franschen vorst. Al zulke personen kwamen aldus onder den invloed van den Souverein van den Graaf, en ondermijnden noodzakelijk dezes gezag. Wanneer dus in 1212 Ferrand van Portugal met de gravin Jeanne aan het bewind kwam, begon hij natuurlijk deze partij tegen te werken. Nauwelijks heeft de Fransche prins Lodewijk hem de steden Ariën en St-Omaars ontnomen, of hij geraakt in onmin met den opperleenheer en helt reeds naar den Engelschen vorst over. Intusschen liep de sluwe Renaud van Boulogne de handen vol Engelsch geld West-Vlaanderen af, en trok vele edelen zelfs uit de Fransche naar de reeds sterke Engelsche partij. We vermelden enkel uit West-Vlaanderen (er waren er ook velen uit Henegouwen en Waalsch Vlaanderen: een bewijs dat die edelen toen weinig gaven om de sympathie van Frankrijk, m.a.w. dat zij onafhankelijk stonden van elk andere partij) den daareven vermelden Diederik van Beveren, Walter van Voormezeele, Willem, | |
[pagina 124]
| |
kastelein van St-Omaars; alsook Adam Keret, kastelein van Winoksbergen, en zijn broeder Thomas Keret, Walter van Kortrijk, Ghislain, Roger en Walter van Gistel, Daniel van Kortrijk, Hendrik en Hugo van Belle, Jan van Gravelinge, Gielis Bertaut, heer van Oudenburg, enz. Weldra (einde 1212) bestond de Fransche partij nog slechts uit enkele leden, die als de kasteleins van Brugge en Gent de vlucht moesten nemen. Wanneer in 1213 Philips-August met zijn leger West-Vlaanderen binnenviel, en Ferrand de hulp van Jan zonder Land uit Engeland tegen zijn leenheer openlijk inroepen moest, was de Engelsche partij allermachtigst. Gansch West-Vlaanderen staat na den onteerenden aftocht van Philips-August in 1213 aan de zijde van den Engelschen vorst: de abdij van St-Bertinus, van de Duinen, en van Ter Doest, de 2/3 van de 43 Vlaamsche baander-heeren staan in de Engelsche partij, en worden evenals Ferrand rijkelijk begiftigd. De Westvlaamsche steden blijven Jan zonder Land steunen, al heeft Philips-August onder de rijkste burgers, meestal schepenen, 30 gijzelaars genomen te Brugge, 18 te Ieperen, 20 te St-Omaars, 8 te Oudenburg. De mercatores Rikeward van Reninghe, Gielis van Bodingham, Willem Point en Motay, Lambert le Vilain van St-Omaars, Otterman van Damme, Walter Fillol van Gravelinge, Walter le MéchantGa naar voetnoot(1) van Ieperen doorkruisen in 1213 met een vrijgeleide het Britsche eiland. Doch op 27 Juli 1214 heeft de verrassende nederlaag van Bouvines als een donderslag al die inrichtingen dooreengeworpen. Het grafelijk Bestuur gaat over in de handen van de jonge gravin Jeanne, die zich door het verdrag van Parijs in October 1214 heelemaal aan den Franschen leenheer onderwierp. Nu zou als van zelf de vervallen Fransche partij opfleuren. Het hoofd der Engelsche partij, graaf Ferrand, zat in het Louvre opgesloten. De Franschgezinde ballingen Jean de Nesle en Seger van Gent kwamen triomfantelijk terug in het bezit van hun goederen; de eerste wordt zelfs baljuw van Vlaanderen en Henegouwen. Naar het voorbeeld van Arnold van Oudenaarde, die eerst lid van de Fransche, later van de Engelsche partij, zich spoedig met den Franschen vorst verzoende, kwamen de voornaamste barons als | |
[pagina 125]
| |
Walter en Gielis Bertaut, Daniel van Kortrijk, Walter van Hondschoote, door den nood gedwongen, zich rond Philips-August scharen, die hun hulde soms met begiftigingen beloonde. Wat meer is Willem, kastelein van St-Omaars, Boudewijn en Mellin van Meteren, Robrecht van Belle volgden in hun ijver voor 's Konings zaak den Franschen prins Lodewijk naar Engeland op zijn veldtocht tegen Jan zonder Land in 1215. De talrijke edellieden te Bouvines gevangen genomen werden, o zoo laat! en tegen zoo hooge losprijzen op vrije voetengesteld, en zij moesten andere edellieden vinden, die voor hun trouw aan den Koning borg bleven. Wouter van Gistel geraakt vrij in 1215 en moet 1000 pond losprijs betalen. Walter van Voormezeele betaalt in 1217 nog 500 mark. De volgende edellieden stonden in voor de trouw van vrijgelaten edellieden, en moesten zelf daarvoor een borgsom storten: Willem, kastelein van St-Omaars 500 p., G. Bertaut 50 mark, Gilbert van Ariën 200 p., Mellin van Meteren 100 p., Arnold II, graaf van Wijnen 200 p., Adam Keret 100 p., Boudewijn van Ariën 100 p., Jacob van St-Omaars 100 p. enz. Zelfs worden vrijgemaakte edelen als borg aanvaard voor de trouw van andere losgekomen krijgsgevangenen, hetgeen laat onderstellen, dat zij bij voortduring blijken van sympathie en van verregaande toegenegenheid aan den koning gavenGa naar voetnoot(1). Terzelfdertijd was natuurlijk de Engelsche partij aanzienlijk geslonken, in zooverre dat Jan zonder Land den 13 April 1216 verklaarde voor Vlaanderen als voor een vijand bevreesd te zijn. Zoo lang hij echter leefde, en vooral zoo lang hij tegen de Engelsche barons te strijden had (1215-1216), betaalde hij de hem in 't gevaar trouw gebleven Vlaamsche edelen als Boudewijn van Komen, Jan van Gravelinge, Walter Bertaut, Robrecht van Bethune, Boudewijn van Ariën hun leenbeurzen uit. Maar zijn opvolger, Hendrik III (1216), die zelf over geen geldmiddelen meer beschikte, schafte stilaan het begiftigingstelsel af, al ontvingen sommige edellieden als Walter van Belle, Adam Keret, Daniël van Kortrijk, Gerard van Gravelinge, Robrecht van Bethune en anderen tot in 1218 nog leenbeurzen. Weldra trok hij zich het lot der Vlaamsche edellieden niet meer aan, zoodat deze laatsten nog vóór 1225 ook de rangen der Fransche partij gingen versterken. - Alleen de toen- | |
[pagina 126]
| |
malige Westvlaamsche steden, welke de gunst van den Engelschen vorst Hendrik III niet ontberen konden, bleven hem genegen, betaalden hem zelfs hooge vergunningsrechten (1224-1226); maar durfden naderhand noch actief noch openlijk voor zijn verdediging optreden. In 1215-1216 zaten zeer talrijke Westvlaamsche kooplieden, waarvan sommigen- dertig jaar later fiere patriciërs zullen zijn, nog in Engeland voorzien van een vrijgeleide hun door de gunst van daar gebleven Westvlaamsche edellieden verschaft; zulke zijn Anselm, Jan Bardoen en Jacob de Vroede van Ieperen, Niklaas van Veurne, vele kooplieden en burgers uit Ieperen en Damme, Bartholomeus, Simon de Grosse Rue en Guy Gerzenove van St-Omaars. In 1224-1226 doorkruist de Vlaamsche handelsvloot ongehinderd het Kanaal en de Engelsche wateren. Wanneer in 1226 de twee bekende afgevaardigden van Philips-August belast met de uitvoering van het verdrag van Melun de ridders en de burgers in Vlaanderen trouw deden zweren aan den koning van Frankrijk, stieten zij nergens op weerstand: de edellieden en 24 gemeenten zwoeren het verdrag te onderhouden. West-Vlaanderen lag te pletter geslagen aan den voeten van den leenheer.
Tot hier toe hebben we de uiteenzetting gevolgd van prof. Dept, die zijn beweringen met bewijzen uit archiefstukken uit Londen en Parijs staaft. Wat vermeldt nu verder de onpartijdige geschiedenis over de verhouding tusschen de graven, de edelen, de steden en de vorsten? De Engelsche vorsten leefden tot 1294 in vrede met de Fransche koningen. In 1274 en in 1295 dwongen zij tijdelijk de Westvla. steden voor hen partij te kiezen door den uitvoer van de Engelsche wol te verbieden. De Fransche koningen traden sedert 1214 als heer en meester op tegenover de verslagen leenmannen van Vlaanderen, die als Joanna, gehuwd later met Thomas van Savoye en als Margareta, gewikkeld in onderlinge twisten met het Huis van Avesnes, schier altijd gedwee en inschikkelijk waren. De souvereinen bemoeiden zich rechtstreeks met de binnenlandsche regeeringszaken der graven. De Westvlaamsche hooge adel vroeger reeds misnoegd over de aanstelling der scherp toeziende baljuws en later over de ge- | |
[pagina 127]
| |
durige beperking zijner voorrechten door de graven heeft zich na 1214, doch vooral na het verdrag van Melun doodgaarne met den koning tegen den Graaf verbonden; rond 1250 zagen nog weinig edelen in den Graaf hun natuurlijken beschermer. De machtigste edellieden geraakten verwant met den Franschen en Waalschen adel of waren dien met hart en ziel toegedaan. Met het verval der ridderschap staken in het begin der 13de E. de steden, die over machtige hulpbronnen beschikten, het hoofd op. De Fransche koning, zoomin als de graven kon ze missen; maar de steden eischten voorrechten, en wie hun economische belangen tegenwerkte, voelde hun tegenstand. De Westvlaamsche steden werden zoowat overal tot 1280 bestuurd door de hooge burgerij bestaande: 1e uit patriciërs of rijk geworden kooplieden, eigenaars van de stadsgronden, en 2e uit de handelsgilden of nog werkzame kooplieden, die, zonder betaald te zijn, het gezag waarnamen, en in hunne steden allerlei nuttige instellingen aanbrachten. Naarmate hun welstand toenam, begonnen zij op maatschappelijk gebied zich door hun zeden, hun kleeding, hun woning te onderscheiden van het gewone volk of de ambachtslieden, die uitgebuit en verdrukt uit alle ambten gesloten werden. Vandaar wrijvingen en woelingen, die in 1225 zich reeds vertoonen in de rijke steden van Waalsch-Vlaanderen, doch in 1280 duidelijk aan het licht traden te Brugge en te Ieperen, alwaar tijdens een periode van ongewonen bloei de ambachtslieden tegen de hoogmoedige patriciërs in de straten vochten. De ambachtslieden riepen de hulp in van graaf Gwijde van Dampierre, die gretig ingreep te zijnen bate, de patriciërs dwarsboomde, doch een oogenblik door zijn zelfzuchtige politiek het volk ontstemde. Deze onrustige toestand duurt voort onder de regeering van Philips den Stoute (1270-1285) en in het begin der regeering van Philips den Schoone (1285-). Intusschen sloten de patriciërs zich immer dichter aan bij hun voogd en beschermer, den Franschen koning, die om de groeiende territoriale macht van Gwijde te betoomen, den steun der patriciërs noodig had. Hij zendt rewaards, die, vernederend genoeg! de regeeringsdaden van den Graaf nagaan, wijzigen of zelfs nietig verklaren. In het begin van 1296 haalt de Fransche koning om Edward van Engeland te dwarsboomen zich door tyrannische maatregelen een oogenblik den haat der patriciërs op het lijf, maar den 7 April 1296 is alles weer goed gemaakt, zoodat van 1296 af in West-Vlaanderen ten gevolge van den verbitterden strijd tusschen den Franschen koning | |
[pagina 128]
| |
en den Vlaamschen graaf zich de reeds lang latent bestaande politieke partijen duidelijk in de steden afteekenen: de patriciërs of leliaards, aanhangers van den koning, en de neeringen of klauwaards, partijgangers van den Graaf. Deze laatsten bewerkten te Groeninge met de zonen en vrienden van Gwijde de overwinning op den koning en de patriciërs, die in West-Vlaanderen sedertdien op vele plaatsen op den achtergrond gedrongen werden.
Laten we thans deze historische gegevens samenvatten, en met het oog op de taaltoestanden nader bespreken. Voor 1214 is West-Vlaanderen zelfstandig, lijk al wat er woont. De graven gaan huns weegs: dreigt gevaar uit het zuiden, dan zoeken zij een bondgenoot in het oosten of nog liever in Engeland. - De adel, langen tijd de steun en de vriend der graven, staat ± 1205 wel eenigszins alleen: het is hem onverschillig wie hij dienen zal; hij zoekt geldelijken steun voor dienstbetoon bij den meest biedende, 't zij den Engelschen, 't zij den Franschen vorst, 't zij den Vlaamschen graaf. - De stedelijke bevolking, in 1205-1214 in West-Vlaanderen zeker nog eensgezind, zoekt met de hulp van den haar toegenegen graaf verbetering van haar economischen toestand; neemt dienst in het Engelsch leger of maakt propaganda ten gunste van den Engelschen vorst in en buiten diens land. Na 1214 zijn de graven en gravinnen gewillige werktuigen in de handen van den opperleenheer, die hun zijn te loor gegane rechten betwist, en ze wel eens brutaal ontrukt. En wanneer 's Graven aangegroeid grondgebied (± 1280) voor hem gevaar oplevert, tracht hij den leenman met de hulp van den adel en de patriciërs te onderdrukken. - De adel betaald en gesteund in zijn eischen door de Fransche Kroon werkt voortdurend ten voordeele van den zuiderschen leenheer. - In de altijd machtiger wordende Westvlaamsche steden (1240-1280) zien de αϱιστοι hun verregaande eischen niet meer ingewilligd door den verbitterden Graaf; zij willen overigens oppermachtig in hun stad regeeren; zoeken en bekomen steun in Frankrijk tegen den knevelenden Graaf, en houden tot omstreeks 1280 overal de opgewonden ambachtslieden, die den Graaf veelal genegen blijven, in bedwang. De invloed, welke die toestanden op het taalgebruik op den duur moesten uitoefenen, laat zich eenigszins raden. Voor 1214, tijd van politieke onafhankelijkheid en zelfstandigheid gebruiken de geboren Westvlamingen in West-Vlaanderen haast zonder er | |
[pagina 129]
| |
op na te denken hun voorvaderlijke Vlaamsche taal. De laatste graven en gravin, geboren walen of te Parijs opgevoed, gebruiken onbedacht de Fransche taal, en eischen, dank zij hun meerderheidspositie, de kennis dier taal van hun onmiddellijke onderhoorigen. - De hooge adel, in West-Vlaanderen geboren, spreekt gewoon weg zijn Westvlaamsche moedertaal; alleen die edelen, die langen tijd in Frankrijk of in Engeland vertoefd hadden, spraken in Vlaanderen slechts hun gebrekkig Fransch, als zij tegenover Vlaamschonkundige oversten stonden. - De stedelingen, die in de eerste plaats zaken wilden maken, hadden noch den tijd, noch de goesting om naast de eigene, nationale taal- en letterkunde een vreemde te huldigen; zij die in Champagne of in Engeland verbleven hadden, spraken op den vreemde een Fransch of Engelsch dialect, maar niet in West-Vlaanderen, waar niemand hen verstond; trouwens Fransche scholen bestonden daar niet, en Fransche boeken waren een prachtartikel. Dit alles is zeer natuurlijk, en het verklaart hetgeen we hier vroeger betoogd hebben, dat in gansch West-Vlaanderen vóór 1214 geen enkel Fransch officieel stuk, of zelfs geen spoor van een blijvenden Franschen invloed te vinden is. Na 1214 zijn de oogen van sommige Westvlamingen bepaald naar het oppermachtige Frankrijk gericht, dat een gunstige gelegenheid schijnt af te wachten om het Vlaamsche leen in te lijven. De gravinnen, en vooral de overgeloopen edellieden, de vrijgemaakte krijgsgevangenen doen hun uiterste best om den Franschen vorst tastbare bewijzen van sympathie te geven; de edelen gaan en keeren in de Waalsche en Fransche gouwen; zij geraken, blijkens de geslachtsboomen, verwant aan den Franschen adel, komen gereedelijk onder den invloed der Fransche litteraire expansie. Geen wonder dat - toen in alle landen van westelijk Europa het Latijn als officieele taal uitgediend scheen te hebben - de Lat. taal hunner oorkonden omstreeks 1217 een Fransche kleur krijgt, dat van 1224 af door graven en edellieden soms een Fransche akte opgesteld werd. - De steden (St-Omaars en Ariën gelegen in Noord-Artezië, dat door een Franschen prins bestuurd werd, uitgezonderd) bezitten in de jaren 1220-1235 nog te weinig rasechte patriciërs: deze zeilden toen nog naar Engeland of reisden in karavaan naar het zuiden op zoek naar den rijkdom, dien zij eenmaal tot in hun taal zullen uitstallen; vandaar tot ± 1250 gemis van Fransche gemeentelijke akten, verslagen en rekeningen. | |
[pagina 130]
| |
Na 1250 wordt door de graven, doch ook door den hoogeren adel, die door zijn veelvuldigen omgang met den Waalschen en Franschen adel, en met het Fransche hof de vreemde taal wat beter had aangeleerd, het Fransch ook in openbare akten veel meer gebruikt dan het Vlaamsch tot op het einde der 13de E. Aldus zien wij Hendrik van Beveren, heer van Diksmuide in 1224, Gwijde en Willem van Winoksbergen in 1231 en 1247, Adame van Tiembronne [Wauters, Table 4, 436 (1245)], Herbert en Robert van Bethune [Wauters 4,10; 4, 505 (1247)], Walter Canin [CAB. 144 (1255)], Jan van Gistel [inv. 1, 3 (1258)], Jan Speket, baljuw van Winoksbergen [CAB. 167 (1268)], ridder Soihier van Belle [CSNF. 135 (1285); inv. 1, 20 (1287)], Cristiaen de Brabandere, baljuw van Veurne [CSNF. 174 (1292)], Roger van Gistel [inv. 1,41 (1295)] nu en dan Fransche akten opstellen. Men vergelijke overigens Wauters' Table chronologique, dl. 4, 5, 6, waarin talrijke Fransche oorkonden uit de periode 1250-1300 vermeld worden. In de westelijke steden nl. die van het Bisdom Tervanen, waarin niet enkel 'n Fransche prins, maar van 1212 af ook Fransche bisschoppen in 's konings dienst warenGa naar voetnoot(1), moet omstreeks 1250 het gebruik van het Fransch in officieele stukken eenigszins in zwang gekomen zijn. De schatrijke patriciërs beginnen omstreeks dit tijdstip overal te roeren; zij willen als de adel groot zijn, groot doen; zij spreken als gelijken met de grooten der aarde: zij bluffen als de trotsche Iepersche geslachten in 1247 te Rome met hun bevolking van 200.000 zielen, die door de geestelijkheid al te streng behandeld wordtGa naar voetnoot(2); diezelfden sturen in 1252 een klacht naar den Paus over de aanmatiging der geestelijken in zake openbaar onderwijs; zij bouwen in 1253 voor de hooge burgerij drie hoogere scholen of colleges, waarvoor ze blijkens het leerprogramma toen nog geen meesters in de Fransche taal konden vindenGa naar voetnoot(3); zij verbieden in 1258 nog grondvergunningen aan de kerken te schenken en ontnemen het kapittel van St-Maartens het recht offergiften te aanvaardenGa naar voetnoot(4). De rijke poorters der steden Ariën, Burburg, Gravelinge, Ieperen, Kassel, Meesen, Poperinge, Veurne | |
[pagina 131]
| |
hadden opgemerkt dat het Fransch het Latijn verving aan het hof van den Graaf, aan het Engelsch hof, doch vooral aan het hof van den schitterenden, aanbeden Franschen vorst; zij trachtten volgens de nieuwste, laatste mode ook Fransch te schrijven, of beter het te doen schrijven; want zij hadden door het aanleeren van wat Fransch patois op hun handelstochten de kennis der Fransche schrijftaal niet opgedaan; alleen hun Vlaamsche moedertaal hadden ze niet afgeleerd. En zoo durfden die verwaande aristocraten in 1246 soms hun geslachtsnaam al eens verfranschen; een weinig later (1255) laten zij reeds een Fransche akte opstellen, wellicht opdat het gewone volk noch van zijn recht, noch van hun geknoei kennis nemen zou. Omstreeks 1280 kent hun trots geen palen meer: schier al de schepenen van Ieperen laten hun namen in 't Fransch vertalenGa naar voetnoot(1); hun stadsrekeningen zijn Fransch in 1277, en blijven Fransch van 1280 af. Evenzoo treffen we te Burburg, te Veurne schier alleen Fransche schepenenakten tot ± 1290. Ja in de democratische stad Brugge, die tegenover hare inwoners en Vlaamschkundige buitenstaanders haast altijd de Vlaamsche taal gebruikte, schreven 78 aanzienlijke burgers in 1298 onder een Fransche akte een Fransche handteekening, en 9 onder hen gebruikten een Franschen zegelGa naar voetnoot(2). Het feit dat de hooge adel en sommige patriciërs hun superioriteit zochten in het gebruik der Fransche taal, bewijst dat al de overigen enkel het Westvlaamsch spraken en schreven. En feitelijk is het Reglementontwerp door de lakenwevers in 1262 den Brugschen burgemeester en schepenen ter goedkeuring voorgelegd in zuiver Brugsch gesteldGa naar voetnoot(3), evenals de akte, waarin het volk in 1280 bij den Graaf het gedrag van het Brugsche magistraat aankloegGa naar voetnoot(4). Uit het voorgaande blijkt: 1e dat de historische feiten bevestigen hetgeen we vroeger op grond van taalfeiten hebben vooruitgezet; 2e - en dat is hier van groot belang - dat het gebruik der Fransche taal van 1214 tot ± 1300 slechts betrekkelijk is toegenomen. Inderdaad enkel in hetgeen de graven en hun klerken, de hoogere en soms de lagere adel, de machtige patriciërs uit de westelijke ste- | |
[pagina 132]
| |
den hebben geschreven - en dit alleen is ons soms uit die periode bewaard gebleven - treffen we een met de jaren toenemend gebruik van de Fransche taal in plaats van de Latijnsche. De overige bevolking sprak en schreef overal (lijk ook de grooten het vóór 1214 immer gedaan hebben) reeds lang vóór 1214 zuiver-Westvlaamsch, en bleef dat gebruiken al langer hoe beter gedurende de 13de E., zoodanig zelfs dat de adel en de patriciërs, eenmaal door de macht der neeringen aangegrepen (1280) of verslagen (1302) opnieuw aan hun Vlaamsche moedertaal de voorkeur begonnen te gevenGa naar voetnoot(1). Trouwens in 1292Ga naar voetnoot(2) vaardigen de patriciërs van Veurne reeds Vlaamsche akten uit; evenals het bestuur van het Oost-Iepersche AmbachtGa naar voetnoot(3) en de rijke poorters van Ieperen in 1303Ga naar voetnoot(4). Dezen volgden hierin het voorbeeld van hetgeen het bestuur van Torhout, het Brugsche Vrije, Watervliet, Biervliet sedert zestig jaar hadden gedaan. |
|