Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1928
(1928)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Constant Duvillers (1803-1885)
| |
[pagina t.o. 148]
| |
| |
[pagina 149]
| |
sapiens mulier aedificat domum suamGa naar voetnoot(1). De opvoeding harer kinderen lag nauw aan heur herte, en tegen niets zag zij op, noch tegen moeite noch tegen ontbering, om het geluk van hare lievelingen te bevorderen. Men zegt zelfs, dat zij hare zijdene kleêren en eenige sieraden van weerde verkocht om het schoolgeld te kunnen betalen. Ah, kinderen die zulke moeder hebben en het hert op de rechte plaats dragen, worden van eigen menschen van toewijding, die hun ieveren voor het goede niet tegen zooveel de el of den meter zullen bepalen. Dit doet me denken op een tijdgenoote van vrouwe Duvillers, insgelijks op jeugdigen ouderdom weduwe geworden. Ik bedoel namelijk de moeder van den beroemden redenaar, kardinaal Pie, bisschop van PoitiersGa naar voetnoot(2), en herinner ik hier de weduwe, welke in gebrek en kommer de opleiding van haar begaafden zoon behertigde, dan is het om de welsprekende woorden van den franschen Kerkvoogd aan te halen; trouwens die woorden schetsen ook wel den toestand van vrouwe Duvillers: ‘Jamais précoce veuvage ne fut plus courageusement et plus méritoirement porté. Il est écrit, qu'à l'oeil de Dieu seul il appartient de sonder les abîmes, et par conséquent de sonder le coeur de l'homme qui en est un. Mais l'abîme insondable entre tous, l'abîme sans nom, c'est le coeur de la mère; abîme d'abnégation, de sacrifice, abîme de générosité, de dilection forte comme la mort, puisqu'elle n'hésite point à affronter mille morts pour l'âme qu'elle aime. Jamais, non jamais, o ma mère! ma voix ne pourra exprimer ce que mon coeur vous a voué d'admiration, ce qu'il vous doit de gratitude, au souvenir de ces années de souffrance, durant lesquelles l'amour maternel vous a soutenue dans un héroïque labeur! Que de fois, pour triompher de l'abattement, vous avez eu besoin de saluer devant vous un avenir, objet de tous vos voeux, but de tous vos sacrifices, en vous disant à vous-même, comme David, que peut-être le Seigneur aurait égard à votre affliction, et, pour tant d'amertume du présent, vous accorderait quelque douceur!’Ga naar voetnoot(3) Wie twijfelt er aan, of die edele gedachten zullen ook de brave moeder van Constant Duvillers hebben opgewekt, en het | |
[pagina 150]
| |
zal een innige vreugde geweest zijn voor heur moederhert haar zoon te zien opklimmen ten autaar. Hij werd priester gewijd te Kamerijk in 1827. Moeder ontsliep in den Heer in 1830, toen de jonge Duvillers reeds twee jaar professor benoemd was in het Klein Seminarie van St-Nikolaas en daar de poësis onderwees. Hij was in die bediening werkzaam van 1828 tot 1836. Daar werkte hij aan zijn eerste tooneelstukje. Wij gewagen er verder van: Jan Van Wyneghem of den bekeerden Student. Het geeft hem de gelegenheid van dan af zijne liefde voor volk en taal onbewimpeld uit te spreken. Met die liefde in 't hert, diep in 't herte, zal hij sterven. Zij zal van zijn arbeidzaam en welgevuld priestersleven als een kenschetsende eigenschap zijn, en eens te meer tot bevestiging strekken van hetgeen Mgr Mermillod getuigde: ‘Il y a toujours dans tout homme un trait caractéristique qui le résume tout entier, et marque de son empreinte son esprit, son coeur, son âme et le travail de sa vie’.Ga naar voetnoot(1) Den 19 September 1836, wierd Duvillers tot pastoor benoemd tot Middelburg, een dorp van ruim een duizendtal zielen in 't kanton Eeoloo, nabij de hollandsche grens, gelegen. Daar arbeidde hij achttien jaar lang, (tot 1854), en, gelijk zijn gedicht Lofspraek der Polders laat gissen, hij arbeidde er met al de toewijding van een herder, die vanwege zijn christelijk volk geacht en bemind wordt. Met hert en ziel was hij zijn Polderland verkleefd, en, ‘moge ik hier eens mijn oogen sluiten! moge ik hier den dag der verrijzenis afwachten!’ zoo zong hij verzuchtend in zijn Lofdicht... Eilaas! de mensch wikt en God beschikt.... en, op 14 October 1854, werd hij nog als pastoor naar Woubrechtegem, in het kanton Herzele, verplaatst... Van Middelburg naar Woubrechtegem: ‘Dit was, zegt de Vlaamsche Wacht (loc. cit., blz. 163), geene bevordering, verre van daar. Ook, om geen het minste kwaad vermoeden over den man te laten ontstaan, zullen wij zeggen, dat er den pastoor van Middelburg niets anders ten laste werd gelegd dan eene levensopvatting, eeniger wijze verschillend van die zijner ambtgenooten. Duvillers was poëet en volksvriend: in | |
[pagina 151]
| |
de eerste hoedanigheid, een beetje breed van gedachte; in de tweede, geneigd om zich met het volk te mengen. Hoe het zij, de bisschoppelijke ongunst verwekte bij den man in den beginne veel hartzeer, maar op den duur wist hij er zich in te schikken, en zijn levenstijd mocht zich uitrekken tot het 82 jaar’. Zoo getuigt het gentsche tijdschrift. Nu, 't en gaat ons niet aan, ons met die zaken te bemoeien,. De priester, in geenen deele minder dan de soldaat, dient te luisteren als de overheid spreekt. Dit heeft Duvillers gedaan. Edoch 't ware uit den booze, ginge men in alle handelwijze van die overheid een vlek zoeken voor den mindere, of zoo men wil, voor den in schijn gestrafte. Morgen zullen 75 jaar verloopen zijn sedert die amotie, en dat er nu luid-op gezegd wordt hetgeen er toen in gezelligen kring, en niet verder, verteld werd, moet niemand verwonderen. Zoo las ik vroeger in een brief uit Vlaanderen: ‘Waarom Duvillers geamoveerd werd, weet ik niet; hij was echter de ‘lieveling’ niet van Mgr Delbecque van ‘Warneton’! Toevallig kwam ik in 't bezit van een reeks brieven, door den vromen man geschreven naar den eerw. heer Schuermans, onzen eerw. collega zaliger. De brief dateert uit Woubrechtegem, den 30 Januari 1862, dus bijna acht jaar na zijn verwijdering uit Middelburg. Ik neem dat schrijven in zijn geheel over: het teekent zoo krek den rondborstigen Vlaming, en laat ons zelfs een oogsken slaan in andermans huishouden - 'tgeen niet altijd beleefd is, maar... Ik lees dan:
‘Mynheer en Vriend, Ik heb u eenen brief geschreven den 20 Xber, doch niet opgezonden: hy woog te zwaer en... stond my niet aen. - Ik begin nu met u een zalig nieuwjaer te wenschen: Mogt gy honderd jaren leven!
Mogt nog langer uw verstand
Tot den roem en luister strekken
Van het Vlaemsche Vaderland!
Nu iets ten antwoord op de vragen die gy my doet: Ben ik een vies man? In 't geheel niet. Toch heeft men daer zooveel van verteld, dat ik nu te Woubrechtegem zit, | |
[pagina 152]
| |
alleen, nadat ik 18 jaer Pastor geweest was op een prochie, waer ik eenen onderpastor had. Men benydt u, - my ook. Où, diable! la jalousie va-t-elle se nicher? Ik heb ergens gelezen: On dit qu'il y a sept péchés mortels. Cela ne se peut pas, car l'envie est immortelle-Ga naar voetnoot(1) Het boeksken van onzen vriend Emm. Van Straelen zou ik niet kunnen verventen. Ergo etc. Ik zou nog zeven van myne werkjes moeten zenden, maer gy zult nog een beetje geduld behoeven: ik heb er maer een exemplaer van. De typhus heerscht hier, en ik ben zelf al dry maenden halfziek. Ik schryf zoo maer al wat my eerst invalt. Ik ben altyd ievers meê doende; ik kan daer niet ledig zitten. Nu stel ik maer gedurig raedsels op in ligte, klare vloeyende rymkens. Semper agito aliquid operis, ut diabolus te inveniat occupatum. St. Hieron. Ik doe dat en ik bevind er my wel meê. 'k Beklaeg eenen priester die zich niet kan bezig houden. 'k Ontmoet er hier wel zulke. Zy schynen d'oude spreuk niet te kennen: Nunc lege, nunc ora, nunc cum fervore labora!
Sic erit hora brevis, sic labor ipse levis.
Gy schryft my dat er hier, in de Vlaenderen, weinig priesters zich met letterkunde bemoeyen; dat men schier geene werken van vlaemsche geestelyken aentreft. Dat is waer! En welke is d'oorzaek? Den Bisschop is er tegen. Ecce totum! Nogtans moet ik zeggen, dat wy hier beter het Vlaemsch verstaen dan uwe Alma Mater. - Een pryskamp of kampstryd beteekent by ons, evenals by Weiland, “een kamp waer man | |
[pagina 153]
| |
tegen man strydt”. By uGa naar voetnoot(1) heet dat anders; ik heb het ondervonden. - By ons beteekent de naem des schryvers den “naem van den schryver”, en niet den “naem van de schryvers”. - Zie uwe pryskaert eens na. By ons is een eerepenning een medailje, en dat vertaelt gy (in andere vlaemsche woorden, te weten) door eenen Louis-Napoleon! 't En is niet regt gegaen, dat durf ik u wel zeggen, want gy hebt er waerschynlyk geene pligt aen. Mr Kanonik David scheen er ook wel meê verlegen te zyn, want hy heeft geen woordje gerept van myn werk; hy sprak alleen van mynen Almanak. Bone Deus! gy verstaet my? Later meer. Totus vester C. Duvillers’. | |
IIDaar hebt ge nu een brief van den rechtgeaarden Vlaming. Zoo schreef hij zijn hert rechtuit in 1862. Op voorgaanden brief vind ik reeds een zinspeling in een schrijven van Duvillers naar Schuermans, gedagteekend den | |
[pagina 154]
| |
5 December 1861. De man was aanwezig geweest op het feest van Tijd en Vlijt, den 1 December. Men had het vijf-en-twintigjarig bestaan van het genootschap gevierd. Met die gelegenheid had de uitreiking der prijzen plaats gehad aan de beste inzenders van materiaal voor het ontworpen Vlaamsch Idioticon. Prof. David had toen een merkweerdige redevoering uitgesproken... waarna de bekroning van het feest... het onvermijdelijk banket. De brief van 30 Januari 1862 doet vermoeden, dat Duvillers niet zeer hoog opliep met de uitspraak over de ingezonden bijdragen voor het Idioticon. Ik deel dan ook zijn brief van den 5 December 1861 mede; hij leere ons nog beter kennis maken met menschen en dingen uit dien tijd, en nog te gereedelijker neem ik hem over, omdat hij een vers bevat van Pastoor Duvillers, het laatste dat ik ergens aantrof, en waarvan ik met zekerheid zeggen kan: Dit ook is van hem. - Hij schreef dan tot Schuermans, die toen nog onderpastoor van 't Begijnhof te Leuven was.Ga naar voetnoot(1)
‘Mynheer (en vriend voortaen),
Ik bedank u voor het my toegezonden gedicht. Ik zend u om kwyt te spelen, twee Almanakken van 't Meetjesland, door uwen ootmoedigen dienaer opgesteldGa naar voetnoot(2). In 't korte | |
[pagina 155]
| |
of eerkort, of eerlang, mogt gy nog meer verwachten. Intusschen (of ondertusschen) laet ik u ook eenige rymkens toe- | |
[pagina 156]
| |
komen, die ik aen 't banket zou afgelezen hebben, had ik langer mogen vertoeven. - Voici! | |
[pagina 157]
| |
‘Mynheeren, gy verwacht welligt een aerdig vers van Pastor Duvillers.
Men zegt: ‘'t Is een vies man!’ en, waerlyk ik en ben 't niet.
Hoe ik dien name kreeg, van wie, waerom, 'k en ken 't niet.
Maer 'k onderstel, 't is zoo; ik neem de leugen aen,
En 'k schryf een rymke neer, als had men wel geraên:
Arridet nobis dulce merum,
In vino veritas: dicamus ergo verum.
***
‘Dank aen de Maetschappy, sints vyf-en-twintig jaer,
Door d'Hoogeschool gesticht, in 't wyd-vermaerde Loven,
De vlaemsche tale bloeit, en raekt allengskens boven.
Getuigen zyn daervan die heeren altegaer!
Testantur etiam lagenae,
Quas cerno vacuas et erant mane plenae.
Gy hoort, spreek ik Latyn, Mynheeren, 't is toch klaer.
***
‘Wy zyn hier broederlyk vereenigd;
Dat heet nu regt een vriendenmael;
En ziet! hoe talryk reeds ons leger is... Geen Wael
Die nog den Vlaming steenigtGa naar voetnoot(1):
Hy luistert al naer onze tael,
Habemus confitentem reum;
Victoria! Laudemus Deum!
‘Neen, 't Vlaemsch, de schoone tael die onze moeder sprak,
Die zelfs tot by het graf van Jesus eens mogt gelden,
Die tael zal niemand meer bestaen nog uit te schelden,
Nu d'Hoogeschool haer geeft wat heur alsnog ontbrak.
Io! Adonaï! in Deo gaudeamus!
Triumphum linguae nunc maternae celebramus!
***
| |
[pagina 158]
| |
‘Wy krygen thans een Idioticon voor 't volk,
Een geestig woordenboek, zooals ik dat vertolk.
Dat zal aen onze tael welligt den doorslag geven.
Ik ook, ik heb er ruim tien maenden mynen tyd,
Voor d'eer van 't Vaderland, zeer geerne aen toegewyd.Ga naar voetnoot(1)
Nunc laetus vivam, nunc progrediar inter summos:
Accepi praemium laboris, centum nummos!!!
***
‘Hoe zal nu 't vlaemsche Vaderland
Op zyne zonen pronken!.....
Antwerpen reikte Brussel d'hand,
Om 't vuer in aller hert voor 't Vlaemsch te doen ontvonken.
Van Beers en Stallaert, en nog vyf-en-twintig meer
Beklommen onversaegd met ons de steile leer,
De hooge ladder, van waer 't oog schier al de vlekken
En dorpen van ons Land gemaklyk kon ontdekken.
En, was er maer een woord, dat vreemd in d'ooren klonk,
Gewis dat ons papier al gauw wat inkt opdronk.
Wy haestten ons om 't meest, al moesten wy verwachten,
Dat ons de mare zou beryden, en de schrik
De hairen op het hoofd ging doen vergryzen... Ik
Ik zag niet om, en binst de slapelooze nachten,
Die 'k doorbragt, 'k peisde maer alleen op onze spraek:
'k Dacht aen de moedertael, al hoorde ik ook 't gekraek,
't Gerommel van den donder:
Het Vlaemsch lag my aen 't hert, (als ik zoo spreken mag),
En, gaf de bliksem my wat licht, ik kroop van onder
Myn wollen sargie, en ik schreef, als by den dag,
Een woord, een uitlegging, een rymken, een exempel.
Geen rust van heel den nacht! Des morgens ging myn stempel
Daerover, en ik zei aen myne meid: God dank,
Ik heb hier weer al iets, en 't woord en gaet niet mank!
‘Zoo ging het zeker ook met allen mededinger.
Maer nu, 't verdriet heeft uit! nu zal een glaasje ‘Springer’
| |
[pagina 159]
| |
Een goede flesch champagnewyn,
Ons leed verzoeten, en, het mag alzoo wel zyn:
Nunc pede libero pulsanda tellus, eia!
Haec aies Domini, exultemus in ea!
*** ‘Een deuntje nog, een woord! Ik moet naer huis toe gaen:
Ik heb, in mynen stal, achthonderd schaepkens staen,
En, ziet! vertrok ik morgen,
Wie zou dan, van de nacht, voor myne schaepkens zorgen?
Ik eindig, en 'k stel ook een heildronk in, een toast,
Ter eer van hem, die, kost' wat kost,
Sinds veertig jaer, door woord en schrift, het Vlaemsch verdedigt;
Voor u, myn liefste Vriend, die in ons legerkamp
De tweedragt hebt gestild, de stryders hebt bevredigd,
En ons nog voorgaen blyft met uw verzeekringslamp!
Sa, broeders! wenschen wy den heer Professor David,
‘Qui parvulos nos lacte pavit,
Linguae spurcitias lavavit,
Nog voort hetzelfde wys beleid.
God geve hem daer by vreê, zegen, vreugd, jolyt,
En leve, leve 't Vlaemsch... en d'Universiteit!’
C.F.A. Duvillers.
P.S. - ‘Gy mogt hiervan 't gebruik maken, dat gy wilt. (Pour service ou de droit). - Ik meene wel, dat Mr Schuermans die(n) heer is, die my gevraegd heeft, apud hypocaustum, hoe ik het aen boord geleid had, om myn bydrage te verveerdigen. Longa est historia! Longae ambages. Meester Lieven had den tyd niet om Ued. daer een antwoord op te geven. 't Was à la soupe! à la soupe!’ | |
IIIZoo schreef, zoo rymde C. Duvillers. Een gul herte! een oprechte ziel waar geen plooien in lagen! al te oprecht om niet beknibbeld te worden. Jammer maar, dat ik van zijne briefwisseling met Pastoor Schuermans enkel eenige stukken het kunnen redden!... | |
[pagina 160]
| |
De Vlaamsche Wacht (loc. cit., blz. 163) noemt den man ‘een onderrichtenden priester’, wiens ‘voortbrengselen zijn voor de jeugd of voor het volk’. Dat is waar. Overloopt even de lijst zijner uitgaven: het zijn zedelijke blijspelen voor studie- en volksjeugd; het zijn liedjes voor de kantwerkstersscholen, volksliedjes en boerenliedjes... En in zijne brieven naar Leuven hoor ik hem zijne groeten toeroepen ‘aen al de leden der Maetschappy Met Tyd en Vlyt’. In zijn schrijven van den 10 Juni 1867, zegt hij aan vriend Schuermans: ‘Gelieft aen die brave jongens te zeggen wat Meester Lieven zoo dikwils aen zyne leerlingen gezeid heeft: Agite, o juvenes! et in hoc studio in quo estis, incumbite! Ut et vobis honori, et amicis utilitati, et reipublicae emolumento esse possitis!’... Edoch, wat wij van dien aard nog konden aanhalen, laten wij thans onverletGa naar voetnoot(1)... Dat hij het wel meende met zijn volk, en vanwege dat volk met wederliefde beloond werd, staat buiten kijf. Ei! als er geen andere katten vallen te geeselen!.... Uit brieven van 't jaar 1883 zie ik, dat de tachtigjarige grijsaard nog immer werkzaam, vlug van geest en knap ter sprake is. Zijn geschrift is buitengewoon klaar en duidelijk, en terechte dat hij zijn vriend Schuermans om zijn gekrabbel van de zweep geeft. Luistert even wat de man er nog bijschreef in zijn brief van den 4 Sept. 1883:
‘Ik heb hier geen ruste. Nec mora, nec requies. Ik kryge veel bezoek. Dat komt er van, van beleefd te zyn, en geestig te zyn, en den Almanak van 't Meetjesland op te stellen en te konnen mirakels doen! Sinds 25 jaren zyn | |
[pagina 161]
| |
er by ons wel 2000 menschen geweest om iets te doen uitkomen, dat gestolen, verloren of op den dool geraekt was: menschen, péerden, koeyen, geeten, konynen, honden, katten, lynwaed, geld en wat dies meer is, te lang om te melden: het komt meest al uit, en ik en wete van niet! Peist dat nen keer! Zou dat wel een gratia gratis data zyn? Ik worde er waerlyk meê verlegen met heel dat spel... Nog iets: Den almanak voor 1884 is gereed. Ik zal er twee exemplaren van zenden, zoodra hy gedrukt is. Ik telle nu reeds 80 jaer, en gy ziet dat my noch moed, noch geest en ontbreekt, en dat ik nog klaerder kan schryven dan Mr Schuermans en veel andere geleerde schryvers. Jam satis, superque, etc.’ En op 't einde, over zijn parochie sprekende, voegt de man er nog bij: ‘Hier is geen armoê. Wy tellen niet éénen bedelaer (op 900 zielen). Braef volk!’ Ei ja! aan zijn volk - 't was zoo te Woubrechtegem als tot Middelburg, - aan zijn volk hechtte hij als een ware herder... Maar, vraagt ge, verscheen er in die laatste jaren niets meer, geen boek of boekje, onder zijn naam? - Buiten zijn almanak, waar hij met vol herte voor ieverde, ken ik niets meer van hem. Dit is wellicht de oorzaak, dat men bij zijn afsterven, in 1885, heeft kunnen schrijvenGa naar voetnoot(1): ‘Duvillers' arbeid is al lang vergeten; de man heeft zijnen kortstondigen roem vele jaren overleefd’. Och ja, dit is 't gepraat van de ondankbare wereld. Stil, eenvoudig werk ten goede schat de wereld meestal niet, en ook in onze ‘Vlaamsche Beweging’ wordt de eereprijs vaak geschonken aan wie het luidruchtigste muziek maakt. Duvillers was een werker tot het einde toe. Ik gewaag niet van zijn priesterlijke ambtsplichten, welke hij zeker niet verwaarloosde, van zijn ieveren voor onderwijs en opvoeding der jeugd; doch ook in de drukpers bleef hij werkzaam, toen hij naar Woubrechtegem verhuisd was. Zoo zie ik hem naar vriend Pastoor Schuermans schrijven: ‘Ik heb u eenige gazetten opgezonden reeds, en gy moogt er nog ten minste 50 verwachten. In elken courant zult gy al iets dat uit mynen koker komt, aentreffen. Wie weet waer voor het | |
[pagina 162]
| |
goed is, zegt den Hollander. Gy kunt ook nog eens myne levensbeschryving in 't licht geven: Ik zal eer naer den hemel gaen als gy!’. ...Ja, waarvoor het goed is! Het is voor mij een bewijs, dat de brave man zijn pen niet heeft laten roesten..... Zijn volksalmanakje was zijn lang leven...
Edoch, eer wij tot nadere kennismaking met elk zijner uitgaven overgaan, en meer bepaald zijne verdiensten leeren waardeeren, zij gewaarschuwd, dat Duvillers, tot bij zijn verscheiden, aanhanger bleef van hetgeen wij nu heeten den ‘ouden orthographe’. Zoo verkoos hij met Jan David o.a. ae boven aa. De y bleef y en niet ij... enz... Doch wezen wij er niet door geërgerd. Naar mijn inzien had de man ongelijk, en, al moet men soms wel eens glimlachen om de vinnigheid waarmede hij tegen het nieuwe stelsel te velde trekt, toch greep hij vaak te verre. Ik heb zijn almanakje van '63 niet gelezen; maar, op den 25 Juli 1862, verwittigt hij vriend Schuermans, dat deze in den dagklapper voor December 1863 vinden zal: ‘Den 8, 9 en 10 December, hoort men alom, by regenachtig weer: Versche mosselen! roepen, en wy krygen nu ook 'nen verschen orthographe. Nu wilt men ons hollandsch doen schryven. Wel Jemenis toch! Waerom dat van den eersten keer niet gezeyd! Waerom 20 jaer lang al dat laweyt gemaekt, om ons de spelling van de Taelcommissie te doen aenveerden? Waerom onzen orthographe alzoo veranderen in octographe? Acht keeren verschillig de woorden spellen op het vierde van 'nen Jubilé, dat schynt me toch wat al te zot! Ik blyve Vlaming, ik blyf gelyk met my zelven, en 'k houde my nog altyd vast aen den kalamanden rok van moeder Logica: Kalamande is goê stoffe’. Zie, zulke pijltjes vindt ge bij Meester Lieven meer dan één... Maar was 't bij hem alleen? Leefde de brave man nog op onze dagen, ik geloof dat hij geen pijltje zou afschieten, maar met 'n gansche ‘mitrailleuse’ er zou op losgaan, op onze moderne harrewarders!... Om het even! Werpen wij den man geen al te zwaren steen toe. Had hij het in dat opzicht mis voor, in zooveel andere punten was zijn woord zóó waar, was zijn voorbeeld zóó lofweerdig, was zijn toewijding zóó edelmoedig, was zijn inzicht immer | |
[pagina 163]
| |
zóó oprecht, was zijn hert toch zóó goed voor zijn volk, en klopte het zóó warm voor Land en Taal.
Laten wij nu overgaan tot nader onderzoek van zijn schriften: de man leeft er heel en al in. Dat zij niet zonder invloed waren, staat buiten kijf... ‘en dat hij verdienste bezat, ongetwijfeld, gaarne willen wij ze erkennen’. Zoo sprak de Vlaamsche WachtGa naar voetnoot(1) van Gent, en wij zeggen het haar na. Onze bespreking vange aan met zijne tooneelstukjes. | |
IVJan Van Wyneghem, of den bekeerden Student. Zedelyk blyspel in dry bediyven. In dichtmaet opgesteld door Mr Const. Duvillers, Professor by het bisschoppelyk Kollegie van St- Nicolaes. Voor de eerste mael uytgevoerd door de Studenten van het voornoemd Kollegie, op den 29 Juny 1836 Drukk. Gend, by de We A.I. Vander Schelden, in de Onderstraet, no 31, 64 blz. in 18o, z.j. ‘Het vertoog, zegt schrijver, is te Maldeghem, groot dorp van Oost-Vlaenderen, ten huyze van Notaris Van Wyneghem in het jaer 1831’. Jan, te voren een neerstig leerling, is uit het college thuis gekomen zonder prijzen, met een slecht bulletijn, en stelt zich voor, de pint voortaan boven de boeken te verkiezen. Karel, de oude huis- en stalknecht, laakt dat onweerdig gedrag, een verderfelijk voorbeeld voor uwe vier jongere broeders, zegt hij. Buiten die zeven personen verschijnen op het tooneel nog de dorpsonderwijzer, de dokter en den notaris zijn broeder. - Zal Jan in zijn wangedrag volherden - of zal hij zich bekeeren? Daar gaat het stuk op af
Veel actie zit er echter in het stuk niet. Sommige alleenspraken vallen veel te lang of worden ook niet zeer natuurlijk aangebracht. Jan's bekeering hadde op meer hinderpalen moeten stooten: ze zou meer belang hebben ingeboezemd, meer leven hebben verwekt. Het stuk staat nog heel en al onder den invloed der oude rederijkers met hun drogen preektoon. Edoch men moet erkennen, dat er reeds meer gemak, meer natuurlijke eenvoudigheid in die alexandrijnen ligt, ja, | |
[pagina 164]
| |
en dat men er ook wel eenige treffende grepen in aantreft. - Het is alleszins een lofweerdige verdienste van den jongen leeraar van St.-Nikolaas, dat hij tegen de franschdolheid durft ingaan, welke, na de Omwenteling van 1830, ons Vaderland had aangegrepen, en, ei! dat hij ook aan zijn volksgezindheid of democratische gevoelens dorst openbaar licht geven. Luistert even, hoe Karel-Oom tot zijn studiosus spreekt, die voorgaf in de lezing van een boek verslonden te zijn (blz. 38): ‘Toen ik den eersten keer in de gazette las,
'k Had ook veel moeyte, Jan, om alles wel te vatten:
't Was immers in den tyd van all' die fransche ratten,
Als 't jakobynsche rot, met Robespierre aen 't hoofd,
Den koning Lodewyk van 't leven heeft beroofd.
Want onze moedertael wierd dan al veel verbasterd,
En die geen fransch met vlaemsch vermengde wierd gelasterd.
En voor die nimmer heeft naer fransche school gegaen,
Verstaet gy dan al vlaemsch met fransche kleeren aen!
Want d'eene tael, my dunkt, en trekt toch niet op d'ander!
Maer 't is nu beter, Jan; 'k lees nu den Vaderlander.Ga naar voetnoot(1)
Daer vind ik onze tael in hare volle kracht,
En tot haer' ouden aerd en luyster weêrgebragt...’
Hoe de schrijver alreeds de verdediging van den minderen man opvat tegen den onbermhertigen rijke, blijke uit de volgende regelen (blz 7): Karel, de stalknecht, heeft bij Notaris Van Wyneghem niet te klagen: ‘Indien ik klagen moest, zegt hij, het ware zonder reden.
‘Maer 't is ook waer, Mynheer, gelyk gy wel verstaet,
Dat alles overal zoo wel als hier niet gaet.
Hoevele zyn er niet die hunne dienstboôn snakken?
En hun, voor 't minste woord, de kleed'ren in doen pakken?
Hoevele vind g'er we! zoo vol van deerenis,
Dat zy voor eenen knecht die ziek of zuchtig is,
En niets ter wereld heeft, de geld-beurs zoûn ontsluyten?
Men zegt wel: 't Is bedroefd! maer och! den knecht moet buyten.
Gelukkig is hy nog als hy, met zyne kwael,
En kost en slaping vind in eenig hospitael!’
| |
[pagina 165]
| |
Naar het Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde van Huberts, Elberts en Vanden Erande opgeeft, verscheen van dit stuk een uitgaaf tot Gent, in 1859. De uitgever staat niet vermeld. Maar zou dit wel de eerste uitgaaf van Jan Van Wyneghem zijn? De uitgave, hooger aangeduid, verscheen bepaald z.j.; alreeds in 1836 werd het stuk opgevoerd. Het stuk dat volgt, Louis Van Wyneghem, is zeker van lateren datum; dit blijkt uit meer dan één bladzijde, b.v. blz. 22, ibid., en dat stuk verscheen in druk in 1840...Ga naar voetnoot(1) Een tegenhanger van 't vorige stuk is: Louis Van Wyneghem of den Student te wege, door M.C. Duvillers, gewezen professor by het bisschoppelyk Kollegie van S. Nikolaes, en nu Pastor te Middelburg in Vlaenderen. Zedelyk blyspel in vyf bedryven. - Met tekstschrift: Instabiles animos ludo prohibebis inani (Virgilius). Drukk. C.J. Vanryckegem, by St.-Baefskerk, Gent, 1840; 79 blz. gr. 8o. Wederom is 't vertoog te Maldegem, ten huize van den Notaris Van Wyneghem in 't jaar 1834, op 'nen Donderdag, twee dagen vóór het einde van de paaschvacantie. Louis, de tweede zoon van den notaris, zou naar St.-Nikolaas op studie moeten; vader wenscht het, maar de zoon weigert hardnekkig: op 't end is hij echter geraakt door vaders woord en daad en hij geeft ten onder: hij vraagt vergiffenis. - Het stuk is, evenals 't voorgaande, in Alexandrijnen opgesteld; zij zijn nog al vloeiend; flinke verzen, zelfs treffende grepen komen er in voor: in dat opzicht acht ik het beter dan het voorgaande; maar veel leven, veel belangstelling zit er in 't stuk niet in.
Een 3e stukje heet: Grootmoeders Verjaardag. Klucht, in één bedryf, door C.F.A. Duvillers, Pastoor van Middelburg in Vlaenderen. Drukk. Gent, H. Vander Schelden, Onderstraat, MDCCC-LXXXV; 62 blz. in kl. 8o. | |
[pagina 166]
| |
Ja, 1885 dateert de uitgaaf welke vóór mij ligt; doch de kerkelijke goedkeuring van Gent dateert van 27 Mei 1851... en ook wel de eerste uitgaaf van 't boekje. - Het is een stukje voor meisjes, 14 in getal. Het is de verjaardag van meken, gewezen boerinne, die in 't dorp op hare renten leeft. Dochters en kleindochters, buurvrouwen, waaronder eene met fransche complimenten, komen grootmoeder gelukwenschen. Het stukje is in proza; de stijl schijnt me levendig, kleurrijk, wat de schrijver moet dank weten aan 't gebruik van zijn gezuiverde volkstaal en volksspreuken. Actie of knoop zit in het spel niet: 't is meer de uitbeelding van karakters, en die dunkt me trouw afgekeken in de vrouwelijke wereld van dien tijd.
Op 17 Augustus 1851, gaf de boekkeurder van Gent zijn goedkeuring aan een ander tooneelstukje met name: Meester Hagheman of den oolyken Suykernonkel. Klucht in dry bedryven door C.F.A. Duvillers, pastor van Middelburg in Vlaenderen. Met tekstschrift van Dionysius Cato: Interpone tuis interdum gaudia curis: Ut possis animo quemv s sufferre laborem. Drukk. We A.I. Vander Schelden en Zonen, Gent, 67 blz. in kl. 8o. Het boekje is in proza opgesteld. Notaris Hagheman, rijk en milddadig voor de minderen en de noodlijdenden, wil niet dat onweerdige neefjes en nichtjes van zijn erfenis eens zouden misbruik maken. Men hoort en ziet hem bezig om dat te voorkomen, en intusschen laat hij zijn meewarig hert handelen ten spijt van die 't benijdt. Een knoop ligt er eigenlijk in het stuk niet in. Hagheman en zijn knecht zijn de voornaamste acteurs... de eerste beveelt, de tweede zorgt voor de uitvoering, en bij die uitvoering ziet men den goedigen notaris zich verheugen in minderen gelukkig en blij te maken. Wederom een levendige voorstelling van eenige dorpskarakters.
Beschouwen wij die stukjes over 't algemeen, dan erkennen wij, dat zij zeker op geen kunstwaarde aanspraak maken; maar ik meen, dat zij, als eerste spruitsels op het herlevend volkstooneel, bijval zullen ingeoogst hebben op de gezellige school- en avondfeestjes. De taal des schrijvers is zwierig en klaar, vloeit uit hert en mond van 't volk met kleur en klank: | |
[pagina 167]
| |
zijn proza zit vol leven..... 't zijn al voorstellingen die geen lastige aandacht vergen; die derhalve behagen en doen vergeten, dat er knoop en ontknooping bijna teenemaal ontbreken. Duvillers wil al lachende stichten, en die bedoeling ligt ten grond van meest al zijn schriften. Den eerbied voor de aloude, eerlijke zeden van het volk wil hij inboezemen en versterken... Dusdoende heeft hij recht op al wie de zedelijke welvaart en grootheid van dat volk genegen is... en te meer recht heeft hij, omdat hij, in zijn vaderlandsche en christelijke liefde voor dat volk, tot dat volk in zijn verlaten heid afdaalde om het op te heffen tot de bewustheid van eigen weerdigheid. | |
VEer ik nu verder ga en van Duvillers' letterarbeid in 't bijzonder gewaag, schuif ik een nota in over een bijdrage, welke van hem verscheen in het IVe D. van Jan Frans Willems' Belgisch Museum, 1840, blz. 1. Het dichtstuk heet: Beklag en Verontweerdiging wegens het verbannen, uit de Tael, van het expletivum en, by ontkenningen. Het dagteekent uit Middelburg, den 12 November 1839: dus een zijner oudste gedrukte stukken; het telt 170 verzen. Het is een verdediging op bijtenden, ironischen toon voorgedragen: niet onaardig. Men wordt er den hekeldichter der weldra volgende Fransquiljonnade in gewaar, en zoude men thans den toon wat overdreven en theatraal vinden, toch moet men bekennen, dat er mooie verzen in voorkomen. Wat hij in zijn allereerste producten liet vermoeden, komt al klaarder voor den dag: Duvillers hecht aan de moedertaal, zooals zij gelouterd, sierlijk en vloeiend onder 't volk voortleeft; hij hecht dan ook aan 't zoogenoemde expletivum en, en waar hij loochent, dat dit uiteraard den stijl slepend en langdradig maakt, heeft hij geen ongelijk: ‘O hemel! wat heeft toch dat woordje misdreven,
Dat woordje, zoo vloeiend, welluidend en zacht?
Helaes! wordt er dus om twee letters gekeven,
Door 't oude gebruik in de tale gebracht?’
| |
[pagina 168]
| |
En zoo zucht hij, ‘Helaes! thands poogt elkeen de moederspraek te boeien’;
Waarop hij een beroep doet op de oudere schrijvers, die, evenals 't nog levende volk, het expletivum en in eere hielden: ‘Ja, meesters, en rymers, en dichters, te wapen!
Te wapen! ontwaekt uit de sluimring van 't graf!
Manmoedige broeders, rhetorische knapen,
Ja, werpt nu den zweetdoek der dooden maer af!’
En de eersten die hij oproept, zijn Meyerus... en Cats, van wien hij schrijft: ‘En hy, weleer het puik der noordsche letterhelden,
Wiens verzen vloeien als de beek, die langs de velden,
Met streelende gesuis, en murmlend, henensnelt,
Hy Cats, daer ligt hy ook ter aerde neergeveld;
Daer rotten nu, wel diep in 't needrig stof begraven,
's Mans boeken, en den bard van 't Zeeuwsche Brouwershaven
Ontvalt voor eeuwig nu der dichtren lauwerkrans.
Verdiende straf! Wel hoe! hy zou met zulken glans,
En eeuwen lang, in 't ryk der letterkunde pryken,
Hy die voor een' purist de vlagge niet wou stryken;
Hy die zoo menigwerf het vloeiend expletief,
Ons en, gebruiken dorst ot dichterlyk gerief!’
En gij ook, Pater Poirters, ‘daer u 't geliefkoosd expletivum op ieder blad is ontvallen’, ‘Daer ligt ge nu gedompeld in het stof,
By Cats en Meyers wit-beschimmelde papieren;
Thans werpt men u en prooi der bloedelooze dieren,
En wormen zyn alleen bekend met uwen lof!’
Weg dan, gij allen ‘oude barden, schrijvers van den goeden tijd’!... ‘Maer neen, myne barden, blyft allen maer staen!
Want Vondel... o ziet! daer komt Vondel nog aen!
Hy wenkt u... o ziet hoe zyn' oogen ontvlammen!
Hy zal onze wyzen wel scheren en kammen.
De zege blyft u thands: want Vondel is daer.
O kust hem, uw' veldheer! O 'kust nu malkaêr!
't Zoetluidend, vloeiend en, ons expletief zal blyven.
Laet nu maer vry en sylb'-en letterklievers schryven:
Met uwe dichten zal ons liefjen overgaen
| |
[pagina 169]
| |
Tot onze neven, ja, tot onze laetste neven!...
Ja, lieveken, ten trots van die de tael verraên,
Als 't oog my scheemren zal, als reeds de pen zal beven
In myne zwakke hand (mag ik zoo lange leven)
Ik zweer 't, dan zult ge nog in myne rymkens staen’.
Zoo dichtte Duvillers in 1839... Wij laten zijn pleitrede voor en onbesproken; edoch zij helpt ons den man afschilderen met zijn liefde voor de taal, met zijn gehechtheid aan 't voorouderlijk erf en aan alles wat hij voor het onvervreemdbaar sieraad van die taal, als het rechematig eigendom van zijn volk acht... En dat hij de man van zijn woord bleef, zal, ja, in de jaren '80, uit zijn laatste ‘rijmkens’ nog blijken. Laten wij nu tot zijne ‘Lofspraak der Polders’ overgaan. | |
VILofspraek den Polders, door C. Duvillers, Pastor van Middelburg in Vlaenderen. Drukk. Gend, by C.J. Vanryckegem, boekdrukker en boekverkooper, by St.-Baefskerk, 1839; 23 blz. in 8o. Een lofspraak ‘van 't zalig Vaderland der oude Menapiers’! En nader bepaalt hij dit, en heet die streke Cadsand (in 't Latijn Cassandria), hoewel dit maar een deel der Polders uitmaakt. Maar, zegt hij, het woord Cadsand wordt somtijds wel genomen voor de Polders in 't algemeen, evenals men zegt Vlaanderen voor België. De Polders worden ook nog aangeduid onder de benaming van Staten-Boôm, Zeenwsch-Vlaanderen, den Linken Oever der Schelde, enz. Een lofspraak! Trouwens
... ‘Al wat ik vernam van onze Polderstreken,
't Was laster, smaed en wee!... De dyken en de kreken,
De vruchten van het veld, al wat het hert verheugt,
Al wat het oog verruk, en aenport tot de deugd,
Al wat, op korten tyd, de slappe beurs doet zwellen,
En boer en borger kan in eer en achting stellen,
Al wat den mensch verkwikt en 't leven zoeter maekt,
Dit alles wierd veracht, misprezen en gelaekt!’
Komt dan, o dichters!
‘O vreekt Cassandria van lastering en smaed!...
Komt en ziet! ik zal u onthalen!
Voor u is myne woon, voor u myn' rykste zalen!
| |
[pagina 170]
| |
Hier is herbergzaemheyd voor hem, die zyn verstand
Tot eer doet strekken aen myn duerbaer Vaderland!...
Maer ach! geen dichter komt, en 't leven vliegt voorby!
Geduld! is 't zoo myn lot van onbekend te leven,
Den Polder hebbe toch een' vreker, zelfs in my!’Ga naar voetnoot(1)
En nu bezinge hij zelf hetgeen de eer, den rijkdom en het genot van het Polderland uitmaakt: vooreerst ‘die vette schoren, - die door hunn' ryken oogst een ieders oog bekoren’... En wat verder, in bijzonderheden tredend: ‘Is Belgenland de bloem van alle koningryken,
Is Vlaenderen het puyk van heel ons Belgenland,
In Vlaend'ren is een oord dat nog de kroone spant,
En boven Vlaend'ren prykt, hoe schoon het ook mag wezen!’
Hoe aangenaam! Wat al genuchten! En 't volgend hoofdstukje zij aangehaald als een proeve van zijn dichtergave: Verneemt hoe hier, aan de kreek, waar vogeltjes van alle slag verkeeren, hoe die diertjes hun wonder nestje maken, zegt hij: ‘Hun nestjen, aen het riet zoo kunstig vastgesnoerd,
Hangt boven 't water, en, wordt soms de lucht beroerd,
Ontstaet er een tempeest, het nestje zal wel byzen,
Maer geenen wind bekwaem om 'tzelve te verbryzen.
In 't rond, vier steeltjes riet beschutten 't konstgebouw;
En als de vogel vreest, dat 't nestje keeren zou,
Dewyl het eene soms zoo sterk niet is als 't ander,
Dan bindt zyn pootje wel twee rietjes aen malkander.
Het huysken is gebouwd, 't geketend struykske schiet,
En 't vogelnestje ryst te samen met het riet’.
Verder weidt de dichter uit over het jachtvermaak... over 't visschen en 't spelevaren op de kreek... Dan volgt het bezoek op de pachthoeve... het gul onthaal vanwege de bewoners... de zindelijkheid en de orde die er heerschen... Waarna hij zijn VIIe hoofdstukje begint: | |
[pagina 171]
| |
‘O mogt' ik hier nog lang op d'hooge dyken wand'len!
O mogt' ik zoo altyd met wyze menschen hand'len!
O mogt' den Herder hier wel eens, op zynen keer,
Zyn' oogen sluyten en ontslapen in den Heer!
Ik lief Cassandria; dit land is my een Eden.
O laet my sterven hier! Ik ben hier wel tevreden;
Hier, alles lacht my toe; hier is myn hert voldaen:
Om welke reden toch zoude ik hier henengaen?...
Ik vreeze niet dat ik te vroeger zal vergryzen,
Omdat ik somtyds damp zie uyt de kreken ryzen.
Wat geeft my nevel toch? Wat geeft my damp en mist?...’
En zoo komt hij te spreken over het najaar en den winter... Zijn de wegen slecht, ‘Des winters is men hier het gaen niet veel gewoon,
En voor de minste reys verschynt den phaëtonGa naar voetnoot(1),
Den snellen phaëton, die schynt als voort te vliegen,
De zachte koets, die my zoo wel in slaep kan wiegen,
Het edel rytuig, 't welk in faem niet wyken moet
Voor uwe tilbury's en vigilanten-stoet.
Twee peerden, moedig als twee afrikaensche leeuwen,
Vervoeren my door heen het land der vlaemsche Zeeuwen...
En toch, hoe zachtjes hier den wagen moge rollen,
En hoe gedienstig hier den braven landman zy,
Men ziet my wel te voet, zelfs in het winterty,
Het veld doorkruyssen, of naer myne vrienden snellen.
O dan, wie zal er dan myn' rasse schreden tellen?
Geen slyk weerhoudt myn voet, dewyl ik onvermoeyd
Het kronk'lend paedje volg, met zuyver zand bestrooyd.
En, komt den avond my soms in het veld verrassen,
Ik kan gemakkelyk den engen voetweg passen:
Het zandig baentje wordt als eene streep van licht,
Die in de duysternis alom myn' stappen rigt’...
Op het eind gewaagt de dichter van de polderlucht: hoe voordeelig zij is voor terende menschen: ‘Voorheen, 'k beken het wel, men wist hier van de kreken,
Door heel het Polderland, maer weynig lof te spreken;
Voorheen was elke kreek een vuylen modderplas:
Maer nu, het water blinkt als kristalynen glas.
| |
[pagina 172]
| |
Nu ziet men aen de kreek de schoonste vruchten groeyen,
Nu ziet men naer de zee haer' zilv're waters vloeyen.
O! 'k hoef geen baden meer van Aken of van Spa:
Het bad van eene kreek is zonder wedergâ...
Heyl, dank, o duyzendmael zy dank, en hemelzegen
Aen hem die, uyter herte den Polder toegenegen,
De staende waters eerst in volle roering bracht!
Nu ligt de koorts hier in den watergang versmachtGa naar voetnoot(1)
Voor eeuwig!... ja, nu mag Cassandria wel roemen
Op haer gezond klimaet... Wie zal de zieken noemen,
Aen wie de polderlucht op nieuw het leven gaf?
Spreekt, gy die reeds, vol schrik, de ruymte van uw graf
Met eene stervende oog, van ver, hadt afgemeten;
Gy die van meesters en doctoren waert vergeten,
Als zeker dood, en die, op twee, dry maenden tyd,
Van uwe kwyning hier volmaekt genezen zyt.
Verheft de stemme, gy: u zal men toch gelooven;
U komt het beter toe Cassandria te loven;
U vraegt het Polderoord, voor allen wederloon,
Dat gy zyn naem bevrydt van laster en van hoon!’
In het VIIIe en laatste hoofdstuk rept de dichter nog een woord over de groote mannen door Cassandria voortgebracht, doch 't is maar als in 't voorbijgaan: ‘O moest ik hier nog al de groote mannen tellen,
Waer op den Polder zich te regt beroemen mag,
Ik hadde niet genoeg met eenen ganschen dag!’
Edoch laten wij het daarbij.
Duvillers' Lofspraek der Polders is, in 't stuk van beschrijvende poëzie, niet zonder verdienste. Zeker vliegt die poëzie niet hoog, maar vergelijkt den man met onze belgische schrijvers van 1839 en van rondom dien tijd, dan kan hij zeker zeer wel de vergelijkenis uithouden. Het rijm valt als vanzelf uit zijne pen,. ja, en niet zelden is hij er wat te gauw over tevreden, wat oorzaak is, dat nevens echt schoone, zinrijke en bloemige dichten andere tusschensluipen, die geen bruiloftskleed om 't lijf hebben. | |
[pagina 173]
| |
Doch nemen wij een volgend werkje in hand..... Ei! een oogenblikje! eerst zij een dichtje vermeld uit Heusden, 1840, vanwege Ph. Blommaert, met titel: Hulde aen den wel eerw. Heer, den Heere C. Du Villers, Pastor te Middelburg, in Vlaenderen. Men leze dit in Jan David's Middelaer, eersten jaarg. 1840.-41, blz. 443. Hier is 't gedichtje als een herinnering uit die eerste jaren onzer Vlaamsche Beweging: In deze eeuw, vol redestormen,
Die de godsdienst tegengrouwt,
En zyn gift in vele vormen
En in hof en hutte spouwt;
In deze eeuw, waer valsche leeren
'S menschen harte diep verkeeren,
En men recht en plichten vliedt;
Waer men Gods verloochenaren
Op des werelds looze baren
Als beheerschers troonen ziet; -
Om dien geest der eeuw te dwingen,
Rees zoo menig heldenborst,
Die om hem den staf te ontwringen
'T grootst gevaer trotseren dorst;
Die op God en kerk vol trouwe,
't Menschlyk hart by diepen, rouwe
Troost verschafte in bittren nood,
En by lydenden en zieken,
Als gedragen op Gods wieken,
Zelfs zyn vyand heule bood!
Gy, Villers, zyt een dier wyzen,
Die dien trotschen waen bestreedt,
En door 't jonglings onderwyzen
't Giftig vuer uit de aedren sneedt;
Gy die met gekozen woorde,
Uit den kansel 't volk bekoorde,
En van wanhoop bracht tot vreugd;
Die in Middelburgs gewesten
Eeuwig 't deugdenspoor wilt vesten
Door 't beschaven van de jeugd!
| |
[pagina 174]
| |
Blyf nog lang Gods heir versterken,
Zaey nog lang met milde hand,
Schoone lessen, schoone werken
Tot de gloor van 't Vlaemsche land.
U, als priester en als dichter
Groot, en groot als menschenrichter,
Die naer hooger zege tracht;
U die zacht en onbedwongen,
't Schoon der Polders hebt bezongen,
Wordt myn hulde toegebracht!
Wat worde uit dit dichtje besloten? - Duvillers' verdiensten werden erkend, ook buiten de grenzen van zijn eng Cassandria! Maar nemen wij een oogenblik zijn Fransquiljonnade in de hand. | |
VIIDe Fransquiljonnade of dichtproef op de verbasterde Belgen, de Fransquiljons en Cie, door den eerw. Heer C.F.A. Duvillers, Pastor van Middelburg in Vlaenderen. Drukk. Gend, by C.J. Vanryckegem, boekdrukker en boekverkooper, by St.-Baefskerk. 1842; VIII-60 blz. in 8o; met plaat. Ei! ‘dit gedicht is de vrucht myner verontweerdiging’, zegt de dichter in zijn voorrede... doch ook met verontweerdiging zal menig zijner franschgezinde tijdgenooten het weggesmeten hebben. Beschouwen wij het door 'nen bril van 't jaar 1928, o ja! dan zal menige vlek in de oog vallen, en men zal misschien ook den lauwen Vlaming onzer dagen napraten: Overdreven! Edoch dit gedicht worde gelezen, ik zou zeggen, met de gemoedsgesteldheid van den vlaamschen kamper in 1842. Wie stond er dan in 't gelid ter verdediging van eigen taal en landaard? Hoe talrijk waren zij wel? Kon men ze niet tellen? Zeker kon men tellen de moedigsten ouder hen, die bekwaam waren 'n vlaamsche pen te hanteeren. Ons volk was nog zich zelf niet bewust; het dorst nog geen vreemde of ontaarde spotters in de oogen kijken... en ziet, uit een dorpje van Vlaanderen, uit 'n streek waar men met minachting op nederzag, rijst een eenvoudig dorpspastoor op, met de zweep in de hand, en hij zweept zonder omzien, onbermhertig op die spotters en verguizers van volkstaal en | |
[pagina 175]
| |
volk... en dat elke zwaai der zweep niet altoos juist berekend was naar de voorschriften van den leeraar in het vakGa naar voetnoot(1), och neen, verwijte men het den vaderlandschen, volksgezinden man niet; och neen! men eerbiedige dien moed, dien durf, men juiche hem toe!... Dit deed wel degelijk de kalme Jan David, de hoogleeraar van Leuven, en wil ik hier overschrijven, hoe hij Duvillers' hekeldicht De Fransquiljonnade in zijn ‘Middelaer’, 3n jaargang, 1843, blz. 172, begroette? Het was een welkom uit vol herte, en het stuk, in mijn oogen, strekt zoowel tot eere van den geleerden Professor als van den nederigen dorpspastoor. Edoch eer ik het overschrijve, zij bij voorbaat reeds gezeid, dat aan Duvillers geen woord ontvalt 'tgeen tegen de waalsche landgenooten gericht is. ‘Onze broeders, de Walen, zegt hij, mogen heel gerust zyn. Liever scheurde ik myn schrift aen duyzend stukken, dan dat ik hun zou willen verbelgen. Ik weet het: Concordia res parvae crescunt, discordia maximae dilabuntur. Geene magt zonder eendragt, 't is de leus van ons Vaderland’. Luisteren wij nu naar Jan David:
‘Wel, vlaemsche Tyrteus, wat hebt gy my verrast door dien zonderlingen titel, en nog meer door de schoone verzen die er op volgen! Dat stuk is vol poëzie, en op vele plaetsen is die poëzie uitgedrukt met zoodanigen klem van woorden en met een zoo diep gevoel van hetgeen de tael vermag, dat ik het niet genoeg bewonderen kan. Dit wil niet zeggen, dat | |
[pagina 176]
| |
de dichter zich overal op dezelfde hoogte heeft gehouden; onmogelyk in een stuk dat als een springvloed uit het hert is opgeweld, en dat over 't algemeen hekelend is; maer wie zal beweren, dat er velen het geheim gevonden hebben om verzen te maken als deze: 'k Ben Vlaming en myn ziele treurt,
Als ik een heldenkroost verbasteren
En kruipen zie voor vreemd gebroed,
En tevens voel ik dan myn bloed
Van gramschap koken in myn aderen;
Ik denk met fierheid aen den moed
Van onze middeleeuwsche vaderen,
En 'k durf die groote schimmen naderen,
Ik nog, ik, Vlaming in de ziel!’
En op dezelfde plaats: ‘Laetst zwoer ik hun myn goed en leven
Ten pande myner tael te geven;
En als dien eed myn mond ontviel,
Dan zwol my 't herte van genoegen,
Den adem vlood my vryer uit
De borst, myn dichtgeest, moê van zwoegen,
Hergreep de lang ontspannen luit’.
En wat verder, blz. 29: ‘Wie zyt gy die spot met de tael uwer vaderen?
Wie zyt gy die grimt, en, met hoogmoed vervold,
Het grootsche diploma van wysheid ontrolt?
Gy durft zoo maer stoutlyk het heiligdom naderen,
En de arke verbreken die 't manna bewaert.
Het zuiver is hier met het zoete gepaerd;
Maer u valt het onrein en bitter, wat anderen
Den smaek en het oog streelt, en 't herte verkloekt.
Geen wonder: gy zwoert eens van tael te veranderen,
En wierdt op den stond door uw moeder vervloekt’.
‘Ei, myne lieve landgenooten, zyn dat geene schoone verzen? Is dat geene ware poëzy? Is daer zelfs niet hier enGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 177]
| |
daer iets van dien toover van Bilderdijk in, zoo wel voor de gedachten als voor de uitdrukking? Nog eens, alles is niet even schoon in het dichtstuk van den heer Duvillers; maer daer is toch zeer veel in hetwelk my zoodanig getroffen heeft, dat ik van dien zelfden zanger groote dingen verwacht, indien hy zelf zich blyft oefenen. ‘Men heeft gezegd: het is overdreven; doch vooreerst, het is Poëzy, en dan, wat is er overdreven? de gehechtheid aen vaderland en moedertael, die het gansche stuk heeft ingegeven? Ja, de vaderlandsliefde stygt hoog in het gedicht van den heer Duvillers, en zyn afkeer van het vreemde, van vreemde taal, vreemde zeden, vreemde wuftheid, gaet ver; doch zal men hem zulks tot een verwyt maken? Anderen mogen het doen, ik heb er geen moed voor’.
Zoo sprak Jan David. Was het de eerste de beste? Och neen! Maar laten wij het daarbij... Aan een herinnering echter uit vroegere dagen zij nog een alinea gewijd... Wij hadden reeds op de schoolbank met David's Middelaer kennis gemaakt, en zijn lofspraak deed ons zoeken achter Duvillers' dichtstuk. Ei, vruchteloos gezocht! Doch snuffelend rechts en links trotten wij bij P. LebrocquyGa naar voetnoot(1) een uittreksel aan uit de Fransquiljonnade, dat wij later in onzen jongen en heiligen geestdrift herhaalden en nog herhaalden... en dat, als ik het nu herlees, mij den hekeldichter nog in beter daglicht stelt. Ik weersta er niet aan het stuk, kap. III van het geheel, hier in te lasschen:
Quaecumque ignorant, blasphemant.
‘Wie zyt gy die lacht met de tael uwer vaedren?
Onkundigen regter! Wie zyt gy die lacht?...
Is u wel eens 't wezen verbleekt, by 't doorblaedren
Der vloeyende schriften van 't vorig geslacht?
Gy zyt zoo gereed om maar alles te hoonen
Waer van uw verstand het geheym niet bevat;
Gy kent hier noch wyze, noch mate, noch toonen:
De tael is voor u een verborgenen schat!
| |
[pagina 178]
| |
En gy durft spreken
Van haer' gebreken!
En 't is een lompe, ruwe tael!
En voor Mynheer is zy te plat en al te kael!
Z'is goed alleen voor lager' standen!
Ey! vrienden, groet en buygt, en klapt eens in de handen:
Mijnheer heeft wel een week of dry
Nu onlangs in Parys verbleven.
Wy moeten 't hem vergeven,
Draagt hy zulk aerdige livrey,
Ligt onze tael zoo wat ter zy,
En is hy zoo wat overdreven.
En dan, wie weet of 't licht niet eens in 't zuyden daegt?
De zon is lang genoeg gerezen in het oosten.
Zyn wy thans nog met dikke duysternis geplaegd,
Wy zullen 't ons getroosten:
Eerlang zyn wy verlicht; en, als de fransche zon
Aen onze kimme ryst, en reus Napoleon,
Verrezen, andermael de volken komt beschaven,
Dan zullen wy, by 't licht van 't flikkrend oorlogszwaerd,
En roem en zeden, tael en aert,
En wat maer vlaemsch is, al of niet, of luttel waerd,
Met daverend gejuych en fransch gevloek begraven.
O dan, ja zeker, valt ons 't waer geluk ten deel.
Zyn wy gebreydeld, kromt het ruw en zwaer gareel,
Het drukkend fransche jok, der Belgen styve nekken,
En moet alweer ons kroost naer 't koude Moskow trekken,
En schier alom met bloed Europa's grond beplekken,
Dan ook toch roepen wy, met vlaemsche liberteyt,
Dat ons het groote volk tot volksbeschaving leydt!’
Zoo dichtte de heer Duvillers in 1842. Zijn boekje sluit met een reeks aanteekeningen, waar zeker meer dan één onder voorkomt, die voor de geschiedenis onzer Vlaamsche Beweging in die jaren niet zonder weerde is. Het leent de moeite nog te herlezen ‘een feuilleton overgeschreven uyt het Journal de Bruxelles van den 26 November 1841’, en dat heet: ‘Excursions sur les bords du Rhin, par Alexandre Dumas’. | |
[pagina 179]
| |
Edoch nemen wij nu een ander boeksken van Pastoor Duvillers ter hand; het heet | |
VIIITwintig Nieuwe Liedjes, door C. Duvillers, Pastor van Middelburg in Vlaenderen. - (Met tekstschrift:) Gaudete in Domino semper. Philip. IV, 4. Drukk. Gent, by Vanryckegem-Lepère, boekdrukker, by St.-Baefskerk, 1846. (De kerkelijke goedkeuring dateert den 12 Juni 1844): 48 blz. in 18o. Ja, en in 1846 en in 1847 verscheen nog een dergelijk boekje, het eene met titel: Volksliedjes, met een geestig supplement voor den buyten en voor Gent, door C. Duvillers, Pastor van Middelburg in Vlaenderen. - (Met tekstschrift:) Ridebis et licet rideas. Ge zult lagchen, en ge meugt wel. Plinius in Epistolis. Drukk. Gent, by C.J. Vanryckegem, boekdrukker by St-Baefskerk. 1846; 132 blz. in 18o.
En het andere: Liedjes voor de Kantwerkscholen en Spreuken van baeske Van de Wiele, door C. Duvillers. Drukk. Gent, by Wed. A.L. Vander Schelden, Onderstraet, 37; z.j. (doch de bisschoppelyke goedkeuring dateert den 27 Februari 1847); 70 blz. in 18o.Ga naar voetnoot(1). Drie boekjes, die wij op de tafel naast elkaar leggen. Het zijn al liedjes. Misschien zal men ze met een glimlach van geringschatting op zij schuiven. En toch! Zeker moet men er geen hooge lyrische vlucht in zoeken. Het zijn liedjes, ik zei bijna, merktliedjes voor het volk, voor den minderen man, voor de jeugd, voor den stielman en de eenvoudige lui van te lande. Als ik die lees, dan valt er niet te twijfelen of Duvillers wil ingaan tegen die onhebbelijke straatliedjes, welke wij allen | |
[pagina 180]
| |
kennen, en waarvan doorgaans inhoud en strekking, taal en opstel al even erbarmelijk als verwerpelijk zijn. Duvillers wil stichten: dit is zijn voornaam doel, en daarom wil hij door zijn volk verstaan worden. Voor God en land en taal wil hij eerbied inplanten, en al lachende houdt hij de waarheid voor, of gispt hij hetgeen hij in zijne menschen aanstootelijk vindt; en daarom, ja, daalt hij af tot het volk, spreekt dezes gewone taal, en leeft als herder het dagelijksch leven zijner schaapjes mede. Hij is een volksman, een volksvriend, die onder ons volk vlaamsche zeden en gebruiken, vlaamsche vreugd en vlaamsche deugd wil bewaren, och ja, de vlaamsche democraat, om het woord van den dag te gebruiken, leeft en werkt in hem, gelijk hij wel eens zal zeggen, ten spijt van die 't benijdt. En dunkt u niet, dat we in dien opzichte den man een woord van dank verschuldigd zijn? Men bedenke, dat hij schreef en wreef vóór bijna honderd jaren. Hoevelen toen werkten, zooals hij, rechtstreeks op het volk? De Vlaamsche Beweging slachtte nog te veel het geharrewar van menschen, die boven het eigenlijke volk stonden: zij was nog niet, gelijk heden, aan 't vergroeien in merg en been van dat volk. En overdenk ik dan het eenvoudig gedoe van den begaafden Duvillers, dan geloof ik zeker, dat zijn stand en zijn woord meer zullen bijgedragen het ben dan wij vermoeden, tot nationaal bewustzijn en zedelijk welzijn van het volk zijner gouwe. Die werking was inderdaad doelmatig, en voornamelijk te dien tijde. Vlaanderen heeft er denkelijk den dichter bij verloren, van wien, naar de getuigenis van Jan David, groote dingen mochten verwacht worden; doch Vlaanderen heeft in Duvillers een kamper voor het goede recht, een onvermoeibaren strijder voor taal en landaard te meer gehad. Hij die ons volk kent, weet dat zingen dit volk als ingeboren is. Zelfs onder den knout der afschuwelijke Sansculotten zong het nog. Wie dan dat volk daarin behulpzaam is, verricht een goed werk... en de werking van dien eenvoudigen dorpspastoor in 't Polder- en Meetjesland zal een heilzame werking geweest zijn. Te meer nog is dit mijn meening, daar de eigenlijke vlaamsche volksbeweging, waar Antwerpen het centrum van was, in de jaren '40 zich nog niet diep doen gevoelen had in dien noord-westelijken hoek van Vlaanderen. Dit dunkt mij ook wel het gevoelen te zijn van de Vlaamsche Wacht, het gentsche tijdschrift, dat bij Duvillers' overlijden | |
[pagina 181]
| |
schreef: ‘Kan men met den man als dichter niet hoog loopen, als vlaamsche kampioen, vooral met het oog op den stand, tot welken hij behoorde en waar, op den duur, zijn letterkundige arbeid ongetwijfeld veel goeds moet tot stand gebracht hebben, blijft hij ons dierbaar’.Ga naar voetnoot(1) En het tijdschrift doet nog het volgend alinea voorafgaan: ‘Bij de beoordeeling van Duvillers is niet te vergeten, dat de man opgetreden is op een uiterst ongunstig tijdstip voor de beoefening der vaderlandsche letteren in vollen taal- en spellingstrijd; dat hij in zijne omgeving ongetwijfeld bitter weinig aanmoediging zal gevon den hebben. Tegen hoeveel vooroordeelen hadden, de vlaamsche kampers in de jaren '40 nog te worstelen! hoeveel spotlust, wat al tegenstand ontmoette de vaderlandsche dichter niet in die dagen!’ Welnu, wij jongeren van dagen, dachten wij daar wel ooit ernstig op na? En zouden wij het boofd niet ontblooten voor die vromen van het eerste uur, die ook wilden wat was recht, en met raad en daad ook trachtten te winnen wat zij wilden? Edoch, gaan wij niet voort zonder naar een of ander liedje te luisteren.
Onder de kantwerksters-liedjes die in 't eerste bundelken voorkomen, kies ik nr IV, O zalig land! op stemme: O schoone dag! of Vive le vin! 1
O zalig land!
Waer ook een kinderhand
Zyn slavende ouders onderstand,
Al spelen, kan verschaffen.
Al spelen, ja!
Slaet eens die handjes ga:
Zy loopen voor en na,
't Is zonder wederga!
2
Dat spelen, dat slingeren
Van alle die vingeren
(Wie zou het gelooven?) brengt geld in de kas.
| |
[pagina 182]
| |
Eerst kluyten en blanken,
En, werken zy ras,
Dan komen de franken
En guldens te pas.
O zalig land! enz.
3
Kinders, moedig!
Werkt maer spoedig:
Uw kanten zyn alreê verkocht.
Wascht uw handjes:
Nette kantjes
Zyn duer betaeld en meest gezocht.
O zalig land! enz.
4
Och! moeder is zoo bly
Dat ik leer speldewerken;
Ik zorge nu voor haer
In heuren ouderdom.
Ik hope dat den Heer
My altyd zal versterken
En eens my kroonen zai
In Sion's heyligdom!
O zalig land! enz.
Op blz. 25, nr XI, lees ik het ‘Liedje der Spinetten’. Stemme: Van den deserteur van Dendermonde. 1
Komt! hoort nu 't liedje der spinetten;
Komt! hoort hoe 't wielken ruyscht en ronkt.
Wy moeten ons al eens verzetten:
Wat wint hy toch die zit en pronkt?
Den loon is kleyn; en duer is 't leven;
Er ligt geen boter op ons brood,
Maer God zal ons wel beter geven,
Couragie! God kent onzen nood!
| |
[pagina 183]
| |
2
Wy lyden armoê zonder klagen,
Wy maken van den nood een deugd.
Van deur tot deure gaen, en vragen
En past niet wel de vlaemsche jeugd.
Nog liever dag en nacht gesponnen
Dan zoo te zwerven achter straet!
Den bedelzak is onbezonnen,
En brengt veel menschen tot het kwaed...
3
Welaen! myn wielken, draey maer spoedig:
Want twallef klossen is uw taek.
Welaen! spinetten, kloek en moedig!
Verwint nog eens den grooten vaek.
Den loon is kleyn, enz....
Hier konden nog andere stukjes aangehaald, die den man met zijn vaderlandsch en liefderijk herte wonderwel afschetsen, zoo b.v. in hetzelfde boekje nr XVIII: ‘Poldertied’; op stem: A jeun je suis trop philosophe... En in 't tweede bundelken, nr 1: ‘Kermisliedje’ op stem: Trouwen is rouwen. Luistert naar 't eerste stroofje: 1
Het koeltje labbert,
Het vaentje wappert,
De zon verdappert
In haren reuzengang.
De kaven rooken,
De kramers spooken,
En Arlekyn is aen den gang.
De klokken brommen,
De roffels trommen;
Wy wagglen voort in 't volksgedrang.
't Is kermis, Sint Hermes is hier patroon.
O zingen en klingen wy luyd en schoon!
En dan op blz. 25, nr VIII, het liedje van ‘Baes Kimpe of de Mode’. Stemme: Van den Waterhond. Het begint: | |
[pagina 184]
| |
1
Die mode! die mode! wel heerekens toch!...
Wat zullen wy nog al gaen hooren?
't Zyn biezekens, strikskens en lintjes en nog!
Het schoentje moet kraken en spannen... en och!
Ze zien al zoo bleekjes, die slooren!...
En verder, op blz. 54, het echt fraaie stukje, nr XVIII, van ‘Martha of de Kwistekolle’. Stem van de Tournaisienne; - en nr XXIII, het ‘Smisselied’. Stem: 't Is nu den zoeten tyd plaisant. Het begint: 1
Toe, smidje, trek uw schootvel aen,
En blaes het vuer in vollen gloey:
Den boer is al aen 't munte slaen;
De stukken zyn zoo mooy!
Doe maer de vrouwe koken, vent,
Voor veertig man of daer omtrent:
't Is weêr haest Sint Eloy!
2
Gryp maer den hamer, sla maer toe
Op weer, en groef, en bult en plooy!
Is 't hier wat heet, of wordt gy moê,
En roept niet: Oey! oey! oey!
Toe, klop maer dat het klinkt en schelt:
Gy weet, den hemel lydt geweld.
Ja, man, den hemel lydt geweld:
Gedenk aen Sint Elooy!... Enz.
...Zoo leerde de brave Duvillers zijn menschen zingen. Hij kende hen allen, en kende ze goed: hij zag zóó klaar in hun handel en wandel. Er sprak waarheid uit die liedjes, en dat maakte den man... vergeef me het schuimwoord... populair. Ten bewijze strekke menig stukje in een en ander bundeltje. Men herleze b.v. in 't derde boekje nr I, het lied van ‘Wantje Loete’. Stemme: Van het Huysmuziek. | |
[pagina 185]
| |
Doch laten we voortgaan... Wat beoogde hij met zijn liedjes? - Het welzijn van zijn volk. Zijn borze maar ook zijn talent moest bijdragen om nood en zorg der lijdende bevolking te lenigen. Dit getuigt ook De Vlaamsche Wacht, loc. cit., blz. 165: ‘Duvillers was befaamd voor zijne liefdadigheid. In den grooten hongersnood, die Vlaanderen tijdens de jaren '40 teisterde, leverde zijne vruchtbare pen een aantal stukken ten voordeele zijner hongerlijdende landgenooten’. En wat beoogde hij met de uitgave zijner liedjes nog? In de voorrede - of zoogezegde prefatie - van het tweede boekje: Moge mijn boekje, zegt hij, heel Vlaanderen door bekend geraken, ‘En alom den lof verwerven
Van het zoo goedaerdig volk,
Wien het dient als trouwen tolk;
Wiens voorvaderlyke zeden
't Boekske, met man er en reden,
Afmaelt, en te voren staet,
Als er geen het minste kwaed,
Of geen satan meê gemoeyd is. -
'k Meen ook niet, dat het geschoeyd is,
't Lieveken, op vreemde leest:
't Is de vrucht van mynen geest. -
- Mogt het in de scholen dringen,
Waer de jeugd, in blyde kringen,
Zingt en dartelt, leest en leert,
Meer nog als zyn oudste broerkenGa naar voetnoot(1)!
- Mogt het ook al menig toerken
Op de groote merkten doen,
En, den Zondag achternoen,
't Volk daer aengename stonden,
En wat heyl verschaffen! Konden,
O ja! konden, nu voortaen,
Onze zangers wel verstaen,
Dat zy menig mensch vermoorden
Met hun liedjes van twee oorden,
| |
[pagina 186]
| |
Met hun zedeloos gekraey!
Hier is nu provisie; fraey!
Zoekt het licht niet waer geen zon is;
Zingt goê liedjes, volgt Sadones...’Ga naar voetnoot(1) enz.
Nu, achter de vijftien liedjes van het voormelde derde boekje, geeft Duvillers ook een keus op: ‘Spreuken van Baesken van de Wiele’; en hij verwijst daarbij naar, zegt hij, ‘onze Liedjes voor de kantwerkscholen, gedrukt te Brugge, by Van de Casteele-Werbrouck, bl. 19 en 33’. Die verzameling doet ons denken op het werk van J.F. Willems, in 1824 uitgegeven met den titel Keur van Nederduitsche Spreekwoorden en dichterlijke Zedelessen. Drukk. Wed. J.S. Schoesetters; 76+XII blz. Duvillers zal zijne verzameling wel met dezelfde bedoeling als J.F. Willems ontworpen hebben. ‘Het is my voorgekomen, zoo schreef Willems, dat eene kleine Verzameling van Spreekwoorden en Zedelessen, getrokken uit de beste schryvers van ons Vaderland, een nuttig leesboek kon zyn voor de belgische jeugd. Hierdoor, dacht my, zou de nationaliteit by ons, waer zy zoo noodig is, niet weinig kunnen bevorderd worden. En ziedaer de reden, welke my heeft bewogen tot de uitgave van dit boeksken’. Zoo zal ook Duvillers hebben geoordeeld... en wijs ik hier op beider woord en daad, 't is om nog eens te herinneren wat 'n opvoedende kracht in de spreuken zit... en te toonen hoe lichtzinnig zij handelen, zij, die deze spreuken te gemeenzaam achten.Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 187]
| |
IXDen Baron Penninck, of samenspraken waerin de vlaemsche Zeden getrouwelyk worden afgeschetst. Volksboek, door C.F.A. Duvillers, Pastor van Middelburg in Vlaenderen. (Met tekstschrift:) Loquimur ut intelligamur : cum simplicibus sermocinatio. Drukk. Gent, by Snoeck-Ducaju en Zoon, drukkers, Veldstraet. Met kerkelijke goedkeuring, 1851; 192 blz. in kl. 8o. Van hetzelfde boekje verscheen nog bij denzelfden drukker, doch zonder jaartal, een kleinere uitgave in 12o, met plaatje op het titelblad (een voerman, een gespan van 2 ossen mennend) en 142 blz. compress. druk. - Beider kerkelijke goedkeuring dateert den 8 Meert 1851Ga naar voetnoot(1). Waarlijk een zonderling boekje, en, ware 't niet, dat hier en daar de samenspraak wat al te preekachtig wordt, men zou het in een adem door en door lezen. Duvillers droeg het op aan Hendrik Conscience. Pro memoria zij dat stukje van 't jaar '51 hier overgeschreven: Aan den alombekenden Volksschrijver den Heer Hendrik Conscience, uit hoogachting opgedragen.
| |
[pagina 188]
| |
Gij heb mij doen krijschen, ik zal op mijn beurt
U hertlijk doen lachen, u 't voorhoofd ontrimpelen.
Ik ben nog al aardig, ik wil 't niet bewimpelen:
Ik dulde maar slecht, dat een schrijver zoo treurt.
Is 't noodig, en eischt het van ons zoo de wet,
Dat wij met onz' tranen hier d'aarde besproeien,
'k Voel liever nog tranen van vreugd mij ontvloeien:
Ik ben voor de leute, en ik lache mij vet.
Ik schrijve voor 't volk, en ik weet het, mijn vriend,
Gij ook tracht, om 't nut, aan het volk te behagen.
Wien kon ik dan beter mijn werkjen opdragen
Als u, die zoo trouwlijk het Vaderland dient?
Ik draag het u op, hoe gering het ook zij.
Heeft afguns of haat u zoo vreeslijk gebeten,Ga naar voetnoot(1)
O! lang reeds zijn al die benijders vergeten,
Als 't volk nog zal spreken van u en van mij.
Ga voort, vriend, ga voort op de roemrijke baan.
Laat d'honden maar blaffen, de katten miauwen,
Laat d'ezels maar balken, de snoevers maar snauwen:
Zij schreeuwen en bassen als tegen de maan.
Geen koning, geen kunstnaar, geen schrijver, hoe groot,
Of nijd en jaloerschheid vervolgt hunne stappen:
Eerbiedig u zelven, laat zotten maar snappen:
Het goud en verbleekt niet, al ligt het bij lood.
| |
[pagina 189]
| |
O mocht u mijn Penninck behagen, wat vreugd,
Wat blijdschap zou toch niet mijn hert overstroomen!
Ik zwom in den wellust, 'k zou zaligheid droomen:
Ik achte schier d'eere zooveel als de deugd.
‘Ik schrijve voor 't volk’: zoo begint Duvillers zijn derde stroofje. Ei ja! dit mocht hij wel zeggen: Zijn Penninck is ook voor het volk geschreven; en is het waar dat hij een juisten blik in 's Vlamings huiselijk leven weet te slaan, dan is het wel in dit werkje. Een gen zullen er om glimlachen; maar de ouderen van dagen zullen er in herkennen wat zij zelven nog hoorden en zagen, althans zeker nog gedeeltelijk, en wat zij zeker meer dan eens zullen opgemaakt hebben uit hetgeen zij hoorden vertellen. Mode en moderne vooruitgang hebben veel in ons vlaamsch volksleven veranderd of uitgeroeid: eigen aard en volkstran hebben er erg door geleden... en men zou soms geneigd zijn die gulle vlaamsche eenvoudigheid, die ronde vlaamsche oprechtheid te gaan opzoeken in een museum van oudheden, omdat men ze elders toch zoo zelden meer ontmoet. Heeft de man niet wat te diep zijn penseel in 't verfschotelken gestoken? Is hij niet overdreven? ‘Wat zijn die menschen die ik hier doe spreken?’ vraagt Duvillers in zijn voorrede zich af. En 't antwoord luidt: ‘Ik heb hun portret getracht getrouwelijk af te malen. 't Zijn menschen met wie ik zelf in mijn leven verkeerd hebbe, en waarvan er nog meer dan een, tusschen de hoop en de vrees, de vallei der tranen bewandelt’. Als zedenschets, als uitbeelding van menschen en gewoonten is het boekje niet zonder weerde. Nu, groote dingen worden er niet in verhaald: Baron Penninck is een man, die met zijn vrouwe maar leeft om aan den minderen en noodlijdenden naaste goed te doen, en daarom zich de moeite niet ontziet, tot dien lijdenden en behoeftigen evenmensch af te dalen. Ik zal niet loochenen, dat sommige bladzijden aan het langdradige grenzen; maar anderzijds ook wat al schoone, treffende grepen, wat leutige, boertige voorvalletjes naast gouden zedelessen en striemende zweepslagen. Duvillers is een volksman, hij spreekt zijn hert rechtuit, en hij herinnert zich, dat de Heiland ook wel eens naar koord en zweep greep om de woekeraars uit te drijven; dat Hij ook den volklinkenden schimpnaam gebruikte om de huichelaars te bestempelen... | |
[pagina 190]
| |
Ligt daarin misschien de reden, waarom sommige lui onzen pastoor van te lande met leede oogen aanzagen? Klonk zijn tale soms niet wat te ruw in die dagen? Ik zoude 't bijna gelooven, als ik eenige zijner brieven herlees. De man klaagt nog al eens over afgunst en onrecht. Dit zijn boek is de lofspraak der eenvoudige, gemoedelijke zeden der menschen uit zijne omgeving. En die tale tintelt van leven, van snedigheid. Weinigen buiten hem hebben zoowel de geheimen der volkstaal gekend, den rijkdom harer woorden en spreuken naar weerde weten te schatten gelijk hij... en geen wonder dan ook, dat hij populair was onder zijne menschen en zelfs over een welverdienden invloed beschikte.Ga naar voetnoot(1) Dit zal ook wel te wijten geweest zijn aan zijn Almanak... ja, aan zijn almanak, die jaarlijks met duizenden over het land verspreid werd,... en dat boekje heette: Almanak van 't Meetjesland opgesteld door Meester Lieven voor het jaer O.H.J.C..... | |
XDoch eer we daar van gewagen, moeten wij eerst een woordje reppen over een rouwdicht, dat hij in 1850 uitgaf. (De goedkeuring dateert den 30 October 1850). Dit gedicht heet: Uytboezeming op het Graf van Louisa-Maria, Prinses van Orleans, Koningin der Belgen, door C.F.A. Duvillers, Pastor van Middelburg in Vlaenderen. Met tekstschrift: ‘Hinc sumatis licet exempla vivendi’. S. Ambrosius... Daaronder een jaarschrift: In Sicilia Oritur, Lutetiae Instruitur, Bruxellae Regit, Ostendae Moritur. Drukk. We A.J. Vander Schelden, Gent (z.j.). Met een sierlijke plaat, verbeeldende de koninklijke familie bij de zieksponde der Koningin; 14 blz. in gr. 8o. ...O ja, hier ook in dit stuk komen degelijke verzen voor. Hoort hoe het begin: | |
[pagina 191]
| |
‘Wat vreesselyken slag heeft België getroffen!
Eylaes! 'k Zie gansch een volk ter aarde nederploffen,
De handen saem, en 't oog gevestigd op een lyk.
Louisa is niet meer!... Ach Jesus! 't koningryk
Verliest zyn grootsten schat, de kroon haer schoonsten luyster.
Wat onheyl voor de wees en weduw'! 't dof gefluyster
En 't snikkende geween dat ons in d'ooren klinkt,
Getuiygen wat in 't graf met haer al nederzinkt’.
En van de weldaden der Koninginne gewagend, dicht Duvillers: ‘O, wie vermeldt ons ooyt, hoe dikwyls in 't verdoken
Die brave en milde vrouw haer hand heeft uytgestoken?
Hoe dikwyls zy in hitte en koû, by dag en nacht,
Een hongrig huysgezin heeft hulpe toegebragt?
Hoe vurig zy aen God de zieken aenbeveelde,
Terwyl zy vriendelyk en zacht hun wonden heelde,
En zorgde voor het kind dat in zyn wiegsken lag!
Haer zoet gelaet vertroostte, een liefelyken lach,
Dien 't arme en kranke wyf zag op haer lippen zweven,
Verkwikte meer nog dan het voedsel. Neen, het leven,
Dat is geen brood alleen; den geest hoeft opgebeurd:
Het lichaem baet geen spys, wanneer de ziele treurt’.
En dan: En, Vlaming, gy vooral wien nooyt haer hulp ontbrak,
Wien zy zoo minzaem 't geld en 't goud in handen stak,
Als droefheyd uwe ziel vermeesterde, als gy samen
Met uwe vrouw daer weende, en middels zoudt beramen
Om thans uw kroost niet meer te voên met enklen draf:
Ja, Vlaming, gy vooral weent op Louisa's graf...
Hoe leed Louisa niet by 't zien der vreede pest,
Des fellen geesels, die in 't schoonste wingewest,
In 't roemryk Vlaenderen, het volk zoo deerlyk zweepte,
En, ongenadig, arm en ry'k ten grave sleepte!
Den slaep en kon haer thans niet meer verkwikken, neen!
Zy rust niet meer: zy hoort de klagten en 't geween
Der zieken, die de koorts heeft aen het bed genageld.
't Is winter en 't is koud; het vriest, het sneeuwt en hagelt;
Elkeen zit by zyn vuer gekropen, en zy snelt
Alom, al waer de ziekte een mensch heeft neergeyeld;
| |
[pagina 192]
| |
Al waer den typhus woedt, en waer melaetschheyd nestelt,
Of pokken broeyen, of de slordige Armoê zetelt,
Daer is heur hert, daer woont haer ziel, en zweeft haer geest:
Zy weet het, God bemint zyn arme dienaers meest.
Den armen dien men helpt in 't leven en in 't sterven,
Kan ons bermhertigheyd in 't oordeel doen verwerven...’
O vergeten wij niet die ‘engelinue,
Die 't volk als moeder groette, en eerde als koninginne’.
Zij ook, zij vergeet ons niet: ‘O moeder van de Belgen!
Gy bidt voor ons, en wy, wy bidden voor de telgen
Die gy den Lande schonkt; wy smeeken dat hen God
Versterke in alle goed, dat hun een zalig lot,
Door uwe voorspraek, hier op aerde zy beschoren!...
Zoo jong nog; en gy mist wat elk het meest bemint,
Een moeder!...... Jesus, ach! vertroost Gy toch dat kind,
Dat engelken, wiens oog gezwollen is van kryschen...
Weent niet, lief maegdeken; ziet eens omhoog: zij hyschen,
Ja, d'heylgen hyschen reeds de glorieryke vaen
Van Sion, om de bruyd van Jesus daer t'ontfaên...
Uw moeder gaet nu in den hemel heerschen...
En gy wien 't Vaderland als Erfprins mag begroeten,
Stelpt uwe tranen; bidt, God zal uw leed verzoeten;
Bedaert uw broeder; knielt te samen in de kerk:
Gewis vindt gy daer troost by moeders kouden zerk.
Vergeet haer lessen niet; dat nooyt haer laetste woorden,
Die uw gevoelig hert, die uwe ziel doorboorden,
Voor u verloren gaen. O doet gelyk gy zeydt,
Blyft Hem altoos getrouw die alle prinsen leydt,
En nieuwe ryken vormt, en troonen om doet storten.
Hy, Hy alleen vermag de klaeuwen in te korten
Die thans den Gees des kwaeds in 't hert der volken slaet’.
En wat verder: Wat is het Vaderland haar verschuldigd!
Wie zal 't zeggen?
‘Haer hebben wy, naest God, 't gelukkig lot te danken
Dat ons ten deele viel, toen yslyke oorlogsklanken
Schier alle volken naer het slagveld, onder 't schroot,
Geleydden, en elkeen het goud zocht of de dood.
| |
[pagina 193]
| |
Wie, o! wie zal er ooyt al 't voordeel ons beschryven,
't Oneyndig goed....
't Geluk dat haer het Land verschuldigd is? Geen mensch!
Daer hoeft een Engel toe... enz.
Doch zouden deze eenige regelen niet volstaan om te oordeelen? Duvillers spant zijne snaren niet zeer hoog; verrassende tonen hoort ge niet in zijn gedicht; maar wat hij zegt komt uit het hert: Hij bemint zijn volk, zijn vlaamsch volk dat zooveel heeft geleden, en hij bemint zijn Land, dat pas zijne vrijheid heeft herwonnen, en aan list en lagen nog immer is blootgesteld... En derhalve bewonderde en beminde hij de edelhartige Vrouwe op den troon, die een engelinne van hulp en troost was voor zijn lijdende volk: nu treurt hij met dat volk over hare dood... En in de liefde voor zijn Land, is hij met vol herte verkleefd aan den Vorst, die door ‘zijn wijs en vaderlijk beleid’ de onafhankelijkheid van België heeft gegrondvest, en het Vaderland doet eerbiedigen in de rij der volkeren van Europa... En nu die Vorst lijdt onder den slag die hem treft, betuigt de dichter hem eerbiedig zijn deelneming in den rouw... Doch hij doet het onder den drang der gevoelens, welke ook de dierbare aflijvige bezielden, christelijke gevoelens, die nimmer de hoop laten uitdooven door de beproeving, maar leeren opzien tot den Vader, die alles regelt naar de raadsbesluiten zijner ondoorgrondelijke wijsheid. Met die gevoelens spreekt ook de dichter tot Koning en koninklijke Familie..... Zooals ik hooger zei, komen er treffende grepen in dit rouwdicht voor; doch 't is wel eenigszins ongelijk van gang. Vergete men niet: meer dan 3/4 eener eeuw verliepen reeds, sedert de dichter aan het woord was...En als men dit bedenkt, zal men ook erkennen, dat hij toch niet de laatste komt in de rij der toen levende zangers. Het dunkt me, dat de man zich in al zijne schriften vooraf zeide: ‘Ik schrijf voor het volk, en dat volk moet mij verstaan!’ Had hij ongelijk? | |
XIEdoch, hier moeten wij nu spreken over een uitgave, weinig van tel, - naar men oppervlakkig oordeelt, - maar niet zelden diep ingrijpend in den schoot van het volk, ik bedoel een volksalmanakje. | |
[pagina 194]
| |
Ook Duvillers gaf jaren lang zulk boeksken uit, en hij doopte het: Almanak van 't Meetjesland. De man heet nu Meester Lieven... en dat hij door het opstel van dit jaarlijksch boekje in het hert van zijn volk van Vlaanderen drong, kan men niet loochenen. En toch was het maar een nietig ding van 64 blz. in 16o... dat echter, naar de getuigenis van de Vlaamsche Wacht (cfr. loc. cit. blz. 165), ‘op een paar honderdduizend exemplaren werd gedrukt, en dezen bijval ruimschoots verdiende als zijnde eene onuitputbare bron van spreekwoorden, kritiek en gemoedelijke philosophie, ten dienste van de weinig geletterde menigte’. Dat boeksken lag den opsteller nauw aan 't herte, naar ik zelf nog van hem vernemen mocht bij 't opzenden der uitgave van 1884, en zooals ik ook moet opmaken uit meer dan een zijner brieven aan den dierbaren vriend Schuermans zaliger. Hoe toont hij zich bezorgd, om telken jare den heer Pastoor van Wilsele exemplaren te doen toekomen voor hem, voor zijn onderpastoor, en voor Tijd en Vlijt, het bekend Studentengenootschap van Leuven; hoe de man die vrienden aanzet tot verspreiding! Ei ja! Duvillers begreep wat een almanakje is; hij wijdde zich aan deszelfs opstel toe, hij legde er geheel zijn hert in. Was het niet voor zijn volk, zijn zoo diep bemind volk van Vlaanderen? ‘Onze eeuw - zoo las ik ergens in een onzer oude tijdschriften der jaren '50, en ook Duvillers zal dit denkelijk gelezen hebben, - onze eeuw die alles herstelt, alles verbetert, alles uitvindt, alles beschaeft, alles verlicht, alles volmaekt wat volmaekt kan worden, onze eeuw herkende, begreep, besefte, dat er menschen gevonden werden, die nooit een boek in handen namen dan een Almanak om te zien op wat datum Paeschen viel, wanneer het volle maen was, en wanneer het zou beginnen te sneeuwen. Nu, andere boeken koopen soortgelyke menschen niet’.Ga naar voetnoot(1) En toch aan die menschen ook moest de goede tijding meegedeeld. En Duvillers wil er zich, in de mate van 't mogelijke, mee belasten: hij wil het doen al lachende en al jokkende. En hij was er de man voor. Al lachende kon hij waarlijk zeggen wat mocht of moest gezeid om te stichten en om | |
[pagina 195]
| |
te onderwijzen: trouwens dit bleef immer zijne leus, zijne taak. Hij kende zijn volk, hij kende dat volk zijnen nood en zijne taal: en die drijvoudige kennis moet hij, ja, moet hij hebben die een volksalmanakje wil opstellen... wat zeker, en dit heeft men nog vóór mij gezegd, wat zeker geen gemakkelijke taak is. Aan die taak spande Duvillers zich aan, doch zonder jacht te maken op ‘letterkundige windmakerij’. Een almanakje dat in den smaak des volks valt, zoo zal hij bij zich zelven gezeid hebben, blijft, van den eersten tot den lesten dag des jaars, de vriend van den huize, die spreekt zonder tonge en leert zonder tegenspraak..... En staat ge dan nog verwonderd, dat een mensch van talent zijn tijd versnipperen kan, zooals ge zegt, aan zulk pruldingetje? Oh! 't is dat ge u niet ernstig afvraagt, om welke reden hij dus handelt. Voor mij staat het vast, dat Duvillers zóó handelde, omdat het in zijn overtuiging lag, dat hij op die wijze tot zijn volk, tot den minderen man inzonderheid, kon spreken over dierbare plichten, maar ook over onvervreemdbare rechten; dit volk kon leeren hoe het zich te verdedigen had tegen onrecht en spotternij. Geen oogenblik aarzelde die arme maar schrandere pastoor van te lande tot dat volk neer te dalen, het op te loepen tot besef van eigen weerde, als hij zag hoe dat brave volk lag vernederd en verlaten, lag verongelijkt en miskend, werd aangevallen en bespot in zijn geloof en zijne zeden. Was het niet tegen dat volk - wat men ook zegge, de vruchtbare kern eener natie, - dat de geest van franschdolheid en ontaarding zijn sterkste batterijen richtte? wat al venijn spuwde hij met zijn machtige drukpers over den lande niet uit! Meester Lieven met zijn nietig boeksken doet me denken op den jongen David, die tegen den reus optrekt... Wat er ook van zij, wat men ook glimlache, ik meen echter, dat de man die jaren en jaren, immer even moedig, voor zijn volk op de bres stond, geen onverdienstelijk werk heeft verricht. Hechten nu sommige menschen niet veel beteekenis meer aan zijn gedichten, toch moet zijn ieveren gewaardeerd, en moet zijn nagedachtenis gezegend. ‘Aan de Vlamingen’, zoo eindigde de Vlaamsche Wacht hare bijdrage (cfr loc. cit., blz. 156), ‘den naam des wakkeren, waarheidlievenden kampers in eere te houden!’ Ja, dit dient gedaan; dit is plicht. | |
[pagina 196]
| |
Maar, vraagt ge mij, wanneer verscheen Meester Lieven de eerste male met zijn almanakje? Och ja! dit kan ik met zekerheid niet bepalen. De oudste uitgave die ik ken, is deze voor 't jaar 1861. - In het rijmstukje waar hij het boekje voor 1885, zijn laatste, mee sluit, zegt hij o.a. ‘Ik heb te doen met brave liên,
Die my al twintig jaer en meer, getrouwe blyven’.
Die woorden zouden naar de eerste jaren van '60 verwijzen... Edoch, een vriend uit Vlaanderen schrijft me daarop: ‘Pastoor Duvillers stierf in 1885, na dertig jaren en zes maanden pastoorschap te Woubrechtegem. Vóór dit gaf hij reeds een Almanak uit’. Ja, dit is mogelijk; is het zeker? Wie zal het mij klaar maken? In 1854 ging hij over naar Woubrechtegem, en zoude hij dan in 't jaar '61, of na zijn vertrek, zijn almanakje: ‘Almanak van 't Meetjesland’ doopen, wanneer hij uren verre van daar woont?... Tot nu nog echter vond ik nergens spoor van een vroeger boekje, ouder dan 1861, opgegeven. Ik durf dan ook dien knoop of dat knoopje niet doorhakken. - Stippen wij terloops nog aan, dat, voor het jaar 1862 het boekje in de hoofdplaats van het Meetjesland, te Somerghem, gedrukt werd... Latere uitgaven, b.v. in de jaren '70, zie 'k gedrukt worden bij de firma Vander Schelden te Gent, en, in de jaren '80, bij de firma De Mol en Avoux, te Ninove... Waar de Vlaamsche Wacht (loc. cit., blz. 165) schrijft: ‘Sedert vele jaren gaf Duvillers een volksalmanak uit: Almanak van Meester Lieven’ geheeten -; en waar het tijdschrift bijvoegt, dat de man het deed ‘op verzoek zijner geestelijke overheid, wil men’... ziet, daar ben ik niet geneigd ja! bij te knikken. Ik weet ook niet waarop die onderstelling steunt. Nergens in 's mans intieme brieven vind ik daar een zinspeling op... | |
XIIRijst nu nog de vraag op: Bepaalde de letterarbeid van Duvillers zich enkel bij hetgeen wij tot nu toe opnoemden? Ach neen; de man sloeg zóó geerne een gezellig kouterken met zijn volk, en met het nieuwsblad zette hij zich bij | |
[pagina 197]
| |
den heerd en de huistafel neer, om te vertellen wat op zijn hert lag. Hij besefte ten volle de waarde en de macht van de drukpers, en, volgens het daareven vermelde gentsche tijdschrift bij Duvillers' afsterven wist te schrijven, leverde hij nog al bijdragen in het Thouroutsch Blad, in de Gazet van het Land van Waas, in de(n) Vaderlander, later het Vaderland geworden, in De Vlaming, het Gentsch Vosken, het Belgisch Leeuwken (van Hasselt), de(n) Standaard en de Patrie (van Brugge), de Gazette van Thielt, De Klok (van St-Nikolaas), in Reinaert de Vos (van Antwerpen), de(n) Denderdbode, het Land van Aalst, de(n) Eecloonaar, de Vlaamsche Stem (van Brussel), en in verscheidene letterkundige tijdschriften. De kennis der vreemde talen kwam hem daarin zeer wel te pas: hij was, zegt men, goed beslagen in de spaansche en in de italiaansche talen, in het fransch en in het hoogduitsch. Lijk meest al de priesters van zijnen tijd, was hij daarenboven ook terdege ervaren in de klassieke talen der oudheid... Die producten zijner pen opsporen ware niet wel mogelijk. Citeeren wij even in 't voorbijgaan een eerste en een tweede Pleitrede voor den Armen in De Vlaemsche StemGa naar voetnoot(1). De eerste pleitrede (blz. 113 en vlg.) bevat een drijhonderdtal verzen met tektstschrift uit St. Ambrosius: Non pavisti occidisti! Het is eenvoudig gezegd, maar wat hij zegt komt uit het hert. De vrome man zag zijn volk lijden, zóó bitter lijden: ‘Honger lyden is zoo bitter!
En gaen beedlen valt zoo hard!’
Dus klagende jammert 'n arme vrouwe haren nood uit... En hare dutskens van kinders! Eilaas!... De lezer verplaatse zich in de akelige jaren van '40... En de dichter, bij dat zien en hooren, ‘diep ontroerd en half grammoedig’, geeft zijn opgepropt herte lucht: ‘Wee de ryken die hunn' oorden
Laten roesten! Wee voor hen
| |
[pagina 198]
| |
Die als Balthazars zich toonen,
En de tafels zoo bekroonen
Met schier alle lekkerny!
Die hun geld en goed verkwasten,
En den armen laten vasten
In het gure winterty.
Wee die 't goed met heele vrachten
Hangen heeft aen al de schachten
Van de ruyme kleederkas,
En dan nog den spot gaet dryven
Met de menschen die verstyven,
En ze stiert naer Vera-Paz!’
Edoch laten we voortblâren; lezen wij de tweede pleitrede (blz. 322), met tekstschrift uit Thomas à Kempis: O bona pauperies! nisi te Deus ante tulisset, nunc tua durities cunctis despecta fuisset. - Het stuk telt 406 verzen en dateert 3 September 1846. Heel en al opgesteld in den trant der eerste pleitrede: eenvoudig, hertelijk: ‘Ryke poorters, brave boeren,
'k Wil nog eens uw hert ontroeren’.
Zoo begint hij: Ei! myn vrienden, staert eens rond,
En bekent dan of gy kont,
Of gy durft een aelmoes weigeren.
Hoe die spys ook moge steigeren,
Peerdeboonen, gort en bruw,
Dat is nog hun voedsel nu:
Is het wonder dat zy stenen,
En van flauwte knikkebeenen?
Is het wonder, zoo gy thans
Al die vrouwen, al die mans,
Kinders ook, met heele troepen,
Zich voor elke deur ziet groepen?...
Ach ziet eens die dutsen staen,
Of daer heen en weder gaen,
't Lichaem als ineen gekrompen
Van den honger! Ziet de lompen,
En dat schamel, grof habyt,
Waerop reeds de bitse tyd
| |
[pagina 199]
| |
Zynen schimmel heeft geworpen!
Geeft gy hun maer iets te slorpen
Wat het hert verkloeken mag,
Dat hen spyst voor eenen dag...’
En als de dichter dan gewezen heeft op al die rampzalige lijders, en alreede denkt het hert zijner lezers gewonnen te hebben, houdt hij hun voor wanneer, en hoe en waarom en wat zij moeten geven... En hier zij nog een alinea overgeschreven. O ja! zegt de dichter, God dank! er zijn nog menschen, die, naar Jesus' leering, hun armen evennaaste weten bij te staan: ‘Ziet toch eens die juffrouw gluren
Naer 't schapraeitjen, en den zuren
Broodkant, die daer op het bord
Ligt, by 't vierendeelke gort,
Tegen 't wittebrood vermangelen!
Ziet ze heen en weder hengelen;
En zich hellen naer de koets,
En zich buigen om wat goeds,
Boterkoeken en mastellen,
Peren, appels, mirabellen,
Aen het kind dat koeken lust,
Toe te reiken, eer zy 't kust!
Ja, zy kust het arrem boontje,
Twee-, driemael op ieder koontje,
Al wierd ook haer beste kuif
Door die handjes, zwart als snuif,
Aengetast en toegefommeld.
Kykt! hoe meer het wichtje trommelt,
Om en rond haer blanken hals,
Op de kostelyke schawls:
Hoe zy 't ook al zachter wiegelt
In heur armen... Ryken, spiegelt
U aen d' edele mevrouw!
Nimmer grieft u naberouw.
Ei! wat vreugd gevoelt haer herte,
Nu zy, in dat huis van smerte,
Vader, moeder en hun kroost
Heeft geholpen en getroost!’
| |
[pagina 200]
| |
En luistert hoe de dichter ten slotte zijn ziele uitspreekt: Heer! zoo verzucht hij, ‘Heer, wil u ook myns ontfermen...
Mogt ik niet veel armen spyzen,
O! 'k heb toch op alle wyzen,
Met den mond en met de pen,
En vóór alle regtbank, hen
Voorgestaen. By 't rustloos waken,
Voelde ik soms myn hoofd als blaken,
En ik smakte van den dorst;
En 'k verzwakte zoo myn borst
Dat de stem, in 't hevig spreken,
Soms den pleiter ging ontbreken.
Wilt gy meer, ik ben bereid;
'k Denk alleen aen d'eeuwigheid’.
Zoo getuigt de dichter van zich zelven. Ware deugd prijst zich zelve niet, maar zij dwingt anderen tot prijzen, en 't verwondert mij geenszins, dat men na 's mans dood den adel zijns herten hulde bracht en schreef: ‘Duvillers was befaamd voor zijne liefdadigheid’, en men wees nog op de jaren '40, toen hij, herder te lande, zijne geestelijke schapen voedde met het brood der ziel, en ook met het brood des hchaams. En zou dat alleen alreede hem geen recht geven op het dankbaar aandenken van ons volk? Rechtgeaarde kinderen verloochenen een heilige schuld hunner ouderen niet... En uit Woubrechtegem vernam ik, hoe in hem de spreuk onzer Heilige Boeken nog eens bewaarheid werd: ‘De gerechtige blijft eeuwig in aandenken’:Ga naar voetnoot(1) ‘Bij nog een tamelijk aantal parochianen staat de man. bekend, menschen die bij hem hun eerste communie deden, onder hem misdienaars waren, in z'n pastorij werkten, met hem “vloerke bolden” onder het afdakhuis, en menschen die, ook van naburige gemeenten, den Zondag naar Meester Lieven's éénuursche leering kwamen horken, verlekkerd op 's mans eigenaardige, leuke spreuken, zetten, beschouwingen en zedelessen. Zijn milddadigheid wordt nooit van zijn naam gescheiden; hij gaf, gaf, stierf arm, en zijn te vereeren lijk is nauwelijks kunnen fatsoenlijk ingekleed worden’... | |
[pagina 201]
| |
Ah! zulke getuigenis is zeker al zoo edel als welke ook, die men op een grafsteen hadde neergeschrevenGa naar voetnoot(1). Blijve zijn vaderlijk woord heilig diep bewaard in t dankbaar gemoed van dat vlaamsche volk, hetwelk hij zóó liefhad... ja liefhad in volle oprechtheid. Trouwens, de oprechtheid was nog een van zijn voorname eigenschappen. ‘Geen blad voor z'n mond!’ zegt men nu nog van den man. Overigens dit spreekt uit al zijn schriften, zelfs uit de verspreide nota's welke hij hier of daar, o.a. in het een of ander kerkeboek uit zijnen tijd, neerschreef. ‘Recht is recht’, zoo leest men daar op een zijner bladknipsels; ‘wy leven hier in Italië, Pruisen of Zwitserland niet. En in een vry en katholiek land het recht voorstaen en de waerheid leeren, is niet alleenlyk geoorloofd, maer het is daerenboven loflijk by de menschen en verdienstig by God!’
Het laatste blad van zijn laatste almanakje eindigt met een rijmken in zijn gewonen trant: Finis coronat opus; inderdaad, 't was de bekroning van zijn werkzaam leven... eenige weken vóór zijn vreedzaam afsterven opgeteekend... Hij zelf zal 't niet vermoed hebben, oen hij zijn dichtje aanving: ‘Genoeg, ja reeds genoeg! Ik mag nu al wat rusten.
Wenscht my proficiat, ik ben er bovenop;
'k Hael thans het zeil in top,
En 'k vaere, welgezind en bly, naer ander kusten.
Adieu! ik voeg alleen hier by, tot slot: Senesco, Sed non segnesco!Ga naar voetnoot(2).
't Is een enigma dat, en raedt al weêr 'nen keer;
Wie weet? Gy kunt er nog misschien latyn meê leeren’!
Ei ja! ‘Senesco, ik word oud’: hij moch het wel zeggen, hij was reeds de 80 voorbij! ‘En toch 'kan ik nog niet werkeloos zitten: Sed non segnesco’..... Een enigma, och neen, dat was het niet, althans was het niet moeilijk om op te lossen: De | |
[pagina 202]
| |
vrome Duvillers was in persoon zelf de levende sprekende oplossing er van... De verdienstelijke Vlaming ontsliep in den Heere op den 14 Meert 1885. De vriend die zijn doodsprentje opmaakte en hem in het aandenken van parochianen en vrienden aanbeval, zal hem terdege gekend hebben. Wat Pastoor Duvillers blijkt te zijn uit zijne schriften, wat hij zal geweest zijn in handel en wandel, vind ik hier in eenige keurige reken vervat: 't Is een huldekrans van onverwelkbare bloemen, welken dankbaarheid en vriendschap onder het Christikruis tot zalige gedachtenis hebben neergelegd: ‘Hij weende over dezen die bedrukt waren, en zijne ziel had medelijden met den arme... Ook noemde men hem den leidsman der blinden, den steun der kreupelen en den vader der armen... Zij die hem aanhoorden, wachtten naar het einde zijner rede, en ontvingen zijne beslissing met eerbiedige stilzwijgendheid (Boek Job, 29 en 30 v.). - Zijne wijsheid en uitgebreide kennis heeft hij, tot zijn laatste dagen toe, besteed aan het vlaamsche volk: In al zijn schriften en dichten had hij enkel vóór oogen de glorie van God en het bewaren en verspreiden der zuivere vlaamsche en christene zeden’. - Zijn nagedachtenis blijve in zegen!
Mechelen, December 1927.
Post-scriptum. Ik mocht hooger-op aanstippen, welke groote achting Pastoor Duvillers overhad voor het leuvensch studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijt’. Dit blijkt o.a. uit menigen brief, welken hij tot Pastoor Schuermans, van Wilsele, richtte. Maar die genegenheid van den man voor het ieveren der studentenjeugd van Leuven dateert van vroeger dan zijn kennismaking met Schuermans. Dit bewijzen me de uitgaven van ‘Met T. en Vl.’. Alzoo vind ik zijn naam onder de buitenleden van het Genootschap opgeteekend. En in de ‘Lettervruchten, I’, drukk. Buschmann, Antwerpen, in 1845 door ‘Met T. en Vl.’ uitgegeven, tref ik twee dichtstukjes van hem aan: De oude Bedelaer, op blz. 43, en de arme Weduwe, op blz 110. Dit zij pro memoria bijgevoegd. |
|