Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1928
(1928)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 763]
| |
Over Ronsard
| |
[pagina 764]
| |
letteren: was ik dan wel uitgerust voor de taak, waarmee ik me op een onzalig oogenblik, zoo overmoedig de schouders had belast? Ik wist dat ik, in diepe werkelijkheid, den fijnsten en rijksten bourgogne-wijn had genoten; dat ik den naam kende van dien uitzonderlijken drank en 't jaartal van zijn gewas. Doch wie hem had gebouwd en geoogst; waar hij dien warmen gloed en dien zuiveren geur vandaan had; wie hem had op flesschen getrokken en gekurkt, vervoerd en geleverd - ik stond, zéér tot mijn schaamte, met een mond vol tanden: ik wist het niet. Zeker heb ik er aan gedacht, mij een, paar maand lang te wijden aan de studie van Ronsard en zijn tijd, overtuigd dat ik er dan wel alles van afweten zou, maar ik heb al spoedig van dat voornemen afgezien; laat het mij, tot spijt van wie 't benijdt, mogen opbiechten: in den grond kunnen mij al die bizonderheden niet bizonder schelen. Heeft trouwens de dichter niet gezegd: ‘Waarom over de vier elementen en de vijf vermogens twisten, knaap? - Wat geeft het, of er één of honderd raadselen zijn? Wij zijn slechts stof. Bespeel de harp, knaap! Als de wind gaan wij voorbij. Breng den wijn, knaap....’ Omar Khayyam heeft gelijk. Want het geeft nu eigenlijk toch niets, of wij ons zalig gaan verdiepen in het vraagstuk, waar het geslacht Ronsard vandaan komt. Of het stamt uit Bulgarije: D'où le glacé Danube est voisin de la Trace;
dan wel uit Moravië, waar Slaven en Duitschers samenhokken. Het heeft niet veel belang. Het had er ook geen in 't oog van den dichter zelf. Want Ronsard, in de ‘Elégie autobiographique’, noemde als zijn stamvader ...Un seigneur nommé le marquis de Ronsart
Riche d'or et de gens, de villes et de terre...
geboren in een streek Plus bas que la Hongrie, en une froide part.
Elders echter, met name in een ‘sonnet pour Hélène’, noemde Ronsard zich zelf ‘de nation germain’: Si une belle et jeune accorte Ibérienne
Qui loge la finesse et l'art dedans son sein
M'a pris, qui suis grossier, de nation germain,
Je n'en suis à blamer, c'est la loi cyprienne...
| |
[pagina 765]
| |
wat hij, in een ander ‘sonnet pour Hélène’ nog heeft bevestigd: Une espagnolle prist un Tudesque en ses mains...
zoodat de naam Ronsard een verbastering zou kunnen zijn van Rosshart; waarbij wordt opgemerkt dat het de dichter zelf was, die het eerst zijn naam met een d heeft geschreven: zijn voorouders schreven of lieten schrijven Ronssart of Ronsart, terwijl men nog vroeger in de oorkonden vindt: Roussart en Rossart. Anderen beschouwen het echter als een uitgemaakte zaak dat het geslacht Ronsard van oer-oud franschen oorsprong was, en het zijn naam heeft gekregen van den visch ‘rosse’ of van een molen Ronzart, die zich, bij den aanvang der middeleeuwen, aan den oever van de Houssée in Vendômois bevond.... Maar, nog eens, wat geeft dat alles: wij zijn slechts stof, en gaan als de wind voorbij..... En zelfs vind ik er meer genoegen in, te zien hoe op een mooien dag van heerlijkheid, Ronsard zich, met een tuim gebaar, vorstelijke voorouders uit verre, onbekende en wonderbare streken toeëigende; hoe, een ander maal, op een vereerde vrouwe van Spaanschen bloede verliefd, hij zich weet te vernederen tot een Tudesque, de nation germain. Hier, het koninklijk gebaar van de dronken fantazie, die geen grens trekt tusschen Werkelijkheid en Droom: bespeel de harp, o knaap; - dààr, een blijk van verfijnde elegantie en hoofschheid: breng den wijn, o knaap.....
Laat ik mij evenmin gaan verdiepen in de kwestie, in welk jaar Pierre de Ronsard geboren werd. Want ook omtrent dat punt heerscht onzekerheid. Doch bij mij verwekt die onzekerheid niet in het minst het aangename of onaangename gevoel van iets te missen dat men wel gaarne hebben of weten zou. Is Ronsard geboren op 11 September 1524? Hij zelf schreef, in zijn Elégie biographique, dat hij werd geboren L'an que le Roy François fut pris devant Pavie.... en dit vers heeft een geheel andere allure dan een dood cijfer heeft. Maar Kardinaal Du Perron, die de lijkrede van Ronsard uitsprak, heeft geschreven: ‘quant à ce qui est du temps de sa naissance, les uns pensent qu'il soit né l'an cinq cents vingt deux et qu'étant décédé sur la fin de l'année dernière, il soit mort en son an climatérique: chose que l'on a remarquée estre | |
[pagina 766]
| |
airivée à une infinité de grands personnages qui ont esté sur le passé; les autres s'arrestent à ce qu'il en a escrit, ayant signalé l'année de sa nativité par la prise du grand Roy François, comme souvent il se rencontre de ces fortunes notables à la naissance des hommes illustres’. Juist, juist; Ronsard zou dus, naar eigen mededeeling, zijn geboren op 11 September 1524. Maar dit jaartal gaf Ronsard op toen hij nog in de volle kracht des levens verkeerde; in andere stukken echter, gericht onder meer aan zijn lezers, aan de Geneefsche ministers, aan Catharina van Medicis, aan den Staatssecretaris Villeroy en aan Karel IX, noemde hij 1525, 1526, 1527 en 1528 als zijn geboortejaar. Trouwens, de 11e September 1524 was een Zondag, en niet zooals Ronsard schreef ‘le jour d'un samedy’. O schoone fantazie! Doch niet alleen du Perron heeft de geboorte van Ronsard in het jaar 1522 geplaatst; Joachim du Bellay, die zonder twijfel in 1522 werd geboren, schreef immer reeds in 1558, toen Ronsard nog leefde en, zoo daartoe termen waren, zijn uitnemenden vriend du Bellay terecht kon wijzen - Tu me croiras (Ronsard) bien que tu sois sage
Et encor quelque peu (ce croy-je) plus aagé...
waaruit dan toch zou volgen dat Ronsard, ietwat ouder zijnde dan du Bellay, ten laatste in 1522 zou zijn geboren. En ook kent men een familiestuk, dat van 13 April 1543 dagteekent en waarin Pierre de Ronsart wordt vermeld als ‘agé de vingt cinq ans et plus’... Laten wij er geen zwaar hoop in hebben: of Ronsard in 1522, dan wel in 1524 of, naarmate de jaren klommen, in 1524, 1526, 1527 of 1528 werd geboren, hij sproot uit een geslacht, waar sedert, laten wij zeggen altijd, een drang naar dieper en avontuurlijker geestesleven heeft geheerscht, waar kennis en nog vooral beschaving in eere werden gehouden, waar hoofschheid en hoffelijkheid als mannendeugd werden vereerd. Was de vader van Ronsard, Louis seigneur de la Possonnière, niet een bekwaam beminnaar van de Fransche en de Latijnsche letteren; heeft hij zich niet, samen met zijn broêr Jean, archidiacre van Laval, gewijd ‘au tout noble art de doulce rhétorique’? Zag Pierre de Ronsard niet het eerste levenslicht in dit gastvrij kasteel de la Possonnière, prachtig gelegen op enkele mijlen van Vendôme, op de heuvelachtige boorden van de Loire? Welke landschappen | |
[pagina 767]
| |
heeft Ronsard in zijn jeugd het eerst bewonderd? De wijde landschappen van een bij uitstek vruchtbare streek, met uitgestrekte velden, weilanden, boomgaarden en wijnbouwlanden, over heuvelen en vlakten, met in de verte het schaduwrijke woud van Gastine en, om de zaligheid en de stille rust van dit landschap met zachte klanken te verhoogen, de fontaine Bellerie... En Claude Binet vertelt: ‘Peu s'en fallut que le jour de sa naissance ne fut aussi le jour de son enterrement: car, comme on le portoit baptiser du Chasteau de la Possonnière en l'église du lieu, celle qui le portoit, traversant un pré, le laissa tomber par mégarde à terre, mais ce fut sur l'herbe et les fleurs que le receuerent plus doucement; et eut encor cet accident une autre rencontre, qu'une damoiselle qui portoit un vase plein d'eau de rose et amas de diverses herbes et fleurs selon la costume, pensant ayder à recueillir l'enfant, luy renversa sur le chef une partie de l'eau de senteur, qui fut comme un présage des bonnes odeurs dont il devoit remplir la France des fleurs de ses doctes escrits.’ Ik durf niet zoo maar te zeggen dat, onder zulke voorwaarden, en in den kring waaruit hij werd geboren, het geen wonder mag heeten dat Ronsard, reeds in zijn prille jeugd heeft geacht ‘l'étude des bonnes lettres l'heureuse félicité de la vie et sans laquelle on doit désespérer de pouvoir jamais atteindre au comble du parfait contentement’: want ik weet dat rijkdom en een beschaafde familiekring niet de wieg zijn waaruit het genie opstaat; maar zeker is het dat Ronsard, beter dan wie ook in zijn tijd, in eigen kring en land de beteekenis heeft kunnen ervaren, en er zich door heeft voelen doordringen, van wat wij Poëzie en Humanisme noemen. Geen wonder, zal ik dus maar beslist zeggen, dat hij, kind nog zijnde, Virgilius van buiten kende en, vóór zijn twaalfde jaar, de lier al tokkelde: Je n'avais pas douze ans q'au profond des vallées,
Dans les hautes forests des hommes recullées,
Dans les antres secrets de frayeur tout couverts,
Sans avoir soin de rien je composais des vers:...
Maar vader Ronsard koesterde andere verwachtingen ten aanzien van zijn zoon. Want al wordt wel eens gezegd ‘tel père tel fils’, over 't algemeen kan een vader het niet zoo goed velen dat zijn zoon al te zeer op hem gelijkt, en zich voorneemt | |
[pagina 768]
| |
dezelfde wegen te volgen, waarop hij zelf zich eenmaal bewogen heeft. Ook zei het vader Ronsard, zeer terecht niet waar, tot zijn zoon: Homère, que tu tiens si souvent en tes mains,
Qu'en ton cerveau malsain comme un dieu tu te peins,
N'eut jamais un liard...
en hij ried zijn zoon aan, zich bij voorkeur aan den wapenhandel te wijden. Want, zei die eerbare vader: Par si noble moyen souvent on devient riche.
Rijk wordt hij trouwens ook, die 't vak van Hippocrates beoefent; maar makkelijker nog voert de advocaterij tot rijkdom: Hante moi le palais, caresse-moi Barthole,
Et d'une voix dorée, au milieu d'un parquet,
Aux dépens d'un pauvre homme exerce ton caquet,
Et fumeux et sueux, d'une bouche tonnante,
Devant un président mets toi la langue en vente:
On peut par ce moyen aux richesses monter,
Et se faire du peuple en tous lieux bonneter...
Wat er ook van zij, Ronsard kwam in dienst bij den Prins van Orleans, met het gevolg dat hij, als page aan het hof, hetzij met dien prins hetzij met andere hoogwaardigheidbekleeders, talrijke reizen ondernam, aan vele luisterrijke feesten deelnam, waaronder het feest, ter gelegenheid van het huwelijk van Madame Magdelayne de Valois met Jacobus V, Koning van Schotland, een feest zóó grootsch als er sedert Charlemagne zulk geen meer had plaats gehad. Met twee en twintig ‘nefs, gallions et carracous’ voer Ronsard meê naar Schotland, waar hij maanden lang verbleef en waar hij, na een reis waarbij het schip dat hem ‘futur Arion’ droeg, door den storm in de haven uit elkaêr werd gerukt, later nog terugkeerde: hij leerde er ijverig de Engelsche taal. In Frankrijk terug, werd hij tot schildknaap verheven, 17 en een half jaar oud. En Ronsard was een pracht van een ‘écuyer’. ‘A raison de son excellente disposition naturelle’, vertelt weêr du Perron, in Ronsard's lijkrede, ‘il se rendait merveilleux par dessus tous ses compagnons, fiest à tirer les armes, à monter à cheval, à voltiger, à lutter, | |
[pagina 769]
| |
à jetter la burre, et autres tels efforts, où l'avantage de la complexion est principalement requis. Car ceux qui l'ont cogneu en sa première fleur, racontent que jamais la nature n'avoit formé un corps mieux composé que le sien, tant pour l'air et les traicts du visage qu'il avoit très agréable, que pour sa taille et sa stature extrêmement auguste et martiale; de sorte que le ciel sembloit avoir mis toute son industrie à préparer un lieu qui peust recevoir dignement ceste âme toute pleine de tant de gloire et de lumière,. de laquelle les beautés du corps devoient estre comme la splendeur et les rayons’. Kort na zijn terugkeer uit Engeland vertrok Ronsard, in het gezelschap van den bekenden humanist Lazare de Baif, naar Duitschland met een diplomatieke opdracht - maar, toen hij na een paar maand uit Haguenau terugkeerde, was hij hardhoorig geworden: Mais las! à mon retour une aspre maladie
Par ne sçay quel destin me vint toucher l'ouie,
Et dure m'accabla d'assommement si lourd
Qu'encores aujourd'hui j'en reste demy-sourd...
Laat ik niet diepzinnig gaan handelen over de ziekte, waarvan de doofheid, die Ronsard sedert heeft geplaagd, en die met de jaren erger is geworden, het noodlottig gevolg was. Ik zal maar zoo vrij zijn, het te zeggen zooals ik het meen, hoe zeer gij mij dit gebrek aan wentenschappelijkheidszin ook zoudt kunnen verwijten: het doet er niets toe. Maar tot nu toe was het Ronsard in de meeste aangelegenheden naar den wind gegaan: geboorte, ouders, omgeving, mannelijke verschijning: du Perron had gelijk, wiens oordeel ik zooeven aanhaalde, toen hij, op een enkel woord na, schreef ‘le ciel semblait avoir mis tout son industrie à préparer un lieu qui peust recevoir dignement une âme toute pleine de gloire et de lumière.’ Die jammerlijke doofheid echter, waardoor Ronsard zich verplicht voelde van elke militaire waardigheid af te zien en den rijkdomsdroom, die daaraan was verbonden, - driewerf helaas! - te verzaken, was nochtans oorzaak dat de ziel, die in dit prachtig sterfelijk lichaam huisde, onbelemmerd gelegenheid ging vinden om nu ook tot vollen geur en vollen bloei te komen. Ronsard, jongste lid van zijn huis, kreeg nu het ‘bonnet rond’ der kerkbedienaars, en ook de tonsuur, (6 Maart 1543): maar verder dan ‘clerc à simple tonsure’ bracht hij het niet en, wat zijn vijan- | |
[pagina 770]
| |
den ook hebben mogen beweren, het priesterschap werd hem niet verleend. En zonder zich zelf in oneer te brengen en een bij uitstek eerbaar ambt te schade en te schande te zijn (al nam men het in dien tijd niet zoo zwaar op), mocht hij daarom vaak het over bloeiende weiden, langs murmelend water kronkelend pad bewandelen, waar Dante Beatrice, Petrarca eenmaal Laure, hebben ontmoet en waar onze Ronsard, die de Goden zichtbaar beschermden, onder meer Cassandre, Marie en Hélène mocht ontmoeten - ontmoetingen, ik voeg het er dadelijk aan toe opdat gij Ronsard niet al te zeer zoudt benijden, die, zooals vooral zij onder U, waarde collega's, die de biecht hooren het met mij eens zullen zijn, meer zuurs en bitters dan genoegelijks en zoets, meer alsem dan honing te smaken geven, maar die aan de lier der dichters zangen ontlokken, die van onvergankelijke schoonheid zijn. Maar laat ik de vaste lijn die, naar ik althans meen, door mijn betoog loopt, niet bot gaan vieren. Elk ding op zijn tijd: ik zal straks van Cassandre, Marie en Hélène spreken. Ik wou alleen maar laten opmerken, hoe prachtig dit alles in Ronsard's leven in elkaêr zit: nu Ronsard lichamelijk de schoone ontwikkeling had bereikt, in het milieu waar ik met een enkel woord van heb gewaagd, die de lijkredenaar du Perron noopte de enthousiaste woorden neêr te schrijven welke ik zooeven de eer had aan te halen - na die schoone lichaamlijke bereiktheid ervoer Ronsard, ‘que Dieu fait bien les choses’ nu mocht hij zich verdiepen in de studie der Fransche, Latijnsche en Grieksche letteren, in de studie der historie en der philosophie, zich verder bekwamen in de kennis der talen, het Engelsch, het Duitsch en het Italiaansch - en in meer vernuftige wetenschappen! Hij studeerde met name onder de leiding van den voortreffelijken hellenist Jean Dorat, principaal van het collegie ‘de Coqueret’ te Parijs... ‘Ronsard’ aldus Claude Binet ‘ayant été nourri jeune à la cour, accoutumé de veiller tard, continuait l'étude jusqu'à deux ou trois heures après minuit, et, se couchant, réveillait Baif qui se levait, prenait la chandelle et ne laissait refroidir la place. En cette contention d'honneur, il demeura sept ans avec Dorat, continuant toujours l'étude des lettres grecques et latines, de la philosophie et autres bonnes sciences’. Bij of rond Dorat ontmoette Ronsard Joachim du Bellay, Baïf, Etienne Jodelle, Pontus de Thiard en Remy Belleau: met Dorat zijn zij met zevenen: de Pleïade. | |
[pagina 771]
| |
Ik weet wel dat omtrent den duur van Ronsard's studiejaren bij Dorat - Binet sprak van zeven jaar - twijfel bestaat: doch ik laat dit potje gedekt. Maar wij kunnen hooren, hoe Ronsard en Baif hun dagen in het gesticht Cocqueret doorbrachten. Een seigneur de Roissy, eveneens een discipel van Dorat, bevriend ook met Ronsard, vertelt: Te vier uur 's morgens waren wij uit het bed, en na God gebeden te hebben, begaven wij ons te vijf uur ter studie, onze zware boeken onder den arm, onze inktpotten en onze kandelaars in de hand. Wij luisterden naar de lezingen tot ruim tien uur, zonder onderbreking. Dan gebruikten wij het maal na haastig gedurende een half uur onder elkaêr overleg te hebben gepleegd omtrent wat wij van de lezingen hadden geschreven. Na het maal lazen wij voor ons genoegen Sophocles of Aristophanes of Euripides en soms Demosthenes, Cicero, Virgilius, Horatius. Te een uur weêr ter studie; te vijf uur naar huis om te herhalen en in de boeken de behandelde plaatsen op te zoeken tot zes uur. Dan gebruikten wij het avondmaal en lazen uit het Grieksch en het Latijn. Op feestdagen, naar de hoogmis en het lof; het overige van den dag, wat muziek en wandelen. Soms gingen wij uit te eten bij vrienden van den huize die ons vaker uitnoodigden dan ons werd toegelaten er heen te gaan’... Nu zorgden de vroolijke studenten wel eens voor wat afleiding en verlieten zij hun kamertje, waar, benevens de werken van de Meung, Lemaire des Belges en Marot, zich een schat bevond aan Grieksche, Latijnsche, Spaansche en Italiaansche boeken, om te gaan fuiven met Marguerite en Jane. Of om, onder de leiding van hun meester, den tijd alleraangenaamst door te brengen langs de oevers van Seine en Bièvre, van 's ochtends vroeg tot de avondster aan den hemel gaat prijken: zang, luidruchtige opgewektheid, ernstige gesprekken, gejoel over de weiden en de wegen, en onder de schaduwrijke priëelen, een pot en een pint frisschen drank. En zoo kwam het dat Ronsard in 1547 - zijn ouders waren toen beiden reeds overleden - de beschikking kreeg over een diploma van ‘écolier juré’, waaruit bleek dat hij drie studiejaren aan de Parijsche universiteit had doorgebracht; dat men Ronsard reeds in 1549, nadat zijn eerste verzen hier en daar waren bekend geraakt, een ‘maitre parfait’ kon noemen; en dat Joachim du Bellay, Ronsard's intiemste vriend, eveneens in 1549 zijn ‘Deffense et Illustration de la langue française’ uit | |
[pagina 772]
| |
mocht geven, welk werk voor Frankrijk den nieuwen, humanistischen tijd inluidt, waar de volkstaal in haar gezonde opborrelende kracht de dijken indeukt en uit elkaêr rukt, door wat Rabelais ‘de gothische nacht’ heeft genoemd, opgericht. ‘Saiches, lecteur, que celuy sera véritablement le poète que je cherche en notre langue, qui me fera indiquer, apayser, éjouyr douloyr, aymer, hayr, admirer, étonner, bref qui tiendra la bride de mes affections, me tournant ça et là à son plaisir. Voyla la vraie pierre de touche où il faut que tu éprouves tous poëmes et en toutes langues’. Aldus du Bellay, terwijl Ronsard zijnerzijds dichtte, een bekende latijnsche spreuk raraphraseerend Je fus premierement curieux du latin,
Mais connaisant, hélas, que mon cruel destin
Ne m'avait dextrement pour le latin fait naître,
Je me fis tout françois, aimant certes mieux estre
En ma langue second, ou le tiers, ou premier,
Que d'être sans honneur, à Rôme le dernier...
Intusschen was Ronsard, dien koningen en prinsen lief hadden, rijkelijk begiftigd geworden met aardsche goederen: abdijen en prieurés en prebenden allerhande, die hem 't onvolprezen genoegen bezorgden verder een kommerloos leven te leiden; ‘Sa demeure ordinaire - ik citeer eens te meer Claude Binet - était à Saint Cosme, bien fort plaisant et comme l'oeillet de la Touraine, jardin de France; ou à Bourgueil, à cause du déduit de la chasse, auquel il s'exerçait volontiers; comme aussi à Croix-Val recherchant ores la solitude de la forest de Gastine, ores les rives du Loir et la belle fontaine Bellerie ou celle d'Hélène... Il prenait singulier plaisir à jardiner.. Il savait, comme il n'ignorait rien, beaucoup de beaux secrets pour semer, planter, ou pour enter et greffer en toutes sortes et souvent en présentant des fruits au roi Charles, qui prenait à gré tout ce qui venait de lui... Quand il était à Paris, et qu'il voulait s'éjouyr avec ces amis ou composer à requoy, il se delectait ou à Meudon, tant à cause des bois que du plaisant regard de la rivière de Seine, ou à Gentilly, Arcueil, Saint Cloud et Vauves, pour l'agréable fraicheur du ruisseau de Bièvre et des fontaines que les muses aiment naturellement.’ Ronsard, men mag het op grond van zijn oudsten levensbeschrijver wel aannemen, heeft dus een leven geleid, ik zal maar zeggen geheel in overeenstemming met de opvattingen | |
[pagina 773]
| |
van Horatius en de Wijzen uit Hellas. Niettemin was niets, dat menschelijk is, hem vreemd. Ik zal maar niet wagen van zijn officiëele poëzie, waar hij den lof zingt van vorsten, grooten: hij was de ‘poëte lauréat’ van zijn tijd; Homeros heeft wel eens gesluimerd; Ronsard in 't zweet zijns aanschijns gezongen. En de ‘Franciade’ is een armzalig ding. Die ouwe heldendaden hadden slechts dan belang als zijn hart en zijn lust er meê waren gemoeid: wanneer het gold den marquis de Ronsart uit het verre Oosten; of Bacchos, de nymphen en de Muzen. Maar anders was 't met zijn belangstelling gelegen ten aanzien van de gebeurtenissen uit zijn eigen tijd en van de hooge heeren en voorname vrouwen, die op het schouwtooneel des levens toentertijd een opmerkelijke rol speelden. Want het is juist een voorrecht der godgezalfde dichters, dat al wat aan dit moreele en geestelijke leven doodsch, dor en derf is, aan hen onopgemerkt voorbijgaat als de tot slijk opgeloste schoonheid der rozen; maar dat, daarentegen, elk roersel van het bewogen leven, als een geheime electrische stroom, de eigen verbeeldingskracht opwekt. Zoo komt het dat Ronsard wel degelijk belang stelde in de politieke stroomingen, die het toenmalig Frankrijk beroerden: hij was zelfs een voorstander van een ‘Entente cordiale avant la lettre’ tusschen zijn land en het Brittenrijk: Pour ce, schrijft hij, Pour ce, vivez comme amiables soeurs:
Par les combats les sceptres ne sont seurs
Quand vous serez ensemble bien unies,
L'amour, la foi, deux belles compagnies
Viendront çà-bas le coeur vous échauffer,
Puis, sans harnois, sans armes et sans fer,
Et sans le dos d'un corcelet vous ceindre,
Ferez vos noms par toute Europe craindre,
Et l'âge d'or verra de toutes parts
Fleurir les lys entre les léopards.
De binnenlandsche toestanden in deze beroerde tijden geven hem het ‘Discours des Misères de ce temps’ in de pen, mitsgaders een aantal gedichten van sobere en stoere kracht, waarin ironie, satire en de gave die meest altijd daarmeê gepaard gaat, het fleurende gezond verstand, als frissche klimopranken om den eikenstam, bloeien. Hij bemoeit zich met den godsdienststrijd, die toen fel | |
[pagina 774]
| |
woedde. Misschien echter niet zoo zeer uit eigen aandrang als wanneer hij, toornend om de gruwelen van den oorlog, den lof zingt van den vrede en de weldaden prijst van L'amour, la foi, deux belles compagnies...
Neen, men had hem verweten - en dat hadden vooral twee oud-aanhangers der Pleiade nl. Florent Chrestien en Jacques Grevin gedaan - dat hij een goddeloos man was, een Atheïst. Hij antwoordt: Pourquoi fais-tu courir si faussement de moi
Que je suis un athée infidèle et sans loi?
J'ai le chef élevé pour voir et pour connaître
De ce grand univers le Seigneur et le maître.
Car....
en hij zet zijn zienswijze breedvoerig uiteen in krachtige verzen met beelden die treffen als mokerslagen. Hij is echter alles behalve blind voor de misbruiken die toen heerschten, en allerminst voor de tekortkomingen van de geestelijken. Zoo schrijft hij onder meer: Mais que dirait Saint Paul, s'il revenait ici,
De nos jeunes prélats, qui n'ont point de souci
De leur pauvre troupeau dont ils prennent la laine
Et quelque fois le cuir, qui tous vivent sans peine,
Sans prêcher, sans prier, sans bon exemple d'eux,
Parfumés, découpés, courtisans, amoureux,
Veneurs ou fauconniers, et avec la paillarde
Perdent le bien de Dieu dont ils n'ont que la garde...
Maar in dien zelfden man, die zoo kloek en zoo boud kon opkomen voor zijn diep-eerlijke overtuiging en die zijn geloof zoo openhartig belijden kon, waren daarenboven andere gevoelens soms werkzaam welke wijzen op een al-omvattend begrijpen van de aardsche en hemelsche krachten, die de wereld bestieren. En die eerst wanneer vrede op aarde heerscht, den mensch het bezit bijbrengen van hun weldaden. Elke strijd, elke strijd met wapenen, ... une Evangile armée,
Un Christ empistolé tout noirci de fumée,
Portant un morion en tête et, dans la main,
Un large coutelas rouge de sang humain,
| |
[pagina 775]
| |
elke strijd is vergeefsch. Met het wapen beslecht men. geen strijd van meeningen. En, niet zonder een zonnige gelatenheid, raadt hij aan, Horatiaansch: Ne romps ton tranquille repos
Pour papaux ni pour huguenots,
Ni ami d'eux, ni adversaire,
Croyant que Dieu, père très doux,
Qui n'est paitial comme nous,
Sait ce qui nous est nécessaire.
En zal ik maar zeggen, dit quietisme - quietisme dat toch berust op een vaste godsdienstige overtuiging - drijft hij, een enkel oogenblik, zoo ver dat hij, ten overstaan van de ellende die een gevolg van zulke oorlogen zijn, meent: Si la religion, et si la foi chrétienne
Apporte de tels points, j'aime mieux la quitter
Et, banni, m'en aller les Indes habiter,
Sous le pôle antarctique où les sauvages vivent
Et la loi de nature heureusement ensuivent.....
Het was wel een zonderlinge utopie te denken dat de menschen elkaêr in Indië, onder de wilden, beter begrepen en hartelijker bejegenden dan in 't Europeesch vasteland. Maar uit die ontboezeming blijkt hoe ruim Ronsard's hart en geest waren. Hoe diep godsdienstig hij daarbij was blijkt onder meer uit deze verzen, die met de enkele mededeelingen die ik daaromtrent bereids deed, een aardigen kijk geven (en daar komt het hier op aan) op Ronsard's dagelijkschen handel en wandel: M'éveillant au matin, devant que faire rien,
J'invoque l'Eternel, le père de tout bien,
Le priant humblement de me donner sa grâce
Et que le jour naissant sans l'offenser se passe;
Qu'il chasse toute secte et toute erreur de moi,
Qu'il me veuille garder en ma première foi,
Sans entreprendre rien qui blesse ma province,
Très humble observateur des lois et de mon Prince.
Après je sors du lit, et, quand je suis vêtu,
Je me range à l'étude et apprends la vertu,
Composant et lisant, suivant ma destinée
Que s'est dès mon enfance aux muses enclinée,
| |
[pagina 776]
| |
Quatre ou cinq heures seul je me tiens enfermé;
Puis sentant mon esprit de trop lire assommé,
J'abandonne le livre et m'en vais à l'église.
Au retour, pour plaisir, une heure je devise;
De là je viens diner, faisant sobre repas,
Je rends grâces à Dieu, du reste, je m'ébats...
En Ronsard somt dan de vreugden en de geneuchten op, waarin zijn geest en zijn hart het gewenschte voedsel vinden: leven zonder zorg, den vliedenden dag weten vast te grijpen met het voorbij ijlende geluk, om vlug en vol daarvan te genieten: de leer van Horatius. Die levenswijze, die Ronsard op luizenderlei wijze heeft gehuldigd, stemde overeen met zijn eigen ruime zinnelijkheid en zijn sensualistische wijsgeerigheid, gevoed en gesterkt door den onbeperkten invloed van de oude poëzie van Hellas en Rome. Telkens en telkens hoort men onder door het klare Fransch die oude klanken: Donc ce pendant que l'age nous convie
De nous ébatre, égaions nostre vie:
Ne vois tu le tems qui s'enfuit
Et la vieillesse qui nous suit?
En volgens dit precept, waarbij zijn godsdienstige oefeningen een eerbare lijst vormen, heeft Ronsard dan geleefd. Maar onder al de bezigheden, welke 't leven dan toch ten slotte dragelijk maken, was er eene die Ronsard bovenal lief was: J'aime à faire l'amour, j'aime à parler aux femmes,
A mettre par écrit mes amoureuses flammes....
Hij hield de vrouw trouwens in hooge eere: middeleeuwsche vrouwenivereering, waarvan de traditie voortleefde, gemengd met den hoofdschen zwier van den Renaissance-geest. Zoo had Ronsard een bizondere vereering over voor Marie Stuart, aan welker hof hij zonnige dagen had doorgebracht. Krachtig kwam hij op voor de ongelukkige vorstin: toen hij later een definitieve uitgave van zijn poëtischen arbeid bezorgde, liet hij, uit hoofsche vereering, daaruit wegvallen het vers dat hij eertijds had gewijd aan graaf Leicester, die een moment de gunsteling van Elisabeth was geweset. Dit is, naar ik meen, een trek uit Ronsard's geestesleven, die een warm licht werpt | |
[pagina 777]
| |
op de gulden eigenschappen van zijn hart. En wanneer wij dan - vergun het mij, mijne heeren, in dit geleerd gezelschap - een kalmen blik werpen in de ‘Livre des folâtreries’, die Ronsard ook in het licht heeft gegeven, dan, laat me toe dit te constateeren, valt uit de dartelheid, dat in dit boek tot uiting komt en dat misschien menigeen een doorn in 't hart is, alleen te leeren: dat het leven in zijn volheid zoo niet altijd genoten, dan toch altijd gewaardeerd behoort te worden. Die liefde voor het vrouwelijk schoon, - en ik gebruik die uitdrukking in verband met Ronsard, liever dan de expressie, de liefde voor de vrouw, die men misschien hier had verwacht, - die liefde voor het vrouwelijk schoon, ik weet het, stak Ronsard, gentilhomme vendômois, in het bloed; maar ook was zij toch, in niet te onderschatten mate, een gevolg van den invloed der latijnsche dichters, van Catullus vooral, van de humanistische navolgers der latijnen, van Janus Secondus, misschien den meest voluptueusen dichter, - onder zulken hoofschen vorm dat zij elke kritiek ontwapent, - dien ik ken. En Ronsard heeft een ruim gebruik gemaakt van den poëtischen schat aan ervaringen, die onze Hollander op het bizondere gebied der Basia had. Vooral ten dienste van zijn liefde voor Cassandre, de eerste van de drie vrouwen, die Ronsard heeft vereerd met zijn verliefde guirlandes van rozen, zuchten en soms vermaledijdingen. Ze was wel heel mooi, die damoiselle du Pré, die Ronsard in April 1541, toen hij in de omstreken van Blois wandelde, op 21 jarigen leeftijd ontmoette. Maar bovendien was zij arm en eenvoudig gekleed. Van Cassandre heeft Ronsard nooit een andere vreugd beleefd dan de zalige wetenschap dat zij zijn muze was en dat zij hem er toe prikkelde Petrarca te willen evenaren. Ze was hem een ‘dame des pensées’, die hem de gelegenheid schonk om Venus, de Nymfen en de Saters gracelijk op te roepen, om te wijzen op de vergankelijkheid van elk voorwerp en elk gebeuren - behalve dit ééne: zijn liefde, helaas minder vergankelijk dan de rozen. Waaraan verbonden het oude geliefde thema: carpe diem.... De tweede van de rij was Marie, een ‘fleur angevine de quinze ans’. Is Cassandre den dichter ongeacht voorbijgegaan, Marie ging een stap verder. Zij verkoos een ander te beminnen, met | |
[pagina 778]
| |
wien zij huwde: een vriend of bloedverwant van Ronsard. Maar ook Ronsard had sinds dien aan levenservaring gewonnen. Zes jaar lang bezong hij Marie. Doch de zoete naam is nog slechts een vlag, die allerhande koopwaar bedekt. Zoo ging trouwens Petrarca eveneens te werk. Maar juist in die verzen voor Marie verandert voor goed de toon van Ronsard. Men hoort hier een dieperen mannelijken klank, een dieper verlangen, reëeler en toch even delicaat; een ernstige teederheid baant zich een weg, met momenten van hartstocht: een brandende schoonheid, alleen overtroffen in de onovertrefbare ‘sonnets pour Hélène’. Toen hij Hélène de Surgères ging kennen en zich door haar wederliefde zag vereerd, had Ronsard al den rijpen leeftijd bereikt. Zijn levenskrachten zijn reeds verzwakt. Het is de laatste liefde welke hij op zijn weg zal ontmoeten: en van zulk een liefde heeft zij de diepte en de melancholie. Toen hij Marie opzocht, vermeide Ronsard er zich in dat hij aldus Cassandre vergat: doch aan den voet van Hélène, wier liefde hem nochtans een diepgevoelde verheugenis is, beweent hij Marie en zijn eigen leven, dat heenspoedt. En Hélène, al was zij een brunette met blauwe oogen, was niet zoo heel schoon; bij Cassandre en Marie stond zij verre ten achteren. Maar, al schonk zij zich den dichter, wijs was zij als Minerva: Mignonne, zei hij tot Cassandre, Mignonne, allons voir si la rose
Qui ce matin avait déclose
Sa robe de pourpre au soleil,
A point perdu cette vesprée
Les plis de sa robe pourpée
Et son teint au votre pareil.....
En tot Marie: Il faut aimer, maîtresse, au monde quelque chose;
Celui qui n'aime point malheureux se propose
Une vie d'un scythe, et ses jours veut passer
Sans goûter la douceur des douceurs la meilleure;
Hé! qu'est il rien de doux sans Venus? las, à l'heure
Que je n'aimerai plus, puissé-je trépasser.
Eerst het florentijnsch plantonisme, en dan geleidelijk een uitstijgen uit het livresque, uit den invloed van Petrarca en Bembo, naar het zuivere leven van geest en hart volgens de eeuwige wet der rede. | |
[pagina 779]
| |
Die rede, Ronsard had ze niet alleen uit zijn godsdienstige overtuiging onthouden: ook uit Plato èn Aristoteles had zij ze in zijn merg en zijn bloed overgenomen. En tot Hélène spreekt hij: Ce permier jour de mai, Hélène, je vous jure
Par Castor, par Pollux, vos deux frères jumeaux,
Par la vigne enlacée en l'entour des ormeaux...
Que seule vous serez ma dernière aventure.
Vous seule me plaisez: j'ai par élection
Et non à la volée, aimé votre jeunesse.
Aussi je prens en gré toute ma passion.
Je suis de ma fortune auteur, je le confesse
La vertu m'a conduit en telle affection.
En Hélène, overeenkomstig de toen geldende neo-platonische formule, is de volmaakte schoonheid, de zedelijke volmaaktheid: Hommes, qui la voyez de tant d'honneur pourvue
Tandis qu'elle est ça bas soulez en votre veue
Tout ce qui est parfait ne dure pas longtemps...
Doch van dien troon treedt weldra zelfs Hélène: élke dag moet worden genoten! En Ronsard voelt de naderende komst van den ouden dag: voor Cassandre, in zijn jeugd, het vlugge dartele ‘Mignonne, allons voir si la rose’... Maar, nu de herfst: er al is, voor de wijze Hélène, op het zelfde thema, dit weêrgalooze sonnet: Quand vous serez bien vieille, au soir, à la chandelle,
Assise aupres du feu, dévidant et filant,
Direz, chantant mes vers, en vous émerveillant:
‘Ronsard me célébrait du temps que j'étais belle.’
Lors vous n'aurez servante, oyant telle nouvelle,
Déjà sous le labeur à demi sommeillant,
Qui du bruit de Ronsard ne s'aille reveillant,
Bénissant votre nom de louange immortelle.
Je serai sous la terre, et fantôme sans os:
Par les ombres myrteux je prendrai mon repos:
Vous serez au foyer une vieille accroupie,
| |
[pagina 780]
| |
Regrettant mon amour et votre fier dédain.
Vivez, si m'en croyez, n'attendez à demain:
Cueillez dès aujourd'hui les roses de la vie.
Ronsard voelt de greep van den onverbiddelijken ouderdom: hoe ontzettend ontroerend thans zijn carpe diem! Hij weet het: Etre beau, jeune, riche, eloquent, agréable,
Non les vers enchantés sont les sorciers d'amour.
En hij geeft zich zelf goeden raad: Il est temps de me taire
Sans faire l'amoureux en un chef si grison,
Il vaut mieux obéir aux lois de la raison
Qu'être plus, désormais, en l'amour volontaire...
...Ne pensez plus, Hélène, en vos bras me tenir,
La raison m'en délivre, et votre rigueur dure.
Puis il faut que mon âge obéisse à nature.
En elders, tot zich zelf: Si tu veux rajeunir, il ne faut plus aimer.
Ronsard trok zich uit de wereld terug. Cassandre, Marie en Hélène behooren tot het verleden. Aristoteles, Plato, Euripides, de vriendelijke gasten van altijd, houden hem gezelschap. De bloemen en de sterren, het woud van Gastinne, dat hij tegen het ruw geweld der houthakkers verdedigt, de Fontaine Bellerie: zijn eerste en laatste liefde en gewenschte troost. Hij bezorgt een nieuwe uitgave van zijn gezamenlijke werk: en zóó geniet hij tevens de eeuwige schoonheid van de natuur en van de kunst. En op 27 December 1585 sterft hij, 61 jaar oud, in zijn prieuré de Saint Cosme sur Loire - Na maanden en maanden lijden, en een verschrikkelijken strijd tegen den dood: Adieu, had hij nog geschreven: Adieu, plaisant soleil, mon oeil est estoupé,
Mon corps s'en va descendre ou tout se désassemble...
Het was, ik heb het u gezegd, allerminst mijn voornemen u omtrent Ronsard een, al was het maar in schijn, wetenschappelijk vertoog voor te zetten. Maar, herinnert u, ik heb gesproken van het dreigen van een dolk in mijn rug en van al te ver- | |
[pagina 781]
| |
leidelijke voorbeelden: in mijn zetel gezeten, de complete werken van Ronsard in de linkerhand, met den wijsvinger als bladwijzer, de wereld vergeten; een sigaret, waarvan de fijne geurige rook stijgt en zich onzichtbaar oplost - zoo ben ik dien avond, aan de hand van verzen die mij bizonder dierbaar zijn, vagelijk gaan denken aan het leven van dezen groote onder de grooten, zoo ruim, zoo kloek, zoo diep van hart en geest. Die onbepaalde, onafgelijnde droomerij had alleen waarde voor mezelf die mij, als het dan toch moet, ook met weinig tevreden weet te stellen. Maar dat ik, onbezonnen, u dien schamelen kost heb aangeboden - ik zeg het in gemoede, 't spijt mij zeer. Maar gedane zaken hebben ongelukkig geen keer. Ik heb gezegd. |
|