Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1197]
| |||||||||||||
Naar aanleiding van een minder bekend meesterdichtje van Vondel
| |||||||||||||
[pagina 1198]
| |||||||||||||
Is 't goed geweten, 't eenig goed
Van 't afgemartelde gemoed;
De schat der onderdrukte Deugd,
Die somtijds tranen schreit van vreugd
En zonder hulp of troost te zien
Nog spreekt: Gods wille moet geschiên.
Baumgartner drukt het over in zijn standaardwerkGa naar voetnoot(1); voor het overige weet ik niet, of er al over geschreven is en of het in bloemlezingen wordt aangetroffen. Een onderzoek desaangaande leek mij overbodig, al mag zulks volledigheidshalve gewenscht zijn; daar ik mij enkel voorneem de overwegingen mede te deelen, welke de lezing bij mij heeft opgewekt. Moet ik zeggen, dat mijn onverdeelde bewondering werd wakker geschud? De indruk, welken ik er van kreeg, is als die van een brok fijne, pittige moderne poëzie; want het is een symbolisch dicht in den huidigen trant en mag gerust naast het beste in dat soort gelegd worden. Ik herinnerde mij onwillekeurig in weerwil van zijn pessimistische stemming Alfred de Vigny, een der zeldzame denkers van het romantisme en den voorlooper van het symbolisme, met zijn puikdichten als La mort du loup, Eloa, La maison du berger, La bouteille à la mer. Vondel heeft meer symbolische stukken gemaakt, o.a. De Kruisberg, maar geen is zoo afgewerkt en zaakrijk als dit; en met het oog hierop heette ik het modern. Deze benaming is eigenlijk niet in den haak, maar kan er door, want ‘Goede kunst is altijd modern,’ naar de juiste bewoordingen van Dr. A. VermeylenGa naar voetnoot(2), en even goed: altijd klassiek. Feitelijk, ik zeg niet theoretisch, is symbolische kunst altijd gangbaar geweest, want een waarachtig dichter zing, bij de genade Gods; de verklanking van zijn streven naar hooger leven of ideaal welt van zelf bij hem op, als vogelzang, buiten alle stijlleer om. Trouwens al staat hij nooit of nimmer buiten zijn tijd, toch strekt het slaafsch naleven van een voorloopig opgang makende theorie zijn dichtgeest eerder tot belemmering dan tot spoorslag. Waarom? Omdat een nieuw letterkundig stelsel, uit terugwerking ontstaan tegen een ander, dat te ver | |||||||||||||
[pagina 1199]
| |||||||||||||
werd gedreven, niet binnen de aangewezen perken blijft, maar op zijn beurt tot een ander uiterste overslaatGa naar voetnoot(3). Het Symbolisme was een verzet tegen de Parnassiens en legde zich bij voorkeur toe op de schildering van het innerlijk leven en zijn verborgen schuilhoeken door middel van beeldspraak of symbolen. ‘C'est tout simplement la réintégration de l'idée dans la poésie’, getuigt BrunetièreGa naar voetnoot(4). Vandaar doordachter, inniger samenhang van plan en ingehouden drang in vorm of uitwerking. ‘De artistieke waarde van het symbolisme ligt niet in drukte of overlading.’Ga naar voetnoot(5) Deze drie kenteekenen vinden wij terug in het Christelijk Geduld: Vondel doet een greep in de fijnste, geheimzinnigste snaren van het menschelijk gemoed, de mystiek; het gedicht is kort, maar zit stevig ineen; en spankracht waait u tegen uit beeldspraak en bondigen stijl. Symbolische poëzie behoort tot het uitstekendste in de dichtkunst; zij bekleedt er denzelfden rang als de gothische kathedraal, dat gebedenboek uit steen, in de bouwkunst met haar schemerstilte, opwaartsche lijnenvlucht en met de in verf of marmer het volk bestarende beeldenrij. Zij overtreft de lyrische en beschrijvende dichtsoorten - ik laat groote scheppingen als b.v. die van Dante ter zijde - door meer diepgang; zij neemt in den dichter den denker en schilder in beslag; zij paart redeneering met verbeelding, wijsbegeerte met kunst; kortom zij vereenigt op kleine schaal de edelste vermogens van den menschelijken geest. Het Christelijk Geduld komt neer op een allegorie. Naar iedereen weet is de allegorie een voortgezette metaphora of leenspreuk. Ze verzinnelijkt een gedachte door middel van een beeld, zeggen wij maar: hoofdbeeld ter onderscheiding van de leenspreuk, welke een verzwegen vergelijking is en derhalve insgelijks een persoon, zaak of toestand door een zinnebeeld veraanschouwelijkt. De taak van den schrijver bestaat in het uitwerken van het hoofdbeeld. van het tafereel; terwijl het opdiepen van de ge- | |||||||||||||
[pagina 1200]
| |||||||||||||
dachte doorgaans aan den lezer wordt overgelaten, b.v. De Kapel van Multatuli; tenzij de titel, gelijk hier, ons van meet aan op de hoogte brengt. Ik zeg ‘doorgaans’, want het gebeurt somwijlen dat de schrijver de toepassing maa'kt b.v. l'Albatros van Baudelaire. Het hoofdbeeld in ons gedichtje is een verlaten vrouw te midden van de ontketende zee; terwijl de ondergeschikte beelden als: duisternis, bliksem, zeemonsters en voorbijzeilend schip in die lijst passen en haar hopeloozen toestand nog verscherpen. Moet nu achter elke leenspreuk een afzonderlijke beteekenis gezocht worden? Dit zou, voorwaar, de eenheid van de dichterlijke schepping in geheel en onderdeelen ten goede komen; maar is dat wel noodig? Men kan, ja, volstaan met de voornaamste toepassingen en de rest beschouwen als dichterlijke uitbreiding. Wij zullen er later even op terugkomen. Bestaat nu de allegorie uit twee of meer leenspreuken met onvereenigbare begrippen, ofwel worden meer allegorieën dooreengehaspeld zonder leidende gedachte, dan ontstaat duisterheid en verwarring. De ontwikkelde lezer vraagt zich te vergeefs af wat de schrijver wil zeggen, waar hij eigenlijk heen wil; en daar komt het toch op aan! Men spreekt om verstaan te worden, of het zou moeten zijn om den hoorder of lezer te overbluffen. Een klare voorstelling strekt dus een symbolisch werk tot hooge aanbeveling, juist omdat de gedachte schuil gaat achter het zinnebeeld. Indien echter het zinnebeeld op zijn beurt een opheldering vergt, dan is de lezer, hoe gevat ook, gansch van streek; en ik denk onwillekeurig aan een tolk, die mij iets moet verduitschen, doch zich van een onverstaanbare taal bedient, zoodat de eerste tolk een tweeden noodzakelijk maakt. Ik plaats me hier op zuiver logisch standpunt. Nu weet ik wel, men zal vooreerst opwerpen, dat men den wiekslag van het vernuft niet mag besnoeien. Wie stelt perken aan des adelaars vlucht? En voornamelijk nog dit: het schemerlicht, de schakeering zet aan alles een nieuwe bekoorlijkheid bij, die van het wazige, het geheimzinnige. Dit nemen we waar zoowel in de natuur - men werpe maar een blik uit het venster op een nevelig winterlandschap -, in de plastische kunst - men denke maar even aan Rembrandt, - zoowel in de toonkunst, waarvan het onbepaalde, het stemmingwekkende het wezen uitmaakt, als in om het even welk letterkundig gewrocht. Immers het teekenen van een staatsmansziel stelt aan den romanschrijver hooger eischen dan de realistische schets van een onbehouwen, doch weinig ingewik- | |||||||||||||
[pagina 1201]
| |||||||||||||
kelden kinkel. Het aantrekkelijke ligt dus in de schakeering, maar ook temet de kracht: Een glimlach kan meer zeggen dan een schaterlach, en een enkele, aanstonds teruggedrongen traan onthult soms dieper smart dan ontzettend gehuilebalk. Wie zal het gegronde van deze opwerping ontkennen? Men behoort dus speelruimte te laten aan den scheppenden geest; alhoewel het niet doenlijk is hier grenzen te trekken, omdat de dichterlijke aanleg van persoon tot persoon verschilt, zoodat bij dezen gevoel en verbeelding, bij genen het ordenend verstand meer naar voren treedt. Maar dat allemaal neemt niet weg, dat het gezond verstand den schepter moet zwaaien. Elk symbool heeft als zoodanig iets raadselachtigs, iets onbestemds, indien het wel te verstaan niet op den draad versleten is,Ga naar voetnoot(6) omdat het de gedachte, het begrip niet onmiddellijk, regelrecht, maar langs een omweg uitdrukt; en nu zegt toch het gezond verstand, dat een doorzichtig symbool zulks beter laat opsporen dan een duister, dat zooveel is als een lantaarn zonder licht. Eene gesluierde schoone boeit des te meer, omdat men niet te veel, maar ook niet te weinig van haar gelaatstrekken opvangt. Het zegt ook, dat alle tegenspraak in de beeldenreeks, al is zij ook maar schijnbaar, beter is vermeden, en dat de toegang tot het ongerijmde onvoorwaardelijk is verboden, ook voor een genie. In dezen naoorlogschen tijd is men evenwel niet voor een kleintje vervaard. Zoo zegt Maurice RaynalGa naar voetnoot(7) in de voorrede tot de reproductie van Picasso's werk, terwijl hij een bekend gezegde van Cicero verdraait: ‘Le vrai comme l'absurde ne sont que deux augures qui ne peuvent jamais se regarder sans sourire’. Al wordt door deze uiting van agnosticisme het beginsel van tegenstrijdigheid niet onbewimpeld geloochend, het wordt op zijn minst in twijfel getrokken, en daarmee stort de grondslag van alle bewijsvoering in duigen. Daartegen valt niet te redeneeren. Wij zullen dàn maar gelooven dat het den schrijver ernst is, als zal blijken, dat betaald worden en niet betaald worden eender is voor hem en zijn geestverwanten. Als ik dus zei, dat Vondel's stukje mij onwillekeurig | |||||||||||||
[pagina 1202]
| |||||||||||||
doet denken aan onze moderne poëzie, dan heb ik een voorbehoud te maken: Vondel's lettervrucht is glashelder; men ontwaart de kern onder het doorschijnend omkleedsel, terwijl dit niet altijd het geval is met de école symboliste. De woordbeelden van haar grooten voorman Mallarmé zijn voor oningewijden vaak raadselachtig, laat staan die van hun navolgers zoowel in Frankrijk als in den vreemde: de leerling gaat steeds verder dan de meester. Is dit, het zij terloops gezegd, ook niet het geval met het hedendaagsche symbolisme in muziek en schilderkunst d.i. met de belichaming van gevoel en gedachte door klank- en kleurbeelden? Welk oningewijde zou b.v. al de meetkunstige lichamen van Picasso, een der meestgevierden, kunnen ontraadselen, ware het niet dat de uitgever het gepast heeft gevonden ons voor te lichten door middel van titels als: Planche 2. Un oiseau sur une branche; Pl. 4. Violon et musique; Pl. 6. La dame au fauteuil; Pl. 15. Paysage; Pl. 17. Arlequin. enz.
***
Na deze beschouwingen over den letterkundigen vorm, waarin Vondel's dichtstukje is vervat, stappen wij over tot het onderwerp. Hij spreekt niet van het geduld in het algemeen, maar van het Christelijk geduld. Hoe verhoudt zich dan de christenleer tot den tegenspoed? Door alle tijden heen, bij alle volken, uit elk menschenhart jammerde de ééne klacht over het bestaan van het physisch kwaad naar boven, zoo geheeten in de wijsbegeerte om het te onderscheiden van het zedelijk kwaad of de zonde. De verscheiden godsdiensten, de denkers van alle scholen hebben velerlei uitleggingen gegeven. Het ligt niet op onzen weg een onderzoek daaromtrent in te stellen. Wij zullen alleen een uitzondering maken voor de stoïcijnsche zedenleer, de hoogste oplossing van het vraagstuk door het heidendom verstrekt; omdat ze, hoewel meer in schijn dan in werkelijkheid, een toenadering is tot de christelijke voorstelling en bij gevolg het richtig verstand van het christelijk geduld vergemakkelijkt, en omdat Vondel, de vertaler van twee treurspelen van den stoïcijn Seneca en daarenboven doorkneed in de oudheid, geen vreemdeling in Jeruzalem was. Het grondbeginsel van de stoïcijnsche schoolGa naar voetnoot(8) is, dat de mensch zijn levensopvatting, zijn | |||||||||||||
[pagina 1203]
| |||||||||||||
handel en wandel moet schoeien op de rede alleen; op die wijze zal hij leven overeenkomstig de natuur (wij zouden met Cicero zeggen: de natuurwet) en overeenkomstig Gods wil en het ware geluk deelachtig zijn. Met het oog hierop onderscheidt Zeno, de stichter van de school, drie soorten van zaken: de goede d.i. de deugd; en de rede zegt, dat men die om haar zelfs wille, niet om belooning of straf, dus buiten alle verplichting, moet beoefenenGa naar voetnoot(9); de kwade zaken d.i. het tegenovergestelde van de deugd als b.v. onmatigheid, onrechtvaardigheid, onvoorzichtigheid; en ten slotte de op zich zelf onverschillige zaken. Dit zijn aan den eenen kant rijkdom, roem, gezondheid en wat dies meer zij, allemaal dingen door het gros der menschen nagejaagd, maar door den wijze versmaad; en aan den anderen de keerzijde, te weten: armoede, onbekendheid, ziekte, enz. Den wijze genoegt de deugd alleen om hier op aarde gelukkig en vrij te zijn en vrede te genieten. Hij is zich zelf meester en dientengevolge hebben al de wisselvalligheden van buiten zoowel als de innerlijke aandoeningen en driften geen vat op hem. Hij beheerscht de aarde, omdat hij zichzelf beheerscht. 't Is een sereniteit als van den vredigen sterrenhemel dank zij de wilskracht. De gedragsregel is dus: men vermijde al wat dit geluk in den weg staat, zelfs edele gevoelens als b.v. medelijden met den evenmensch, daar het op die olympische rust slechts stoorend kan inwerken. In den grond draait dus al dat vertoon uit op zelfzucht. Op het eerste gezicht heeft deze leer iets grootsch over zich, iets dat eerbied en bewondering afdwingt. En toch rust het statige gebouw op een zwakken metaphysischen bodem. De stoa huldigt een materialistisch pantheïsme, de eenzelvigheid van God met de natuur; dat derhalve op den keper beschouwd neerkomt op het onpersoonlijk voortbestaan van den mensch als deel van het groote geheel. Wel handhaaft zij de vrijheid van den menschelijken wil; dit is echter metterdaad een onmogelijkheid, omdat met een louter stoffelijk heelal geen ander wet bestaanbaar is dan die van noodzaak of natuurdwang. Welnu, een moraal zonder geloof aan een persoonlijken God, onzen Schepper, van wien wij dienvolgens afhangen, en aan een onsterfelijke ziel kan geen richtsnoer zijn voor onze vrije daden en is daarom ontoereikend. Ten anderen het denkbeeld van | |||||||||||||
[pagina 1204]
| |||||||||||||
schepping is nooit in een heidensch brein opgekomen. Afgezien van deze metaphysische tekortkomingen is er een ander bezwaar: in de praktijk houdt de stoïcijnsche moraal geen steek. De stoicijn is in den grond niet enkel zelfzuchtig, maar ook hoogmoedig. 't Is een soort van oppermensch, - heel wat beter nochtans dan die van Nietzsche - die zijn eigen menschelijk kleinzijn niet inziet, zijn krachten te breed uitmeet en zich volslagen onafhankelijk waant van het onbestendig lot. Niemand heeft hem kraniger uitgebeeld dan Horatius in den aanhef van de bekende en ook door Vondel vertaalde odeGa naar voetnoot(10): Justum et tenacem propositi virum. De zwakste zijde is echter dat de stoicijn in werkelijkheid onbestaanbaar is, omdat de mensch den mensch niet vermag uit te schudden; omdat hij een innig samenstel is uit een ziel, welke aldoor naar hooger bevrediging hunkert, en een nooddruftig, kleinzeerig lichaam, ten speelbal van de nukken der fortuin. Met voorbijgang van alle verder weerlegging is het voor ons betoog van belang niet te vergeten, dat de stoïcijnsche zedenleer wortelt in hoogmoed. Met het oog op het behandelde denk ik aan een rouwlied van Vondel, waaraan dikwerf een plaatsje wordt ingeruimd in bloemlezingen. Ik bedoel zijn ‘Vertroosting aan Gerard Vossius’ bij gelegenheid van het verlies van dezes veelbelovenden zoon Dionys in 1633. In de vier eerste strofen wordt de ontroostbare vader vermaand tot berusting in Gods wil: Wat treurt gij, hooggeleerde Vos,
En fronst het voorhoofd van verdriet?
Benij uw zoon den hemel niet.
De hemel trekt. Ai, laat hem los.
Ai, staak die ijdle tranen wat
En offer, welgetroost en blij,
Den allerbesten Vader vrij
Het puik van uwen aardschen schat.
Ik laat me in dit opstel enkel in met woordcritiek zoover als het noodig is. Daarom sta ik er van te kijken als ik ‘blij’ lees in de tweede stroof en ik vraag mij af, of Vondel het | |||||||||||||
[pagina 1205]
| |||||||||||||
bezigen van dien veelzeggenden term wel had ingedacht, of hij toen al uit eigen smartelijke ervaring tot het besef was geraakt van het verblijden in het lijden Hoegenaamd niet; 't is een stichtelijke gemeenplaats van iemand, gewend aan de spreek- en denkwijze en leesstof van een vrome omgeving. Immers met dit eene woord is de zaak beklonken en al wat volgt ligt niet in deze lijn. Zelfs heeft hij geen klare voorstelling van het christelijk geduld, dat alleen de onderwerping van den menschelijken wil aan Gods beschikkingen oplegt, maar daarom in geenen deele het zoo natuurlijk gevoel verbiedt, dat zich lucht geeft door tranen en klachten. Voor den beroofden vader moeten die ‘ijdle tranen’, dat sarrende ‘blij’ en de misplaatste woordspeling op den vos, welke zoo niet bedoeld dan toch mogelijk was, iets stuitends hebben gehad, al wist hij dan ook dat het gebruik van woordspelingen een zwak was van den argeloozen poëet. Vondel heeft zich nog niet ontworsteld aan de heidensche opvatting van het physisch kwaad, uit de studie der oudheid opgedaan. Dit komt helder aan den dag in het tweede gedeelte, al zagen wij reeds in het eerste een toenadering tot de stoïcijnsche lijdeloosheid. Hier ontwikkelt hij een nieuwen troostgrond: de dood spaart niemand; dus min of meer heidensch fatalisme: De dood slaat huis noch deur voorbij, enz.
Hij herinnerde zich wellicht Horatius' ode I, 4:
Pallida mors aequo pulsat pede pauperum tabernas
Regumque turresGa naar voetnoot(11).
En om de kroon op het werk te zetten stevent hij in de slotstroof met volle zeilen het Stoïcijnsche vaarwater binnen: Gelukkig is een vast gemoed,
Dat in geen blijde weelde smilt
En stuit, gelijk een taaie schild,
Den onvermijdbren tegenspoed.
Neen, dan is me zijn diepgeloovig en roerend eenvoudig ‘Kinderlijk’ heel wat liever, waarin de bedrukte vader het | |||||||||||||
[pagina 1206]
| |||||||||||||
niet aandurft de nog bedrukter moeder te troosten en het zalige kinderzieltje er mede belast. En beide treurdichtjes dagteekenen waarschijnlijk uit hetzelfde jaar! Daarom sta ik in beraad, of hij soms niet in den waan verkeerde meer indruk te zullen maken op den hooggeleerden man met deze uitstalling van deftigen boekentroost en even deftige beeldspraak. Thans herhalen wij de vraag: hoe verhoudt zich de christenleer tot het physisch kwaad? Voor de stoa, die het doodeenvoudig wegredeneerde, is het enkel subjectief; voor den christen is het objectief, d.i. iets werkelijks. 't Is een straf voor de zonde, want door de zonde heeft de mensch zich aan God vergrepen met zijn wil te stellen boven den Zijne. Ziedaar in het licht der rede het ontstaan van het physisch kwaad of, met een dieper woord, van de beproevingenGa naar voetnoot(12). Zeggen dat men den tegenspoed moet torsen, omdat men niet anders kan en zich te vergeefs afbeult met de verzenen tegen de prikkels te slaan is ten naaste bij zoo iets als heidensch fatalisme. De christen integendeel beschouwt het lijden uit een hooger oogpunt. Al bestaat het, het is op zich zelf goed noch kwaad, juist als bij den stoïcijn; doch het wordt een van beide met het oog op het einddoel, waarvoor wij geschapen zijn: het eeuwig geluk; ter bereiking waarvan het een middel of een beletsel kan zijn naar onze vrije keus. Welnu, het christelijk geduld is vooreerst de berusting in de rechtvaardige straf. Wij getroosten ons te lijden als boete voor ons vergrijp, als eerherstel voor God, bijgevolg uit schuldbesef en niet uit nooddwang als de fatalist, noch uit bewustheid van eigen kracht als de stoïcijn. Het christelijk geduld wortelt derhalve in nederigheid. De beproeving heeft nog een tweede hooger beteekenis: zij is een middel tot zelfvolmaking; geen straf meer, maar een weldaad van GodGa naar voetnoot(13). Is hij niet de alwijze, algoede Vader, die ‘niet plaagt uit lust tot plagen’, naar de bekentenis van Borger, toen hij het uitgilde van smart na den dood zijner | |||||||||||||
[pagina 1207]
| |||||||||||||
gade? Naarmate de christen dit beter beseft, streeft hij er naar allengskens aan eigen wil te verzaken en op te gaan in den wil der Voorzienigheid; met andere woorden: innerlijke vrede en geluk nemen toe naar gelang de eigenliefde wegsterft. Immers wat is lijden tenzij het zien dwarsboomen van onze menschelijke wenschen, en wat is het ware geluk zooniet de stilling van onze verlangens? Ontheffing van zich zelf, opheffing tot God! Op deze Jacobsladder, waarlangs men van het christelijk leven tot het schouwend leven opklimt, zijn nochtans veel sportenGa naar voetnoot(14) en de hoogste zijn bezet door de heiligen, die helden der zelfverzaking. Om echter het volle licht te werpen op het vraagstuk van het christelijk geduld schiet de menschelijke rede te kort; een hooger klaarte, die van het geloof, is noodwendig, het levend geloof in de Menschwording: Christus is aan het kruis gestorven om onze schuld goed te maken, ons te verzoenen met zijn hemelschen Vader. Dat is de theologische grond. Vandaar de zucht van de heiligen om Christus na te volgen, zijn bloedig voetspoor te drukken uit enkel liefde. Niet tevreden met de beproeving blijmoedig aan te nemen, jagen zij die na uit alle macht en in plaats van droefheid smaken zij de hoogst bestaanbare weelde op aarde. Wie denkt niet bij deze uiteenzetting aan de woorden van den H. Paulus: ‘Ik vloei over van vreugd te midden van mijne beproevingenGa naar voetnoot(15). Het mag alleszins merkwaardig heeten, dat de dichter van Les Fleurs du Mal, waaronder de drie godslasterende stukken ‘Révolte’, een klaar besef heeft gehad van het christelijk geduld. Dit bewijst, dat hij in den grond beter was dan hij zich voordeed in het openbaar, en dat in een dichterlijk gestemd ge- | |||||||||||||
[pagina 1208]
| |||||||||||||
moed de aantrekkingskracht van het oneindige nooit geheel kan worden afgebroken. Zoo lees ik in ‘l'Imprévu.’ Cependant, tout en haut de l'univers juché,
Un ange sonne la victoire
De ceux dont le coeur dit: ‘Que béni soit ton fouet
Seigneur! que la douleur, ô Père, soit bénie!
Mon âme dans tes mains n'est pas un jouet,
Et ta prudence est infinie.
Nog treffender is de ontboezeming in ‘Bénédiction’, waar het lijden aan den eenen kant als straf wordt gekenschetst en aan den anderen als een hulpmiddel tot volmaking en heilige vreugde: Soyez béni, mon Dieu, qui donnez la souffrance
Comme un divin remède à nos impuretés,
Et comme la meilleure et la plus pure essence
Qui prépare les forts aux saintes voluptés.
Indien Baudelaire, beurtelings dobberend tusschen zinnelijk genot, walging en doodelijke verveling, het kwaadaardigst monster, hetwelk
dans un baillement avalerait le mondeGa naar voetnoot(16);
indien hij de oplossing van het lijdensraadsel aan zulke schoone, veelzeggende verzen heeft vastgelegd; welke lof valt dan niet te beurt aan het naamloos boekje, gewijd aan hetzelfde vraagstuk, maar ingegeven door woord en daad van den kinderlijksten en dichterlijksten onder de heiligen, wiens zevenhonderdste geboortejaar nog onlangs door de geheele beschaafde wereld herdacht werd? Wie haalt zich hier niet de Fioretti voor den geest, waarin stichting en zich zelf onbewuste poëzie hand aan hand dartelen als lieve gespelen; dat boekje zonder wederga in om het even welke taal, omdat Eigen-nietswaardigheid ten troon is gezeten en Armoede om strijd wordt gevleid en gevrijd; dat boekje, niet geschreven voor de wereld, want de dwaasheid van het kruis heet daar, voor en na Erasmus, de Lof der Zotheid, maar ge- | |||||||||||||
[pagina 1209]
| |||||||||||||
schreven voor de innig glimlachende engelenkopjes, in usum... angelorum? Halen wij alleen het slot aan van het onovertroffen achtste kapittel: Hoe dat Sint-Franciscus met broeder Leo over weg gaande hem de dingen leerde, die volkomenheid van blijdschap zijn.Ga naar voetnoot(17) ‘En daarom hoor nu het slot van alles, broeder Leo. Boven de gratiën en gaven al te gader des heiligen Geestes, die Christus zijne vrienden uitreikt, gaat dit: zich zelven te overwinnen en gewillig om de liefde Christi te verdragen pijnen, onrecht en vermoeienissen en tegenheden; om deswille dat op al die andere Gods gaven wij ons niet kunnen beroemen, naardien zij niet onze zijn maar Godes. Daarom zegt de Apostel: “Wat hebt gij dat gij niet gekregen hebt van God? En als gij het gekregen hebt van Hem, om wat reden roemt gij er in, alsof gij het van uzelf hadt?” Maar in het kruis der tribulatiën mogen wij roemen, naardien dat ons is; en deswege zegt de Apostel: “Ik wil mij niet beroemen, tenzij op het kruis van onzen Heer Jezus-Christus,” aan Welken altijd eer zij en glorie in saecula saeculorum, Amen.’ Het pleit voor Vondel, den veelzijdig ontwikkelden man, dat hij klaar zag in het duistere boek van het zieleleven, waaraan Socrates den titel gaf van: ‘Ken u zelven.’ In De Kruisberg, vóór of in 1641, het jaar van zijn overgang tot de R.K. kerk, brengt hij de gedachte onder beelden, dat de christen troost put uit de overdenking van Christus' lijden. Hier zien wij het geduld gegrondvest op het geloof: Daar rust het afgejaagde hart.
En vindt er stilpijn voor zijn smart.
In ons gedichtje heeft Vondel's arendsblik zich verruimd, want in haar benarden toestand laat de ‘onderdrukte Deugd’ niet den vrijen teugel aan jammerklachten, verre van daar; het heet van haar in een enkel vers, dat zwaar weegt als goud: Die somtijds tranen schreit van vreugd.Ga naar voetnoot(18)
't Is het toppunt van zelfveredeling, de hoogste graad van geduld. Immers al is de mensch gehouden het aardsche wee met | |||||||||||||
[pagina 1210]
| |||||||||||||
gelatenheid te aanvaarden, tot vreugde in het lijden, tot zucht naar lijden bestaat geen verplichting, 't is louter edelaardigheid van zijnentwege, naar we zooeven vernamen. Hier steekt de wreed bezochte dichter den minderbroeder Franciscus naar de kroon. ***
Het zij mij veroorloofd naast dit dichtjuweeltje dat van een Nederlander uit de 19e eeuw te leggen, ook een bekeerling, zij het dan ook van andere gezindheid; ook dichter, denker en christen; welke daarenboven, met zienersblik begaafd, zich kantte tegen den geest van omwenteling; een gevaar, dat op den huidigen dagGa naar voetnoot(19) aan den ganschen gezichteinder optorent en den wereldnacht, den tweeden baaierd, dreigt in te luiden. Ik bedoel Da Costa en zijn gedicht De barre Rots. Deze vergelijking is juist geen bijwerk, haar doel is meer licht te laten vallen op Vondel's gedachte en op haar zedelijk overwicht:
Waar zich bloemen noch bladen noch mosgroen op toonen,
En geen plant wordt gezien,
Om der kruidkenners vlijt met een schat te beloonen,
Of den zeemeeuw een nest voor zijn jongen te biên!...
Sombre steenrots! de lente keert weder,
't Dorre veld wordt bestrooid,
Wordt bekleed, wordt getooid, -
Maar op u blikt zij vruchteloos neder!
Op uw kruin past voor krans
Een verhevener glans:
'k Zag een leger van golven den aanval beginnen,
Zij liepen u aan
Met schelden en slaan,
Met schuimende woede. Maar zouden zij 't winnen?
Of ook over u heen haar menigte gaat,
Zij breken, - gij staat.
| |||||||||||||
[pagina 1211]
| |||||||||||||
Zij breken, zij wijken
Van veerkracht beroofd.
Daar verheft gij het hoofd.
Statig ziet men het prijken
Met paarlen van 't zeenat, met edelgesteent'
Als van ziltige tranen bij 't zonlicht geweend....
Dus ook menig in God vastgeworteld gemoed,
Wen der tegenheên vaak overstelpende vloed
Voor een oogenblik tijds is geweken.
Zij de bloesem van vroegere weelde vergaan,
Zij 't voor altijd op aarde met vreugde gedaan,
Voel' zich 't hart bij herhaling nog breken; -
Toch verheft zich in vrede de geest naar omhoog
Bij den dauwdrop der smeltende smart in het oog,
En men beurt uit ons wereldsch gewemel,
Als die eenzame rots
Uit het golvengeklots,
Naakt, maar blinkend de kruin op ten hemel.
De ‘Barre rots’ is insgelijks een symbolisch stuk, insgelijks van geringen omvang en, opvallend genoeg, met dezelfde beeldspraak van de klip in zee en met denzelfden godsdienstigen ondergrond van den geloovigen Christen in de beproeving; alleen geeft Da Costa de toepassing in het slot, terwijl Vondel de grondgedachte in den titel neerlegt. 't Valt niet te ontkennen, Da Costa wint het hier op Vondel aan levendigheid, klinkvaardigheid van stijl dank zij de kunstige afwisseling van versmaat. Dit heeft zijn reden: hij schildert de kracht, zoowel het geweld van de vruchteloos opschuimende zee en de onwrikbaarheid van de rots in het beeld, als de innerlijke sterkte van den christen in het uitgebeelde. Vondel integendeel teekent een arme, verlaten vrouw te midden van den stormnacht en van dezelfde en nog grooter gevaren. Doch de kamp met golven, bliksem, zeemonsters is bijzaak; hoofdzaak is voor hem de innerlijke strijd, welke op haar ‘droef gezicht’ wel te lezen staat, maar uitsluitend in haar binnenste wordt afgespeeld en in berusting opgaat. Vandaar de gelijkmatige, rustige rhythmus. Nu begrijpt men ook waarom Da Costa de rots mannelijk maakt, wanneer hij zegt ‘op zijn toppen’, ‘ziet hem aan’. Zij verpersoonlijkt de kracht van den man, virtus. Vondel daarentegen laat het geduld optreden in de gedaante van een vrouw, niet in die van een man. Het zal wel zijn, omdat de vrouw wat | |||||||||||||
[pagina 1212]
| |||||||||||||
lankmoedig, volhoudend pogen, met een woord, wat geduld of zedelijken moed betreft, den man ver in de schaduw stelt. Ontegenzeggelijk, de uitbeelding van Da Costa, het rotsgevaarte, is ook ontzagwekkender en toch laat zij ons koel. Vondel's veraanschouwelijking heeft zooveel voor op de zijne als een menschelijk wezen staat boven een levenloos iets: Het klappertanden, de verwezen gelaatstrekken zijn pakkender dan het reusachtig ‘ijskoud gevaart’ of de ‘sombre steenrots’. Goddank! daar nadert een schip! Waren de opvarenden enkel onverschillige vreemden, toch zouden ze medelijden hebben met de drenkelinge; maar neen, er zijn vrienden onder! Zij herkent ze dank zij het gebliksem en heur hart springt op van blijdschap. Helaas, de vrienden zijn bang op de klip te vergaan en laten de hulpelooze vrouw, de benarde vriendin aan haar droevig lot over. Dat alles ligt opgesloten in de spaarzame trekken door Vondel op het papier geworpen, kort maar veelzeggend, als het licht- en schaduwspel van Rembrandt, sober van tinten, naast Rubens' kleurenrijkdom. Getuigt derhalve Da Costa's beeldspraak en stijl van uitspattende kracht, Vondel's beeldspraak getuigt van opgehoopt, opveerend gevoel. En nu de hoofdzaak: In de opvatting van de grondgedachte strijkt Da Costa beslist de vlag: Overeenkomstig zijn protestantsche gezindheid is de ware christen voor hem de man van krachtig geloof, ‘in God vastgeworteld’ als de met de aardkorst vergroeide rots. Hem faalt evenwel warme aandoening, het homo sum! Dat godzalig hart is niet ontvankelijk voor eenvoudige vreugde, gelijk dat van ieder menschenkind, gelijk dat van het Christelijk geduld bij het naderen van het schip: Geen liet bloempje, geen warm nestje is op de kale rots te vinden, waar lentegestrook, ochtendblijheid, avondvrede en maangetoover langs afschampen. Zeker, de beproeving is ook het aandeel van dien rotsvasten geloovige; hetzij tegenspoed in zaken: ‘der tegenheên vaak overstelpende vloed’, hetzij innerlijk leed als het herdenken aan vroeger geluk: ‘de bloesem van vroegere weelde.’ Zijn leven is dor als een woestijn: het is ‘voor altijd... met vreugde gedaan.’ Wat den bedrijvigen of gezelligen omgang met de menschen betreft, dat is: ‘ons wereldsch gewemel’ en derhalve uit den booze. En toch is hij maar ‘ijskoud’ alleen voor de menschen, want in de eenzaamheid stort hij ‘ziltige tranen.’ Dat is mannelijk, wel wat al te mannelijk, en zweemt naar stoïcijnsche stugheid. Ik hoef me de vraag niet te stellen, | |||||||||||||
[pagina 1213]
| |||||||||||||
of de ootmoedige van Assisië zich ook zijn gevoel zou geschaamd hebben voor de wereld. En waar blijft de innerlijke vreugde, welke door tranen glimlacht?
Un saint triste est un triste saint.
Evenals de rots staat te ‘prijken’ na uitgewoeden storm, zoo richt Da Costa's held in de eenzaamheid vreugdeloos, maar fier en zelfgenoegzaam, ‘naakt maar blinkend’, zijn gepeinzen op Christus. Er ligt iets ontzagwekkends in dat geloof, dat is buiten kijf; maar loopt er geen vleugje van hoogmoed onder? 't Is een tweede aanrakingspunt met de stoa. Die vastheid van geloof, ook wel gepaard met bijbelvastheid, die stroefheid tegenover de samenleving roept ons de puriteinsche gestrengheid in 't geheugen. Een groot Fransch tijdschriftGa naar voetnoot(20) heeft er onlangs nog een staaltje van gegeven in de levensschets van de Amerikaansche dichteres Emily Dickinson. Wij hoeven echter niet zoo ver te gaan zoeken. Da Costa heeft den strenggeloovigen calvinist uitgebeeld, misschien wel zich zelf, want hij onderscheidde zich door zijn onbuigzaamheid op het punt van rechtgeloovigheid, ten gevolge waarvan hij zich menig vriend vervreemd heeft. Het is ook best mogelijk, dat de strenge trekken van zijn vriend en leermeester Bilderdijk, den trotschen menschenhater en te gelijkertijd den geloovige, die de goddelijke Voorzienigheid in alles ontwaarde en aanbad, hem voor den geest zweefden. Bilderdijk's wapenschild stelde juist een rots in zee voor, waarboven de zon glanst; met de leus: Semper idem. Wat er van zij, het geduld van Da Costa's rechtgeloovige kan niet op één lijn staan met Vondel's Christelijk Geduld, omdat aan den eerste ontbreekt een hooger kracht, een hooger vrede dan de zijne, de kracht van het nederigeGa naar voetnoot(21), het genot der tranen, de dronkenschap van het kruisGa naar voetnoot(22), welke juist opborrelt als het ‘voor altijd op aarde met vreugde gedaan’ is. Ja, onder die warme aanblazing zal bepaald ook op de barre rots een rijke oogst van Fioretti, van nederige Kruisboemekens, opschieten. *** | |||||||||||||
[pagina 1214]
| |||||||||||||
Het is hier de plaats zich af te vragen, of Vondel met het stukje van 1647 een bloote letteroefening, een academische bespiegeling voorhad, dan wel of hij op een bepaalden toestand zinspeelde. Allen zullen het wel hierover eens zijn: het onderwerp is niet uit de lucht gegrepen; het dankt zijn ontstaan aan de tijdsomstandigheden tusschen 1646-47. Heeft hij nog eens aan Maria Stuart gedacht? Dit is niet waarschijnlijk; de allegorie is te onbepaald, de Schotsche koningin was niet gansch van vrienden verstoken, blijkens het treurspel en zij stond op een hooger peil dan het Christelijk Geduld, daar zij haar bloed ten beste gaf ‘voor het Roomsch altaar’Ga naar voetnoot(23). De verpersoonlijking van het geduld door een vrouw en de allegorie van de rots in zee, welke ook in het treurspel voorkomt, geven ook geen voldoende uitkomst. Halen wij die verzen aan: Gelukkig zijn ze, die de schatten
Des rijken hemels hier omvatten
Met d'overleên (koningin), die trotsch
Gelijk een vaste rots,
Van 't Puriteinsche schuim bedolven,
Ontzag noch storm noch watergolven
Van Babels razernij
En dolle ketterij,
Uit Wyklef's helsche borst ontsprongen;
Ontzag geen zee vol lastertongen
En adderenvergift,
Gezogen uit de Schrift;
Maar stak het hoofd uit gloênde baren
Van kerken en verwoeste altaren,
Beschimpt door 't nieuw geloof,
Verhit op oudheids roof. (vv. 1750-1765).
Men ziet het, 't is een nog al stekelige allegorie van zuiver politieken aard, welke te kennen geeft, dat zij gelukkig zijn, die op het voorbeeld van Maria Stuart het oude geloof trouw blijven. Neen, in het Christelijk Geduld teekent Vondel zijn eigen droevig wedervaren na de uitgave van ‘Maria Stuart’; en dat zal de lezer al lang begrepen hebben. Dit is ook de meening van BaumgartnerGa naar voetnoot(24). ‘Hoe kin- | |||||||||||||
[pagina 1215]
| |||||||||||||
derachtig en bespottelijk, zegt hij, men die vertooning der Protestanten ook heeten moge, toch kon Vondel er onmogelijk veel genoegen in gevonden hebben, dat hij bij elke uiting zijner katholieke gevoelens met een ware stortbui van grofheden en bijtende spotverzen, met beleedigingen en verongelijkingen werd overladen. Op menigeen zijner vrienden had allicht het geschreeuw der ijveraars zooveel invloed, dat zij voor een tijd althans zich van hem vervreemdden. Hij schijnt zich dan ook meer dan eens bij dergelijke gelegenheden allereenzaamst gevoeld te hebben. Naar alle waarschijnlijkheid doelt hij daarop in een lied, dat van dien tijd afkomstig is en waarin hij zijn hart lucht geeft.’ Dit lied is ons bewust stukje. Vondel werd, 't is overbekend, op aanstoken van de predikanten tot een geldboete verwezen, welke zijn drukker voor hem betaalde. Hij liet de schimpdichten onbeantwoord; zij werden door Jan Vos afgeslagen.Ga naar voetnoot(25) Deze openlijke verguizing moet den zestigjarige, wien Amsterdam zoozeer ter harte ging, danig gegriefd hebben. Bleef het maar bij die hatelijke uitvallen op het geduldig papier, doch het grauw werd alweer tegen hem opgehitst, dat zoo licht tot handtastelijkheden overgaat, tot opstootjes en burengerucht. Ik kies uit de Bijlagen in Unger's uitgave (1846-47) twee spotdichten in de Amsterdamsche spraak, welke door hun volkstoon en realistisch vernuft gunstig afsteken tegen al dien rimram van smalende kreupelverzen. Het zijn Poëets Martel-Wagen en Oproep der Straatjongens. Zij vullen elkander aan en behooren dus bij malkaar. Zij stellen ons het verbranden van zijn beeltenis in het openbaar voor oogen. En wie zegt ons, dat het niet metterdaad gebeurd is? De Amsterdammers uit dien tijd waren juist niet kieskleurig uitgevallen, niet alleen het klootjesvolk, naar Brederoo's geliefkoosde uitdrukking, maar ook de ongepolijste burgerij;Ga naar voetnoot(26) en de overheid hield den dichter niet de hand boven het hoofd, als vaststaat uit de geldboete. Het hangen, verbranden in beeltenis (pendre, brûler en effigie) was een rechtsgebruik bij gelegenheid waarvan een strooien pop, welke den bij verstek veroordeelde moest voorstellen, werd gehangen of verbrand; iets | |||||||||||||
[pagina 1216]
| |||||||||||||
in den aard van ‘aan de kaak stellen’ (le carcan). De spotzieke gemeente bootste deze rechtspleging na om haar moedwil bot te vieren; onder de volksgebruiken is de ketelmuziek er nog een ver neefje van. In 't gesprek tusschen Hans, den scherprechter, en Kees, den voerman, wordt de strooman op de vuilniskar voorgesteld als zijnde Vondel in levenden lijve. Straatjongens jouwen ‘Joosje’ uit, terwijl zij hun rondedans met een schimplied begeleiden. Hij is in den letterlijken zin het uitvaagsel van de stad, de ‘aschbeer (d.i. de met asch overgoten drek) in de vuilnisschuit.’ Hans spoort Kees aan wat haast te maken. Kees heeft medelijden met den man ‘die zoo giestig dichten kan’ en die ‘om een woord en leur’ nu zal terechtgesteld worden. Die man, herneemt de ander, heeft het dubbel en dwars verdiend: 't is een kwaadaardige gek, een looze vos en bovendien een weifelaar en twistzoeker, die zich daarenboven inbeeldt als martelaar te zullen sterven en gevierd te worden. Ja, martelaar als Maria Stuart (die naar de protestantsche voorstelling had gestaan naar de kroon en het leven van Elisabeth), als Jacques Clément, de moordenaar van Hendrik III, als Balthazar Gerard, die van Willem de Zwijger, welke laatste dan ook, met niet onaardigen galgenhumor, werd gevierd of gevierendeeld. Daarna valt de zang van de straatbengels weer in: Joosje moet buiten de stad ‘in zijn vuil papier versmoord’. Dit beteekent zooveel als: de strooman moet worden verbrand met exemplaren van het treurspel Maria Stuart. Vondel mocht zich dan ook in 1647 het getuigschrift uitreiken: Ziet onzen Joost, Hij zoekt maar vindt geen troost.
Wil men een dichter ter dege kenschetsen, dan behoort men vooreerst zijn ontwikkeling na te gaan als poëet d.i. woordkunstenaar, begaafd met meer dan gewoon denkvermogen, gevoel en verbeelding; en daarna als voorstander, ja dan neen, van een hooger, bovennatuurlijk beginsel of godsdienst. De godsdienst op zijn beurt wordt en door het uiterlijke vertegenwoordigd, als daar zijn: eeredienst, wetenschap, schoone kunsten; en door het innerlijke, het zieleleven, dat zich in het verborgen ontspint. Welnu, in dit opzicht vloeien poëzie en godsdienst bij Vondel ineen. Hij bepaalt zich niet bij de verheerlijking van de leer der Kerk, van haar geschiedenis, instellingen, plechtigheden en groote mannen; hij legt er zich ook op toe een beter mensch | |||||||||||||
[pagina 1217]
| |||||||||||||
te worden. Het gaf geen pas dit van de daken te verkondigen; wij zijn echter in staat dit na te gaan, en ons buitenlandsch eerelid Dr. J.F.M. SterckGa naar voetnoot(27) heeft zich onder meer verdienstelijk gemaakt met die zijde van Vondel's persoonlijkheid aan te dikken. Op het voetstuk van zijn standbeeld in het Vondelspark te Amsterdam staat onder zijn verdiensten bovenaan: ‘Om den adel van zijn karakter’. Gaan we dat even na, want anders kunnen we ons moeilijk rekenschap geven van het gehalte van ons dichtstukje. De grond van Vondel's karakter is eerlijkheid, een woord waarvan veel misbruik werd en wordt gemaakt. Zoo bestempelde men in de 17e eeuw met ‘honnête homme’ den man met beschaafde, hoofsche manieren. Eerlijkheid ligt dieper en is de overeenstemming tusschen schijn en zijn, tusschen een edele denkwijze, het ware en goede, als drijfveer aan de eene zijde, daad en woord aan de andere. Eerlijkheid verfoeit alle valschheid, alle zedelijke onwaarheid; dat is haar kenteeken. Twee koningswegen staan hier open: ofwel men gaat meer verdedigenderwijs te werk en vlucht oneerlijkheid; ofwel men randt ze aan zonder beraad, onverpoosd, overal, en alle weerstand is een prikkel tot nieuwe stoutheid; en zoo doet eene hartstochtelijke geaardheid. Zulk een inborst was Vondel ten deel gevallen en zijn eigen bekentenis is gemeengoed geworden: ‘Alwat op 's harten grond leit Dat welt me naar de keel.Ga naar voetnoot(28)’ Van den beginne af is voor hem de godsdienst het ware, het goede; bij gevolg de gewichtigste aangelegenheid, de grondtoon van zijn gemoedsleven. Vandaar zijn veete tegen de onverdraagzame predikanten: ‘Als ik dat volk mag aantasten, dan wordt mijn geest gaande.’Ga naar voetnoot(29). Deze strijdzucht, waardoor hij roem inlegt als hekeldichter en als schrijver van ‘Palamedes’, slaat allengskens over tot prikkelbaarheid, spotzucht, overmoed en laait ten laatste op in hoogmoed, de wortel van alle kwaad. Dank zij de voorstudiën tot de katholieke leer, gevolgd door zijn overgang tot de Roomsche kerk, heeft er een volslagen ommekeer in zijn binnenste plaats. Ongetwijfeld, meer dan ooit rekent hij het zich tot een duren plicht zijne nieuwe overtuiging, door hem voor waarheid erkend, in zijn geschriften | |||||||||||||
[pagina 1218]
| |||||||||||||
te verkondigen; hij zal ‘vrijmoedig zingen 's hemels lof;’Ga naar voetnoot(30) maar daarbuiten zal hij alle oorzaken van ongenoegen vermijden en nederigheid en geduld betrachten, het tegengestelde van zijn vroeger streven. De strijd met hoogmoed wordt aangebonden in Gijsbrecht, Gregorius Thaumaturgus of de Wonderdoener, hoofdzakelijk in Lucifer, waar deze drift het leimotief is. Later in Joannes de boetgezant, als alle droesem sinds lang bezonken is, vermaant hij nog tot nederigheid.Ga naar voetnoot(31) Vondel's geduld maakt tevens een lange oefenschool door. In de twee jaren vóór 1647 kreeg hij het meer dan eens te kwaad met de kerkelijken, maar hij was het niet, die hen het eerst en op smalende, onrechtvaardige wijs te lijf ging. Zijn ‘Eeuwgetij der Heilige Stede t'Amsterdam’ ontketende den stormloop en toch is het antwoord ‘Tot de Nakrabbelaars der vermaarde poëten’ zeer gematigd voor een verweerschrift, gesteld dat het uit des dichters pen is gevloeid. ‘Grotius' Testament’ gedrukt in ‘Vredestad’ staaft insgelijks zijn vredelievendheid. Op het gedicht van J. Westerbaen tegen zijn ‘Altaargeheimenissen’ antwoordt hij niet, wel niet zoozeer omdat aan den man geen zalf was te strijken, maar om verder twistgestook en verder heiligschennis te voorkomen. In ‘Maria Stuart’ wel is waar schroomt hij niet Elisabeth en de Puriteinen aan de kaak te stellen, al mag ter vergoelijking dienen dat hij de Hollandsche toestanden ongemoeid laat; maar waarom verzon hij het drukkersadres? Hij wilde geen opschudding verwekken; hij wist bij ervaring dat het vermelden van zijn naam op de predikanten zou werken als olie op vuur. Op zijn 73e jaar komt hij in ‘Wildzang’ nog terug op zijn verzaking aan alle strijdzucht, wanneer hij na de tegenstelling uitgewerkt te hebben tusschen het leven in Gods schoone, vrije natuur en dat te Amsterdam, de groote handelsstad, aldus besluit: Vermij de stad en straatgeschil
En kies een ruimer baan.Ga naar voetnoot(32)
Toen het Christelijk Geduld verscheen, had Vondel een zelfloutering van meer dan tien jaar bestaan en den ouden mensch afgelegd. Thans zijn wij beter in staat de beelden uit te leggen, welke er | |||||||||||||
[pagina 1219]
| |||||||||||||
op den achtergrond eerst dreigend, dan troostrijk voorbijtrekken. Te midden van het straatrumoer in 1646-47, zoodat het leven voor hem op een ‘wilde zee’ geleek; zonder eenige toevlucht dan de algeheele onderwerping aan de Voorzienigheid, viel de eenzaamheid hem wel hard: Daar zit ze en klappertandt alleen
Half naakt op eenen scherpen steen.
Ziet ‘half naakt’ wellicht op ontoereikendheid van geldmiddelen? Neen, immers Vondel was toen nog in goeden doen. Wij beschouwen die bizonderheid dus als een dichterlijke uitbreiding, waarvan ik blz. 4 heb gerept, en welke, zoowel als ‘klappertandt’, ‘scherpen steen’, als bijbeeld het hoofdbeeld verder ontwikkelt van de ‘gekruiste’ of ‘afgemartelde’ vrouw. Vondel denkt aan zijn eigen verlatenheid, en dat zelfde gevoel maakt zich van hem meester in ‘Geboortezang aan Gregorius Thaumaturgus,’ een gelijktijdig stuk: Nu zestig jaar het voorhoofd kreuken,
Het bloed in de aderen verkoelt,
Het haar besneeuwt, mijn tijdgenooten
Mij vast bezwijken voor en na,
Rondom en aan mijn zij geschoten;
Terwijl ik hier nog strijde en sta
Op schildwacht....
Het meerendeel zijner kennissen was hem dus ontvallen, en daaronder waren veel vrienden en begunstigers. Een jaar te voren had hij in een brief aan Hooft die zwaarmoedige snaar al aangeslagen: ‘Onze Mecenaten smilten vast. Reaal leit in de Wersterkerk; Plemp, Baeck, Blaeuw, Victorijn en Mostert leggen in de Nieuwe Kerk onder de zerken gekropen, een teeken dat wij volgen zullen.... Onze goede en wijze Grotius is ook al henen.’Ga naar voetnoot(33) Zijn levende vrienden gebaarden hem niet te kennen uit vrees voor ongemak; immers: Een hoop gedrochten, wijd van mond,
Vanuit den ongeroerden grond
Omringen de geschudde klip.
| |||||||||||||
[pagina 1220]
| |||||||||||||
't Is het Amsterdamsch janhagel. Er staat niet omgeroerde omgewoelde), maar ongeroerde grond; dus onberoerde, stille, veilige grond of diepte. De dichter geeft bedekt te verstaan, dat het woelzieke grauw in achterbuurten en schuilhoeken vrij spel had dank zij de partijdigheid van de overheid. De vrienden laten hem dus in de verlegenheid uit menschenvrees en menschelijk opzicht, twee woorden aan Vondel glad onbekend. Van vrienden in den nood gaan er veel in een lood. Dit spreekwoord werd dus ook aan hem bewaarheid. En nochtans wekt hun gedrag veeleer medelijden op dan verontwaardiging in de borst van den eens zoo vurigen en lichtgeraakten strijder: Zij heeft er nochtans vrienden in,
Maar flauwe harten, koud van min.
Dacht hij wellicht aan Hooft? De drost had hem na dezes bekeering links laten liggen. Vondel had in bovengemelden brief, waarmede hij een exemplaar van zijn Virgiliusvertaling in proza begeleidde, de oude vriendschap weer zoeken aan te knoopen, doch vruchteloos. Hooft had hem geantwoord met voorname, ontwijkende koelheid. Vondel helde dus over tot verzoening. Mogelijk was Hooft al overleden, daar hij stierf den 25 Mei 1647. Vondel werd nagegeven, zegt zijn levensbeschrijver BrandtGa naar voetnoot(34), dat hij ‘'t gewaande ongelijk niet vergat.’ Maar hij voegt er bij, het tegendeel blijkt ook, en ‘als hij iemand eenigszins meende misdaan te hebben, zocht hij straks te verzoenen en kwam licht om vergiffenis bidden, zoodat men reden had zich over zijne vernedering te verwonderen.’ En Brandt was bij eigen ervaring de aangewezen man om zoo te spreken. Een enkele schijnt voor hem de handschoen te hebben opgenomen, maar vindt geen ingang: Of roept er één met ernst: leg aan!
Al de andren vreezen te vergaan, enz.
Misschien wordt Jan Vos bedoeld, naar het boven aangestipte blz. 19. Hoe nu het volgende te verstaan? Het grimmig onweer al 't gestarnt
Bedekkend gunt haar droef gezicht
Niet ééne straal van troostlijk licht;
| |||||||||||||
[pagina 1221]
| |||||||||||||
Of zoo het haar wat klaarheids schenkt,
't Is licht van vier, dat de oogen krenkt.
't Zijn wolken, die van hit geparst
Den bliksem baren met een barst.
Mag ik terloops den vinger leggen op het klanknabootsend stafrijm van het laatste vers? De zin komt hierop neer: Het licht, dat de verlatene moet opbeuren, is juist een oorzaak van kwelling; want in stede van de vriendelijk pinkoogende, knipoogende sterren ontwaart zij bliksemschicht op schicht. Ik heb er volstrekt niets tegen dit tooneeltje te duiden als een veraanschouwelijking van het bijbeeld of den stormnacht, zoodat de bizonderheden tot opluistering er van moeten strekken. Een dieper zin is echter niet uitgesloten, welke alsdan hierop neerkomt: Vondel klaagt over zijn voor het oogenblik troosteloozen zielstoestand. Hij smaakt geen voldaanheid in het gebed, in vrome overpeinzing, met een woord in het ‘troostlijk licht’ van het geloof; maar wel het tegendeel: dofheid, lusteloosheid, weerzin. Deze geestesgesteldheid heet in de mystiek Acedia, of met den H. Thomas (doch met gewijzigd begrip) AccidiaGa naar voetnoot(35). 't Is een door de Voorzienigheid gewilde bekoring ter volmaking, welke de poozen van vredestemming, innerlijke aanschouwing, zielsverrukking voorbereidt naar gelang van de betrokken persoon. Immers zij kan samengaan met de gewone, alledaagsche beproevingen, ofwel met de onvergelijkelijk geduchter purgatio passivaGa naar voetnoot(36). 's Menschen wil heeft aan die bekoring part noch deel. Men vindt er voorbeelden van bij de vleet in de levens der heiligen, voornamelijk in dat van de H. Theresia van Avila, die achttien jaren lang in den duisteren zielenacht gedompeld bleefGa naar voetnoot(37). Men zal me allicht voor de voeten werpen, dat die dorheid, die lauwheid niet rijmt met de ‘tranen van vreugd’, waarvan ik zoo hoog heb opgegeven. Maar hoe rijmen ze dan met de bekentenis zich ‘zonder.... troost te zien’? Troost en niet gebrek aan troost geeft toch leniging van smart of ‘tranen van vreugd.’ Men legge daarom de christelijke heldhaftigheid niet den gewo- | |||||||||||||
[pagina 1222]
| |||||||||||||
nen maatstaf aan. Trouwens in den grond is er geen schijnbare tegenspraak: in het dichtstukje zijn twee tijdpunten uiteen te houden, welke door de verschijning van het schip van elkaar worden gescheiden. Ten eerste de verlatenheid op zee, en niets belet de heldin of liever den dichter alsdan in den toestand van acedia te verkeeren. Ten tweede de verdwijning van het schip, welke de steigering van verlatenheid en smart na zich sleept en haar oplossing in ‘tranen van vreugd’. Het stuk eindigt met den kreet des harten: Gods wille moet geschiên.
Ziedaar en den vasten grondslag van het Christelijk Geduld en de springveer van zijne krachtGa naar voetnoot(38), welke verlatenheid, vervolging, moedeloosheid, kortom alle, hoegenaamd alle stoffelijk en zedelijk lijden licht maakt. Geen ontboezeming kan Gode welgevalliger zijn, want ze is als een fiat lux! doch van menschenlippen, over den chaos van het geestelijk leven. En hiermede hebben wij onze overwegingen naar aanleiding van Vondel's meesterstukje afgedaan. Het lied van christelijke zelfvolmaking, in Gijsbrecht met nog stamelende stem ingezet, ontvouwt zich hoe langer hoe breeder en bereikt in het Christelijk Geduld het hoogtepunt en de volmaakte overeenstemming, waarvan weerloosheid, nederigheid en lankmoedigheid den grondtoon uitmaken. En toch is die jubelzang maar een weergalm van de juichkreten in Vondel's borst, door God alleen in al hun omvang afgeluisterd. |
|