Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1928
(1928)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdI
| |
Eerste Verslag: Prof. Dr. L. ScharpéOp de Prijsvraag over den Verpersoonlijkten Dood in de Vl. Letterkunde van de late Middeleeuwen en van de Renaissance is een antwoord ingekomen, dat niet anders kan geheeten worden dan: - merkwaardig. De Schrijver heeft al dadelijk zijn opzet duidelijk omlijnd door den titel: ‘Het thema en de uitbeelding van den Dood’ en dat is goed; minder goed is het waar hij voortgaat: ‘in de letterkunde der laat-Middeleeuwen en der vroeg-Renaissance’, wat in navolging van het Duitsch Spät-Mittelalter enz. hier al dadelijk er op wijst dat, wordt het werk uitgegeven, de taal zorgvuldig zal dienen nagezien te worden voor allerlei kleinigheden en nalatigheden, en, laat ik het er bijvoegen: ook de stijl. De schrijver heeft blijkbaar jachtig moeten werken om in een vlot leesbaar werk het overstelpende materiaal ordelijk | |
[pagina 518]
| |
te schikken en meteen de grootst mogelijke bondigheid te betrachten, bij nauwgezette wetenschappelijke verwijzing naar de veelderhande benuttigde bronnen. Zoo telt het werk maar 466 getypte foliobladzijden; ‘maar’, zeg ik; want ten slotte moet men het toch jammer vinden dat de schrijver ons niet op vele plaatsen zelf inlicht, liever dan ons enkel te verwijzen naar de bronnen, ofschoon het werk daardoor nog heel wat omvangrijker zou geworden zijn; meteen echter ook zoo veel boeiender nog. Het is telkens een verrassing te zien wat het doorvorschen van onze letterkunde aan de hand van het thema der Doodsgedachte en der verbeelding van den Dood, allemaal zoo eigenaardig belicht en verbindt, als de moeilijkste vraagstukken met kritischen zin worden aangedurfd. Den schrijver stonden blijkbaar vele bronnen ten gebruike, die hem hier te lande moeilijk of heelemaal niet toegankelijk zouden zijn geweest. Zoo moeten we hem dank weten, zoowel voor het vele dat hij aanbrengt, als voor de wijze, en voor zijn pogen naar duidelijke, kleurige, boeiende uiteenzetting: al mag de bondigheid soms te verre gaan en al zullen stijl en taal volstrekt nog terug op de schaafbank moeten, bij de uitgave. Enkele aanduidingen over den inhoud. Met het eerste woord reeds, verwittigt ons de schrijver dat zijn werk noodzakelijk maar een schets is, ‘geen volledig uitgewerkt, cultuurhistorisch beeld van de wijsgeerige, letterkundige en kunsthistorische evolutie van het thema van den Dood en van de daarmee verwante begrippen, noch van de Doodsfiguur gedurende de Laat-Middeleeuwen en de Vroeg-Renaissance in de Nederlanden, in het kader van de West-Europeesche beschaving’. De kunst en de literatuur van de ons omgevende landen moesten voortdurend ter illustratie of aanvulling worden bijgeroepen, om bij de behandeling van Doodsgedache en Doodsverbeelding in onze letterkunde (feitelijk tot 1600) de wisselwerking te doen begrijpen, en de verloren schakels aan te vullen. In de eerste helft, handelend over de Doodsgedachte zelf, toont Schrijver aan dat het thema bij ons vooral bijval moet hebben gehad van ± 1450 tot ± 1550. Afzonderlijke hoofdstukken bespreken daarop de velerlei uitingen van de familiariteit met de Doodsgedachte, de oorzaken van dat verschijnsel, | |
[pagina 519]
| |
de algemeenheid en den groei van de Doodsgedachte, - het Doodsthema in de Lyriek, de bepaalde motieven: vergankelijkheidsmotief, lichaamsverval, het plotselinge en onafwendbare: Voor den dood en is gheen scilt, Daerom leeft als ghi sterven wilt!; - de gedichten, gezangen en gebeden tot de doodspatronen en andere heiligen; de berusting in den Dood; den invloed van de Hervorming; de Adieu-liederen en dichterlijke testamenten Terwijl Hoofdstuk II het Doodsthema in de Lyriek behandelt, met die veelvoudige onderindeelingen, vakken en schuifjes, - is Hoofdstuk III gewijd aan het thema van den Dood in de Moraliseerende Dichtkunst (Strijdgedicht tusschen Ziel en Lichaam, Legende van de drie Levenden en de drie Dooden, Rijmspreuken, Disticha Catonis, Dietsche Lucidarius, Seneka Leren, Moralisten, Hillegaersberch, Augustynken van Dordt, Vander Meulen, Jan Van den Dale, etc), - Hoofdstuk IV aan den Dood in de Tooneelletterkunde (Dood en Duivel, Elcherlyc, Spelen van Sinne, Everaert, etc.). Het tweede Deel (Hfst. V-VII) behandelt de Voorstelling van den Dood met zijn boden en helpers en attributen (V), Dood en Duivel (VI), de allegorie van het Stervensmoment, en speciaal de groote allegoriën van het Pelgrimage-gaan, van ten strijde trekken, van ten Danse gaan (VII). - Hoe inhoudszwaar het werk is bij zijn betrekkelijke, in dit geval bepaald te ver gedreven streven naar beknoptheid, blijkt misschien nergens zoo.klaar als in het overigens merkwaardige slothoofdstuk over den Doodendans ten onzent en elders. Moge deze beknopte aanduiding van den overstelpend rijken inhoud, zoo overzichtelijk geschikt en gegroepeerd, volstaan: ik meen dat het ingezonden werk ten volle den prijs verdient. En hoop dat, als het bekroond wordt, de schrijver zoo spoedig mogelijk in de gelegenheid gesteld zal worden om het in de Uitgaven te laten verschijnen. | |
Tweede Verslag: Prof. Dr. Maurits SabbeMet genoegen namen wij kennis van het werk, ter beantwoording van de uitgeschreven prijsvraag over het thema en de uitbeelding van den dood in de letterkunde der latere Middeleeuwen en der vroege Renaissance aan de Academie ingezonden. Door deze studie komen wij weer heel wat dichter tot een beter begrip van den middeleeuwschen geest, waarvan de doo- | |
[pagina 520]
| |
dendans, evenals de Reinardye en de duvelarye, een der kenschetsende openbaringen is. Met rijk bewijsmateriaal wordt hier aangetoond hoe het thema van den dood zich ontwikkelt in nauw verband met de zich wijzigende levensopvattingen en in welke afwisselende vormen zich de verpersoonlijking van den dood in onze literatuur voordoet. Tevens leeren wij in deze studie hoe de Nederlandsche cultuur ook op dat speciaal gebied gelijken tred houdt met de algemeene West-Europeesche. Ons literair inzicht wordt er ook verrijkt met nieuwe beschouwingen als b.v. in de deelen van het werk gewijd aan den invloed van het hof der Bourgondiërs op de Vlaamsche letteren, aan den invloed van de legende der drie levenden en der drie dooden, aan den invloed van Seneca's levensbeschouwing in onze 16e eeuw, enz. Het heele werk getuigt van degelijke kennis van de Nederlandsche literatuur en van die der omliggende landen, alsook van de West-Europeesche plastiek. Wij sluiten ons aan bij het voorstel tot bekroning, waarmede de eerste verslaggever, Prof. Dr. L. Scharpé, zijn betoog besluit. Nochtans wenschen wij, even sterk als Prof. Dr. Scharpé het reeds deed, aan te dringen op de noodzakelijkheid om het werk te herzien vooraleer het te laten drukken. Alhoewel de schrijver meestal zijn bronnen citeert met al het wetenschappelijk apparaat, dat daarbij behoort, is hij in dit opzicht hier en daar wel in gebreke gebleven. Zoo willen wij er b.v. niet aan twijfelen, dat al de voorbeelden, op blz. 5 en v. opgegeven, wel degelijk chronologisch tot het door hem behandelde tijdperk behooren, maar wij hadden dan toch gaarne gezien, dat hij niet voor enkele maar voor alle voorbeelden den tijd van herkomst aanduidde. Waarom b.v. ook niet het jaartal van de eerste uitgave van L. Porquin's ‘Wtersten Wille’ (1563) en van andere besproken werken opgegeven? Soms schijnt de auteur bij zijn lezers zooveel kennis van onze middeleeuwsche literatuur te onderstellen als hij er zelf bezit. Stille waan van specialiseerende geleerden! Het zou heusch niet schaden van meet af op blz. 23 op te geven waar Boendale vertelt, dat men den dood op de Noordzee gezien had, en niet te wachten tot op blz. 273 om mede te deelen, dat hier een toespeling gemaakt wordt op het ‘Boek der Wrake’. Het zelfde kunnen wij zeggen bij blz. 110. Daar wordt beweerd dat | |
[pagina 521]
| |
‘Liefde verschijnt gelijk O.L. Vrouw bij Van den Dale...’, en eerst op blz. 168 vernemen wij, dat de schrijver hier denkt aan een passage uit ‘De Ure van den Doot’. Er zouden nog dergelijke voorbeelden kunnen aangehaald worden. De auteur maakt zich onzesdunkens wat te gemakkelijk vrij van een diepgaande bespreking van De Roovere's ‘Mollenfeeste’ door eenvoudig naar Van 'T Hoog's werk te verwijzen (blz. 106). In het kader van zijn studie heeft het gedicht van den Brugschen rederijker recht op een vollediger behandeling, al was het dan ook op gevaar af van te herhalen wat anderen reeds zegden. Het ware ook te wenschen, dat de auteur vóór de uitgave van zijn werk nog in staat zou gesteld worden om het ‘Testament rhetoricael’ van E. de Dene in te zien. Evenals Prof. Dr. Scharpé zetten wij den schrijver der verhandeling aan om duchtig te wieden onder het onkruid, dat woekert in zijn taal en stijl. Het tweespalt voor de tweespalt; verslagenis in plaats van verslagenheid; wijdsch voor weidsch; de waarom voor het waarom; aanspeling voor zin- of toespeling; leepsch voor leep; enz. zijn onnauwkeurigheden, die behooren te verdwijnen. Zegswijzen als: ‘zij hebben te lijden der volksmenigte’, ‘het werd in belang overdreven’, ‘kleinigheden van benullig belang’, ‘de middeleeuwen is een tijd’, enz. zijn zeker ook niet te verdedigen. En zonderlinge, vaak triviale uitdrukkingen als: ‘Augustynken (was) zotgeraasd’, ‘iets met hoot en poot loochenen’, ‘zinderen tot in zijn diepste lijfpezekens’, ‘een vertroeteld bloemenperkje’, ‘de populariteit van dit werk was verschrikkelijk’, ‘machtig genoeg van kop zijn om iets in te zien’, ‘sakkeren op de stommiteit van onze eerste voorouders’, enz. vallen stellig uit den toon van goeden huize, die in den voor het overige beeldrijken en sierlijken stijl overheerscht. | |
Derde Verslag: Prof. Dr. R. VerdeyenMet het voorstel van Prof. Dr. L. Scharpé en Prof. Dr. M. Sabbe om het ingezonden antwoord te bekronen ben ik het volkomen eens: het werk verdient het ruimschoots. Zooals beide verslaggevers zeer terecht opmerkten, zullen taal en stijl, vóór het afdrukken, evenwel zorgvuldig moeten herzien worden en bij die herziening zal schrijver zelf het ongetwijfeld op prijs stellen hun opmerkingen over de behandeling te gemoet te komen. | |
[pagina 522]
| |
Bij de bespreking van zekere Nederlandsche teksten is hij inderdaad soms al te beknopt en zouden uitvoeriger inlichtingen gewenscht zijn. Blz. 274 b.v. is er sprake van een ‘opvallende plaats’ in Vanden Levene ons Heren, doch de tekst zelf wordt den lezer onthouden; blz. 283 wordt gezegd, dat de oorsprong van de voorstelling van den Dood als Ruiter zou terug te vinden zijn in St. Anselmus ‘indien we een zeggen uit een der moraliteiten van het Gentsche Landjuweel van 1539 wouden nagaan’, doch moraliteit en tekst worden niet geciteerd; blz. 313 worden de spelen van 1539 in een ander verband nogmaals vermeld, doch het blijft bij een bloote vermelding, terwijl een of meer bewijsplaatsen er bijzonder welkom zouden zijn. Dit valt des te meer op, daar schrijver elders wel eens beschouwingen ten beste geeft, die buiten de grenzen van zijn werk vallen, zoo b.v. blzz 27-29 waar hij het over poëzie heeft en onrechtstreeks een aanval schijnt te doen op de tachtigers, die zonder bezwaar kon wegvallen. Evenzeer valt het te betreuren, dat schrijver geen gebruik gemaakt heeft van de rijke middeleeuwsche eschatologische visioenen. Het blijkt althans nergens, dat hij ze voor zijn doel onderzocht heeft, al spreekt hij blz. 291 van de ‘griezelige of snaaksche uitpluizersmanie en vindingrijkheid die aan den dag gelegd wordt in de hel- en hemelvisioenen’. Dat hij zijn studie, voor zoover de Ndl. teksten aangaat, beperkt - en dit zou uitdrukkelijk moeten gezegd worden - tot de poëzie en het tooneel, is te billijken. Het verband tusschen het behandelde onderwerp en de visioenen is echter zoo intiem, dat hij dit gedeelte van de middeleeuwsche en inz. middelnederlandsche prozaliteratuur wel in zijn onderzoek had mogen betrekken. En dat er wat uit te halen is, blijke uit de twee volgende voorbeelden. 1) In Hoofdstuk VII, C, waar gehandeld wordt over de Tweede Groote Allegorie van het Stervensmoment: Sterven is ten striide strekken, zoekt schrijver een verband tusschen dit door Pierre Michault, Olivier de la Marche en Deschamps ‘verwerkte beeld en de toernooien aan het Bourgondisch hof’. In St. Patricius' Vagevuur nu komt de volgende merkwaardige passage voor, nadat Ridder Owein voorbereid is geworden op den strijd, die hem tegen de duvelen te wachten staat en volkomen gelijk is te stellen met dien tegen den dood, daar hij beslissen zal over Owein's terugkeer tot de levenden: ‘Dese ridder die aldus gheleert was toe nyeer maniere der | |
[pagina 523]
| |
ridderscap. Die wilneer manlick tegen die menschen vacht. hi was te hant bereit manliker ten stride (var. te striden) tegen die duvelen. Ende mit den wapenen cristus versekert ontbeide hi welc vanden duvelen hem irst te strijde ropen solde: Hi was gecleidet mitten panser den gerechtigheit Ende mit hopen der verwijnningen. ende der ewiger salicheit wart die ghedachte verloest als dat hoeft mit enen helme. ende mitten schilde des gloven die en bedecten. Want hy hadde dat sweert des geestes dat woerd gods. dat is ynnich anropen ons heren jhesus cristus. Dat hi en beschermeGa naar voetnoot(1)...’. Deze plaats stelt den schrijver volkomen in 't gelijk, wat het verband betreft tusschen de ridderschap en de bedoelde allegorie, maar levert tevens het bewijs, dat het verband ouder is dan hij veronderstelt - het Mnl. S.P. Vagevuur dateert van 1387 - en niet speciaal moet gezocht worden in de toernooien van het Bourgondisch hof, wel in de middeleeuwsche ridderschap. Vergelijkt men den tekst met het Latijn, dan valt het bovendien nog op, dat alléén het gecursiveerde gedeelte in het Latijn voorkomtGa naar voetnoot(2), dat wel al de elementen van de allegorie bevat, maar niet de uitwerking van de allegorie. Die schijnt dus eigen te zijn aan het Mnl.Ga naar voetnoot(3). Domineerend blijven evenwel de uit de XIIe eeuw dateerende elementen die rechtstreeks aanleiding tot de uitwerking hebben gegeven en teruggaan op de voorstelling van den ‘miles Christi’, zooals Owein wat verder genoemd wordt, in 't Mnl. ‘den ridder cristus’. 2) Naar aanleiding van de schaarsche sporen van den Doodendans in onze letterkunde wijs ik schrijver op een tweede merkwaardige plaats, ditmaal in Tondalus' Visioen (blz. 21), waar de duivelen, die Tondalus' ziel te gemoet gaan, haar willen bedroeven door tot haar te zeggen: ‘Sijngen wij deser onseliger zielen een liedeken der doot, dat wi hoer schuldich sijn, want sij is een dochter der doet...’ Ik herinner mij niet, dat ‘liedeken der doot’ in een ander visioen te hebben aangetroffen en weet ook niet te vertellen, waar de schrijver, de Iersche monnik Marcus, het vandaan | |
[pagina 524]
| |
heeft. Het komt mij echter niet te gewaagd voor in dat ‘liedeken der doot’ een verband te zoeken met den ‘doodendans’ en de hypothese vooruit te zetten, dat dit liedeken misschien wel de kern van den doodendans zou kunnen zijn ofwel een echo er van. Het Mnl. volgt hier getrouw den Latijnschen tekstGa naar voetnoot(1), die eveneens tot de XIIe eeuw opklimt, zoodat de doodendans veel dieper zou wortelen in de Middeleeuwen dan wordt vermoed. Ongetwijfeld zijn in de visioenen nog wel meer aanknoopingspunten te vinden met het behandelde thema. Ik druk dan ook, in 't belang van de voorgelegde studie, den wensch uit, dat schrijver dit alsnog nader zou onderzoeken. Ten slotte vestig ik er de aandacht van schrijver op, dat het Mnl. Strijdgedicht tusschen de Ziel en het Lichaam volledig werd afgedrukt in Blommaert's Theophilus' uitgave van 1858, blzz. 38-43, naar het Hulthemsche handschrift. |
|