| |
| |
| |
Perkamenten fragmentenGa naar voetnoot(1)
door Dr. D.A. Stracke S.J.
De zeer gehavende XVIe eeuwsche band van: Catholycke Sermoonen... door Franciscum Costerum S.J. 't Hantwerpen, Joachim Trognesius MDXCVIII werd, wanneer?, met drie, nagenoeg volledige, dubbele perkamentbladen beplakt, en, langs den binnenkant, nog met één fragment, dat tot denzelfden codex heeft behoord als de dubbelbladen, verstevigd. Waar dit gebeurde weet ik evenmin te zeggen; het boek werd door mij gevonden in een Z. Brabantsch Nonnenklooster. Dat de 4 fragmenten aan denzelfden middelnederlandschen codex hebben toebehoord blijkt uit het schrift, 2o) uit de afmetingen, 3o) uit den inhoud. Het schrift, een duidelijke en zeer regelmatige rotunda uit het eerste kwart der XVe eeuw, heeft geleden op twee bladen door het afsnijden van stukken perkament, die men bij het omvouwen rond de hoeken van den band hinderlijk vond; en een der bladen, dat het bovenste op den band zat, leverde uit hoofde van slijtage, zelfs met een sterk reagens bewerkt, niet overal 'n zeker leesbaren tekst. Wanneer wij het minst gehavende blad tot voorbeeld nemen, dan had de codex volgende grootte: hoogte 0,250 m.; breedte 0,140 m. Daar de gaatjes' der afschrijving bij dit blad nog goed zichtbaar zijn en zelfs 'n kleine marge ter rechter vertoonen, en de witte randen boven
| |
| |
en onder respective nog 0,025 m. en 0,042 m. bedragen, zijn de hierboven opgegeven wel de oorspronkelijke afmetingen van het hsch. Het blad is met 'n spiegel van 0,137 m. beschreven in de hoogte, en 0,090 m. in de breedte, deze is daarenboven ingedeeld in twee kolommen (of vakken), die ± 0,040 m. breed zijn.
Over het schrift valt er verder niets te zeggen, de gewone afkortingen komen er in voor, het woord: Exempel, en de § teekens zijn in robriek; het begin van den exempelentekst is met rood onderstreept en vele hoofdletters zijn met robriek overtrokken.
De tekst leverde dus 12, nagenoeg gave, bladzijden op, met 24 kolommen, daarbuiten één fragment, dat op enkele regels na, ook twee leesbare tekstkolommen bevat.
De inhoud is alleszins merkwaardig, want er komen drie exempelen in voor, die uitdrukkelijk met 'n robriektitel worden ingeleid, waarvan het eerste in dat opperste huys van der satroysen ordene, in dat huys dat men heet Cartuyse geschiedde; het tweede betrekking heeft op een convers in die ordene van sisteers; het derde begint met de woorden: Een ander exempel scryft die selve leeraer cesarius.
Aan dit exempel, het derde, gaat onmiddellijk 'n tekst vooraf, die ons ook het einde brengt van een ander, een vierde exempel dus, dat ook aan Cäsarius valt toe te schrijven. Bij 'n eerste kennismaking met dit laatste fragmentenblad, hoopte ik een brokje te hebben weergevonden van een vertaling, of althans bewerking, van den volledigen Cäsarius; ouder dus dan de twee hschn. uit Gent en Hamburg, die Prof. de Vooys vermeldtGa naar voetnoot(1). Maar toen ik den overigen tekst bestudeerde verdween deze hoop, we hebben enkel 'n flink fragment teruggevonden van een met exempelen doormengd traktaat.
Het toeval wilde dat drie fragmenten telkens het binnenblad uitmaakten van een katern, want fol. 1o vo, kol. 2 van het eene eindigt op de woorden: Het quam daer na dat die en fol. 2o ro kol. 1 ervan begint met: bisscop van coelen; de inhoud van de twee bladen bant trouwens allen twijfel.
Het tweede fragment eindigt ibid, met: selen nae dezer tijt hebben die eweghe en gaat ibid. weer voort: bitterheit, en vermits er op fol, 1o vo staat: Die eerste sotheit en op fol. 2o ro
| |
| |
Die ander sotheit hebben we hier ook 'n doorloopenden tekst.
Evenzoo met het derde fragment: het levert ons den volledigen tekst van het exempel van der satroysen op fol. 1o, ro en vo alsmede fol. 2o ro. En op dit exempel volgt dan weer aanstonds dit van sisteers.
Het vierde fragment levert de rechtsche kolom van een fol. ro en dus de linksche van dit fol. vo. Er is spraak van voorbeelden van gramschap: Cayn, Saul, Nabugodonosor, en Herodes; dit fragment lijkt dus uit 'n ander deel in den codex afkomstig te zijn dan de overige heele bladen.
Daar ik nergens 'n folieering op de fragmenten ontdekte, kon de tekst alleen aan de hand geven of de drie groote fragmenten ook met elkaar in verband staan.
Het hierboven eerst genoemde fragment begint met een tekst die geen aansluiting geeft noch met het tweede noch met het derde en eindigt met de woorden waarop noch het derde noch het tweede 'n vervolg leveren.
Dit is eveneens het geval met alle andere mogelijke combinaties.
Het eerste fragment heeft het over ghiericheyt, en moet het slot wezen van een lange verhandeling, want nadat het exempel uit Cäsarius (de ‘beesten’-bisschop van Keulen), is verteld, vat de schrijver zijn vroegere uiteenzettingen en exempelen saam, terwijl hij vier hoofdverzoekingen van den duivel opsomt: onverduldecheit; hoeverdicheit; lyflike luste; ghiericheit. Dus dit fragment, dat slechts twee exempelen levert van ghiericheit, is niet vooraan in den codex te plaatsen.
Het tweede fragment gaat aan het eerste vooraf, want daar is spraak van lyflike luste en de vier bladen zijn gevuld met een theorie over lichaam en ziel, geestelijk en beestelijk leven, die ons doen onderstellen met recht dat de overige opgesomde drie ondeugden ook werden voorafgegaan door een moreel-dogmatische uiteenzetting, alvorens er exempelen werden aan toegevoegd tot illustratie. We merken dus al aanstonds op, dat onze traktaat-fragmenten veel gemeens hebben met 'n Spiegel der Sonden, 'n Uitleg op de X Geboden of iets dergelijks. Daar nu het tweede fragment eindigt met de woorden (na de uiteenzetting der leer): Ende hier af vint men vele exempelen in die oude wet hoe qualike dat si ghevaren hebben die ghevolghet hebben die lust van haren vleesche Dat eerste exempel hebben..... en dat het vierde fragment ook oude-wets-exempelen levert over gramscap, besluiten we dat ons traktaat tal van
| |
| |
exempelen moet hebben bevat, alhoewel die uit de Oude-Wet vermoedelijk kort werden verteld.
Dan nog, vermits het derde fragment twee exempelen levert van ghehoorsamheit, meenen we te mogen besluiten dat onze codex èn de theorie èn de exempelen leverde over de voornaamste zedelijke deugden èn ondeugden te saam.
Intusschen niets laat ons toe te beslissen in welke volgorde de twee hoofdbestandeelen van ons traktaat werden overgeleverd; eerst deugden, dan ondeugden? of omgekeerd? we weten dus niet of het derde fragment vóór of na de twee andere fragmenten te plaatsen valt. Ten slotte daar de gramschap, alhoewel niet uitdrukkelijk vermeld in de samenvatting der duivelsche verzoekingen van het eerste fragment, toch wel in verband is te brengen met de eerste ondeugd: de onverduldecheit, heeft het aanspraak op de eerste plaats. Daarenboven, uit dit alles wordt het duidelijk dat we hier de brokstukken hebben van een uitvoerig en belangwekkend traktaat.
Ik wil hier grif bekennen dat ik in de middelnederlandsche traktatenliteratuur niet voldoende tehuis ben, om ten koste van enkele opzoekingen deze fragmenten te identificeeren, of ze als volslagen onbekend in onzen taalschat in te burgeren. Bevoegderen mogen deze hoofdvraag oplossen, daar ik trouwens geen tijd heb om dit te beproeven, noch boeken bij de hand.
Ik vergenoeg me daarom met het afdrukken der fragmenten, in de volgorde die rationeel is gebleken. De inhoud van het tweede en derde fragment zal gebeurlijk licht te indentificeeren zijn met, of het origineele volledige hsch., of 'n gedrukt traktaat; die exempelen zullen trouwens nog wel in meer dergelijke verzamelingen en traktaten te vinden zijn. Maar ik vestig de aandacht op het derde fragment fol. 2o ro en vo waar een theorie der vier duivelsche bekoringen wordt samengevat en in verband wordt gebracht met de vier elementen dat vier... es onverduldecheit... die lucht... es hoeverdicheit... dat water... es lyflike lust... die eerde... es ghiericheit. Daar wordt ook besproken hoe Christus deze vier soorten van verzoekingen doorstond. Het eigenaardige van deze opvatting zal wellicht aanstonds én de bron én de gelijkluidende handschriften (?) laten erkennen. Het tweede fragment heeft het dan ook op fol. 1o ro over dat vuyle water der vleeschelike ghenoechten.
Ik meen hiermee mijn bescheiden taak te hebben vervuld, en ga over tot het publiceeren van den onderhavigen tekst.
| |
| |
| |
Eerste fragment
fol. ro |
Kol. b.Ga naar voetnoot(1) |
Kol. a. |
d |
|
sa |
|
oe |
|
oeg |
|
hi valt oec op si-[n] |
|
en even mensche met |
|
groter gramscap die |
|
hi meynt die hem dat |
|
liden doetGa naar voetnoot(2) met moer- |
|
den ende met [wraken?] |
|
op sinen evenmensche |
|
want hi sprect quaet |
|
achter sinen rugghe |
|
ende neemt hem sinen |
|
goeden name wter |
|
gramscap die hi heeft |
|
op sinen evenmensche |
|
en wrect dat op sinen |
|
evenmenschen metten |
|
werken daer hi mach |
|
Alsoe men leest van |
|
Cayn die sinen broeder |
|
abel doot sloechGa naar voetnoot(3) om- |
|
dat hi gram op hem |
|
was Alsoe men leest |
| |
| |
van |
de gheslegh |
de doen dede d |
david groote ee[re] |
ende saul dat s[ach] |
dat men david meer |
eeren dede dan hem |
doen wert hi gram |
ende leyde laghen om |
david ter doot te br[en] |
ghen maer god wa[s] |
in syn hulpeGa naar voetnoot(4) Die conin[c] |
nabugodonosor die |
gram wert op die dr[ie] |
kindereGa naar voetnoot(5) om dat si di[e] |
afgoden niet aenbeden |
en wilden doen dede hi |
se worpen inden barnen |
den oven Oec van herodesGa naar voetnoot(6) |
als hi sach dat hi |
bedroghen was vanden |
coninghe doe wert |
hi gram ende dede die |
onnoesel kinder dooden |
Ende voert die quade |
| |
| |
| |
Tweede fragment
fol. 1o ro |
|
C Dat ander dat dit |
dit e |
water es een vuyl wa- |
wa[ter?] |
ter want het comt |
er gonde contrarie e |
vanden lichame ons vulen |
waer dit water es |
vleischs want alle |
van desen vuylen luste |
vuylheit comt vanden |
oft begheerten inder |
lichame. Also een poete |
zielen, daer en heeft god |
seitGa naar voetnoot(7) merke wattu ghe- |
gheen stede want hi es |
weest hebst ende wattu |
die suvere god, ende daer |
syst ende wattu werden |
om en moghen sy gode |
salst vuyle eerde ende |
niet behaghen Alsoe |
enen vuylen sack ende een |
sinte pauwelsGa naar voetnoot(9) seit die |
spise der wormen want |
leven naden vleesche |
die mensche is ghemaect |
want dat vleesch es |
van eenre vuylre sub- |
contrarie den gheest |
stacien ende daer om |
want dat vleesch wilt |
sal hi weder comen ter |
altoes nederweerts |
vuylder eerden want |
ende soect syn luste |
vuyt desen vuylen licha- |
inder eerden ende die ziele |
me comt dit vuyl |
wil altoes opweerts ende daer |
water, dat syn die lus- |
om esser altoes enen |
ten ende die begheerten |
stryt tusschen der zielen |
des vleeschs, die die |
ende den lichame, want dat |
edele ziele soe seere |
vleesch es altoes contra- |
besmetten ende vuyl ma- |
rie den gheest Ende daer |
ken C Dat derdeGa naar voetnoot(8) dat |
om seit sinte pauwelsGa naar voetnoot(10) |
| |
| |
fol. 1o vo |
|
|
ghenoechte, ende hier- |
moeten ewi |
bi moghen wi merken |
ghe doot es dat |
in dese liede dat si |
water der sno- |
recht sotte syn |
dicheide soe seer |
C Die eerste sotheit |
contraire es |
es, dat sy een quade |
len soe seer scadelyke |
comenscap doen want |
dat syn die vuyle luste |
om die lusten ende |
der vleeschs siet [?] |
cleyn ghenoechten |
in |
soe vercopen sy dat |
heeft die grote |
eweghe leven dat sy |
ghenoechte hi es |
hebben sonden waert |
die vuyle die in |
dat si dese vleesche- |
alle vuyle lusten heeft |
like lusten ende begher- |
ghenoechte Want hi slaept |
ten wederstonden, ende |
in dese vuyle wacke |
dit syn wel sotte dat |
stede wae soe het |
sy die ewighe ghe- |
staet in den ewangelienGa naar voetnoot(11) |
noechte die in dat |
dat hi over |
eweghe leven es |
droeghe in den ende hi |
met desen vuylen |
en vant daer gheene |
luste verliesen, ende |
ruste want syn ruste |
selen nae deser tyt |
es in die vuyle wacke |
hebben die ewighe |
| |
| |
fol. 2o ro |
dat lichame boven die |
|
siele |
bitterheit C Die ander |
C [Die derde sotheit] |
sotheit is dat sy eenen |
|
vuylen here dienen. Want |
s |
sy dienen een vuylen |
een |
viant ende haren vuylen |
peert dat |
lichame met desen |
ghebreydelde |
vuylen luste ende begher- |
dat alle syn ghenoech-[?] |
ten ende hier om syn |
te soect in desen vleesche- |
dese liede wel sotte |
liken ghenoechten Maer |
die desen vuylen here |
siet dit onghebreydelde |
dienen Ende hier op |
peert sal die siele be- |
seit senecaGa naar voetnoot(12) ic ben tot |
derven alsoe een die |
meerder dinghen ghe- |
ryt op een onghebrey- |
boren dan dat mine |
dert peert oft op een |
siele soude dienen mi- |
wilt peert dat soude |
nen, lichame Want |
den mensche bederven |
dat licham est alsoe |
Alsoe doet dese vlees- |
ghemaect dat [der?] |
chelike ende lyflike |
zielen dienen soude |
ghenoechte C [Die vierde |
dat dat licham sou- |
sotheit] |
de wesen onder der |
dat dese mensche |
ziele ende der zielen |
beestelyc syn die alsoe |
dienen maer die die- |
levenGa naar voetnoot(13) Ende daer af |
se vuyle lusten ende be- |
die prophete in den |
gheerten volghen van |
souterGa naar voetnoot(14) hi es ghelyc |
den vleesche die setten |
den sotten beesten die |
| |
| |
fol. 2o vo |
met vele venyns |
|
dat es dat sy heb- |
hem ghelyc ghe |
ben een cleyne ghe- |
|
noechte in dese vlees- |
|
chelike luste daer |
|
af dat die arme |
|
siele sterft ende dit |
|
weten sy wel dat sy |
mensche es ghemaect |
dit venyn nemen |
metten hoofde upweertsGa naar voetnoot(15) |
met deser cleynen |
dat hi die dinghe sue- |
honighe daer af |
ken soude hier bo- |
dat die ziele sterft |
ven synGa naar voetnoot(16) maer hi keert |
Ende hier omme en mo- |
hem op die nedersten |
ghen hem dese liede |
dinghen ende op desen |
voer gode niet ont- |
vuylen lust ende begher |
sculdeghen want sy |
ten Ende hier bi es hi |
weten wel dat si quaet |
ghelyc den beesten die |
doen. Ende hier af |
haer ghenoechte al soe- |
vintmen vele exem- |
ken inder eerden ende |
ple in die oude wet |
daer om seit die pro- |
hoe qualiken dat sy |
pheteGa naar voetnoot(17) dat si syn ghe- |
ghevaren hebben die |
lyc den beesten C Dat |
ghevolghet hebben |
vyfsteGa naar voetnoot(18) dat dese liede |
die luste van haren |
wel sot syn want sy |
vleesche C Dat eerste |
namen een lutteu honichs |
exempel hebbenGa naar voetnoot(19) |
| |
| |
| |
Derde fragment.
fol. 1o ro |
|
|
begherde ende hi quam |
nochtan dit daer |
tot haer ende die ziele |
om lidenGa naar voetnoot(20). Exempel |
seide ic ben in groter |
C Een ander exempel |
pinen Doen verwon- |
scryft die selve lee- |
derde haer die ma- |
raer cesarius ende scryft |
ghet ze(er) ende si seide |
dat was een conveers |
hoe mach dat wesen |
in enen cloester ende de- |
du hebst soe heilich, |
se was zere ghierich |
like gheleeft Doen |
want hi hadde last van |
seide die ziele dat es |
den cloester Ende dese |
daer omme. omdat |
conveers en vraechde |
ic soe groote begher- |
niet vele nae gode |
te hadde dat tytelyc |
maer al syn herte stont |
goet den cloester |
daer aen dat hi vele |
toe te brenghen ende te |
goet mochte coopen |
vergaderene Al de- |
den cloester Ende doen |
de ict oec gherechte- |
syn prioer dit merkede |
like ic moet nochtan |
die een vroet verre |
wesen daer omme in |
siende man was doen |
dese groote pine maer |
seide hi totten conveers |
den naesten dach van |
alsic inder oerdene quam |
onser vrouwen die co- |
doen was dat mine mey- |
men sal soe sal ic ver- |
ninghe dat ic myn leven |
loest worden Ende noch- |
beteren soude hier ende |
tan al dede hyt ghe- |
mine sonden beweenen |
rechtelike hi moeste |
maer ic en weet niet |
| |
| |
fol. 1o vo |
|
|
[waercomme du] inder |
dattu wel ghenoech |
[oerdenen] comen best |
salst hebben onder di |
Doen seide die conveers |
ende boven di ende dan |
vader om desen saken |
saltu vol eerden synGa naar voetnoot(23) |
wille quam ic oec inder |
Ende dese prioer |
oerdenen. Doen begreep |
verliet desen conveers |
hem syn prioer ende seide |
van desen laste die |
bestu daer om inder |
hi hadde want hi |
oerdenen comen dat dunct |
sach wel dat sine sa- |
mi groot wonder dan |
licheit niet en was. |
dattu aldus ghierich |
Doen quamen enighe |
syt ende trecst der lie- |
vanden cloester toten |
de goet met scalchei- |
prioer ende seiden vader |
den ende |
subtylheiden ende hebstu desen man |
brinest ons dat toe |
verlaten het sal onsen |
daer wi di gheinen danc |
cloester seer scaden |
af en weten Doen seide |
doen seide die prior |
die conveers het leghet |
ic hebbe liever dat |
altoes soe wel aen dat |
wi die scade hebben |
onseGa naar voetnoot(21) Doen seide die |
van den cloester dan |
prioer en leghet daer |
dat sine ziele verloren |
biden onsen niet meerGa naar voetnoot(22) ic |
ware Ende hier in |
sie wel du selstet al |
toende wel dese goede |
coopen toter zee toe |
man dat hi een goet |
maer ontbeyt noch ende |
pastoerGa naar voetnoot(24) was Het quam |
die tyt sal cort comen |
daer nae dat die |
| |
| |
fol. 2o ro |
|
|
bisscop van coelen dede |
ziele maer voer die |
vergaderen conveerse |
beesten en hebbe ic |
om op wthoven te sette |
gheen rekeninghe te |
ne Ende hi seynde oec |
gheven Als die beesten |
tot desen cloester toten |
bisscopGa naar voetnoot(25) dit hoorde |
prioer om desen con- |
soe was hi hier af |
veers dat hi hem dien |
seere ghesticht Ende |
seynden soude Als dese |
dese goed prioer be- |
bode quam toten prioer |
toende wel hoe seere |
ende hem seide die boottscap |
dat hi minde die salich- |
vanden bisscop soe wiste |
eit vanden zielen die |
hi wel dat die salicheit |
hem bevolen warenGa naar voetnoot(26) |
van desen conveers niet |
Ende aldus sal hem |
wesen en soude ende hi |
de mensche wachten |
seide toten bode seght |
van deser quader |
den ghenadeghen here |
ghiericheit die gode |
van coelen ic hebbe op |
soe seere mishaghet |
dese wthove aldus vele |
Ende hier eyndet dat |
beesten ende op die andere |
vierde element daer |
alsoe vele beesten seght den |
hi dat beteekent syn |
ghenadeghen here dat |
die becoringhen vanden |
hi alsoe vele beesten ne- |
mensche C Dat eerste |
me als hi wille ende dat |
es dat vier daer die |
hi mi late minen conveers |
viant den mensche |
want ic moet rekenin- |
gherne in verbernen |
ghe gheven voer sine |
soude overmids |
| |
| |
fol. 2o vo |
|
|
onverduldicheit |
selve becoert C Dat |
C Dat ander dat |
eerste dat was met |
es die lucht daer |
lidene want al syn |
hi den mensche gher- |
leven was liden C Dat |
ne inhanghen soude |
ander was met hover- |
overmids hoeverdich- |
dicheiden als die viant |
eit ende hoeghen staet |
onse here settede op |
C Dat derde es dat |
die voeyeGa naar voetnoot(27) vanden tem- |
water daer hi den |
pel ende hem seide laet |
mensche gherne in |
di neder god sal di be- |
verdrincken soude |
waren want daer stont |
overmids lyflike luste |
vele voles beneden |
C Dat vierde dat |
dat hi dan een ydel glo- |
es die eerde daer hi |
rie innemen soude |
den mensche gherne |
ende dit was die hover- |
in delven soude over |
dicheit C Dat derde dat |
mids ghiericheit |
hine tempteerde met |
Ende daer om sal een |
gulsicheiden in dien dat |
mensche altoes pinen |
hi seide segt dat dese |
dese becoeringhen te |
steene woorden broot Die |
wederstaen metter |
leeraers segghen dat die |
hulpen gods want |
viant onsen here niet en be- |
anders en mach die |
coorde met onsuverheiden want |
mensche niet Ende met |
hi vant wel dat hi aen onsen |
desen vier becoringhen |
here niet hebben en soude. |
was onse lieve here |
C Dat vierde dat hine becoor- |
| |
| |
| |
Vierde fragment.
fol. 1o ro |
|
|
mensche gode onsen lie- |
lieden als een spiegh[el] |
ven here zeer mede be- |
van ghehoorsamheide |
haghelyc es in deser |
ende wat men van h[em] |
tyt ende groten loon sal |
ghedaen woude he[b] |
hi hebben van onsen here |
ben daer inne was [hi] |
nae deser tytGa naar voetnoot(28) Exempel |
altoes ghehoorsa[m] |
C Alsoe men leest een |
het gheschiede da[t] |
exempel dat gheschie- |
dese monck quam... |
de in dat opperste |
line ter doot ende [hi] |
huys vander satroysen |
wert begraven inden |
ordene in dat huys dat |
cloester. daer begra- |
men heet cartuyseGa naar voetnoot(29) daer |
ven wesende so dede |
was een monck die |
god sonderlinghe grote |
leefde in soe grooter |
miraculen met hem |
oetmoedicheit van ghe- |
want alle die te sinen |
hoorsamheiden onder |
grave quamen wat |
den wille gods ende onder |
onghemack oft wat |
sinen gheesteliken vader |
siecheden dat sy had |
den prioer die syn overste |
den sy werden daer af |
was wat desen monck |
ghesont soe grote |
bevolen wert dat dede |
wonderlike miraculen |
hi soe blydelyc ende soe |
dede god door hem |
ghehoersamlyc want |
nae syn doot Ende om |
alle syn herte was om |
dat soe mienich men- |
in allen dinghen ghehoor |
sche daer gheholpen |
sam te sine ende was hen |
wert van die daer |
| |
| |
fol. lo vo |
|
|
quamen soe hadde dat |
soe ghehoorsam ghe- |
cloester soe grooten |
weest hadde in syn le- |
overloop beyde van sie- |
ven ende seide tot hem |
ken die daer quamen |
Jae sone seit hi du syts |
ende oec vanden ghenen |
nu in rusten ende ghi doet |
die niet siec en waren |
ons dese grote onrus- |
maer meer om te |
te mer alsoe niet sone |
haer bi dat die |
alsoe en salt niet gaen |
gode niet |
want wi souden gherne |
chde |
comen tot dier rusten |
ten als |
daer ghi nu syt Ende |
gherne ghedaen |
daer om sone ghi hebt |
hadden daer af dat |
mi altoes in desen leven |
sy hen seer beclaech- |
ghehoorsam gheweest |
den. die prioer dit sien- |
soe bevelic u nu inder |
de ende hoorende dese |
cracht der heilegher |
onruste van desen |
lieden ghehoorsamseit dat |
die daer quamen ende |
ghi niet meer miraculen |
mercte dat syn gheeste |
en doet soe dat wy |
like kindere gode niet |
gode dienen moeghen |
dienen en mochten met |
in rast̄en ende daer mede |
rusten alsoe si gherne |
dat ghecomen syt ter |
ghedaen hadden. doen |
groter rasten daer me- |
ghinc die prior op |
de souden wi oec gher- |
een tyt toten grave |
ne daer comen het was |
van desen monck die |
een zeer wonderlyck |
| |
| |
fod. 2o ro |
|
|
dinck van dier tyt |
ghe |
voert toe en dede |
hem e |
dese monck niet meer |
die i |
miraculenGa naar voetnoot(30) soe wie datmoed |
same |
daer oec quam tot |
same |
sinen grave ende dit |
wille |
was een wonderlyc |
prela |
dinck dat die ghe- |
den |
ne die int ewich le- |
sekersten |
ven was noch ghe- |
wech (?) comene ten |
hoorsam was den ghe- |
ewighen levene. |
nen die noch op eert- |
Ende daer die mensche |
rycke was. maer |
gode zeer mede be- |
hier inne mach elck |
haecht in deser tyt |
mensche wel merken |
ende daer hem god gro- |
die grote cracht van |
ten loen of sal ghe- |
den ghehoorsamheit |
ven nae deser tyt |
ende sonderlinghe |
des onne ons god Amen |
gheestelike liede |
C Een ander Exempel |
die ghehoorsaamheit |
exempel van enen |
ghelooft hebben dat, |
convers die niet ghe- |
god niet alleene die |
hoorsam en was in |
ghehoorsamheit lonen |
die ordene van sis |
en wille maer toent |
teersGa naar voetnoot(31) daer was een |
oec in dit exempel |
convers die soe moey- |
hoe behaghelyc die |
lyc was wat men |
| |
| |
fol. 2o vo |
|
|
sede |
het es een onghehoor- |
n soe |
sam man brincten her |
ende |
weert daer namen |
ster |
die duvelen dien con- |
ende on |
vers ende brachtenden |
en dat |
wten cloester ende deden |
e diet |
hem vele pinen ane |
chtender |
ende wierpenen deen den |
oe |
anderen toe recht oft |
sen op een nacht lach |
sy met enen stocke |
dese convers op syn |
ghespeelt hadden |
bedde ende sach datter |
ten leste soe luydemen |
twee duvelen quamen |
mettenen doen vloen |
die ontsachlyc wa- |
die duvelen recht oft |
ren te siene daer |
si met enen dondersla- |
af dat hi zeer wert |
ghe hadden gheweest |
verveert doen sei- |
als si mettenen hoor- |
de deen duvel toten |
den luyden metter |
anderen duvel wie |
clocken. Ende si vanden |
es die daer leet |
desen monck half doot |
op dat bedde doen |
ende wierpenen in enen |
seide die ander duvel |
put die daei biden |
het es een convers |
cloester stont Ende den |
doe seide dander |
convers dochte dat |
duvel het en es |
hi al van hem selven |
gheen convers maerGa naar voetnoot(32) |
was maer ten besten...Ga naar voetnoot(33) |
Mechelen.
D.A. Stracke S.J.
|
-
voetnoot(1)
- Het weze hier niet ongepast, aangaande mijne mededeeling: Een perkamenten hschfragment in de V. en M. 1926 verschenen, het volgende daaraan toe te voegen. Door Dom. J. Huyben O.S.B. werd mij toentertijd bericht, dat de daar gedrukte tekst aan de Collationes van Cassianus ontleend was. En bij eigen naslaan vond ik dat de 5 fragmenten allen behoorden tot de Collatio VI, met dien verstande dat fr. 1ro (blz. 5) aan cap. II ontleend was fragm. Vro (blz. 6) eveneens aan cap. II en III, en het vo van beide fr. aan cap. III; fragm IIro (blz. 3) en frag. IV (blz. 9) waren ro en vo van een blad en gaven brokstukken van de korte capa. VI, VII, IX; fragm. IIIro (lbz. 6) en fragm. IVro (ibid.) gaven stukken uit cap. X, eveneens hun vo: fr. III en II (blz. 8-9). Treurig, dat we van dit mooie hsch. niet meer over hebben, want de vertaling is vrij nauwkeurig en toch vlot, de taalkunde zou er voorzeker haar baat bij gevonden hebben. Op ons eerste fragment staat bovenaan in rubriek LXXVIII, alles laat dus vermoeden dat we hier 'n volledige vertaling der Collationes verloren hebben, en een hsch. van ± 250 bladen. De vergelijking met den Latijnschen tekst doet ons vooropzetten dat de afmetingen van den bladspiegel in de lengte ± 20 cm. was.
-
voetnoot(1)
- Middelnederlandsche Legenden en Exempelen2 blz 23
-
voetnoot(1)
- De tekst is diplomatisch afgedrukt. De eerste regels zijn afgesneden en zeer gehavend. De leesteekens zijn uitsluitend die van het handsch., ook de scheiding der lettergrepen.
-
voetnoot(2)
- De woorden: die hi meynt... doet zijn oppositie van evenmensche! Het tweede: op sinen evenmensche staat hier pleonastisch. Trouwens heel de zin is slordig gebouwd met deze vier: evenmensche.
-
voetnoot(7)
- Aan Job moet niet worden gedacht. Vgl. Gen. II. 7; III. 19; XVIII. 27. Job X. 9; XXXIV. 15.
-
voetnoot(8)
- Het blijkt dus genoeg uit: Dat ander... Dat derde, dat dit fragment 'n uiteenzetting is omtrent de zinnelijkheid die bij 'n vuil water wordt vergeleken.
-
voetnoot(13)
- Vgl. ad Rom XVI 18; ad shil. III. 19, I, Cor. II, 14,
-
voetnoot(15)
- Ovidius, Metam. 1 I 84; - ook bij Lactantius Divm Instit 1. II c. 1,2.
-
voetnoot(18)
- Alhoewel we niet uitdrukkelijk hebben gelezen die derde.. die vicrde sotheit, stond dit wel vermeld fol. 2o ro bij waar er spraak is van dat onghebreydelde peert en op fol. 2o ro bij het tweede.
-
voetnoot(20)
- Dit exempel is getrokken uit Caesarii Heisterbacensis monachi Ois Cisis, Dialogus Miraculorum, en te lezen in de uitgave van Jos. Strange Coloniae MDCCCLI vol II, Distinctio 12a, De proemio Mortuorum cap. XXV. p. 336-7, met het opschrift: De purgatorio cuiusdam prioris de Claravalle. De hoofdmomenten der vertelling liggen in de hier ook vertaalde zinsneden: Hic post mortem, ancillae. Dei Aszelniae, apparuit.... proxima sollemnitate Dominae nostrae libera bor... nisi quia nimis fui sollicitus ampliari posessiones monasterii...
-
voetnoot(23)
- Namelijk in 't graf hebt ge boven, onder, en langs de twee kanten heel de aarde tot uw bezit.
-
voetnoot(21)
- De conveers wil zeggen: de perceelen die ik... aankoop, ronden ons bezit zoo heerlijk af.
-
voetnoot(22)
- De prior antwoordt: dan kan je aan het koopen blijven, want zelf de zee zal dan eens aan ons bezit grenzen. En ligt het...
-
voetnoot(25)
- 'n echt nederl. middel. zegswijze, waarvan in het Latijn geen spoor.
-
voetnoot(26)
- Dit exempel uit Casarius is bij Strange te lezen: vol. I. Distinct. IV cap. LXII, pag. 228- 32 en draagt den titel: De Ubrico Praeposito Steinfeldensi, et converso avaro, quem amovit. Hier werd de legende zeer verkort weergegeven: daarenboven werd het exempel maar tot in de helft benuttigd, tot aan de woorden: in die iudicii rationem redditurus sum
Deze twee exempelen zijn niet opgenomen in: Hundert auserlesene.. Geschichten des... Cäsarius... herausgegeben in deutscher Uebersetzung von Prof. D.O. Hellinghaus Aachen 1925.
-
voetnoot(28)
- In margine staat hier cursief geschreven exm i.e. exempel, voor den rubricator.
-
voetnoot(29)
- Dit exempel van ghehoersaemheit dat hier verteld wordt van 'n Kartuizer was in de middeleeuwen zeer verspreid. Het wordt immers ook ter eere van den H. Bernardus verteld, en zou reeds geschied zijn op zijn begrafenisdag toen Abbas Sozewinus den aflijvige toesprak met dezelfde bewoordingen en motieven als hier. Vgl.: Exordia Sacri Ordinis Cisterciensis edita et recollecta per Magistrum D.F. Ignatium de Ybero, Rixhemii, Sutter, 1871. Lib. II c. 20; of ook nog: In Cistercium Bis-Tertium sen Historia Elogialis Cistercii, āuctore Augusto Sartorio, Vetero-Pragae 1700 bl. 88. Beide schrijvers naar: Lib. Vitae II c. 20.
-
voetnoot(30)
- Van den H. Bernardus wordt enkel gezegd: ex ea die fuit in miraculis praecipue publicis rarior, non tamen omnino nullus. Vgl. Lib. Vitae II c. 20.
-
voetnoot(31)
- Dit exempel is te vinden in de Exordia Sacri Ordinis Cisterciensis Lib. V cap. VIII: De periculo inoboedientiae, en in de uitgave van de Ybero staat het op bladz. 370-2.
-
voetnoot(32)
- De verkorting voor er staat hier en veelal na de m.
-
voetnoot(33)
- Ten slotte, indien ik me niet vergis, wordt er in het Standaardwerk van Dr. de Vooys geen melding gemaakt van de hier afgedrukte eksempelen: iets wat me gelooven doet dat we ook met 'n tot nogtoe onbekenden Codex en inhoud te doen hebben. Spijtig genoeg dan dat er maar 4 fragmenten voorhands van bekend zijn.
|