Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1928
(1928)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 809]
| |
De Westvlaamsche Spreek- en Schrijftaal vóór 1250
| |
[pagina 810]
| |
1250Ga naar voetnoot(1) (buiten het Keltisch, dat we hier ter zijde laten) enkel Germaansch, ofwel ook Romaansch geschreven en gesproken, en in welke mate? Was West-Vlaanderen van de 5de E. af tot 1250 eenigszins tweetalig. d.i. gebruikten sommige Westvlamingen het Vlaamsch, andere het Waalsch, of beide talen te gelijk? Wij antwoorden: men schreef en sprak van Boulogne tot Biervliet, van Kales tot Kortrijk over het algemeen enkel Germaansch. We zeggen: over het algemeen; want we geven grif toe, dat er van de 7de E. af in sommige kloosters vooral in de zuidelijke streken wel een paar Franschen verbleven, en dat op het einde der 12de E. en vooral in het begin der 13de E. aan het grafelijk hof in Vlaanderen, en in de daarvan afhangende bestuurlijke diensten, en soms onder den hoogen adel de Fransche taal gebruikt werd, meestal echter naast de Vlaamsche moedertaal. We voegen er bij, dat de wereldlijke priesters, de monniken, de ge leerden. de klerken soms latijn spraken en vaak schreven tot zelfs lang na de 15de E. En juist datgene wat deze lieden in 't Latijn hebben neêrgeschreven, buiten een tiental openbare stukken in 't Fransch, is ons alleen uit de Oudwestvlaamsche periode overgeleverd geworden, zoodat we vóór 1250 nergens in de Wvla Chronica, Cartularia, stadsrekeningen een doorloopenden Westvlaamschen tekst gevonden hebben om tastbaar te kunnen bewijzen, dat de oude Westvlamingen wel degelijk Vlaamsch spraken en schreven. Verwonderen mag dat niet: stukken van privaten aard als: renteboeken, lijkreden, brieven, legenden, onderwijsboekjes, enz. in het Germaansch gesteld hadden voor het publiek en het nageslacht te weinig waarde om zorgvuldig bewaard te worden; en waar zulks gebeurde, hebben de Noormannen, de krijgslieden, de Hervormers, de Sansculotten, de overstroomingen, de brand zelfs schromelijk veel verstrooid of vernietigd. En toch mag | |
[pagina 811]
| |
West-Vlaanderen zich nog verheugen in het bezit van vele Latijnsche schriften met daarin voorkomende echt Oudwestvlaamsche termen, alsook plaats- en persoonsnamen. Uit de oudste periode (5de en 6de E.) bezitten we haast niets; uit de 7de, 8e en 9de E. enkele, vaak onbetrouwbare bronnen, afschriften van oude origineelen als les Chartes de St-Bertin in het Groot Cartularium van Dom Ch.J. Dewitte, maar de 10de en vooral de 11de en 12de E. (die zoovele nieuwe kloosters zagen oprijzen) zijn sterk vertegenwoordigd in de cartularia, chronica der kloosters als dat van de Duinen (Brugge, 1864; verkort CD.), van Winnoksbergen (Brugge, 1875: verk.: C. Berg.); van Ieperen (Brugge, 1881-1884; verk. CSM.); van Poperinge (Brugge. 1870: verk.: CSBP.): van Sint-Niklaas te Veurne (Brugge. 1849; verk. CSNF.); van Meesen-(Brugge 1876; verk.: JAM.), van Burburg (Rijsel, 1882-1891; verk.: CB.); van St-Omaars (Dan. Haigneré; verk.: C.St.B.); enz.; in de Coutumes van Brugge (CvB.), van 't Vrije (Brussel, 1879). enz., in de Histoire des villes d'Ypres, Cassel (Parijs, 1864; verk.: HY.), in de Histoire de Boulogne (Haigneré), in de Histoire de la ville de St-Omer (Parijs, 1877: verk.: HO.), in lesMémoires de la Morinie. Overvloedig worden schier te allen kant de Lat. stukken uit de tweede helft der 12de tot het einde der 13de Eeuw. Verder voegen wij er bij dat gedurende het tijdvak 450 tot 1250 blijkens de verfransching der plaatsnamen Affringues, Beuvrequin, Brunembert, Ecques, Escoeuilles, Fouquehove bij Pernes. Helfaut, Henneveux (zie De Flou, Toponymie) de zuidelijke taalgrens: Ariën, Tervanen, Dennebrceucq, Bezinghem. Halinghem, Dannes zich meer noordwaarts misschien reeds tot de lijn: Ariën, Ecques, Helfaut, Lumbres, Escoeuilles, Alincthun en Wimille verplaatst had. Het is hier de plaats niet om de oorzaken van dien sterken Romaanschen invloed op te sporen. Nadat de Franken in de omstreken van Samer en Hucqueliers en zelfs meer zuidwaarts gedurende de 5de en 6de E. een gewichtigen invloed - blijkens de aldaar voorkomende Germaansche plaatsnamen - op de met hen vermengde Romaanschsprekende bevolking hadden uitgeoefend, zijn zij zelf aldaar gedurende de volgende eeuwen tegenover een Fransche bevolking in de minderheid geraakt. Wat meer is, ten noorden der oorspronkelijke Westvlaamsche taalgrens moeten zij in gering getal de opene vlakten langs de zee ten westen van Lumbres en ten oosten van Boulogne bezet hebben om vóór 1250 de taal der Romaansch- | |
[pagina 812]
| |
sprekende bevolking te hebben overgenomen Wie nu de kaart van professor G. Des Marez (Le Problème de la Colonisation Franque 1926) wil nazien, zal bevinden dat de Westvlaamsche taalgrens in het verre westen omstreeks 1250 nagenoeg de grens volgt van het gebied dat van de 5de E. af reeds met water en bosschen was bedekt, zoodat de nijverige Vlamingen, die aldaar de zee hebben ingedijkt en de bosschen hebben ontgonnen, zeer lang in getal of in gezag de meerderheid hebben behouden. De geschiedschrijvers, die het letterkundige leven in de Oudnederlandsche gewesten goed hebben onderzocht en beschreven, moeten toegeven dat van 440 tot ± 1050 in alle Westvlaamsche gewesten, zoo ver van St-Amand, Atrecht, LobbesGa naar voetnoot(1) gelegen Germaansch gesproken werd. Slechts diegenen, die als bisschop, abt, monnik, graaf of grafelijke ambtenaar op of dicht bij de taalgrens werkzaam waren, en dus tegelijkertijd met een Romaansche en Germaansche bevolking moesten in betrekking komen, kunnen tweetaligen geweest zijn. Wanneer dus Kurth en Pirenne beweren dat het Romaansch mettertijd ver boven de zuidelijke taalgrens, ja gansch West-Vlaanderen door naast het Germaansch is komen staan of het Germaansch weleens heeft verdrongen, moeten zij zelf ons bewijzen hoe, waar, wanneer en in welke mate zulks is geschied. ‘Het schijnt niet te betwijfelen, schrijft professor Pirenne ook in de uitgave van 1926, dat reeds van de 13de E. af VlaanderenGa naar voetnoot(2) in zake taalgebruik in een toestand verkeerde, geheel gelijkend op den toestand van heden.’Ga naar voetnoot(3). En elders: ‘Gedurende de eerste helft der 13de E. tot omstreeks 1250 was het Fransch de eenige volkstaal in gebruik in al de openbare diensten der Dietsche gewesten.’Ga naar voetnoot(4) De stellingen van prof. Kurth (La Frontière linguistique) komen op dat gebied doorgaans veel overeen met de conclusies van prof. Pirenne, die zijn gedachten duidelijker en beslister uitspreekt. Hun bewijzen berusten, eilaas! meestal op enkele alleenstaande feitjes of op gissingen (Kurth 2, 25). Zeggen dat graaf Florent V van Holland Fransch leerde in de school (Kurth 2, 17) omstreeks 1264: dat Boudewijn V, graaf van Henegouwen. zijn zoon naar den koning der Romeinen stuurde om Duitsch | |
[pagina 813]
| |
te leeren (2, 18). dat Guillaume de Waroux (Haspegouw) Dietsch leerde (2, 18); dat gedurende de 14de E. Vlaamsche gezinnen uit het Doorniksche hun kinderen tegen Waalsche uitwisselden (2, 18); dat de monniken van St-Truiden in de 12de E vaak drie talen spraken (2, 18); dat hun abt Adalard Vlaamsch kon; dat een zijner opvolgers, abt Diederik Dietsch en Fransch kende (2, 19), dat te Lobbes de abten de beide talen spraken gedurende de 10de en 11de E. (2, 19), dat de bibliotheek van Robrecht van Bethune (± 1300) slechts Fransche boeken bevatte, dat Mahieu en Pieter van Gent in het Fransch dichtten (2, 26), dat Brugsche burgers reeds vroeg het Fransch gebruikten blijkens de Fransche handteekeningen van 78 voorname burgers in 1298 (2, 27); dat de oudste Fransche teksten te Ieperen uit 1255 dagteekenen (2. 30). dat de oudste Fra. stadsrekeningen aldaar uit 1280 dateeren, dat een Fra. schepenenakt van Meesen in 1332 geschreven werd (2, 31); dit alles bewijst niets tegen onze nieuwe thesis; - en wat blijft er dan van de geheele bewijsvoering van Kurth over, tenzij het feit dat het grafelijk hof (dat ook nog in het zuiden verbleef) met zijn ambtenaren sedert 1180 gaarne het Fransch gebruikte! Laten we thans de enkele ernstige bewijsgronden aangevoerd door Kurth en Pirenne even onderzoeken voor West-Vlaanderen, en daarna juister bepalen in hoeverre van tweetaligheid kan sprake zijn. Prof. Kurth heeft beweerdGa naar voetnoot(1) dat Boulogne alhoewel tus schen een Vlaamschsprekende bevolking gelegen van de 5de E. af tot heden toe altijd Romaansch of Fransch is geweest, omdat de archiefstukken geen Vlaamsche plaatsnamen vermelden. Men bedenke echter dat Boulogne tot vóór de 17de E. een klein stadje was, zonder vele pleinen, straten en wijken. En als men dan, lijk Dr. K. de Flou, het archief dier Fransche stad onderzoekt, en daarin vindt hoe de schepenen van Boulogne in de Ghihalle (Wvla. ghildhalle) zetelden, vlak onder 't belfroit (= owvla. bergfride), waarin de bancloque (mwvla. banclocke) hing, welke den naam estormie (=stormklok) droeg, en als de inwoners bij het uitgaan der stad de voie flamengue (= vlamingenstraat) moesten volgen door de porte flamengue (=vlamingenpport) om in de meerschen: le grant et le petit flameng (=vlaming. meersch) te wandelen. als ze op hun weg een berman (= ber- | |
[pagina 814]
| |
man; iem. die goed tehuis droeg) of een cloqueman (= mwvla. clockeman) aantroffen, die hun toeriep: ‘il fait biau tems, ennè (= est nie[t])’, dan kunnen we toch voelen, dat zij in een Vlaamschsprekende stad woonden. En als men daarna verneemt, uit dezelfde archiefstukken, dat de porte des Dunes ten westen lag, dat ± 1190 een nieuwe wijk Nienborch (uit wvla. Nieuwenborch; niet Nieuborch of Niemborch) oprees, die een kerk bezat aan Sint Nicolay (niét Nicolas) toegewijd, en vooral dat het plaatselijk dialect heden nog vol Westvla. woorden en gezegden steektGa naar voetnoot(1), dan komt men tot de vaste overtuiging dat die stad, even goed als de naburige steden Marquise. Wijnen. enz. eenmaal vlaamschsprekend is geweest.
Professor Pirenne (1,304) haalt als eerste oorzaak van het vreedzaam binnendringen der Fransche taal in de Westvlaamsche gewesten het feit aan dat van de 12de E. af uit de rijke. intellectueel ontwikkelde centra van zuidelijk Vlaanderen o.a. uit Atrecht en Dowaai de Romaansche letterkunde en kultuur krachtdadig noordwaarts is doorgedrongen. - Dat de Westvlamingen zich niet ongenadig tegen de Fransche taal en beschaving verzet hebben, is zeker: een echte, degelijk-ingerichte taalstrijd, een offensieve Wvla. taalbeweging heeft vóór 1250 wel niet bestaan, omdat de massa hare taalvrijheid niet onmiddellijk bedreigd zag. Trouwens vóór 1250 werden de wetten op een paar na in het Latijn uitgevaardigd; de stadsrekeningen zijn overal behalve in St-Omaars in het Latijn geschreven: de leden der vierschaar oordeelden enkel in het Westvlaamsch. Het wil ons echter voorkomen dat prof. Pirenne den Franschen invloed erg overdrijft. We nemen aan dat Philips van den Elzas (1168-1191) die volgens Pirenne in 1168 misschien nog Vlaamsch kende (1, 306), maar volgens Kurth (2, 25) toch een Fransche prins was! - de machtigste leenman van den Franschen koning ook wel om politieke redenen de Fransche dichters als Chrestien de Troyes steun en bescherming verleende, dat Boudewijn IX (1194-1205) zelf in het Romaansch dichtte, dat Willem van Dampierre, een geboren Waal, de fabels van Esopus door Marie de France liet vertalen (± 1200). Het lijdt zelfs geen twijfel dat aan het grafelijk hof te Male, te Brugge, te Wijnendale. op de kasteelen van sommige edellieden | |
[pagina 815]
| |
van het jaar 1185 af vergaderingen plaats hadden, waarop de letterkundige werken van Frankrijks beste schrijvers voorgedragen en gewaardeerd werden. Maar talrijk en verscheider kunnen de toehoorders vóór 1250 daarop wel niet geweest zijn. ‘De vooruitgang van den Franschen invloed, schrijft Pirennc (1, 304), was des te grooter, dat hij nergens een hinderpaal aantrof.’ Toch wel! De grootste hinderpaal was de onbekendheid met de Fransche taal: zij alleen die Fransch kenden, nl. de graven en hun gezin, hun waardigheidsbekleeders, de ridders en edellieden die lang in Frankrijk vertoefd hadden of met Franschen gehuwd waren, konden de voordrachten in die letterkun dige kringen met vrucht bijwonen, en den roem der Fransche letterkunde uitbazuinen. De overigen - leden van den hoogen en lagen adel, voorname patriciërs, vele priesters, monniken en klerken, die zeer weinig, ja meestal niet het Fransch verstonden, vonden ondertusschen smaak, niet meer in de oudere, volksche kunst der reizende zangers, maar in de nationale en de hoofsche epische gedichten van Westvlamingen. Prof. Pirenne verkeert blijkbaar nog altijd in den waan, dat de Westvlamingen gedurende de 10de, 11de en 12de E. geen eigen letterkunde hebben gehad, omdat er uit die tijden geen letterkundige hss bewaard zijn gebleven. Hij besluit daaruit natuurlijk, doch ten onrechte, dat niet alleen de graaf, de hooge adel, maar ook de patriciërs, de rijk geworden kooplieden, bij gebrek aan eigen kunstwaar, zeer verlekkerd stonden op het litterair genot, dat de Fransche epische dichters vooral aan de inwoners van Atrecht, Dowaai, Kamerijk, Doornik, Rijsel verschaften. Deze voorstelling is wel verkeerd, en de opzoekingen zullen dat in de toekomst nog nader bewijzen. Prof. Pirenne weet dat West-Vlaanderen van de 10de E. af, toen Hugues Capet (987) al de moeite had van de wereld om zich door zijn vassalen, vooral door graaf Arnulf II te doen erkennen, reeds een bloeiende. baast onafhankelijke Staat was geworden: de bevolking en de rijkdom der steden groeiden met den dag aan, dank zij de uitbreiding der weversnijverheid en de inrichting van markten en handelsforen te Brugge. Thourout, Kortrijk en Kassel. De Westvlaamsche ridders legden eer en roem in op den vreemde; Boudewijn V was voogd van Koning Philips I. De graven Robrecht I en II, Boudewijn van Constantinopel, onderscheidden zich in het verre Oosten. Brugge, hoofdstad van Vlaanderen, | |
[pagina 816]
| |
was de handelsbeurs van Europa, een machtig centrum van beschaving geworden. Hoe is het mogelijk dat dit rijke West-Vlaanderen, drager van de oudfrankische glorierijke traditiën. in voeling zijnde met het zuiden (door ridders, monniken, kruisvaarders), met het westen (door zijn drukke betrekkingen met de Engelschen) en met het oosten, bestuurd door prinsen, die als Robert I (1071-1093) amicus litterarum, facetus in litteris waren, opgewekt door bekende Westvlaamsche redenaars als Johannes II van Veurne. abt van St-Omaars (1124) en kastelein Hacket, van Brugge (1127), geen oudwestvlaamsche heldenliederen, heldendichten, ja zelfs geen hoofsche romans, geen dierenverhalen zou gehad hebben? Droeg Walter de Clusa aan het hof van Arnold II van Wijnen-Ardea in 1184 niet vaak heldendichten voor. waaronder voorzeker de meeste verreweg in het Westvlaamsch gesteld waren of origineel in het West vlaamsch geschreven?Ga naar voetnoot(1). Gaan de nog eenigszins bestaande letterkundige werken uit de 13de en de 14de E., als het Roelantslied. Van den Borchgrave van Couchi, Roman der Lorreinen, enz., niet terug op oorspronkelijke Westvlaamsche werken uit de 12de E.?Ga naar voetnoot(2). West-Vlaanderen had lijk Fra.-Vlaanderen, lijk Parijs, zijn eigen letterkunde, zijn eigen kultuur, zijn zangers, zijn woordkunstenaars, zijn meesters. Hielden de kloosterlingen van St-Omaars zich van ± 850 af niet bezig met de opvoeding en het onderricht der jeugd?Ga naar voetnoot(3). Is er in de bibliotheek der abdij van Sithiu in 796 gesticht onder de bekende schrijvers Leothardus, Guntbertus, Folquinus, Heriveus, Odbertus, Hendrik, Dodolinus, Folcardus, Rodulphus, Evoradus, Goscelinus, Bovo, Helias, Simon, Jacob 1 van Veurne niemand geweest, die Oudfrankische of Oudsaksische of Oudfriesche heldenliederen, sagen en legenden tot een smaakvol geheel verwerkte? De Westvlaamsche expansie gedurende de 11de en de eerste helft der 12de E. was oorzaak dat zoovele Frankische heldenliederen als b.v. het heldenlied over Gormond en Isembart (dat omstreeks 1085 nabij de sterk-Frankische abdij St-Riquier in Ponthieu gezongen werd). zoovele oorspronkelijke Westvlaamsche sagen, legenden en dierenverhalen, producten der volkskunst, zelfs ver beneden | |
[pagina 817]
| |
de zuidelijke taalgrens onder de Frankische, later Romaansche bevolking in omloop zijn gebracht, en daar gedurende de 12de en 13de E. naar de klassieke models tot kunststukken zijn verwerkt, terwijl in West-Vlaanderen zelf, gedurende diezelfde periode, klerken, priesters en monniken diezelfde stof of uitheemsche stof tot echte romans omgewerkt hebben, nu eens onder den rechtstreekschen invloed der Fransche bewerkingen als in de Parthenopeus, Tristan en Isoude, dan weêr buiten zulken invloed, b.v. in WaleweinGa naar voetnoot(1). Zij hebben die werken blijkbaar geschreven ten batê van de hoogere standen, van de ontwikkelden, van de gestudeerde leeken, die weinig of geen Fransch verstonden, als b.v. Floris ende Blancefloer (± 1245), zie vs. 27; - doch ook ten behoeve van degenen die ja wel genot vonden in de Fransche literatuur, maar nog liever - 't waren immers Westvlamingen - de glorie en den adel van het voorvaderlijk geslacht in hun Westvlaamsche schrijftaal bewonderden. Dat de Westvlamingen feitelijk gedurende de 11de en zeke, gedurende de 12de eeuw reeds den ridderlijken, hoofschen geest bezaten en in de ons met naam bekende werken naar een specialen versbouw en een groote rijmzuiverheid streefden, blijkt wel hieruit dat Hendrik van Veldeke, die zich in zijn Servaes (1160-1170) en in zijn Eneit (1185) op de hoogte van deze nieuwe techniek toont, de kennis der stof moeilijk anders dan over Brabant van Westvlaamsche schrijvers kan afgeleerd hebben (Van Mierlo, Geschiedenis, blz. 93-94). En Westvlaamsche auteurs waren het wel meestal die gedurende de 12de E. en in het begin der 13de E. de volgende werken, omstreeks 1250 aan den Westvlaming Jacob van Maerlant nog bekend, hebben voortgebracht: een roman van Alexander, Alexander's wrake, Octariaen, Amadas en Ydoine, Pyramus ende Thisbe, Pierabras van Alisander; - Karel ende Galie. Uit de lijst dezer werken, welke nog kan vermeerderd worden, blijkt dus zonneklaar, dat de Oud westvlaamsche schrijvers bijna gelijken tred hebben gehouden met de Fransche, zoodat de best ontwikkelden hier meestal wat naar hun gading vonden. De bewering meermaals door Kurth en Pirenne (1, 311) uitgebracht, als zou de taal der Westvlamingen gedurende de 11de en 12de E. nog te weinig ontwikkeld geweest zijn om al hurt | |
[pagina 818]
| |
gedachten duidelijk te kunnen weêrgevenGa naar voetnoot(1), verraadt n zekere onwetendheid in zake Oudwestvlaamsche taaltoestanden, en wordt reeds schitterend weêrlegd door de schoolsche taalvormen, welke het Westvlaamsch Herbarium uit ± 900, in Königsbergen bewaard, ons vertoont, evenals door den grooten taalrijkdom welke we in Wvla. teksten uit de jaren 1250 aantreffen. Deze onze opvatting van de Westvlaamsche taal- en letterkundige expansie verklaart het feit dat geen enkel ontwikkelde Westvlaming het gewaagd heeft gedurende de 12de en 13de E. een Fransch letterkundig werk te scheppen, dat het gebruik van de vreemde Fransche taal zoo laat en zoo langzaam in West-Vlaanderen is doorgedrongen. Dien vooruitgang kunnen we voet voor voet volgen, omdat juist wat de liefhebbers van de Fransche taal- en letterkunde (graven en edellieden) hebben neergeschreven ons in akten en verordeningen is overgeleverd, terwijl toch zooveel Westvlaamsche werken, minder belangrijk natuurlijk in het burgerlijk leven, verloren zijn gegaanGa naar voetnoot(2). Welnu de eerste sporen van een zichtbaar toenemenden invloed van het Fransch komen voor in de officiëele Latijnsche akten uit de jaren 1217-1229 in de zuidelijke Westvlaamsche gewesten. We lezen in die stukken - het werk van de meest verfranschte edelen - voor de eerste maal totaal nieuwe, franschgetinte termen in plaats van de vroeger aldaar gebruikte klassiek-latijnsche benamingen: adjornari (ajourner) HY. 342 (1225); CB. 136 (1244); arrieragia (arrérage) CB.131 (1242); diffinitiva (définitif) CB. 118 (1229); escancias (échange) HY. 344 (1225); rancore (fra. rancoeur) 337 (1217); verg. rancorem HY. 358 (1242) Mormail; - foruris (fourrure) 349 (1228) Meesen: secundum avenantum (à l'avenant) 349 (1228) Meesen, enz. Ja zelfs waar Parijsche klerken half Fransche vormen huldigen zitten hun Westvlaamsche vriendjes nog altijd met oudere Lat vormen te taffelen: banleuce (banlieue) HO. 414, 419 (1247) Parijs; masuris (fra. masure, uit mansura) HO. 417 (1247) Parijs zijn in West-Vlaanderen nog regelmatig: bannilocum CSNF. 95 (1202): 98 (1241): bannileucam HY. 343 (1225): | |
[pagina 819]
| |
- mansura(m) HO. 44, (1236); CB. 124 (1236): CSNF. 123 1240); 64 (1248); 124 (1262); CD. 201 (1246). Omstreeks denzelfden tijd, van de jaren 1223 tot 1250, hebben onze verfranschte graven, gravinnen en edellieden het slechts een tiental malen - en dan nog in bepaalde omstandigheden (zie blz. 833) - aangedurfd Fransche akten te maken; maar ook hier valt dadelijk in 't oog dat de Fransche taal uit het zuiden, b.v. uit Atrecht zeer traag en langzaam naar het noorden is doorgedrongen, en dat de onbeholpen Keuriers van het Veurneambacht uit 1292, in 1255 te Atrecht niet op school zijn geweest, en dat zij hun kinderen in 1292 nog gerust naar Artezië ter school mochten sturen. We laten hier een paar staaltjes volgen van dat ‘seul instrument intellectuel alors maniable’ De bisschop van Atrecht schrijft in 1255 een voor dien tijd wel verzorgd Fransch: Jaques, évesques d'Arras par la grâce de Dieu à touz ceux qui ces lettres verront, salut en Dieu... Ce fu fait à Arraz en l'an de l'Incarnation Nostre Signeur mil CCLV le samedi prochain après l'Ascention, HO. 425 (1255) Atrecht, - In 1248 schrijven twee Franschkundigen uit St-Omaars heel wat minder goed: Sachent tout cil ki cest escrit verront, ke io Pières, provos de Saint Omer et io Giles de Sainte Aldegonde, borgois... de la mise faite..., ke nos avons sor nos, nos acordons et disons notre dit en tel forme:... Ce fut fait et dit l'an de l'Incarnation MCCXLVIII, le juedi devant l'ascension, HO. 422 (1248) St-Omaars. - Ridder Arnold van de grafelijke familie te Wijnen is in 1250 nog ten achter op den Franschen tekst uit Atrecht (1255): Sachent tous qui cest escript verront, que je Ernoult de Ghisnes, chevaliers.... - Et je, Pierres... ay confirmé ce devant dist don et ceste aumonne.... Che fust faict en l'an de l'Incarnation Nostre Seigneur mil et deux cens chincquante, el mois de mars, CB. 142 (1250). - Eindelijk pleit de Veurnsche tekst uit 1292 tegen een snel noordwaarts dringen der Fransche schrijftaal: Nous Iehans Reifin... courreur dou terroir (verder tieroir) de Furnes. faisons savoir à tous cheaux qui ces presentes lettres veiront...; il est costume... que tout chil qui i demorent et apartienent... Nous... avons mis nos seaux aveuc les seaux des... courieurs devant nomeis a ches presentes lettres qui furent... donnees en l'an de grace mil CCe quatre vins et douse, CSNF. 195 (1292) Veurne. - We doen verder (blz. 842) opmerken, dat in de noordelijke Westvlaamsche gewesten b.v. te Oudenburg, te Veurne, te Brugge, te Roeselare de invloed | |
[pagina 820]
| |
van het Fransch zich eerst veel later doet voelen, ja dat hij in het noordoosten (Middelburg. Eekloo. Biervliet) heelemaal niet opgemerkt wordt. Laten we hier reeds besluiten dat de invloed van de Fransche taal- en letterkunde zich in het eigenlijke West-Vlaanderen vóór 1200 slechts in enkele, meestal aanzienlijke middens heeft doen gelden; nadien ± 1220 schijnt er grootere belangstelling ook op meer plaatsen bestaan te hebben. - Al wat prof. Piren ne (1, 139-149) aanhaalt als bewijs voor de tweetaligheid en voor de belangstelling in de Fransche letterkunde betoogt nog niets voor West-Vlaanderen. Wat hij vertelt van het klooster van St-Amand, van den bisschop van Luik, van den Dietsch sprekenden proost te Atrecht, van Ursmar te Lobbes, van den bisschop van Tervanen, van Lambert, abt te Lobbes, van Thierry en Rodolf van St-Truiden, bewijst volstrekt niets voor het bestaan der tweetaligheid in het hart van het veel meer noordwaarts gelegen West-Vlaanderen. Dat nu omstreeks 1130 West vlaamsche edellieden hun zonen naar Frankrijk stuurden om Fransch te leeren (Pirenne 1, 307), of erger nog, dat gedurende de veertiende eeuw Vlaamsche familiën hun kinderen uitwissel den tegen die van de Walen (Kurth, 2, 18) pleit rechtstreeks tegen een tweetaligheid, die vóór 1200 op min of meer groote schaal zou bestaan hebben
***
Als tweede factor van tweetaligheid wordt de invloed opgegeven uitgegaan van de Clunische en de Cisterziënserkloosters die naar het heet, hun abten en priors uit Fransche kloosters ontvingen, en wier monniken ten gevolge van het gemeenschappelijk leven het Waalsch en het Vlaamsch konden spreken. ‘Si au XIe siècle, schrijft Pirenne (14, 338), les Clunisiens avaient déjà introduit la connaissance du français dans la plupart des monastères belges de langue thioise, les Cisterciens, venus également de France, lui donnèrent le droit de cité au XIIe... Beaucoup de couvents recevaient de France leurs abbés et leure prieurs.... Dans presque tous les grands établissements religieux, les moines de langue thioise et ceux de langue wallonne vivaient côte à côte et s'accoutumaient à entendre leurs dialectes.’ Naar ons oordeel ging het toen, lijk het thans gaat in de abdijen welke b.v. onze Vlaamsche Norbertijnen stichten in Ierland: onze Vlamingen spreken ginder in den dagelijkschen | |
[pagina 821]
| |
omgang de taal der streek, dus de taal der lersche recruten en niet het Vlaamsch. Evenzoo geschiedde in de Westvlaamsche kloosters te midden eener vlaamschsprekende bevolking gelegen: de alienigenae (= de elders geboren) in minderheid schikten zich voor het taalgebruik naar de goesting der meerderheid d.i. der Westvlamingen; zooniet werden zij vaak misprezen of ondergingen een nog erger lot. Daarmêe is tevens gezegd dat in de kloosters als dat van St-Riquier (in Ponthieu). van Waast (bij Boulogne), van Ham, van Beaupré, dichtbij de taalgrens doch ten zuiden daarvan gelegen de twee talen uit denzelfden mond gehoord werden. Over de taaltoestanden van het Benedictijnerklooster te Andres bij Kales ± 1076 gesticht zijn wij uiterst goed ingelicht door de Chronica Andrensis in 1226 opgesteld door den zevenden Westvlaamschen abt Willem en haarfijn geïnterpreteerd door P. StrackeGa naar voetnoot(1). De eerste abt Gislebert, een waal, doch waarschijnlijk vlaamschkundig, komt in 1084 met andere monniken, waaronder twee Frankische, uit het moederhuis te Charoux in Poitou. Bij zijn dood in 1108 heerscht er reeds oneenigheid in de abdij, omdat er Flandrenses en Franschen samen woonden, ingezetenen en vreemden (cap. 15); en ook omdat de Vlamingen, die na 24 jaar reeds meerderheid waren - een bewijs dat de nieuwe monniken daar ook uit de onmiddellijke West vlaamsche omgeving afkomstig waren - liefst een abt uit hun midden hadden verkozen. Maar zij moeten, nadat de abtszetel vier jaar onbezet was gebleven (1108-1112), tegen hun dank naar Charoux om samen met de Fransche monniken van daar een opvolger, een Franschen natuurlijk, te verkiezen. Vijfmaal wordt den Westvlamingen aldus een Fransche abt opgedrongen. Van 1084 tot 1207 blijft de toestand binnenshuis en tegenover het moederklooster te Charoux gespannen: Andres was Westvlaamsch en Charoux behandelt het als Fransch. De Westvlamingen waren bij de verkiezing van hun zevenden abt (1208) dit spel moede: zij willen ditmaal, kost wat kost, een West vlaamschen abt kiezen uit Andres. Zij stooten op verzet: maar - en hier lette men op de saamhoorigheid, het rasbewustzijn van al wat in het westen naam en gezag heeft - zij werden hier gesteund door abt Jan III van St-Omaars; door den bisschop van Tervanen, die hun raad en daad beloofde, door den | |
[pagina 822]
| |
graaf van Wijnen, die hun hulp en bestaansmiddelen toezeide, door den ganschen adel der streek en door de geestelijkheid, die hen aanzetten om den weerstand der Fransche tegenstrevers te breken en een abt uit hun midden te kiezen (cap. 148). Veelzeggend is de verklaring door de Westvlaamsche afgezanten in het algemeen kapittel te Charoux afgelegd: ‘Onze laatste abt Iterius, zeggen de monniken, heeft in ons klooster eenige jongelingen tot monnik aangenomen; hij heeft er ook bij zijne aankomst eenige. die reeds monnik waren, aangetroffen; maar hij kende heelemaal niets van hun taal. Daarom meenen wij dat het niet goed is. dat ons iemand besture, die zijn onderdanen niet verstaat, of door hen niet verstaan kan worden.’ (cap. 150). Men hoort het: al die kloosterlingen kenden te Andres enkel Westvlaamsch. en zij bleven het spreken. Hoe konden die in 1208 de Fransche taal aan de Vlaamschgezinde bevolking voortleeren? ‘Verder, zeggen nog dezelfde Westvlaamsche kloosterlingen afgevaardigd naar Charoux, worden aan ons hof om de veertien dagen geschillen, gerezen onder de wereldlijke personen, afgehandeld, welke enkel in de dietsche taal moeten besproken en beslecht worden. Welnu het is zonneklaar dat onze prelaten in dat opzicht niet bevoegd zijn geweest’ (cap. 150). Te Charoux in het kapittel, en daarna te Parijs vóór scheidsrechters afgewezen, worden de Westvlamingen te Rome, waar Charoux ook zijn rechten gelden deed, in 't gelijk gesteld; men vond er de verklaringen der Westvlamingen niet overdreven, en de schrijver der Chronica, de Westvlaming Willem, die zelf een gewichtige rol in de debatten had gespeeld, wordt regelmatig tot abt verkozen. Mogen we hieruit niet met volle recht besluiten: op het einde der 12de en in 't begin der 13de E. bedienden de kloosterlingen zich nog van het Westvlaamsch; de Fransche taal kenden zij in 't geheel niet of bitter weinig. De zeldzame abten, opgedrongen uit Frankrijk, genoten de sympathie noch van de monniken, noch van de burgers. Zulkdanig waren ook de taaltoestanden in de rijke, gezaghebbende Benedictijnerabdij van St-Bertinus te St-Omaars, waaraan West-Vlaanderen zijn beschaving te danken had. Van de 49 abten, die van 648 tot 1264 het klooster te Sithiu bestuurden, kwamen er vier of vijf uit Frankrijk of uit Fransche gewesten; drie leeke-abten werden opgedrongen; al de overigen kwamen, zoover ons bekend is, of hun naam het uitwijst, uit West-Vlaanderen of uit Engeland. De namen der monniken | |
[pagina 823]
| |
zijn immer Germaansch op enkele uitzonderingen naGa naar voetnoot(1). Onder het bestuur van abt Wido (947-950) traden 40 Frankische of Angelsaksische monniken in het klooster, slechts twee of drie Fransche: Wago (van Montreuil), Wlfric, Sigebald, Adalgar Ingeland, Reginald, Grimaldus, Benoit, Richelinus, Liodric, Sigebald, Idesbald, Hemphride, Odarius, Adalgise, Hameric, Adalolphe, Erembalde, Sigelinus, Adalard, Everard, Roduin, Suavinus, Adalger, Matfride, Linzo, Siguinus, Adalgise, Amarlandus, Emerindus, Everold, Galandus, Wlric, Gerard, Folquin, Heremare, Regemfride, Trozo, Wiluradus, Reingerus, NidgrinusGa naar voetnoot(2). Met abt Bovo (1043-1065) leefden 13 Frankische kloosterlingen en drie andere, die onder hun Latijnsch-kristelijken naam misschien hun Frankischen oorsprong nog verbergen: Folcardus, Albricus, Antbertus, Heribertus, Guinrandus, Rumoldus, Ermengerus, Rodulphus, Hermigerus, Bernardus, Ricardus, Ingelbertus. Ascelinus; - Deodatus, Eustachius, Petrus, Johannes van VeurneGa naar voetnoot(3). Abt Leo (1138-1163) had onder zijn bestuur - zooals verder blijken zal - eenige Fran sche kloosterlingen, die den regel van Cluny volgden, en toch vinden we op de namenlijst zijner monniken ± 20 Frankische onderdanen, benevens dertien die drager van een vreemden naam (Alexander, Amilius, Simon, Jordanus, Johannes, Mauritius, Helyas, Simon, Eustachius, Helyas (engelschman) Claudius. Otto. Osto. Drogo) lang niet allen Fransch geweest zijnGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 824]
| |
Zoo zijn de Westvlamingen tot 1250 immer in overgroote meerderheid gebleven, en dat zij den Vlaamschen geest, het Vlaamsch karakter volstrekt wilden behouden blijkt zonneklaar uit de geschiedenis der laatste, dus voor ons belangrijkste periode (1095-1250), waarin het Fransch als een tweede taal gemakkelijk zijne intrede had kunnen doen. Inderdaad, wanneer de opvolger van abt Jan I van Ieperen (1081-1095), de brave, doch weinig krachtdadige abt Lambert (1095-1123) omstreeks 1101 de verslappende tucht in zijn volkrijke abdij wilde herstellen, door den strengeren regel van Cluny in te voeren, had hij niet alleen de weerspannige en opstandige Vlaamsche monniken naar andere kloosters overgeplaatst en door monniken uit Fransche Clunische kloosters te St-Omaars vervangen, maar zelfs had hij met de toestemming van zijn beschermster, de gravin Clemence, de abdij van St-Bertinus aan den abt Hugues te Cluny te vergeefs aangeboden. Na de intrede echter der Fransche monniken hadden de overige nog overblijvende kloosterlingen ook de abdij verlaten. Enkele weerspannigen en ontevredenen kwamen nadien terug, en jongelingen uit de Westvlaamsche omgeving boden zich in de abdij aan, zoo dat weldra een partij van Westvlamingen weder aanwezig was. De opvolger van Hugues, abt Pons van Cluny, maakte nu aanspraak op de abdij van St-Omaars, en hij verplichtte zelfs den toegevenden Lambert, ten einde den tegenstand der aanwezige Westvlaamsche monniken te breken, hun aanleider den Westvlaamschen prior naar Anchin te sturen. Zulks verwekte hevige beroerte in gansch West-Vlaanderen, dat de vrijheid voor de monniken van Sithiu eischteGa naar voetnoot(1). Wat meer is, hij durfde een afvaardiging naar de gravin van Vlaanderen te zenden om haar te beteekenen, dat hij verlangde in groote staatsie in St-Bertinus als in zijn eigen kerk zijn intrede te doen. Deze eisch ontstemde grootelijks de gravin, haar zoon Boudewijn Hapken en het hof, die meenden als Vlamingen aan de overdreven aanmatiging der Bourgondiërs niet langer te mogen toegevenGa naar voetnoot(2). ‘De knechten | |
[pagina 825]
| |
van de afgevaardigden, zegt de monnik Simon van Gent, schrij ver der chroniek van St-Bertinus (+ 1148), werden bij hun terugkeer te Sithiu door de onzen erg beleedigd en mishandeld’ Wanneer daarna Pons eischte, dat de abt, de priors en de andere overheidspersonen van de abdij hem te Rumilly onderdanigheid kwamen zweren, sprong de kastelein van St-Omaars in de bres. en ‘vorderde, schrijft Simon, onder erge bedreigingen dat niemand van ons zoo vermetel zou zijn aan dat verlangen te voldoen; wilden de Clunisten, die tot dan toe nog in Sithiu verbleven, zulks doen, dat Pons ze tot zich naar Rumilly kon doen geleiden’. De Fransche Clunisten, die Hugues aan Lambert eertijds had geschonken, vertrokken alleen, maar werden, onvoorzichtig genoeg! door Lambert in 1122 terug binnengeroepen. Wanneer echter abt Lambert in 1123 erg ziek was gevallen, gelukte het den Clunisten met hun eersten Clunischen prior aan het hoofd, Simon van Gent, door den kranken abt tot zijn plaatsvervanger aangesteld, af te zetten, en zij vleiden zich reeds met de hoop dat zij een Franschen abt konden verkiezen. Doch op het beslissend oogenblik grepen de Graaf van Vlaanderen, de bisschop van Tervanen, alhoewel de Clunische hervorming genegen, krachtdadig in, en deden opzettelijk ondanks allen tegenstand, een monnik uit Sithiu, Jan II van Veurne tot abt verkiezen, die als een groot Vlaamsch redenaar bekend stondGa naar voetnoot(1). en onmiddellijk den Clunischen prior, zijn hevigsten tegenstander, deed afzetten (1124). Wanneer hij na een afwezigheid van twee jaar op den weerstand der Clunisten stiet, zag hij zich verplicht de hardnekkigste oproermakers met geweld te verdrijven (1126). Na diens aftreden verkozen de Westvlaamsche monniken tegen den wil der Clunisten den reeds vroeger uit zijn ambt ontslagen abt Simon van Gent (1131) en zeven jaar later (1138) Leo van Veurne, die aan het hof van den Graaf van Vlaanderen leeke aalmoezenier geweest was. Tijdens een afwezigheid van abt Leo (1147) ontstond om een geldkwestie onder de Westvlaamsche en de Fransche kloosterlingen een zoo hevig en langdurig geschil, dat de Vlaamsche prior Erkembald de hulp der burgerij moest inroepen, die de Franschen voorgoed aan de deur zetteGa naar voetnoot(2). Zoo eindigde hier de langdurige, bittere | |
[pagina 826]
| |
strijd uitgelokt door de invoering van den regel van Cluny, die te S. Remy bij Reims, te Winnoksbergen, te Anchin, te S. Waast bij Arras, in St-Pieters en St-Baafs te Gent zonder al te veel verzet nageleefd werd. - Tien jaar later (1157) zag men abt Gusfridus, die om zijn Fransche afkomst (Charoux) en zijn lamlendigheid door zijn Vlaamsche monniken te Andres gehaat en verfoeid werd, zich in St-Omaars als gewoon monnik aangeven. Pas is deze door abt Leo, die zijn verdienstelijk leven wilde beloonen, tot prior aldaar verkozen, of zijn voorganger, de Westvlaamsche prior Roricus, legt samen met eenige aanhangers hem zware fouten ten laste, er bijvoegende dat ‘het een groote schande en oneer is voor een zoo rijk, zoo vermaard, zoo edel klooster een prior te hebben, die in den vreemde geboren is (alieniga)’Ga naar voetnoot(1). Men ziet het: te St-Omaars zoowel als te Andres wordt immer het nationalistisch beginsel vooruitgezet: priors en abten moeten uit het Westvlaamsch midden verkozen worden. Abt Leo (1138-1163) wordt opgevolgd door Godescalc (1163-1176), Simon II (1176-1186) en Jan III van Ieperen (1186-1230), welken laatste Simon II als zijn opvolger aan geduid hadGa naar voetnoot(2). In 1207 nu wilde de Fransche abt Iterius uit zijn Westvlaamsche abdij te Andres weg, omdat hij, aldus zeiden sommige kloosterlingen, ‘eenige monniken als verdacht, andere als vijanden aanzag, en ook omdat hij de genegenneid van den graaf en de gravin, van de grooten der aarde niet kon verwerven’Ga naar voetnoot(3). Iterius wordt te goeder ure tot abt te Ham uitgeroepen; hij moet echter de toelating tot aftreden en tot aanvaarden van den bisschop van Tervanen bekomen. Hij noodigt dan in schijn gedreven door een gevoel van genegenheid en medelijden eenige Westvlaamsche monniken uit hem uitgeleide te doen over St-Omaars naar Tervanen en zelfs naar Ham. Maar bij hun aankomst begreep abt. Jan III - men merke de saamhoorigheid - dat Iterius de zaak der Westvlamingen wou bederven. Hij roept dus zijn landgenooten ter zijde, en geeft hun den heilzamen, vaderlijken raad, indien zij een Westvlaamschen abt uit hun midden willen goedgekeurd zien, zich niet tot bij den Tervaanschen bisschop te begeven, maar spoedig | |
[pagina 827]
| |
huiswaarts te keeren, en in volkomen eendracht een nieuwen abt te verkiezen; zooniet, voegde hij er bij, zult gij bij den bisschop en zijn kapittel aangeklaagd worden, dat gij tegen de aleude gewoonte een nieuwen abt tracht te bekomenGa naar voetnoot(1). - De monniken zelf, welke aan de hoede van Jan III toevertrouwd waren, voelden al even Vlaamsch als hun abt. Toen Wilhelmus abt van Andres in 1211 te Rome vertoefde, en ongemeen veel tegenkanting ondervond om de vrijheid der verkiezing voor de toekomst te bekomen, had hij zekeren nacht een wonderen, onverklaarbaren droom. Hij haastte zich dezen aan Gilebertus. monnik uit St-Bertinus. met wien hij logeerde, te openbaren omdat hij in hem noch dubbelzinnige houding, noch bedrog had te vreezen. De St-Omaarsche kloosterling verklaarde hem weldra: ‘Gij zult blij te moede naar uw klooster terugkeeren, en gij zult het licht der vrijheid, dat er haast immer ontbrak, uit het Roomsche Hof mededragen’Ga naar voetnoot(2). Abt Jan III van Ieperen werd op zijn verlangen opgevolgd door Jacob I van Veurne (1230-1238), die zelf als zijn opvolger Simon III van Gent, in zijn klooster opgevoed, deed verkiezen (1238-1246)Ga naar voetnoot(3). En nu stellen we de vraag: Hebben de monniken van St-Bertinus. - daaronder waren vele geleerde, deugdzame, heilige kloosterlingen - die zeker in de eerste plaats verzet hebben aangeteekend tegen het invoeren van den strengen regel van Cluny, ook niet geprotesteerd - de chroniekschrijver Simon laat het zoo vaak doorschemeren - tegen de manier, waarop die regel ingevoerd werd, namelijk tegen het samenwonen met zoovele vreemde, Vlaamschonkundige ordebroeders, die door hun aanmatigende handelwijze het bestaan van de oude, Westvlaamsche gemeenschap voortdurend bedreigden? Stelt de Gent sche chroniekschrijverGa naar voetnoot(4), die met weerzin de weinig stichtende tooneeltjes in dit vermaard kultuurcentrum aanteekent, de Clunische partij niet tegenover de zijne, de Westvlaamsche, welke dan eerst krachtdadig door den graaf, den bisschop van St-Omaars gesteund wordt, wanneer de Vlaamsche belangen door | |
[pagina 828]
| |
de vreemden ernstig bedreigd bleken? Kunnen de abten van St-Bertinus, die van 1109 tot 1246 allen bekende Westvlamingen waren, en haast altijd als priors en opvolgers bekende Vlaamsch voelende onderdanen aanduidden; kunnen vooral kloosterlingen, dit zulke Vlaamschgezinde abten verkozen, en steeds op gespannen voet leefden met Bourgondische en andere Fransche monniken, beschouwd worden als personen, die graag de Fransche taal der slecht geziene minderheid aanleerden, en deze als een tweede taal in hun gemeenschappelijk leven dikwijls spraken, om ze aan novicen en burgers voort te leeren? - En daar uit het machtige klooster van St-Omaars, dat zijn woord medesprak op de Kerkvergaderingen, dat de raadgever was der graven en der vorsten, een menigte abten en priors naar het klooster van Poperinge, Winnoksbergen en elders zijn vertrokken, raadt men reeds welke geest in vele Westvlaamsche abdijen heeft geheerscht.
Wat in de abdijen van Andres, St-Omaars gebeurde, blijkt, na onderzoek, inderdaad ook in het klooster van Winnoksbergen en van de Duinen geschied te zijn. Het klooster van Winnoksbergen, een bijhuis van St-Bertinus, ontving van zijn ontstaan af (1022) zoover we uit de Chronique et Cartulaire de l'Abbaye de Bergues-Saint-Winoc 1875. kunnen opmaken, vóór 1250 slechts twee abten uit Frankrijk, Roderic (stichter) en Manasses, door zijn bloedverwant Robrecht de Fries in 1078 opgedrongen. Hermes, die in 1106 op voordracht van abt Lambertus te St-Omaars door Graaf Robrecht I en den bisschop van Tervanen tot abt verkozen werd tegen de goesting der monniken van Win noksbergen, was van kindsbeen af opgevoed in 't klooster van St-Omaars, was aldaar prior, doch verbleef vóór zijn benoeming even te ClunyGa naar voetnoot(1). De achttien overige abten kwamen of uit St-Omaars (5) of uit Winnoksbergen zelf (4) of - waar stellige gegevens ontbreken - waren meest, blijkens naam en bijnaam, Westvlamingen: Alfaer (1127), Walter I, Ingelmar, Willem van Slijpe, Jan II van Burburg, Jan III van Lois(?), Walter van Voormezeele (1252). Of de taalkwestie in 't gedrang kwam toen de abten Ermenger en Hermes (1068-1121) den regel van Cluny invoerden en eenigszins op verzet stuitten, blijkt niet Doch de namen der kloosterlingen zijn altijd en overal, waar ze | |
[pagina 829]
| |
te vinden zijn, Frankisch of liever Westvlaamsch. Waren getuigen bij de redactie van een akte in 1121: Theodericus, abt; Ada, Inghelbertus, Philippus, Reinfridus, Lambertus, Erembaldus, Baldramnus, AlfgerusGa naar voetnoot(1): - in 1167: Walterus, Alexis, Hugo Balduinus. Rembertus, Philippus, Johannes van Veurne, WalterusGa naar voetnoot(2); - in 1196Ga naar voetnoot(3): Hugo, Lambertus, Nicholaus van Brabant, Balduinus van Coudekerke, Balduinus, Heimericus Balduinus van Werhem, Balduinus van Burburg, Ingelmarus. Het lijdt geen twijfel dat de Franche taal, zeden en gedachten in deze abdij vóór 1200 niet erg doorgedrongen waren.
Het Cisterziënserklooster ter Duinen bij Veurne in 1138 gesticht ontving vóór 1250 op de twaalf abten waarschijnlijk twee abten uit Fransche kloosters: de eerste, Robertus, geboren te Brugge, kwam evenals de tweede Alberus, kleinzoon van Diederik van den Elzas, uit Clairvaux; de andere abten zijn Westvlamingen meestal verkozen uit het klooster zelf: Idesbaldus. vroeger cantor (1155); Walterus van Dickebusch (1167); Hakettus, deken van St-Donaas te Brugge, monnik in Ter Duinen, eerste abt in de abdij Ter Does (1179); Helyas van Coxyde, prior aldaar (1189); Petrus, vir bene litteratus (1203); Amelius (1215); Egidius van Steene (1221); Salomon van Gent (1226); Nicholaus van Belle, supprior te Clairmarais (1232-1253)Ga naar voetnoot(4). - Van oneenigheid op taalgebied is hier evenmin als te Winnoksbergen spraak. De welbewaarde lijsten der monniken, blijkbaar allen afkomstig uit West-, Zeeuwsch- en Oost-Vlaanderen, geven de zekerheid, dat de kloosterlingen bij hun intrede in het klooster enkel Vlaamsch kenden en spraken. Van 1138 tot 1153 leefden aldaar: Ydeslof, Radulphus, Gerardus, Walterus, Reynerus. Gosmarus, Willelmus, Revngerus, Winszelo, Symon, Walterus, Ydesbaldus, Adam, YodoGa naar voetnoot(5). Van 1189 tot 1202 vinden wij er: Onulphus, Willelmus van St-Omaars. Walterus (edelman), Willelmus van Burburg, Vincentius, Thomas, Robertus van Thourout, Balduinus Reininza Johannes van Merken, Alardus, Wenemarus Arnulphus van | |
[pagina 830]
| |
Bouchaute, Gregorius van Ariën. Gislebertus van Gent, WalterusGa naar voetnoot(1).
We zwijgen over de abdij van St-Niklaas te Veurne (1124), over het klooster van Eversham bij Stavele (1101), over het Nonnenklooster van Burburg (1103), over de Proostdij van Sint Martinus te Ieperen, waar de bestaande chronieken of cartularia weinig over het leven der monniken melden. Maar toch willen we nog mededeelen dat in het vrouwenklooster te Meesen, waar de high-life van West-Vlaanderen bij voorkeur binnen trad, in 1127 als getuigen van een contract voorkomen: Lismodis, Walburgis, Godehelde, Wendelmodis, Adele, Raiardis en AgnetisGa naar voetnoot(2), - en in 1164: Sapientia, Juditta, Mabilia van Voormezeele, Adala van Lampernisse, Adaliza van Hopscote Godelif, Agnes, Clementia, Heilewif, Ava van RumbekeGa naar voetnoot(3). We zijn overtuigd dat een onderzoek naar de taaltoestanden in de overige kloosters van West-Vlaanderen tot dezelfde conclu sies zou leiden. We kunnen hier dus gerust een algemeen besluit trekken. Van het invoeren der kennis der Fransche taal door de monniken van Cluny blijkt volstrekt niets: zij die, uit Frankrijk gekomen, in massa den regel van Cluny te St-Omaars wilden doen naleven, zijn zonder uitzondering na 50 jaar twisten aan de deur gezet; zij die als te Winnoksbergen voor den regel ijverden, waren Westvlamingen. In de Cisterziënkloosters, die in het begin der 12de E. zoo talrijk op Westvlaamschen bodem oprezen bleven enkele jaren na de stichting nog slechts Westvlaamsche monniken over; de abten en priors, die rechtstreeks uit Frankrijk kwamen, kan men op de vingers tellen; maar legio zijn de abten en de proosten, die de Westvlaamsche kloosters uit Westvlaamsche abdijen ontvingen. Over het algemeen werd in de periode (800-1250) evenalsheden voor kloosterlingen en wereldlijke priesters het beginsel, dat Sint-Paulus reeds huldigde, aangenomen: de priester hoeft de taal te kennen van degenen die hij leiden of met wie hij in betrekking komen moet. Hieruit volgt dat Fransche kloosterlingen in West-Vlaanderen het Westvlaamsch moesten aanleeren en niet omgekeerd - dat de Vlamingen de Fransche taal moesten | |
[pagina 831]
| |
bestudeeren, waarmede zij tot ± 1185 in West-Vlaanderen voor het goed hunner toevertrouwde kudde weinig of niets konden verrichten. Tot omstreeks 1185 zullen de graven, ridders, edelen, waardigheidsbekleeders, die door hun verblijf in Frankrijk reeds vroeger het Fransch hadden leeren spreken, nog wel Westvlaamsch in Westvlaamsche steden en dorpen gesproken hebben. Nadien dringt het gebruik der Fransche taal stilaan in enkele familiën door; omstreeks 1220 moeten er hier en daar personen geweest zijn als de edelen in Frankrijk geboren, die veel meer Fransch dan Vlaamsch spraken, alhoewel anderzijds toch nog veel edellieden in het begin der 13de E. volstrekt geen Fransch kenden of gebruikten. Hieruit volgt dat de wereldlijke priesters en ook monniken vóór 1200 weinig of zelfs geen Fransch zullen gekend hebben, hetgeen echter niet uitsluit dat vooral in de grootste steden priesters, en in de volkrijke kloosters monniken gevonden werden, die heel goed Fransch konden schrijven en spreken. Zulke waren b.v. de abten van de meeste kloosters, die te huis of op den vreemde met Franschsprekenden hadden af te rekenen; de monniken die in Fransche kloosters (Ham, Anchin, Auchy, St-Waast, Cluny) hadden verbleven, of veel in Frankrijk gereisd hadden, of onder de leiding van Fransche medebroeders soms ook de Fransche taal hadden aangeleerd. Wat we met zekerheid weten van een Wvla. wereldlijken priester en van een Wvla. monnik uit le Pays de Calais. bevestigt zulks. De zeer ontwikkelde priester Lambertus, schrijver van de Historia Comitum Ghisnensium (1196-1203) wil doorgaan als iemand, die een uitgebreide kennis van het Fransch bezit; welnu wanneer hij Fransche benamingen in 't Latijn overzet, slaat hij zeer vaak den bal mis, terwijl hij de Vlaamsche termen correct weet te vertalen. Willem, de eveneens zeer geleerde abt van Andres, schrijver van de Chronica Andrensis (1226-1234), door een Wvla. monnik Manasses onderwezen, kan Flansch gekend hebben; hij zegt het ons nergens; maar dat hij zijn Fransche confraters uit Charoux gekomen nooit in het Fransch aansprak, staat vastGa naar voetnoot(1). - Wil prof. Pirenne nu nog beweren dat niet alleen de Fransche taal. maar ook de Fransche zeden en gedachten onder de priesters en de monniken op groote schaal vóór 1250 doorgedrongen waren, dan moet hij zulks nog nader bewijzen. * * * | |
[pagina 832]
| |
Een derde factor, die volgens de historici de verspreiding van het Fransch in de hand werkte is het feit dat de wereldlijke overheid: de koningen, de keizers, later de graven van Vlaan deren, de hooge adel van de vroegste tijden af Fransch spraken, en die taal aan hun onmiddellijke onderhoorigen als het ware opdrongen. - Niemand zal ooit beweren dat de Merowingen, waarvan de laatsten naast het Frankisch ook wel een soort Ro maansch spraken, eenigen invloed op de Oudwestvlaamsche taal gehad hebben. De invloed, welke uit hun hof te Doornik, of later uit hun verblijfplaats op de oevers der Seine en der Loire kon uitgaan op de taal der enkele Westvlamingen gezeten ten zuiden der overstroomende zee of midden in de woudstreken kan niet in aanmerking komenGa naar voetnoot(1). Evenmin hebben de eerste Karolingen de Oudwestvlaamsche spreek- en schrijftaal beïnvloed: zij spraken hoogduitsch, schrijft prof. J. MansionGa naar voetnoot(2). De hoogste ambten aan het hof werden door hoogduitschers bekleed en deze toestand duurde zoo voort tot Hugues Capet (987-996), die lijk zijn opvolgers te Parijs waarschijnlijk geen Germaansch meer kende. Toen werden ook de graven van Vlaanderen als leenmannen van de kroon eenigszins verplicht de Fransche taal aan te leeren, en deze door enkele beambten te doen gebruiken Doch men vergete niet dat tot 1089 deze Vlaamsche graven meestal in het zuiden, nl. te Doornik en te Rijsel hun verblijf hadden. Hunne latere opvolgers. Robrecht de Fries, gehuwd met de gravin van Holland en West-Friesland, zijn zoon Robrecht II. zijn kleinzoon Boudewijn VII. Karel de Goede zoon van Knuut, Diederik van den Elzas, van Duitsche afkomst, spraken in Vlaanderen zeer waarschijnlijk Westvlaamsch, bij uitzondering Fransch. Doch met Philips van den Elzas (1168) die, evenals Diederik, dikwijls te Atrecht verbleef en met Franschsprekende princessen was gehuwd, en vooral met Boudewijn VIII (1191-1194). Boudewijn IX van Henegouwen en zijne twee dochters Jeanne (1202-1244) en Marguerite (1244-) te Parijs opgevoed, werd het grafelijk hof op den duur bepaald Fransch. zoodat men zeggen mag dat van ± 1170 af de invloed der Fra. taal aan het hof in Vlaanderen en in de daarmee in betrekking staande kringen zich heeft laten voelen. | |
[pagina 833]
| |
Maar men hoede zich hier nogmaals voor overdrijving. Uit de 12de E. bestaan er geen Fransche charters of akten van openbaren aard in gansch West-Vlaanderen. Het oudste Fransche charter werd uitgegeven te Dowaai in 1204. Eerst twintig jaar nadien in 1224 verschijnt in West-Vlaanderen de eerste Fransche akte nl. de akte van Henry de Beveren, heer van Dixmude. waarin hij verklaart zich met de gravin van Vlaanderen - men merke de er bij betrokken personen op - verzoend te hebben Nadien treft men er naast duizend Latijnsche akten een goed dozijn Fransche vóór 1250. Doch hier zij opgemerkt dat deze Fransche stukken, opgesteld op Westvlaamschen bodem, ofwel afkomstig zijn van de graven (van Vlaanderen en van Wijnen) ofwel van edelen als Seger van Kortrijk, de ridders Guy en Guillaume van Winnoxbergen (1231, 1247) maar dan toch gericht tot of betrekking hebbende op de graven van Vlaanderen of op echte Walen als Herbert de Béthune (Wauters 4, 10). Robert de Béthune [4, 505 (1247)], Adame de Tiembronne [4. 436 (1245)]. Een Fra. akte opgesteld door Westvlamingen en betrekking hebbende op Westvlamingen als de akte van graaf Roudewijn van Wijnen [Wauters, 4, 419 (1244)] ten voordeele van de kloosterzusters van de leis Bistade (Bonham) is eenig in haar soort. Hieruit volgt dat in West-Vlaanderen buiten de graven niemand de Fransche taal in akten gebruikte, dan wan neer de belanghebbenden deze alleen verstonden. Waar prof Pirenne dus zegt (1, 310): ‘tot omstreeks 1250 was in de Dietsche gouwen het Fransch de eenige volkstaal in de openbare diensten gebruikt’ moet dit in Vlaanderen als volgt verstaan worden: Het Fransch was tot 1250 de eenige volkstaal in gebruik in de openbare diensten van het grafelijk bestuur... ja als 't geldt de private briefwisseling der graven en gravinnen, de private bevelschriften aan de notarissen en baljuws gestuurd (van 1202 tot 1250) - neen als het betreft 1. de publieke akten (charters, keuren, enz.) komende uit de grafelijke kanselarij want die waren in West-Vlaanderen tot 1250 op vijf of zes uitzonderingen na (uit 1224-1250) altijd in 't Latijn: 2. de mondelinge en schriftelijke mededeelingen der baljuws aan de bur gers en omgekeerd; want deze geschiedden tot 1250 heel natuurlijk in 't Lat. of in 't Westvla. Om volledig te zijn voegen wij en reeds bij: het Fransch was nog veel minder de eenige volkstaal in de openbare stadsdiensten gebruikt door de burgemeesters de schepenen, de vierschaarheeren. de klerken: want de schepen- | |
[pagina 834]
| |
akten, ordonnantiën, brieven, vonnissen, waren - we bewijzen het verder - in alle steden - St-Omaars misschien uitgezonderd - tot 1250 altijd in 't Latijn; de private akten, besprekingen, beraadslagingen waren aldaar waarschijnlijk altijd in het Westvlaamsch. - Wie eenigszins nauwkeurig ingelicht wil zijn over het gering gebruik der Fransche taal in openbare stukken vóór 1250 hoeft slechts een paar cartularia open te slaan of nog beter het 3de en 4de deel van de Table chronologique des chartes et diplômes de l'histoire de la Belgiaue: het valt werkelijk op hoe weinig - geen 98/100 - officieele stukken op Westvlaamschen bodem van 1224 tot 1250 in het Fransch werden openhaar gemaakt. Verwondering zal zulks niet baren, als men bedenkt dat hetgeen in de onmiddellijke omgeving van den eigenlijken Graaf van Vlaanderen gebeurde, haast als een uitzonderlijk feit moet aangezien worden. Trouwens aan het hof van den graaf van Wijnen (fra. Guînes), zelf leenman van den graaf van Vlaanderen, zijn de toestanden volgens den schrijver Willem (Chronica Andrensis) heelemaal anders. Wanneer, meldt Willem (cap. 30), de blinde graaf Manasses in 1137 het bezoek kreeg van zijn kleinzoon Greaorius, die na zeven jaar kloosterleven te Charoux in Frankrijk zijn Westvlaamsche moedertaal verleerd had, - men merke hoe de vreemde monniken, in de minderheid staande de taal van de meerderheid moeten soreken! - werd hij in het Fransch aangesproken; doch hij dacht dat een grappige leepman hem voor den gek hield, en hij groette al spottend den onbekende in 't Fransch terug: hij was niet gewoon aan zijn hof die vreemde taal te hooren. Dezelfde graaf Manasses, een globe-trotter, die op den vreemde Fransch geleerd had, voelde Vlaamsch; hij stemde er in toe dat ontevreden Westvlaamsche monniken van Andres bij Wijnen het juk der Fransche abten, afkomstig uit Charoux, trachtten af te schudden en door list en diplomatie een Westvlaamschen abt trachtten te bekomen. Hij wist immers dat de Andrensers hun medebroeders uit het moederhuis van Charoux als vreemdelingen aanzagen uit hoofde van de taalverscheidenheid, en hij keurde het goed dat zij den Westvlaamschen monnik Gregorius naar Charoux stuurden om hem vroeg of laat van daar uit tot abt van het klooster te Andres te kunnen verkiezen. Als + 1145 de Fransche abt Gusfridus zijne Westvlaamsche confraters te Andres stug en streng behandelt, hadden noch de kozijn van graaf Manasses. | |
[pagina 835]
| |
noch dezes onderdanen eenige goesting om iets aan het klooster te geven; ja, zelfs om wille van de wrijving, welke onder Westvlamingen en Franschen bestond, was de vrijgevigheid onder den adel en de machtigen der streek erg verflauwd (cap. 43). Al deze feiten - niet één enkel anecdootje! - verklaren dan ook de grieven welke de Westvlaamsche monniken uit Andres te Rome vóór het opperste gerechtshof in 1207 doen gelden om een kiesstelsel te doen wijzigen dat hun 130 jaar lang een Franschen abt uit Charoux had bezorgd. ‘Het is zonneklaar, zeiden zij in de tegenwoordigheid van hun Fransche confraters, dat. vermits onze Fransche abten minder kennis hebben met, en minder sympathie genieten van de graven en edellieden uit de streek uit hoofde van de taalverscheidenheid, ons klooster meer dan eens door de schuld van onze prelaten groote gunsten en voordeelen heeft zien ontvallen’ (cap. 150). En dat zij niet overdreven, bewijst dat de scheidsrechters het kiesstelsel onmid dellijk hebben gewijzigd. Laten we hier nog bijvoegen wat Lambertus Ardensis (Historia Comitum Ghisnensium) vertelt van den ongeletterden graaf Baldwin II van Wijnen (in 't jaar 1170), zijn weldoener en beschermer. Deze man, zoon van een Gentenaar, die met 'n Sint Omaarsche gehuwd was, en zelf echtgenoot van Christiana uit Ardres, bezat, volgens de blijkbaar overdreven lofspraak van zijn chroniekschrijver, zoo'n groote kennis van het Fransch dat hij drie, ten hoogste vier Fransche werken bezat, welke hij, ongeletterde, zich liet voorlezen! Diezelfde letterkundige(!) gelukte er in dit andere nergens geziene wonder te bewerken dat zijn ongeletterde bibliothecaris, dank zij zijne lessen, alle Fransche schrijvers begreep, welke hij las!Ga naar voetnoot(1) Uit dit alles kunnen we met P. Stracke, die ook de Historia Comitum Ghisnensium scherp heeft onderzocht, besluiten dat in het begin der 13de E. ‘de edelen en graven van Wijnen en omstreken geen of weinig Fransch kenden; in alle geval er zich niet graag (en nooit in gedingen) van bedienden, zoodat een klooster, wiens abt enkel Fransch kon, bij het volk en de grooten geen sympathie kon wekken, en tengevolge daarvan ook vaak in de achterhoede stond bij begiftigingen en processen’. Met het oog op zulke toestanden in het verre Westen | |
[pagina 836]
| |
kunnen we dus aannemen, dat de hooge ambtenaren aan net grafelijk hof te Brugge, te Male, te Wijnendale zooals de kansoliers, de connétables, enz.; verder de burggraven, de kasteleins, de opperbaljuws in den lande - die ofwel in de onmiddellijke omgeving van den graaf leefden, ofwel elders in den dienst van den graaf werkzaam waren - de Fransche taal nu en dan. meest om den wille van het brood gebruikt hebben, doch zulks zal voorgoed ± 1170 begonnen zijn; veel later eerst, ± 1225 schijnt blijkens de Fransche en Lat. akten, het gebruik der. Fransche taal in dezelfde middens veelvuldiger geworden, terwijl nog andere edellieden, die met Fransche geslachten verwant waren dan ook meer de voorkeur gaven aan de vreemde taal. Zulke personen waren o.a. Wautier, protonotarius van Boudewijn IX Beatrice, oudgravin van Vlaanderen te Kortrijk, Raoul de Mortagne, kastelein te Kortrijk in 1240: Guillaume, de beruchte kastelein te St-Omaars in 1222 In de periode 1127-1225 treffen wij, doch zeer zelden ook Westvlaamsche(?) edelen aan, die volgens PirenneGa naar voetnoot(1) hun kinderen naar Doornik, Laon en verder in Artezië stuurden om er Fransch te leeren: maar dit feit bewijst niet dat de edelen Fransch kenden, maar - en dat is kenschetsend! - dat zij zelf noch Fransch kenden noch spraken en dat zij toen in West-Vlaanderen noch in de kloosters, noch in de scholen, noch in de familiën gelegenheid vonden om het Fransch aan te leeren Ditzelfde tijdvak heeft die Westvlaamsche klerken aan 't werk gezien, die volgens prof. Pirenne slechts ten prijze van naarstig werken (zelfonderricht of privaat onderricht) eene gebrekkige kennis der Fransche taal opdeden. - Hebben deze taaltoestanden prof. Pirenne misschien genoopt in vollen ernst te verklaren, dat zij geheel en al gelijken op die van heden? Gingen toen de matres familias met hun dochters al Fransch sprekende langs de drukke straten van Brugge? Weerklonk het Fransch accent vóór de vierschaar op het stadhuis? Volgden toen de kinderen uit den burgerstand, uit den middenstand, ja zelfs uit den arbeidersstand jaren achtereen een geregeld Fransch onderricht in de scholen der groote en kleine steden?
* * * | |
[pagina 837]
| |
Ten vierde wordt door de historici beweerd dat de rijke voorters evenals de kooplieden op hunne reizen in Frankrijk, door hun handelsbetrekkingen op de jaarmarkten, op de beurs in de gelegenheid, ja in de noodwendigheid verkeerden de hun onmisbare Fransche taal aan te leerenGa naar voetnoot(1). - Prof. Pirenne schijnt zelfs aan te nemen dat de Westvlamingen op hun eigen bodem hun moedertaal verloochenden om de vreemden te believen; doch de vork zit hier wel anders in den steel. Wij bezitter een klein Vocabulare (Woordenlijst) in druk gegeven door den Westvlaamschen schoolmeester Noël de Berlaimont te Antwerpen in 1530, ten gerieve van de kooplieden en de scholieren uit de toen opbloeiende handelsstad Antwerpen. Dit boekje bevat in twee kolommen Vlaamsche en Fransche woorden, uitdrukkingen over het handelswezen, over koop- en geldwaren, formulieren voor contracten, schuldbrieven, enz. Het werkje is blijkbaar afkomstig uit West-Vlaanderen waar het opgesteld werd door middel van een oorspronkelijk vocabularium uit ± 1420. even beknopt en practisch opgemaakt door een Westvlaming en een PicardiërGa naar voetnoot(2). Dit oudere boekje, in een bekend hs. te Keulen bewaard, wijst door sommige oudere woorden, klank vormen als: spurkel, loumaent, sundach op een nog veel ouder en wellicht beknopter prototype uit de 14de of 13de E Zulk lijstje, en waarschijnlijk nog dergelijke lijstjes, moeten in de handen der Westvlaamsche kooplieden geweest zijn, die daaruit juist genoeg kennis van de Fransche taal konden opdoen om zich in Frankrijk tegenover Franschen uit den slag te trekken, evenals de Franschman, de Picardiër, daarin Westvlaamsch genoeg kon leeren om te Brugge, te Ieperen, te Thourout, te Meesen een koop te sluiten of een gesprek aan tafel te voeren. Omdat nu onze Westvlaamsche handelaar dergelijke woordenlijsten raadpleegden of deze op school hadden van buiten geleerd, omdat zij zelfs in hun omgang met vreemdelingen - zij reisden echter meestal in groepen, in karavanen - een Fransch dialect gebruikten, mag men daaruit, zooals Pirenne, nog niet besluiten, dat zij in hun huisgezin, in hun gewonen omgang met hun Vlaamsche medeburgers, het Fransch als een tweede taal gebruikten. Bezigen thans de Antwerpsche kooplieden en hun klerken, die in Londen of op een Engelsche bank | |
[pagina 838]
| |
Engelsch trachten te spreken, in hunnen huiskring die vreemde taal? Zooveel Belgen hebben vier oorlogsjaren in Engeland vertoefd, zooveel soldaten zijn met Britsche militairen in betrekking geweest, zooveel duizenden studenten uit de middelbare scholen leeren twee of drie jaar Engelsch: wie zal beweren dat die taal daarom in België een tweede of derde nationale taal is geworden? Prof. KurthGa naar voetnoot(1) heeft terecht beweerd dat te Ieperen duizenden Fransche schuldbrieven bewaard liggen uit - men merke alweer het jaartal! - de jaren 1249-1291. Maar er zijn ook Westvlaamsche onder en de in deze akten gebruikelijke formules bewijzen juist - doch niets meer dan - het bestaan van tweetalige modelletjes. Hier komen natuurlijk ook ter sprake de ridders, die volgens Pirenne (1, 307) van 1060 af naar Frankrijk reisden om zich in het steekspel en in de krijgsmanskunst te oefenen, en aldus de Fransche taal of althans een Romaansch dialect leerden spreken. Doch wij zullen doen opmerken dat die ridders, juist lijk de kooplieden, omdat zij wat Français usuel kenden, toch geen diepe kennis van de wordende Fransche spraakleer en van den algemeen geldenden taalschat kunnen gehad hebben. Als wc zien hoe onze Vlaamsche jongens van 15 of 16 jaar na ruimen tijd in een Fransch onderwijsgesticht te hebben doorgebracht, nog niet eens in staat zijn de groote klassieke meesters niet vrucht te lezen, dan raden we hoe die sportlieden, die globetrotters, die zakenmenschen de in den vreemde opgedane kennis van een Fransch dialect door eigen studie in litteraire werken zullen uitgebreid hebben! Men staat werkelijk verbaasd, hoe weinig soms men van de geschiedenis of van het Fransch en het Latijn moest afweten om als maxime litteratus door te gaan. Wij geven ter overweging wat Lambertus Ardensis in zijn Historia Comitum Ghisnensium en Willem in zijn Chronica Andrensis over de geringe taalvaardigheid van de graven van Wijnen: Ardolfus, Radulphus, Eustachius, Baldwin I, Manasses, Gregorius (zijn kleinzoon) en Baldwin II (1000-1205) weten te vertellenGa naar voetnoot(2).
* * * | |
[pagina 839]
| |
Wat nu ten vijfde de taal der patriciërs en der rijke poorters als beheerders, wetgevers en rechters betreft, moeten we de thesis van prof. Pirenne, als zouden zij van het begin der 13de E. het Fransch - niet het Westvlaamsch - tot 1250 naast het Latijn gebruikt hebben, eenvoudig logenstraffen. Als wij de Artezische stad St-Omaars uitzonderen, welke van 1180 tot 1200, van 1211 tot 1250 onder het rechtstreeksch bewind van Philips August en diens opvolgers heeft gestaan, en slechts twee Fransche akten uitgaande van de schepenen vóór 1250 bezit, treffen we in geen enkel Westvlaamsch stadsarchief een Fransche akte of rekening of verordening uitgaande van het magistraat vóór 1249 aan. Alles is er nog in 't Latijn. De taal der vierschaar was overal Vlaamsch ook te Wijnen, omdat de volksmassa enkel Vlaamsch kende; de wetten en reglementen waren in het Latijn, misschien met Vlaamsche vertalingen ten dienste van het publiek; ook de stadsrekeningen in al de Westvlaamsche steden waren in de taal der Kerk gesteld. Na 1250 komt er verandering in de officieele taal der openbare stadsdiensten. Prof. Pirenne, (1, 308) meldt triomfantelijk dat te St-Omaars en te Ieperen van de regeering af van de gravin Jeanne (1202) alle openbare documenten in het Fransch gesteld zijn Voor Ieperen is zulks onwaarGa naar voetnoot(1). Doch te Ieperen. te Ariën, te Kassel, te Wijnen, te Tervanen, met één woord in de aanzienlijke steden van het bisdom Tervanen heeft men, volgens Dr. K. De Flou, die het archief zorgvuldig onderzocht, op de stadhuizen na 1250 het Latijn stilaan vervangen door het Fransch, niet even spoedig door het Vlaamsch. Het magistraat van die steden vond het ten eerste practischer de taal van den Franschen koning, van zijn leenmannen de graven van Vlaanderen en van dezer beambten te gebruiken, om wille van hun drukke betrekkingen met het centraal bestuur.. De rijke autocratische bestuurders dezer steden, bewonderaars der Fransche letterkunde en kultuur, oordeelden ± 1250 dat het gebruik der weinig gekende Fransche taal aan de Noordartezische steden een zeker prestige schonk. Zij volgden de opkomende mode, zij stelden klerken aan, die Pirenne bekent het, ten prijze van harden arbeid, met het Fransch eenigszins vertrouwd geraakten. Ieperen's stadsbestuur was nochtans even vóór 1250 | |
[pagina 840]
| |
nog wer op en top Vlaamsch lijk de overige bevolking der stad. al lijken de schepenenakten, die na 1250 nog een tijd lang slechts Fransch of Latijn zijn, het tegenovergestelde te bewijzen. We bezitten acht schuldbrieven van Iepersche kooplieden uit de jaren 1252-1260 in goed Westvlaamsch gesteld; we vinden er. evenals te Brugge. Vlaamsche opschriften op talrijke Fransche akten van het St-Claraklooster uit 1268 tot 1280 ten dienste der belanghebbenden neêrgependGa naar voetnoot(1). We kennen de klinkende namen van de machtige Iepersche geslachten, die van 1200 tot 1300 geheel naar willekeur regeerden; ze heeten o.a. Boom Broederlam, Buc, Rugghinvoet, Ruse, Van Ackere, Voet, Vos. Waghenare, enz.Ga naar voetnoot(2). Welnu tot 1246 worden die oorspronkelijk Westvlaamsche geslachtsnamen vaak in het Latijn - doch nooit in het Fransch - vertaald: Everardo Boem CSM. 51 (1208) wordt Everardi Arboris 65 (1217), Theodericus Arbor HY. 337 (1217); - Hughelot Broderlam CSM. 109 (1246);, Lambertus dictus Agnus 180 (1273); - Lambertus Buc 51 (1208), Lambertus Ventris 107 (1245); - Michaele Rugghinvoet 109 (1246), Michael Siligineus Pes 69 (1220); - Van Ackere (passim), Segardo de Agro 117 (1249); - Lambertus Voet 51 (1208), Lambertus Pes 66 (1217); 99 (1238): - Hugelotus Vos 66 (1217) n. Radulphi Vulpis 75 (1233); - Johanne Waghenare 50 (1208); Johannes Auriga 66 (1217). Wanneer echter het nieuwe college der rijke lakenhandelaars, die de la partie des grands estoientGa naar voetnoot(3), in den gemeenteraad, samengesteld uit schepenen, edelen en grooteigenaars, getreden was. bègonnen van omstreeks 1250 af - en vooral later ± 1280 - de gezagvoerders hun namen vaak te verfranschen, zelfs in Lat. oorkonden. Aldus van [246 af: Lamkinus HY. 338 (1217) n. Lambertum dictum Aignel CSM. 179 (1246); - Makeblide n. Johanne Portejoie 117 (1249); - Walterus Dorpere 230 (1284) n Wautier li Vilains 230 (1284); - Symon Peper 230 (1283) n. Jehan Poivre 251 (1293); 263 (1302); - Johannes Ruse 107 (1245) n. Lambiert le Ruse 234 (1284); - Jehan le Beyr 234 (1284) n. François l'ours 255 (1294); - Terricus Sapiens (de Vroede) 68 (1219) n. Jehans li Saiges 230 (1283), - Jacobus Vellemakere 142 (1259) n. Nicholon le Pelletier 251 | |
[pagina 841]
| |
(1293). Eenzelfde verschijnsel deed zich natuurlijk veel vroeger voor even beneden de zuidelijke taalgrens, te Calonne aan de Leie, waar we in 1212 reeds lezen: Willelmo de Beles Aises CSM. 56; Willelmo de Pineleu 56; Fulkero le Poivre 56: - of ir 1248: Waltero de Beles Aises 113; Roberto Pineleu 113; Bertholomeo dicto Mouton 113; Michaele Narvete 113. - Het Fransch schrijven, dat de graven en kasteleins ± 1224 aanourfden (zie boven), kwam dus omstreeks 1245 eenigszins in de mode op het stadhuis van Ieperen, en ook wel elders in het Tervaansche bisdom. De patriciërs wilden hun stad als een beschaafd centrum doen doorgaan; zij verlangden meer Fransch te kennen dan hetgeen ze op de markt of in de ons bekende vocabularia hadden aangeleerd; zij stichtten daarom in 1252 drie hoogere scholenGa naar voetnoot(1), en zoo bleven zij zich jaren lang trotsch aanstellenGa naar voetnoot(2), totdat in de 14de en 15de E. de realist aangelegde ambachtslieden er voor zorgden, dat die oude Vlaamsche geslachtsnamen in het kader van Vlaamsche akten onvernunkt zouden prijken; zoo lezen we dan te Ieperen: Jan Paelding CSM. 537 (1408); France de Bere 568 (1414), Jan sVroeden 648 (1426); Mergriete Voets 664 (1428); Brixis de Vos 716 (1438); Pieter Broederlam 798 (1458); Jan de But 801 (1458) enz. Wat nu de officiëele taal betreft gebruikt op de stadhuizen buiten het bisdom Tervanen gelegen, mag haast met zekerheid gezegd worden dat het Westvlaamsch eer dan het Fransch de Latijnsche taal zelfs vóór 1250 heeft vervangen. Op het stadhuis van Brugge - Pirenne gewaagt enkel van die stad - niet zoo ver van het Grafelijk hof gelegen - werd meer en vroeger Westvlaamsch dan Fransch gebruikt. Dit bewijzen 1. de Vlaamsche opschriften of titels, welke de klerken ter verduidelijking en ten gerieve van de raadslieden op het schutblad van Fransche en Latijnsche akten hebben neergegrift b.v. op een Lat. akte van 1228Ga naar voetnoot(3); op een fra. akte van 1258Ga naar voetnoot(4), op twee Lat. akten van 1260, op twee Fransche akten van 1282. Geen enkel stuk uit het inventaire de Bruges draagt vóór 1265 een Fransch opschrift. - 2. de talrijke Vla. akten welke de stadsoversten onmiddellijk na 1250 als wetgevers en bestuurders uitvaardigden, b.v. de | |
[pagina 842]
| |
lakenkeuren van 1277, 1282, 1284, 1294Ga naar voetnoot(1); hunne scheidsrechterlijke uitspraak in zake het geschil gerezen onder Beggaarden en wevers in 1268, 1276Ga naar voetnoot(2); hun ordonnantie op het schaken in 1278Ga naar voetnoot(3), op de opkoopers en de gilden in 1280Ga naar voetnoot(4), de rentebrief uit 1284 (inventaire 1, 16). - 3. de Fransche charters uit het Brugsch archief tusschen 1250-1280 opgesteld blijken voort te komen van vreemdelingen en raken rechtstreeks of onrechtstreeks 's graven belangen. Prof. Pirenne werpt hiet op dat de 78 aanzienlijke burgers, welke in 1298 hun handteekening schreven onder een akte, de Fransche taal gebruikten; maar hij vermeldt niet dat op de 56 zegels slechts 9 Fransche, 14 Vlaamsche en 33 Latijnsche voorkomen. En dit gebeurde in het jaar 1298 toen de verfransching in hoogere kringen nog aanzienlijk toegenomen was! Wij voegen er echter bij dat op een akte uit 1294 verleden voor vier schepenen van Thourout alle zegels zuiver Vlaamsch zijnGa naar voetnoot(5). Wat nu de gemeente- en stadhuizen betreft uit het noorden van West-Vlaanderen als die van Roeselare, Oudenburg, Damme, en vooral van Muide, Aardenburg, Eekloo. Watervliet. Biervliet, mogen wij met zekerheid verklaren dat aldaar het Westvlaamsch alleen het Latijn zal vervangen hebben zelfs vóór 1250. We vinden er in het archief geen enkel spoor van eenigen Franschen tekst vóór 1290; en de zeer zeldzame Fransche akten na 1290 werden in het Fransch gesteld, omdat het niet anders betaamde. Komt overigens de Westvlaamsche tekst der Keure van Biervliet uit de jaren 1240Ga naar voetnoot(6) de meening niet bevestigen van prof. Kurth, die denkt te moeten aannemen, dat vóór 1263, zelfs misschien veel vroeger de schepenen van het Brugsche Vrije zich van de Vlaamsche schrijftaal bediendenGa naar voetnoot(7)? En levert de lange namenlijst van de eigenaars der goederen, welke aan het klooster ter Duinen in 1292 toebehoorden, door hun zuiver West- en Zeeuwschvlaamsch allooi midden in een Latijnschen tekst van Gwijde van Dampierre niet het afdoende bewijs dat in den noordoostelijken | |
[pagina 843]
| |
hoek van West-Vlaanderen tot dan toe enkel vlaamschsprekenden hadden geleefdGa naar voetnoot(1)? Uit al wat gezegd is mogen we dus besluiten als volgt: daargelaten het hof van den Graaf te Male, te Wijnendale, te Brugge en de waardigheidsbekleeders aan het hof, die zich van ± 1170 op de studie van de Fransche taal meer en meer toelegden, en die van het begin der 13de E. af, evenals de baljuws, en sommige personen uit den hoogen adel aan Fransche geslachten verwant, in het Fransch begonnen te spreken en te schrijven; - daargelaten enkele notabele poorters uit de groote steden van het bisdom Tervanen, die van ± 1245 liever het Fransch als schrijftaal trachtten te gebruiken, sprak en schreef de overige bevolking (een deel van den hoogen adel. de lagere adel, de wereldlijke priesters, schier alle monniken, de hooge en lagere burgerij, de kooplieden, de ambachtslieden, de gewone volksklas) tot omstreeks 1250 alleen hare Westvlaamsche moedertaal in West-Vlaanderen. Wat meer is, in gansch het westelijk gedeelte van West-Vlaanderen, dat thans aan Frankrijk toebehoort, heerschte in de 12de en 13de E. tusschen regeerende graven (Philips van den Elzas en zijn opvolgers uitgezonderd), den adel, de kloosterlingen, de invloedrijke burgers, en de lagere volksklas een saamhoorigheid op het gebied van taal en belangen, die we gerust nationaal zelfbewustzijn mogen noemen.
* * *
Wie aan deze gevolgtrekkingen mocht twijfelen, overwege nog deze twee feiten van algemeenen aard. Ten eerste heerscht in de Lat. oorkonden tot 1250 volstrekte afwezigheid van Oudfransche of Fransche termen (benamingen van landerijen, beken, bruggen, instellingen, handelingen, enz.) tegenover een massa dergelijke Westvlaamsche termen en uitdrukkingen. Zulke zijn b.v. emptionem, que vulgo dicitur cop CB. 118 (1160); - wastinam, quae usitato nomine vocatur veld CSBP. 21 (1176), - iuxta motam, que terra vocatur Muelnemeet CSNF. 138 (1239), uitdrukkingen welke van de 11de E., doch vooral van de 12de E. af, veelvuldig voorkomen. Welnu we hebben een dozijn lijvige cartularia en de zeven eerste boekdeelen van de Toponymie van Dr. K. De Flou nagezien om voorbeelden van Fransche | |
[pagina 844]
| |
benamingen vermeld te zien. Slechts twee gevallen (van welken aard?) hebben we vóór 1250 aangetroffen: salinas. quas grevasGa naar voetnoot(1) vocant CSBP. 1, 60 (1067); quatuor denarios, qui dicuntur durpenghe vel pertusageGa naar voetnoot(2) HY. 1, 345 (1228) Meesen. Een klinkend bewijs, dat tot dan toe alle voorwerpen in den dagelijkschen omgang nog maar één naam, een West vlaamschen naam dragen! Ten tweede zijn de oudste Westvlaamsche akten welke 1250-1285 de Latijnsche begonnen te verdringen, geheel en al Westvlaamsch, zonder vermenging met eenig Fransch of Fransch-gekleurd woord. Lees b.v. de akte van den baljuw en de schepenen van Brugge uit 1278 (CvB. 1, 228) die twee blad zijden in 4o beslaat; slechts twee Fransche woorden staan daar: oir, pleit. Nagenoeg in dezelfde verhouding verschijnen Fransche woorden in het Keure-ontwerp van Brugge uit 1262 (Inv. de l'Ecole Bogaerde 1, 153), en in de verkoopakte van een Iepersch patriciër Pieter van den Hille uit 1303 (CSM 26.3). En dan wordt toch beweerd dat West-Vlaanderen vooral in de hoogere standen vóór 1250 reeds lang tweetalig was! Nu wordt wel gezegd dat vele Westvlaamsche woorden (eigennamen: plaats- en persoonsnamen) onder Rom. of Franschen invloed in onze Lat. cartularia gansch gewijzigd werden. Zoo lezen we inderdaad wad(r)iscapis voor waterscap CSBP. 273 (770), scultedis voor scultetis, Guerard, Cart. 297 (1125) Ariën; waaruit blijkt dat wel een Romaan (een Fransche monnik b.v.) de pen hanteerde. In latere tijden wijzen de in West-Vlaanderen geschreven plaatsnamen: Dichesmude HO. 372 (1127); Dischesmud CB. 52 (1162); Iadbeche (= Iadbeke) IAM. 36 (1133) met spell. ch = k; Gant (Gent) IAM. 19 (1180); 25 (1185); CB. 34 (1229); Ghines (= Gisene) HO. 400 (1198); Curtrai HO. 382 (1164); Tenremont HO. 375 (1127); - verder de persoonsnamen Galterus (Walter) CB. 11 (1112); 34 (1129); CSBP. 22 (1176); - Gillebertus HO. 392 (1168); CSBP. 22 (1176); Gileberti HO. 393 (1175). | |
[pagina 845]
| |
CSM. 40 (1215); Guido CSBP. 7 (1110); Guillelmus CSBP. 22 (1176); Baldevinus (hs. Balduinus) C. Berg. 1, 172 (± 1200); - Jordain CB. 25 (1120); - Mathildis (magad-hild) CSBP. 30 (1197); Matthildis CSM. 33 (1208); alsook de oorspr. Fransche bijnamen of geslachtsnamen. B. Botel CB. 28 (1121); H. Canevas HO. 385, 387 (1166), H. Canevach HO. 364 (1165), H. Contenence HO. 387 (1166), H. Contenance HO. 385 (1166); B. Petit C. Berg. 1, 164 (1198); - evenals Ghihallam HO. 411 (1236) n. Ghildhalla HO. 379 (1157) op een schrijver, die de Westvlaamsche woorden op zijn Fransch uitsprak en schreef, of de Fransche benaming in de plaats van de Westvlaamsche stelde. Doch over het algemeen zijn zulke gevallen uiterst zeldzaam, vooral tot ± 1175 (waarna de verfransching wel eenigszins is gaan toenemen) Wat de gemeen znw. betreft als wad(r)iscap, scultedis (sculthete), ghihalla, enz. deze zijn altijd weinig talrijk geweest, een bewijs dat de schrijvers (meestal klerken in den dienst van overheidspersonen, die met Waalsche en Vlaamsche burgers in betrekking stonden als de graven van Vlaanderen, de bisschop van Tervanen, sommige abten), goed het Westvlaamsch kenden! De plaats- en persoonsnamen als Machthildis n. Mathildis, Denremonde n. Tenremont; Gandavum n. Gant, Gand, enz. welke vooral ± 1175 hun Franschen vorm vertoonen, bewijzen niet dat de twee vormen tot 1250 naast elkaar algemeen gebruikt waren: maar dat de schrijver van het stuk, waarin ze voor komen, - het geldt meestal officiëele stukken opgesteld op de kanselarij door personen die soms meer Fransch dan Vlaamsch kenden, of zelfs het Fransch alleen kenden - den algemeen erkenden Vlaamschen vorm voor de belanghebbende Fransch sprekende personen in het Fransch neerschreef. Dat er verder uit het nabije Fransche land in de eerste helft der 12de E. reeds een Botel, een Martel, een Petit, enz. aanwaaide, zal ook niemand verwonderen. Het weinige dat op dit gebied ten gunste der tweetaligheid ooit zal kunnen aangehaald worden, zal eenvoudig onze thesis staven, namelijk dat er tot 1250 niet vele tweetaligen waren, en dat de weinigen, die alleen Fransch kenden, of liever het Fransch dan hun Vlaamsche moedertaal gebruikten, zulks eerst gedurende de 13de E. (± 1224) goed hebben geopenbaard. We kunnen best raden hoe het bij voorbeeld met een Franschen bode, die in 1220 van Boulogne te paard naar Brugge reisde, verloopen moest. Hij hoorde te Sint-Omaars in de Vake- | |
[pagina 846]
| |
straat een zijner Franschsprekende medeburgers in gebroken Westvlaamsch onderhandelen met een rijken S. Omaarschen koopman. Hij woonde op O.-H.-Hemelvaart te Ieperen in de kapel der Tempeliers (Ridders) de hoogmis bij, waaronder een kanunnik het Evangelie in zuiver Westvlaamsche taal uitlegde Toen hij te Roeselare bij den Screiboom den weg vroeg aan een schepene, wees deze, na heel wat haperen, door gebaren de richting van Brugge aan. In deze laatste stad las de bode niets dan Vlaamsche uithangborden aan de ‘voorhoofden’ der Groote MarktGa naar voetnoot(1). Is dat alles nu ongeveer nog zoo? Dit schetst den taaltoestand in het begin der 13de eeuw. Na 1250 echter is de verfransching of liever de tweetaligheid in West-Vlaanderen zeker toegenomen tot ± 1300 vooral in die kringen, welke vóór 1245 iets voor de tweede taal begonnen te voelen, nl. bij den adel en onder de hooge burgerij. Zulks getuigen de talrijke Fransche stukken, welke we in sommige steden van het westen, in de kanselarij gedurende het tijdvak (1250-1290) aantreffen; verder de Fransche termen, welke talrijker in Lat. akten zijn ingeslopenGa naar voetnoot(2), en vooral het groot aantal Fransche woorden, welke soms het Westvlaamsche proza van het begin der 14de E. ontsieren. Men vergelijke even de ordonnantiën van den baljuw en schepenen van Brugge uit 1278 en 1280 (Cout. de Bruges, 1874, blz. 228 en 235) met de Brugsche stadsrekeningen uit 1302 (Introduction à l'inventaire des archives de Bruges, 272). Zulke feiten ontzenuwen geenszins het merkwaardig betoog van onzen geleerden collega Mr. L. Willems, die in 1913Ga naar voetnoot(3) met klinkende tot nog toe niet weerlegde argumenten heeft bewezen dat ook voor de periode 1250-1500 onze hoogere Vlaamsche standen lang niet zoo erg verfranscht waren als prof. Pirenne durft te zeggen. Na onze thesis aangaande het gebruik der Westvlaamsche schrijf- en spreektaal bewezen te hebben, hebben we het rechtte verklaren dat de Westvlaamsche taal tot omstreeks 1250 vrij | |
[pagina 847]
| |
gebleven is van haast alle Romaansche besmetting, zoodat bij voorbeeld de vorming van het meervoud op s (hil-s), het stom worden van h (anep = hennep): de wijziging van ol, al + dent. tot ou, oe + dent. (Boedolf = Baldwulf), de vocaliseering van g tot i vóór i, e (Reimbald = Raginbald), de overgang van ogm. ù tot ü (tün = tûn), van oorspr. germ, th tot d (distel). welke vóór 1250 regelmatig voorkomen, niet aan Rom. of Ofra invloed 1 nnen toegeschreven wordenGa naar voetnoot(1).
* * *
Het is hier de plaats het leven en de ontwikkeling der Owvla. geschreven taal, die ons slechts in brokken is overgeleverd, in de Lat. stukken even nader te onderzoeken. Hoe talrijker Owvla. elementen in die documenten aan den dag komen, hoe meer blijken zal dat de Latijnsche taal een ontoereikend middel was, geworden om voorwerpen en liggingen duidelijk uit te drukken, terwijl de Owvla. schrijftaal toen over rijke hulpmiddelen moest beschikken om in die noodwendigheid te voorzien. Van het tijdvak 450-750 bezitten we in West-Vlaanderen geen geschreven Vlaamsche stukken noch opschriften; zelfs werden de Owvla. plaats- en persoonsnamen in Lat. akten vermeld vaak in 't Lat. vertaald, of in een Romaansch kleed gestoken. Aldus naast echt Owvla. vormen als: Leodringahem ABGa naar voetnoot(2) 23 (± 720); Saraolsclusa 19 (708); Hrokasem CSBP. 273 (769); - ook met Lat. uitgangen: Engelradi, Wioradi (uit *wîh) CSBP. 274 (769): Aloldus, Sigerus AB. 23 (± 720); Arnulphus, Ravengerius, Wildebertus AB. 15 (± 705): - en met omschrijving Herealdo luco (bosch) CSBP. 273 (769) enz. Veel papier werd vóór 750 niet vuil gemaakt, daar de mededeelingen en de contracten veelal mondeling gebeurden. Vele akkers, waterloopen, hadden nog geen vasten, algemeen bekenden naam; de personen droegen een enkelen naam wijzende op hun zedelijke of physieke hoedanigheden: de bevolking was nog te weinig talrijk. Doch op het einde der achtste en gedurende de negende eeuw, worden de Lat. documenten menigvuldiger: wat men in zake Owvla. elementen vindt, zijn alweer vele plaats- en persoonsnamen, welke toen in een uitgebreiden kring bekend | |
[pagina 848]
| |
waren, doch haast nooit een echt dialectische Owvla. benaming van een stuk land, een weide, een heuvel, een handeling. Aldus de plaatsnamen: Hostede, Stratae, Hedenesberg, Gruonumberg AB. 54, 55 (827) enz. - de persoonsnamen: Nanthario, Ebroinus, Herlharius CSBP. 274 (806) enz. Met de tiende en de elfde eeuw, tijden van hoogere beschaving en meer welvaart, worden de bronnen ietwat rijker; de voorraad overvloediger, cok van termen en benamingen rechtstreeks aan de volkstaal ontleend. We bezitten in het Cisterziënserklooster te Königsbergen een Latijnsch herbarium met Owvla. glossen of woord verklaringen, blijkbaar opgesteld evenals de daarbij hoorende medische tractaatjes door een geneesheer, die zeker in het oostelijk deel van het Brugsche Vrije verbleef. Buiten de 83 daarin vermelde kruidnamen hebben we nog allerlei Owvla plaats- en persoonsnamen waaronder zelfs soms een locale volksbenaming opdaagt als: gera (een stuk land gelijkend op een geer) DF. 4, 622 (961)Ga naar voetnoot(1). - Omtrent het midden der elfde E wordt de van oudsaf enkele Wvla. persoonsnaam reeds nu en dan verdrongen door kristelijke doopnamen als Petrus, Johannes AB. 155 (+ 1050)Ga naar voetnoot(1), terwijl op het einde der elfde eeuw een Wvla. bijnaam soms verschijnt: Aloberti Snaggart, Bertolfi Ciobel C. Berg. 80 (1094). Met het begin der twaalfde eeuw, die ons een massa Lat. stukken aan de hand doet meestal afkomstig uit kloosters, die akten schreven, ontvingen en bewaarden, worden de teksten zichtbaar meer vervlaamscht. De Westvlamingen hadden vooral op de kruistochten kennis gemaakt met de taal toestanden in den vreemde; zij hadden bevonden dat soms de volkstaal als bestuurstaal gebruikt werd; zij hebben het onderwijs zien uitbreiden; zij zijn rijker, talrijker geworden onder het bestuur van Karel den Goede, Diederik van den Elzas; zij hebben nieuwe noodwendigheden leeren kennen. Het gevolg was dat de volkstaal zelfs in de bestuurstaal hare rechten begon op te eischen: vandaar die honderden Owvla. benamingen van landerijen, beken, bruggen, contracten, enz. uit de volkstaal overgenomen: banwerc CSBP. 7 (1810); loot (lijfrente) IAM 11 (1164); havoth CSM. 20 (1170); Scone velt CD. 473 (1180), enz. Vandaar nog het toenemend gebruik van Wvla. bijnamen | |
[pagina 849]
| |
en zelfs spotnamen: 1. Amman IAM. 25 (1185); W. Cravel CSBP. 15 (1133); B. Neker IAM. 32 (1200), van samenstellingen ter bepaling van znww.: sudpolre CSBa. 66 (1189). Wolfshil CD. 473 (1188). Anderzijds wordt de inheemsche Wvla. taal meer en meer verdrongen door de kristelijke doopnamen: Agnetis IAM. 5 (1127), Petrus CSBP. 22 (1176); en zelfs door enkele heidensche persoonsnamen in gebruik in de klassieke oudheid: Hermes, Claude AB. 191 (± 1110); Mauritius 220 (± 1150), enz. Soms verdwijnen de Owvla. bijnamen onder een Lat. vertaling: Lamberti Albi (de Witte) CB. 10 (1112); Galterus Lappa CB. 11 (1112) n. Walterus Clidthe 10 (1112) enz. Ook van 't begin der twaalfde eeuw dateeren de zoo vaak voorkomende verkleinwoorden: Rainerus Papekin CB. 1 (1104); Willinus CSBP. 14 (1130); Baiolini C. Berg. t, 94 (1121), enz. Een trouw beeld van de aanzienlijke rol, welke het Westvlaamsch vooral in de tweede helft der 12de E. in openbare akten vervulde, leveren ons twee akten van de hand van Philips van den Elzas. Daarin lezen we: ual (wal), Grotenflit, Kercpolre, Strinc, bertenhuc, sumpel, Comet, dumbins flit, Suanewerua, CSBa. 58 (1171); - en Sudpolre, Dondelinsvliet, Grotvliet, binorden Oudenweruc, Utdic, wel, Taruuedic, husmiet, wertvliet, Culant, Kercpolre, bosthalf, sudpolre, bostenmerke C.S.Ba. 67 (1189)Ga naar voetnoot(1). Het aandeel, dat de Westvlaamsche elementen in de Lat, teksten der eerste helft der 13de E. ontvangen, wordt nog gaandeweg aanzienlijker: de klerken lasschen weldra gansche Wvla. uitdrukkingen in, wellicht letterlijk overgenomen uit geschreven titels, renteboeken, verkoopakten b.v. Bodes hofsteda... mersch anden sudende CSBP. 42 (1210); voort ten westende suut oest Cout. d. petites villes, Caprijk 52 (1240); suutwaerts up windekens 52 (1240). Er moeten in West-Vlaanderen ook Lat. renteboeken bestaan hebben, waarin omstreeks 1220 juist als in het renteboek van St-Baafs [C.S.Ba. 129 (± 1220); 159 (± 1227)] voor elke opgave van inkomsten soms zooveel Vlaamsche als Lat. termen in eenzelfden volzin voorkomen. En als men dan het bekende renteboek van Massemine uit ± 1250Ga naar voetnoot(2), geschreven in gave Oostvlaamsche taal naleest, raadt men reeds wat de boven vermelde Owvla. toestanden geweest zijn | |
[pagina 850]
| |
De rijke verzameling van Owvla. plaats- en persoonsnamen, volksbenamingen van allerlei aard, welke we uit zoovele Lat. stukken hebben opgeteekend voor de periode 450-1250, spreekt in een ander opzicht een even duidelijke taal. De plaats- en persoonsnamen, welke we uit akten der 8ste eeuw opschreven, leveren reeds het onomstootbaar bewijs, dat de Westvlaamsche klerken toen reeds schriftbeelden bezaten van klanken en woord vormen uit hun eigen Owvla. moedertaal: termen als Hrokasem (= Hrokashem) CSBP. 273 (769), Leodringahem AB. 23 (± 720); - Hardrad- Sigerad-, Fugisl-, Thedulf-, Wiorad- CSBP. 273, 274 (769) konden onmogelijk in deze Oudgermaansche spelling zoo nauwkeurig neêrgeschreven worden, indien de schrijver geen Owvla. geschreven model vóór zich had, of zelf geen regelmatige oefening had gehad in het uitbeelden naar vaste regels van zijn eigen moedertaal. Gedurende de negende eeuw krijgen we reeds staaltjes van een nog meer verzorgde, modernere schrijftaal: de namen van laten: Waldburg, Irmengard, Hildegard, Engelgard, C.St.B. 1. 14 (867), - verder: strate DF. 7, 1044 (857); Hethenasberg 1, 159 (857); hostede 6, 494 (857); marsbeka (grens-beek) 5, 362 (850, 887); helichbruna (heilige bron) 5, 804 (867): Junchold (jong bosch) 7, 191 (877) zijn echt Owvla. benamingen soms met dezelfde Wvla. spelling als die woorden in de 12de, ja in de 13de E. zouden vertoonen. Gedurende de 10de en de 11de E. blijft dezelfde schrijftraditie in voege: maar zij vertoont reeds meer phonetische teekens van de dertiende-eeuwsche schrijftaal: gera (wvla. geer) DF. 4, 622 (961); hostede 6. 494 (961); madkerka 5, 187 (961); - Groeneberg C. Berg. 1. 60 (1067): Wormhout 1, 58 (1067); Oudinghesela 59 (1067); Reingota, Gerbodonis 62 (1067); Erembaldi 63 (1067); hem, werf DF. 5, 839 (1087); Cleiberga 7, 815 (1089); Weinebrigga 4. 623 (1090); Merielant, Goselant (ganseland) 4, 786 (1093); Ingelmoenstre Fland. 4, 328 (1099); Ideslief, Helewidis (persoonsnamen) C. Berg. 80 (1094) zijn, als men den Lat. uitgang -a wijzigt en de voor dien tijd nauwkeurig weergegeven vormen Madkerka (Meetkerke) en Erembaldi uitzondert, vormen, welke in een Middelwestvla, stuk uit 1250 heelemaal op hun plaats zouden zijn. Wat meer is, de kruidnamen uit het Herbarium van ± 900 vertoonen, hoe oud enkele er uitzien, zulke consequente, echt Westvlaamschsche spelling, dat men onmiddellijk ziet dat de geneesheer uit het Brugsche Vrije niet alleen Latijn kon schrijven, maar voor | |
[pagina 851]
| |
het weêrgeven van zijn Owvla. klanken en vormen aan zijn proefstuk niet was. Men lette op de algemeen Ogm. vormen. alsne (alsem), belue (mwvl. belensaet), dresna (dreesem). papla (pappel); - op het stom worden van h: een kenschetsend element der Middelwestvla. schrijftaal: anep (hennep), aselnote (hazelnoot); mushore (muizenoor); - op de spelling ô voor oc in: bivot (bijvoet), hundeblome (hondsbloem); - op de spelling u voor oè uit Lat. ô in: scuisun (cevesiôn): uniun (union, ajuin): op de spelling i voor ie, nog zoo veelvuldig voorkomend in Mwvla. akten uit 1260-1280: bise (bies), mire (mier), rid (riet): - op de spelling sc voor sch in: scafbise. scelworte, lovescaGa naar voetnoot(1). Eindelijk is de taal uit de 12de E. nagenoeg dezelfde als die uit de jaren 1260-1280 met dit enkel verschil, dat lange vocalen immer door één letterteeken worden wedergegeven: brôc (broek) DF. 7. 789 (1106); pand CSBP. 6 (1107); houdland DF. 6, 63 (1115): brûc 7. 789 (1119); Borchartbusc 2, 382 (1120); Bûtenburch, mûruuater (moerwater), scelue (schele), cnop CSt.Ba. 29 (1122); sewerp HO. 372 (1127); Cortebrucga DF. 5. 342 (1138): Niwerled CSBP. 18 (1151); côp C. Berg. 118 (1160); veld CSBP. 21 (1176): werplant, môrlont C.S.Ba. 47 (1167); Bertildmêd CSBP. 22 (1176); overdraghe 25 (1187); sone (zoon) 27 (1190); taruuedîe DF. 6 793 (1189); osthouc, middelhouc, westhouc, Leenknecht C. Berg. 164 (1199). Honderd andere termen getrokken uit oorspronkelijke stukken vertoonen dezelfde spelling. Ten slotte mogen hier nog de namen volgen van de laten, welke in 1185 door de abdis Agnes van Meesen begiftigd werden: honderd jaar later schreef men die namen niet anders: Ingelbertu, Amman, Wouter fus Godelif, Erembert Belinc, Niclais, Lammin Gorel, Boidin Bateman, Symon fus Baven, Wouterkin fus Willem, Giselin fus Sigeri. Wouter Tul (Tuil). Heilsend, Edelsmid IAM. 25 (1185). Onnoodig nog staaltjes op te disschen van de schrijftaal uit de eerste helft der 13de E. als: halm. hussokinyhe CSBP. 40 (1208): Pancoke: cop (koop), avene (haver) C. Berg. 173 (1201); Calf 176 (1201); Pipre 201 (1218); | |
[pagina 852]
| |
Langhenese 222 (1232) enz. Uit dit alles blijkt duidelijk, dat naast die Owvla. taalbrokjes verscholen in Lat. stukken ook doorloopende Owvla. teksten bestaan hebben, die veel minder verschillen van de dertiende-eeuwsche stukken, dan tot heden algemeen gedacht wordt. Er moet in West-Vlaanderen zeker van de 8ste E. af een Westvlaamsche schrijftaal met een erkende schrijftraditie bestaan hebben: Owvl. lijsten van koopwaren, tolreglementen woordenreeksen van kruidkundigen, schuldbrieven, testamenten, evangeliën, gebeden, grafschriften, heiligenlevens, sermoenen, schoolboekjes, enz. Zonder hen is overigens het leven in het lijke, handeldrijvende, dichtbevolkte Oudwest-Vlaanderen niet denkbaar. Wijst bij voorbeeld de Chirurgie van Jan Yperman uit de 14de E. niet op een Westvlaamsch herbarium nog meer uitgebreid dan dat van Königsbergen? En zitten er geen versteende vormen afkomstig voorwaar uit een oerouden Westvla bijbel in dezen volzin, welken de lakenwevers van Poperinge in hun pleit tegen de Ieperlingen in 1372 gebruikten: ‘In tzweed van dinen ansichte zuls du nutten dijn brood’?Ga naar voetnoot(1). En hier durven we gerust bijvoegen dat, gelet op de wel vaart en de hooge beschaving van Oudwest-Vlaanderen, op de flinke werkkrachten, welke in de kloosters, op de stadshuizen en de kanselarijen arbeidden, er ook letterkundige werken van meer dan gewone gehalte moeten geweest zijn. De tijdgenooten van Boudewijn van Rijsel (1035-1067), van Robert I, II (1070-1111), van Karel den Goede (1119-1127), van Diederik en Philips van den Elzas (1128-1191) beschikten zooals we boven bewezen, en zooals overigens blijkt uit de Klankleer, welke wij in 1911 (Siffer, Gent) van de Westvlaamsche dialecten uit 1262 opgemaakt hebben, over een schrijftaal met consequente spelling, met een volledig stel vormen; zij hadden te hunnen dienste een zeer verscheiden voorraad van zuiver, eigenaardige Westvla. taalelementen, zooals wij dien in officiëele stukken, in letterkundige werken uit ± 1260 bewonderen, en zooals die honderd jaren te voren, nog vóór de verfransching van den adel, en zelfs nog veel vroeger moer geweest zijn. Waar P. Stracke het bestaan bewijst van een Dietsch verhaal van de Passio Domini te Dron | |
[pagina 853]
| |
gen ± 765Ga naar voetnoot(1), van legenden en epen uit de 10de en 11de E.Ga naar voetnoot(2) in zuiver Oudwestvlaamsch gesteld; waar P. Van Mierlo in zijn opzienbarende Geschiedenis van de Oudnederlandsche Letterkunde gewaagt van een soort rederijkerskamers uit de 12de E. die de geleerde advocaten veel spel leverdenGa naar voetnoot(3), van een schitterende Owvla. lofrede te Brugge in 1127 door kastelein Hacket uitgesproken - wat natuurlijk een rijken taalschat laat onderstellen - kunnen we niets dan het bestaan van zulke letterkundige producten bevestigen. Al zulke dingen schijnen bij een oppervlakkig onderzoek niet bestaan te hebben: de vorschers uit de toekomst zullen, hopen we, eenmaal de hand leggen op dergelijke litteraire schatten, en de gissers van heden volmondig gelijk geven. |
|