Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1017]
| |
Brabantsche en Vlaamsche Strijdgedichten uit de 17e Eeuw
| |
[pagina 1018]
| |
In het Zuiden werd de hoop om de beide Nederlanden nog ooit te vereenigen al spoedig opgegeven en onder den drang der politiek-militaire gebeurtenissen werd de groote meerderheid onzer bevolking beslist anti-Hollandsch gezind. Holland en zijn bondgenoot Frankrijk, die in de 17e eeuw op onzen bodem zoo herhaaldelijk oorlog voerden, waren hier, de korte tijd van het Bestand te nauwernood uitgezonderd, de groote vijanden. Het Zuiden, dat stoffelijk zooveel leed wegens de stremming der Scheldevaart door de Hollandsche garnizoenen van Lillo, Liefkenshoek e.a. en bij het sluiten van het Munstertractaat de vrijheid volledig ging verliezen, voelde zich hoe langer hoe meer door het Noorden verongelijkt en ging er beslist front tegen maken. Er ontstond een zuiver Zuid-Nederlandsche politiek, waarvan Pater Carolus Scribani in zijn Veridicus Belgicus (Antwerpen, H. Nutius, 1624) de hoofdlijnen aangaf. Haar doel was Holland klein te krijgen en de economische welvaart in het Zuiden terug te brengen. Het kan niet anders of dit verschil in godsdienstige overtuiging eenerzijds en zeer bewust geworden tegenstrijdige staatkundige opvattingen anderzijds; de wrok gewekt door oorlogswee en doodelijke belemmering van het handelsverkeer, moesten in de literatuur tot een uiting komen. Wie evenwel onze letterkundige geschiedenissen of verzamelingen met historische zangen raadpleegt, zal in den waan geraken, dat die strijdliteratuur in het Zuiden ontbrak of verloren ging. Wel vindt men er de strijdliteratuur uit het tegenovergestelde kamp. Onder den naam van geuzen- of oranjeliederen bevatten de Nederlandsche Geschiedzangen van Dr. Van Vloten (Amsterdam. F. Muller, 1852) allerlei gedichten op Zuid-Nederlandsche gebeurtenissen, belegeringen, veldslagen enz., tot aan het Twaalfjarig Bestand (1609), en het Nieuw Geuzenlied-boeck van H.J. van Lummel (Utrecht. H. Honig, 1892) brengt ons insgelijks tal van dergelijke gedichten tot aan den dood van Frederik Hendrik in 1647, maar Van Lummel laat uitsluitend anti-Spaansche, geuschgezinde dichters aan het woord en Van Vloten geeft slechts weinige katholieke gedichten, door hem hoofdzakelijk aan Blommaert's Politieke Balladen, Refereynen, enz. ontleend.Ga naar voetnoot(1). Het Geuzenliedboek naar | |
[pagina 1019]
| |
de oude drukken door Dr. E.T. Kuiper en Dr. P. Leendertz Jr. (Zutphen. - W.J. Thieme & Cie, 1924) bevat ook alleen antikatholieke liederen. Dr. P. Leendertz zegt van de liederen, die tegen de Geuzen werden gemaakt: ‘Deze zullen misschien wel niet veel minder talrijk zijn geweest, maar er zijn er veel minder overgebleven’Ga naar voetnoot(2). F. van Duyse in zijn Oude Nederlandsche Lied geeft ons ook geen van die Brabantsche strijdzangen. En toch weten wij met zekerheid dat er in de eerste helft der 17e eeuw een aanzienlijke Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur bestond, met eigen strekking en eigen anti-Hollandschen geest. Zuid-Nederlandsche, Brabantsche en Vlaamsche, dichters hebben tegen hun Hollandsche taal- en kunstbroeders al zoo bitter en heftig geschermutseld met de pen, als de Spaansche en Staatsche legers het deden met zwaard en musket. Alleenlijk heeft men totnogtoe die Zuid-Nederlandsche strijdpoëzie niet opgezocht en verzameld ten einde er een volledig beeld van te kunnen geven in onze overzichten op het literair leven der 17e eeuw. Veel van die gedichten zijn te vinden in de bekende pamflettenverzamelingen, gecatalogeerd door J.K. van der Wulp en P.A. Tiele te Amsterdam, van L.D. Petit en W.P.C. Knuttel te 's Gravenhage en J. Broekema te Middelburg. Er komen er ook eenige voor in de Nieuwe Tijdinghen van Abr. Verhoeven en wellicht nog op andere plaatsen. Een onverwacht rijke oogst viel ons te beurt in een paar handschriftelijke verzamelingen, die wij konden onderzoeken. In het handschrift Chronyk van Nederlant (1523-1636), op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (N. 7198. - 10245-6), vonden wij er een twaalftal ineens. In een mooi handschrift, toebehoorende aan den Antwerpschen verzamelaar, mijn geleerden vriend Em. van Heurck: Het Mengelmoes off de Versamelingh van veele hedendaeghsche nieuwe dinghen met een deel nieuwghemaeckte Liedekens... enz. (1696) troffen wij er weer verscheidene aan. Ook in de handschriftenverzamelingen van het Museum Plantin-Moretus zijn er enkele gedichten van dien aard, meestal Latijnsche, maar ook Nederlandsche op losse blaadjes te vinden. Voor den mislukten veldtocht van Frederik Hendrik tegen het Zuiden in 1635-1636 is er een heele volksliteratuur van ongeveer vijftig verschillende gedichten te vinden in de factischen bundel: Recueil de Pièces relatives aux Pays Bas, bewaard in de Koninklijke Bibliotheek van België, Nr 5060. Wij zijn overtuigd, dat een stelselmatig | |
[pagina 1020]
| |
onderzoek op dat gebied nog veel van die gedichten zal aan het licht brengen en dat het materiaal aanzienlijk genoeg kan worden om volledig aan te toonen op welke wijze de Brabantsch-Vlaamsche volksziel op al de gebeurtenissen van die zoo fel bewogen tijd wist te reageeren. De literaire verdienste van deze strijdpoëzie moge in veel gevallen niet bijster hoog staan, toch heeft zij een onloochenbare cultuurhistorische waarde en zal de studie ervan bijdragen om onze nog steeds onvoldoende kennis van de Zuid-Nederlandsche literatuur in de 17e eeuw in ruime maat te volledigen. Men heeft in de laatste jaren Joost de Harduyn naar voor gebracht Michiel de Swaen werd beter bekend gemaakt. Eerlang zal ook wel het werk van Richard Verstegen in zijn vollen omvang in het licht worden gesteld. De mindere dichters mochten dan ook niet verwaarloosd worden, vooral wanneer zij een stof behandelen, die behoort tot het polsende leven der heele natie. | |
II. - Krakeel rondom een problematisch esbattementWat wij hier mededeelen moet beschouwd worden als de eerste van een reeks bijdragen, die wij aan deze Brabantsche en Vlaamsche strijdgedichten hopen te wijden. Gewoonlijk laten zij zich groepeeren rondom het een of ander historisch feit, of de eene of andere historische figuur. De gedichten, die wij thans behandelen, werden alle geschreven naar aanleiding van een mislukten veldtocht door Frederik Hendrik in 1631 in Vlaanderen ondernomen. Het doel was Duinkerken te overmeesteren. Deze stad maakte de zee onveilig voor den Hollandschen handel en veroorzaakte de Staten-Generaal jaarlijks groote onkosten, door hen te verplichten de koopvaardijschepen te laten convoyeeren. De prins liet eenige troepen liggen te Wezel en bij de Schenkeschans om de Hollandsche grenzen te verzekeren. en trok met het gros van zijn leger naar Vlaanderen. Hij scheepte in met 250 vendelen voetvolks, 70 cornetten ruiters en 50 stuk geschut; landde te Watervliet en rukte op naar Brugge, waar hij een viertal dagen voor de wallen bleef liggen. Daar vernam hij echter dat het leger van den Spaanschen koning tegen hem oprukte met 17,000 man voetvolk, 5000 ruiters en 43 stuk geschut. De prins vond het geraadzaam dit machtige leger niet af te wachten en vertrok, weer inschepende om zich | |
[pagina 1021]
| |
in veiligheid te gaan leggen te Druynen bij Heusden en te Oostgeest bij Bergen op Zoom. De aftocht van het prinselijk leger wekte niet alleen veel vreugde in Vlaanderen en Brabant maar prikkelde stellig ook den spotlust onzer voorouders, die in deze gebeurtenis een al te verleidelijke gelegenheid zagen om zich over den geduchten Hollandschen veldheer vroolijk te maken. Rondom dien mislukten veldtocht van Frederik Hendrik ontstond er een heftig letterkundig krakeel, waaraan Hollandsche en Brabantsche rederijkers deelnamen, en waaraan Prof. J. te Winkel in het IVe Deel van zijn Ontwikkeling der Nederlandsche Letterkunde (2e Druk, p, 41) eenige wooorden heeft gewijd. Het is een niet genoeg te prijzen verdienste van Prof. J. te Winkel, dat hij om zoo te zeggen de eenige is, die met meer aandacht de Zuid-Nederlandsche literatuur der 17e eeuw onderzocht en daar in dit geval weer een bewijs van gaf, doch wij voelen ons genoodzaakt om zijn oordeel hier te herzien, te wijzigen en aan te vullen. Wij lezen bij Prof. J. te Winkel het volgende: ‘(In 1631) werd door de “brave Retrosijns” van Antwerpen een batement gespeeld tot beschimping van Frederik Hendrik, die in de Lente, van 1631 een aanval op Duinkerken had beraamd, maar, toen de Spaansche veldheer, de markies De Santa Croce, op zijne hoede bleek te zijn, zijne troepen weer had doen terugtrekken. Nu werd “t' Antwerpen op 't tonneel 's Prinsen beelt gedragen, gelijk een dode man verwonnen of verslagen”; een dokter kwam op om het lijk te ontleden: overal werd naar het hart gezocht, maar te vergeefs: 't was nergens te vinden, totdat men eindelijk ook het onderste gedeelte van het lichaam onderzocht, en zoo waar, daar werd het hart “recht achter in de hiel” gevonden: het was den Prins in de schoenen gezakt. Evenmin als andere schimpdichten op den Prins bleef ook dit spel in de Noordelijke Nederlanden onopgemerkt, en toen kort daarop de vloot van Graaf Jan van Nassau op het slaak door den Zeeuwschen vlootvoogd Marinus van Hollare eene schandelijke nederlaag had geleden, moesten de Antwerpenaars met hun “Jan de Mossel-vanger”, zooals Graaf Jan spottend genoemd werd, op hunne beurt den spot verdragen, hun tegenklinkend uit het “Verkeerspel”, een vermakelijk gedicht van den Deventer dichter Jan van der Veen’. Tot hiertoe Prof. J. te Winkel. Het lijdt geen twijfel of de geleerde beoefenaar van onze lite- | |
[pagina 1022]
| |
natuurgeschiedenis had van dit Antwerpsche esbattement tegen Frederik Hendrik alleen kennis door het Verkeerspel van Jan Van der Veen.Ga naar voetnoot(1) De aanhalingen in zijn korte inhoudsopgave heeft hij woordelijk uit dit gedicht overgenomen. Ziehier het fragment waarin Jan van der Veen over het Antwerpsche esbattement gewaagt: ‘t'Antwerpen op 't Tonneel word 's Princen beelt ghedraghen
Ghelijck een doode man verwonnen of verslaghen/
Na datmen langhe wijl sijn beeltenis besach
So quammer (na ghedaent) een Doctor voor den dach
Men maeckten overslagh met vele dreckx van reden
Des Princen inghewant dat soudemen ontkleden/
Op dat een yeder mocht besichtighen het hert
Het welck van yeder een voor vroom gehouden wert/
Men socht met alle vlijt daer 't herte plach te legghen.
Maer neen men vond 't daer niet/ men riep wel wat is dit.
Doe wast soeck hier soeck daer oft ginder niet en zit/
't Was alles te vergeefs/ men socht aen alle zijen
Het gantsche Lichaem deur/ tontbracker aen geen snijen
Daer na het quam soo wijt men raekten na bene'en/
De dijen worden met de cuyten op ghesne'en/
Daer is veel hekelingh bij dit versoeck gheresen
Men seyde sulcken Prins sou daer geen hart by wesen
Ten langen lesten riep een grove lompen fiei
Ha/ ha/ hier leyt het hart recht achter in de hiel/
Daer creet men over hoop, men jouden op den dooden
Dat was soo veel geseyt Prins Henderick den bloden/
Wat dunckt u van dit spel ist niet een sotte cluyt
Maer vrienden toeft noch wat het spel is noch niet uyt.’
Het esbattement zelf zal voor Prof. Jan te Winkel zeker | |
[pagina 1023]
| |
even onvindbaar geweest zijn als voor ons. In de overgebleven bescheiden van de Antwerpsche rederijkerskamers is er geen spoor van aan te treffen, en het komt ons volstrekt niet gewaagd voor te onderstellen, dat bedoeld esbattement nooit gespeeld, en wellicht nooit geschreven werd. De Antwerpsche rederijkers hebben in elk geval bij kennisneming van Jan van der Veen's gedicht met nadruk gelogenstraft, dat zij ooit dergelijk spel zouden opgevoerd hebben. Zij beschuldigen den Deventer dichter die heele geschiedenis te hebben uitgevonden om hen hatelijk te maken. Bij een dergelijk verweer van de Antwerpenaars verwondert het ons, dat Prof. J. te Winkel over de vertooning van dit esbattement spreekt als over een feit waaromtrent geen den minsten twijfel bestaat. Vijf Antwerpsche rederijkers hebben naar de pen gegrepen om hun verontwaardiging over Van der Veen's pamflet in versmaat neer te schrijven. Zij onderteekenen hun respectievelijke verzen met de kenspreuken Steunt op Godt, Ick can noch leeren (Frans Bruyninckx)Ga naar voetnoot(1)Ga naar voetnoot(1), Ick leef door de Doot, Brandt in Liefde (Geeraard van den Brande, een van de werkzaamste leden van den Olijftack)Ga naar voetnoot(2) en E vero Salus. In een later gedicht van Jan van der Veen, Krucken-Dans, waarover wij straks een woordje zullen zeggen, worden Frans Bruynincx en Verstocken als twee van de Antwerpsche dichters genoemd. Een van Van der Veen's vrienden had hem die twee namen medegedeeldGa naar voetnoot(3). In het Kaats-spel ofte Weder-Steuyt/op de Leughen-Laster/teghen hem uytghespoghen/door eenich nameloos Antwerps licht ghebroedsel. Ghedruckt by Daniel Janssen, Anno 1632, door den zelfden Jan van der Veen, worden eenige onderstellingen gemaakt om te weten te komen wie achter het anagram E vero Salus kon schuilen. De Antwerpsche rederijker maakte zich daar later vroolijk over. Van der Veen had enkel aan den vriend, die hem Verstocken en Bruynincx bekend maakte, naar zijn naam moeten vragen: ‘Die had u mynen naem oock seer wel konnen seggen
Jae mynen handel ampt en wandel uytgeleggen.
Want die aen yder een t' Hantwerpen is bekent’.
| |
[pagina 1024]
| |
En Van der Veen heeft geen redenen om het hem en, de andere Antwerpsche rederijkers ten kwade duiden, dat zij hun gedichten met hun naam niet onderteekenden. ‘Wij syn het soo gewent: 't is rymers oude wijs/
By hun ghedicht alleen te stellen hun devijs/
En HughensGa naar voetnoot(2) doet het wel/ Wilt- ons daerom niet schelden/’.
Frans Bruynincx loochent beslist, dat het satirisch esbattement tegen Frederik Hendrik ooit of ergens in Braband opgevoerd werd. Hij brengt zelfs ridderlijk hulde aan den moed van den Prins van Oranje en zijn geslacht! Wij halen uit zijn Antwoorde aen den Laster-Loghen-dichter Jan van der Veen, op zijn Verkeerspel de desbetreffende passage aan: ‘Maer al ist dat u Prins/uyt Vlaend'ren is gheweken,
Daer aen en blijckt niet dat hem sou een hert ontbreken.
Hij heeft hier voor ghethoont sijn cloeck en moedich hert
Wanneer hij door fortun' soo hooch verheven wert/
Als hy vercreghen heeft verscheyden schoon victori/
Tot roem van sijn gheslacht/en tot syn eer en glori.
Waerom ghy hanghe-bast/ acht ghy dan herteloos
Dijn hoochgheboren Prins? en soeckt door valscheyt boos
Uwen vileynen schamp'/een ander op te draghen?
Seght scrobber/vuylen uyl/antwoordt my op mijn vraghen,
By wie/waer/op wat dagh/is desen schamp vertoont?
Seght loghen-dichter seght/waer u ghetuygen woont:
Soeckt vry gans Brabant door/g'en sult daer vinden gheene/
Ghy zijt den lasteraer/ghy seght dat maer alleene’.
Na een heftigen uitval tegen den lasteraar, vraagt Bruynincx zich af hoe Holland een dergelijken boef nog vrij over straat laat gaan, en hij herhaalt nog eens dat een Brabander geen prinsen op dergelijke wijze beleedigt. ‘Wat Hollandt, wat is dit? Hoe sal ick dat verstaen:
Dat ghy soo snooden boef laet over straten gaen/
Die uwen vromen Prins/den braefsten van u helden/
Soo schandich dorst versmaen/en sonder hert uytbelden.
Oft ommers soo hy seydt/den al te plompen fiel/
Dat het ghesoncken was/tot onder in den hiel,
| |
[pagina 1025]
| |
En om dat desen guyt/dit onghestraft sou segghen:
Gaet hy dat op den hals/der Retorijckers legghen.
Hy seydt dat wij tot schamp/dit hebben uytghebeelt/
En op ons trots Tooneel/soo openbaer ghespeelt.
En tot des Princen smaet/sijn beeltenis doorsneden/
En soo syn hert ghesocht/in al te mael de leden.
Hy liecht ghelyck een dieff/dat sweir ick voor ghewis/
Ten is ons doente niet/ de Princen te verachten/
Met dwase schampery: wy konnen dat wel wachten.
Maer desen hang-broeck spot/met synen eyghen Heer/
En op een anders naem/treft hy hem aen syn eer’.
De Antwerpsche poëet, die als kenspreuk Ick leef door de Doot aannam, was niet minder geërgerd dan F. Bruynincx tegen den ‘vileyn’ die zooveel leugens ‘uyt de vuyst gaet suygen’; tegen den ‘Princen eere-dief’, die ‘dees saeck’ op de Antwerpenaars kwam ‘dringhen’Ga naar voetnoot(1) Geeraard van den Brande is even beslist in zijn logenstraffing van den prinsensmaad en in zijn eerbied voor het huis van Oranje. Hij vraagt aan Van der Veen: Waerom soeckt ghy dees vleck Antwerpen in te vrijven?
Heeft yemant op 't Toneel oyt sulcks hier sien bedrijven?
Als 't gheen dat ghy versiert, tot laster en tot smaet,
Van uwen eyghen Prins, ghy Eer-dief vals en quaet.
En om u lasteringh met schyn-deucht te bedecken,
Soeckt gh'ons te branden in dees schandelycke vlecken.
Verr' moet van ons Tooneel verhuysen sulck ghewoont,
Waer op dat menich spel ghespeelt is en vertoont,
Tot lof van eenich Prins, wiens daet wy doen herbloyen
Soo langh den Hipocren' Parnassum sal besproeyen
Wij weten dat den Prins van den Orangie-stam,
Ut cloecker helden bloet eerst synen oorspronck nam.
Noyt is bij ons ghedacht, dat wy hen souden scheldenGa naar voetnoot(2)
Cleyn-moedich, en daer hy noch sonder hart wt belden’.
Het gedicht van E vero Salus herhaalt dezelfde gedachte met dezelfde verontwaardiging. | |
[pagina 1026]
| |
‘Verwaende logenaer, waer is ten toon ghestelt
In ons Antwerpia (wilt my dat toch ontfouwen)
D'onledingh'van den Prins? waer was die te aenschouwen?
Ghelijck ghy dat aldaer soo zekerlyck vertelt.
Segt op een houdet staen, en isset niet ghelogen.
Neen; tis ghedroomt oft wel uit uwen poot gesogen,
Oft yerwers een, als ghy, die heeft het u ghezeyt,
Schaemt u der lasteringh, dees'logens te versinnen,
Spreect waerheyt, ghy sult eer en salicheyt gewinnen,
Want door de waerheyt compt den mensch' tot salicheyt’.
Een dergelijke eensgezindheid bij de Antwerpenaars is toch wel van aard om te doen twijfelen aan de gegrondheid van Van der Veen's beschuldiging. Wij willen volstrekt niet beweren, dat de Antwerpsche rederijkers tot iets dergelijks niet in staat waren. Wel integendeel! De aftocht van Frederik Hendrik maakte grooten ophef in de Scheldestad en was voor onze rijmers een welgekomen gelegenheid om zich te wreken over den spot, waarmede de Hollanders de nederlaag van Spinola voor Bergen op Zoom in 1622 hadden bejegend. Een van de poëten in de polemiek tegen Van der Veen betrokken, Geeraard van den Brande, had o.a. in zijn bundel PoëmataGa naar voetnoot(1), twee sonnetten laten verschijnen: Op den uyt-tocht van den Prins van Oraignen Frederik Hendrick van Nassouwen uyt Vlaenderlant, in 't Jaer 1631. De Hollanders moeten het daar verduren: ‘O Batavieren dwaes hoogh-moedich op gheblasen,
Ghy meynt ghy hebt Fortuyn ghegrepen by den haer,
Die wispelturich keert eer dat men 't woort ghewaer,
U waenwijs trots ghemoet sal u noch doen verdwasen.
Waar sijn u schimpers nu met al haer spottich rasen
Die Spinola den Helt soo last'rich seyden naer,
Dat hy als eenen hondt oft Boeren reykel maer,
Voor Berghen, nam de vlucht veel blooder als de hasen.
Denckt nu ghy Lasteraer of dit niet recht en past
Op uwen eyghen Prins, in u ghemoet eens tast
| |
[pagina 1027]
| |
Dien nu met schant de vlucht uyt Vlaend'ren heeft genomen
Ghelyck als Xerxes oock uyt 't Landt der Grieken dee,
Die met syn schepen schier bedeckten gans de zee:
Wie schimpt die sal den smaet oock selver overcomen.
De Hollandsche ‘lasteraars’, die Spinola na zijn nederlaag voor Bergen op Zoom in 1622 bespot hebben, waren nog al talrijkGa naar voetnoot(1), doch de in dit gedicht van G. Van den Brande speciaal bedoelde ‘schimper’ is Jan. J. Starter. De Antwerpsche rederijker nam immers de voorzorg in den rand te laten drukken, dat hij het tegen den dichter van den Frieschen Lusthof had, wiens Ghedicht over 't Ontset van Bergen op den Zoom inderdaad zeer scherp en bitter was voor den Spaanschen veldheer. Het gedicht van Van den Brande bevat overigens rechtstreeksche zinspelingen op de volgende verzen uit Starter's satire: (Hij vlucht) gelyck een rekel met de start tusschen de beenen,
gelyck een schuwen uyl, gelyck een blooden Haes...
geyck als Xerxes het vermaerde Grieken dee,
Die door syn schepen scheen te decken d'heele zeeGa naar voetnoot(2).
In het tweede sonnet ontwikkelt G. van den Brande daaromtrent dezelfde thema's: God heeft de Hollanders verkleind om hun hoovaardigheid, zij moeten zich herinneren, dat het geluk veranderlijk is van aard. Dit ales getuigt wel van het reinste leedvermaak, maar een crimen laesae majestatis is het zeker nog niet. Het treft ons ook dat Jan van der Veen's verweer tegen de Antwerpenaars zoo zwak is. Hij heeft inderdaad op hun beschuldiging van laster geantwoord in zijn Kaatsspel, doch weet niet anders in te brengen dan dat ‘men’ in Holland ‘zegt’ dat het beleedigend esbattement wel degelijk vertoond werd, - dat de opvoering niet in het openbaar plaats had, maar in 't geheim; en dat de Brabanders tot zoo iets zeker in staat waren... vermits | |
[pagina 1028]
| |
hun ‘Broeders binnen Ceulen’ den PlaftzgraafGa naar voetnoot(1) wel als een bedelaar hadden durven voorstellen. Si ce n'est toi, c'est donc ton frère. De overtuigende kracht van deze wederlegging is niet bijster groot. Het is een antwoord van iemand, die in het nauw gebracht, zich met spitsvondigheden zoekt te redden. Wij laten Van der Veen even aan het woord. Hij spreekt over zich zelf in den derden persoon: ‘Gy segt dat hy het Spel heeft wtten duym gsogen
Dat 's ummers bol en dick en tastelijck gelogen,
Wat heeft hy meer gedaen als wat in rijm gestelt,
Dat hier gansch Neerlant deur, voor waerheyt is vertelt,
De vroomste die daer leeft die kan men soo bedriegen,
Die zegt van dat men zeyt, dat houtmen voor geen liegen,
En of gij 't schoon verstraft en schendelijc verdooft
Soo wert het noch voor waer van duysenden gelooft,
Van velen noch gehoort, van zommige gesworen,
En gij alleen sijt doof, en hebt soo groote ooren.
Men zeyt het is gespeelt maer niet in 't openbaer.
Geheymt het so gy wilt men zeyt tis lijcwel waer
Ist waer of is 't gejockt 'ken wilt niet gaen bekijcken,
Het quaet wort licht vermoet van u of uw's gelycken,
Al draecht ghy uwen roem, dat gy so zuyver sijt,
En nummer eenich Prins geeft spottelijck verwijt,
En niet en sijt gewoon daer grillen van te speulen:
Wat hebben toch gedaen u Broeders binnen CeulenGa naar voetnoot(2)
Van onsen Palatijn, of ist een misverstant?
Daer wert hy afgebeelt als platter achter lant,
En hadde aen den arm een Rotterdamsche degen,
En ging soo huys by huys, gelyck de sulcke plegen.
Hem volchde sijn Gemael met sac met pack en kint,
Beroyt, verscheurt, besmeert: of is dit oock al wint?
Of weet gy hier niet van? Soo wilter na vernemen,
En ooc hoe dat hy spooch de kroone van Bohemen,
Dan doch sy laten 't nu, het spelen sijn sy moe,
Het schijnt sy hebben daer, al vry wat reden toe,
Ic laet om cortheyts wil meer daeden te beschrijven,
Laet Ceulen Ceulen sijn, wy willen by u blijven:
Men sal oock op u doen, eens doen recht ondersoeck
En halen 'oud en 'tnieuw te samen wtten hoeck...’
| |
[pagina 1029]
| |
Van der Veen stelt zich bijzonder antipathiek aan door in tegenstelling met de Antwerpenaars, die in hun verweerverzen althans, Frederik Hendrik's moed erkenden en over het geslacht van Oranje met eerbied spraken, onophoudend strijdlustige en bitter krenkende zinspelingen te maken op aartshertog Albert en Koning Philips. Hij beschuldigt Albert ervan Anneken van den Hoven te Brussel levend te hebben doen begraven in 1597. Hij schrijft ook dat Philips II door de luizen was opgeëten. ‘De Bloethont (werd) daerdoor van 't snoode lijf berooft’. Bij Van der Veen was er een psychologische reden aanwezig, die er hem wellicht kon toe aanzetten om de geschiedenis van het beleedigend esbattement uit te vinden. Hij behoorde tot de felle calvinistische partij, die van geen verzoening met het Zuiden wilde hooren, en er dus belang bij had de openbare meening in Holland tegen het Zuiden op te hitsen, desnoods door uit de lucht gegrepen verhalen. Zoo de Antwerpsche rederijkers wel degelijk de waarheid zegden, en zoo het veel besproken esbattement werkelijk een mythe was, waar had Jan van der Veen dan die grap van het in de schoenen gezonken hart vandaan? Moeilijk is het dit met zekerheid te zeggen. Van der Veen heeft ze in elk geval niet zelf uitgevonden. In de Antwerpsche Wederbotten beschuldigt F. Bruynincx den Deventer spotter zich te verdedigen tegen zijn aanvallen met ‘gheraepte Aeperij, gherooft uyt ander spuelen’Ga naar voetnoot(1). Heeft Van der Veen wellicht de mop van het gezonken hart in een van de hier bedoelde spelen gevonden? Wat er ook van zij, wij troffen ze aan als hoofdthema in de inhoudsopgave van een ander, ons ook onbekend gebleven, politieke tooneelklucht, gericht door het Fransche gevolg van den hertog van Alençon tegen de Antwerpenaars!
In 1594 liet Leo de Meyere bij Arnold 's Conincx te Antwerpen een groot Fransch gedicht verschijnen, onder den titel Prosopopée d'Anvers, ter gelegenheid van de blijde inkomst van Aartshertog Ernest. Hij geeft daarin een overzicht op de geschiedenis van Antwerpen in de laatste jaren en ergert zich onder meer over den ‘tas de francillons’ zooals hij ze noemt, die de Fransche furie op hun geweten hebben. Hij verwijt hun, dat ze | |
[pagina 1030]
| |
de bevolking van Antwerpen in een kluchtspel beleedigden en zegt er ons genoeg van opdat wij zouden kunnen vaststellen, dat het hoofdthema van dat tooneelwerk opentop hetzelfde was, als dat van de klucht, volgens Van der Veen door de Antwerpenaars tegen Frederik Hendrik gericht, - natuurlijk met dit ééne verschil, dat de man met het hart in de schoenen ditmaal de Antwerpenaar was! - Ziehier de bedoelde passage uit de Prosopopée: ‘Va or, farceur François, va en tes comédies,
Va gaudir les Flamens aux âmes peu hardies,
Va leurs coeurs au solier dévalez retrouver;
Peu expert anatome, ils t'ont fait esprouver
Qu'ils ont le coeur ès mains et non pas en la bouche
Comme toy, qui tousjours fais d'elle l'escarmouche’.
Met dit citaat kunnen wij echter niets meer bewijzen dan dat een dergelijke geestigheid tot de meer gebruikte satirische thema's van dien tijd behoorde. De rederijkerstwist naar aanleiding van Frederik Hendrik's aftocht uit Vlaanderen was met het Verkeerspel van Jan van der Veen, de ‘tegendichten’ der Antwerpenaars en het Kaets-spel van Jan van der Veen nog niet geëindigd. Dezelfde vijf Antwerpenaars beantwoordden weer het Kaets-spel met een reeks gedichten, waarop wij in dit opstel terloops reeds hebben gewezen, nl. Antwerpsche Weder-Botten van de Qualyck-ghekeerde Ballen van Jan van der Veen. Oock wordt by gevoecht het Kaatsspel van Jan van der Veen op de Antwerpsche Dichten (z.n., Gedruckt int Jaer ons Heeren Anno 1632; 8o 30 blz.)Ga naar voetnoot(1). Met evenveel heftigheid en met nog meer scheldwoorden dan in hun eerste schriften verwijten de Antwerpenaars Van der Veen dat hij gelogen heeft. De eene schrijft: ‘De naeckte waerheyt wijst, dat wij ghelooven moghen
Dat ghy het Prineen spel hebt uyt den duym ghesoghen’.Ga naar voetnoot(2)
De andere verklaart even beslist: | |
[pagina 1031]
| |
‘Dat Van der Veen lieght dat weten al de luyden
Gheen wel geslepen breyn en kan dit anders duyden.
Siet maer syn lasteringh en d'uytvlucht oock daer by
Die kaelder is dan kael en fraey van lammerij’Ga naar voetnoot(1)
De Antwerpenaars ergeren er zich vooral over, dat Van der Veen in de boosheid volhardt en niettegenstaande hun logenstraffing zijn beschuldiging maar gedurig herhaalt. Zij verwijten hem dat met echt volkschen humor: ‘Ghy slacht de boose vrouw die altijt luys-poock riep
Tot haren echten man / hoe wel hij haer in 't diep
Van eene borne liet tot aen de gronde sincken:
Het water boven 't hooft / tperijckel van verdrincken
En heeft haer niet belet / al was sy schier verstickt /
Maer stack haer duymen op en heeft daer me geknickt’.Ga naar voetnoot(2)
Verder weerleggen zij de zwakke argumenten waarmede Van der Veen zich verdedigd had en nemen afscheid van hem met een geleerde vergelijking. Zij noemen hem als kwaadspreker een evenknie van Pietro Aretino en, evenals men het voor den Italiaaanschen satitrist deed, zou men op Van der Veen's graf mogen beitelen: ‘Dat hy van yeder quaet te segghen was ghewent,
Behalvens Godt alleen, die hij noyt hadd' ghekent’.Ga naar voetnoot(3)
Jan van der Veen wilde echter het laatste woord hebben en zond den Antwerpenaars, die hij ditmaal ‘retroswijntjes’ noemt in de plaats van ‘retrocijntjes’, weer een gedicht toe: Krucken-Dans / toe geeygent de vijf Lamme Antwerpsche Weder-botters / De swacke moet Moes eten. (Tot Deventer, Bij Sebastiaen Wermbouts Boeck-drucker / woonende op de Poot in de Vergulden Bybel, Anno 1632).Ga naar voetnoot(4) Volgens Van der Veen gaven de ‘Wederbotters’ niets anders dan ‘kindtsche belachelycke ende Breynnelose dreyghementen’ en ‘onabele Leugenen’, uittingen van hun ‘Gespanjoliseerde’ harten. Hij spot met hun kreupelverzen: Nu willen sy om prys met ons op Crucken dansen /
Daar zijn sy Basen van omdat het Creupels zijn.
| |
[pagina 1032]
| |
Deze Krucken-Dans schijnt de laatste naklank van het krakeel te zijn. | |
III
| |
[pagina 1033]
| |
In alles seer habil notabel puer en jent.
Maar weynich van u volck dat sijn monpeerke kent,
Ick saan en plaan en sal 't oock mainteneren,
Dat Brabant heeft de fleur van wel te componeren/
Injenieus expert/ daer sijn de practisijns/
Antwerpen ghy floreert van brave Retrosijns/
Hoe facondeus heeft lest het puyck van u Poeten
Den Prins syn blodicheyt notoirelyck verweten/
Ter cause (soo ghy segt) dat hij met grooter haest
Uit Vlaenderen vertrock heel fantastyck verbaest/
Den inhout van dit spel dat salmen hier ageren/
Audientie Messieurs men sal t gaan prononceren’.
De Antwerpenaars waren natuurlijk zeer gekrenkt door de smadelijke wijze, waarop in deze verzen over hun vrouwen werd gesproken en zij betaalden Van der Veen met gelijke munt door even kras op de Hollandsche vrouwen af te geven. Maar niet minder gevoelig werden zij getroffen door het spotten met hun taal en hun rhetorika. Zij verwerpen vooral verontwaardigd het verwijt van het overdreven gebruik der bastaardwoorden. De rederijker, die teekent Ick leef door de Doot, betoogt daartegen als volgt: ‘Waerom verwijt ghy ons, die wthemsch'-hoofsche streken?
Weet ghy wel, botte muyl, dat plachten soo te spreken
Al die hanteerden oynt, de redens-const, al om
Soo wel in Hollant als in 't Brabants-Hertochdom?
Ick meyn dat eerst de const, van d'uythemsch te vermijden
In Brabant aen den dach ghekomen is by tijdenGa naar voetnoot(1).
Dat Lief Velt d'eerste weeck van Bertas heeft vertaelt:
Waer door hy overal, veel eeren heeft behaelt.’
Nauwkeurig is de bewering, dat alle rederijkers, zoowel in Noord als Zuid, zich aan de taalverbastering door het gebruik van uitheemsche woorden bezondigden. Ook waar de Antwerpenaar voor Braband de prioriteit opeischt in de beweging der taalzuivering heeft hij gelijk, maar minder juist is het te zeggen dat met Theodorik van Liefveld, die bij Rutgert Velpius te Brussel in 1609 de vertaling van de Eerste Weke van Du Bartas Schepping uitgaf, het purisme ‘aen den dach gekomen’ is. In 1566 werd de Antwerpenaar Pieter Heyns reeds door Guic- | |
[pagina 1034]
| |
ciardini geroemd omdat hij in zijn gedichten ‘alle uytlandtsche woorden schouwde’, en nog vroeger, in 1553 had de Antwerpsche schepen Jonker Jan van de Werve zijn Schat der Duytscher talen, een woordenboekje van bastaardwoorden met de vertaling in zuiver Nederlandsch, uitgegeven om tot de taalzuivering bij te dragen. Coornhert (1561) en Spieghel (1584) kwamen met hun taalzuivering achteraan, doch oefenden op dat gebied, in Holland althans, meer invloed uit. Van beteekenis is het in elk geval te kunnen vaststellen, dat de Antwerpenaars zich tegen dit verwijt van taalvcrknoeiïng beslist te weer stellen. Zij voelden dus blijkbaar ook de noodzakelijkheid om hun taal zuiver te houden en, waarlijk, bij het lezen van de gedichten, die zij tegen Van der Veen lieten verschijnen, worden wij getroffen door de bijna totale afwezigheid van bastaardwoorden. Hun taal is zoo vrij van vreemde smetten als die van den Hollander. En wij moeten niet veronderstellen dat zij zich voor deze gelegenheid speciaal bewaakten om zuiver te schrijven, want de Poëmata van Geeraard van den Brande, die niets met de hier besproken polemiek te maken hadden, zijn al even ver verwijderd van de zestiendeeuwsche verfranschte rederijkerstaal als zijn satirische gedichten tegen Jan van der Veen. Geeraard van den Brande zegt het zijn Hollandschen tegenstander heel duidelijk, dat de Antwerpenaars der 17e eeuw de bespottelijke taal, die men hun in den mond legde, verwierpen, en voor een overdrijving van Bredero hielden. Zij kenden dus heel goed den Spaanschen Brabander, die een comisch element zocht in de caricatuur van het Brabantsch taaleigen, en verweten aan zijn auteur een factisch taaltje te hebben geschapen tot groot jolijt van zijn Hollandsche toeschouwers. En het Brabantsch dat Van der Veen bespotte kende hij alleen maar uit Bredero's blijspel. ‘Ghy moght gewis, gy moght wel houwen uwen spot
Met onse Retorijck, ghy dwaes vermeten sot.
U dunckt dat gy alleen de wysheyt hebt ghesogen,
En dat hier niemant niet sou tegen u vermoghen.
Ghy spot met onse tael, gerooft wt Breroos geest,
Om cieren u ghedicht, ghy botte plompe beest,
Wy connen al soo wel, als ghy, het wthems mijden,
Trodts u, ghy lamme fielt, wech stoot dees beest besijden:
Set hem daert licht vertreckt, dat ver' van hem verschilt
Want hij de waerheyt siet, en niet bekennen wilt.’
| |
[pagina 1035]
| |
Wij hebben hier een belangwekkend oordeel van Brabantsche tijdgenooten over Bredero's Brabantsch. Zij erkennen het niet als echt, zooals andere Brabanders het wel deden voor het Brabantsch, dat Huygens laat spreken in Trijntje Cornelisdr.Ga naar voetnoot(1) Dit versterkt het oordeel daarover reeds uitgebracht door Dr. H. Smout en Prof. Dr. C.C.N. de Vooys, en geeft ook meer kracht aan hetgeen A.A. Verdenius er ovei schreef in Vreemde Taalelementen in onze Kluchten en BlijspelenGa naar voetnoot(2). De voorspoed en de groei der Hollandsche steden in de 17e eeuw wekte daar een gevoel van superioriteit, dat geneigd was ‘in het andere het mindere te zien’. ‘Grappig en minderwaardig werden gevonden de dialecten der andere Noord- en Zuidnederlandsche gewesten’, en de klucht- en blijspeldichters vonden daar aanleiding in om allerlei dialecten ‘in min of meer verhaspelden vorm’ als comisch element in hun werk aan te wenden. Dit dialectgebruik werd echter niet altijd consequent volgehouden. Verdenius verklaart ons zeer gevat de oorzaken daarvan. ‘Onvoldoende kennis en slordigheid van den auteur zullen dikwijls de reden zijn, maar toch is een dergelijke inconsequentie ook meermalen opzettelijk, in zooverre, dat het “andere” dialect, de afwijkende taal, slechts hier en daar even wordt gemarkeerd, aangestipt, door een enkelen afwijkenden klank, een woord of constructie. Voor het beoogde doel is dit gewoonlijk voldoende en de toehoorders zullen bij deze methode den kromspreker met minder inspanning kunnen volgen. Men mag, dunkt me, aannemen, dat in de eerste plaats markante, opvallende afwijkingen in de kromspraak van den vreemdeling op den voorgrond komen, misschien zelfs worden overdreven: het min of meer overeenkomstige wordt genivelleerd’. Bij Van der Veen is iets dergelijks gebeurd en het overvloedig gebruik van bastaardwoorden, opzettelijk uit de verouderde taal der retrocijnen bijeengehaald, moest het voornaamste comische effekt te weeg brengen. Uit de gedichten der Antwerpsche rederijkers blijkt een tamelijk ernstige bekendheid met de Noordelijke literatuur. Zij kenden niet alleen Bredero, maar nog tal van andere schrijvers. Met de meeste waardeering spreekt Ick can noch leeren over de Hollandsche dichters; alleen is het maar jammer dat | |
[pagina 1036]
| |
een ‘rotte vrucht’ als die Van der Veen onder al dat ‘uytghelesen fruyt’ geduld wordt. Hoor den lof der Noord Nederlandsche poëten uit den mond van dien zeventiendeeuwschen Antwerpenaar: ‘Ghy Hollandt, Zeelandt zijt vermaert door al de weirelt
Vol treffelyck ghemeent/ en steden schoon bepeirelt:
Maer dat aen uwen naem/ een groote oneer gheeft/
Dat is dat sulcken fielt/ in u syn wooning' heeft.
Ghy hebt den braven Cats, den soetsten der Poeten:
Als Hensi, Huygens, Hooft, daer mogd' u van vermeten,
Oock 't vruchtbaer Nieuwelandt, die baren uwen roem.
Veel ander geesten cloeck/ die ick hier niet en noem,
Hun wercken zijn bij ons/ soo loffelyck verheven/
Dat yder wie die leest/ schijnt weder te herleven.’
Met andere woorden herhaalt G. Van den Brande dezelfde gedachte: ‘Hollant, ick weet ghy baert veel cloecke brav Poëten,
Die boven op Parnas oft Pindus sijn gheseten:
Maer soo ghy desen kent, voor eenen van u schaer:
Soo 'n acht ick niet een sier u lieden allegaer,
Neen, neen, den soeten Cats noch Hensius, daer neven,
En moghen u niet den naem van Broeder gheven....’
Uit deze verzen blijkt eens te meer de groote populariteit van Cats in de Zuidelijke Nederlanden gedurende de 17e eeuw. Ook die van Daniel Heinsius wordt er door bevestigd. Ze worden hier naast elkander genoemd zooals de pastoor van Bouchaut, Willem van der Elst, het in 1621 in zijn Gheestelycke Dichten reeds deed, toen hij schreef: ‘Wie de rechte wet van dichten soeckt te leeren, (sal hem) tot Heinsius en Cats profytlyck keeren’. Huygens en Hooft werden gelukkiglijk ook tot de grooten gerekend door enkele onzer Antwerpsche rederijkers. Wat Huygens betreft. hebben wij vroeger reeds aangetoond hoe ruim zijn vriendenkring in het Zuiden was. Eigenaardig is het, dat hier D. Heyns en Willem van Nieuwelandt onder de Noord-Nederlanders genoemd worden. De eerste werd immers te Gent geboren in 1580, de tweede te Antwerpen in 1584. Voor D. Heyns kan aangebracht worden, dat hij naar Holland trok, er voor goed bleef wonen en al zijn werk aldaar uitgaf. W. Van Nieuwelandt ging op vijfjarigen leeftijd ook met | |
[pagina 1037]
| |
zijn ouders naar Amsterdam wonen, doch in 1606 keerde hij naar Antwerpen terug en werd er zelfs in 1615 ouderman van den Olijftack, waar veel stukken van hem werden opgevoerd. In 1628 verliet hij Antwerpen evenwel voor de tweede maal om er niet meer weer te komen. Daar hij in 1631 te Amsterdam gevestigd was, beschouwden hem de Antwerpsche rederijkers niet meer als een van de hunnen.
Nu wij de vraag naar de waardeering der Hollandsche poëten bij de zeventiendeeuwsche Zuid-Nederlanders even aanraken, weze het ons veroorloofd hier nog een paar citaten bij te voegen, waaruit in de eerste plaats de onbetwiste populariteit van Cats weer blijkt. Een Brugsche rederijker, M.D. Baque, richt tot Jan Lambrecht in de liminaria van diens Schoonheydts Ramplot (Brugge, Wwe J. Clouwé, 1661) een lofdicht, dat voor de Cats-vereering der Vlamingen al bijzonder kenschtsend is. Wij laten het hier volgen. ‘Ick meyne Catzius en waere noyt ghestorven,
Indien hy hadd'gheleeft in onse Vlaemsche locht:
Maer daer wiert daghelicx soo veel papier bedorven
In Hollant, dat den Man 't niet langher lijden mocht.
Hoe heeft hy 't Hollands Volck syn hollen romp ghelaeten;
Ghemerckt sy schrijven staegh gheheele Bybels vol?
Omdat hun Rymen zijn ghelijck als ydel vaeten,
Het Lant is wel vol sandt, maer 't volk van binnen hol.
Maer waer syn Gheest moght zijn, beghint nu eerst te blycken
Door dit soo cleen verhael, waer in sy crachtich speelt:
Sy heeft een tydt ghedoolt, en socht naer haers ghelycken,
Tot dat sy Lambrecht vondt, die dit heeft voort gheteelt.
Hoort Vrienden, wilt voord-aen u bracke Dichten staecken,
Sendt liever u papier naer onse Brughsche stadt:
Ons Reden-rijcken Prins sou meerder Boecken maecken,
Hadd'hy 't papier, dat ghy onnuttclick bekladt’.
In hetzelfde boek vroeg een zekere S.V. zich af, waarom Jan Lambrecht dichtte. Het was om Vlaanderens dichtroem hoog te houden tegenover Holland. Lambrecht zocht Cats en Heinsius te evenaren, die S.V. overigens als Vlamingen opvordert! De Hollanders mochten Huygens en Vondel houden. Die ‘stonden de Vlamingen niet aan’! | |
[pagina 1038]
| |
Ziehier het citaat: ‘T'is om yder te doen weten,
Dat in Vlaend'ren zijn Poëten;
En dat juyst allen 't verstant
Niet en woont in 't Holle-lant.
Wel is waer, wy moeten strijcken
Zeyl voor Cats, en Heyns oock wycken:
D'eenen was een Gentenaer,
D'ander van niet wijt van daer.
Hollant magh op haer niet rommen
Die van ons Landen commen.
Huygh, en Vondel, gaet haer aen:
Die ons oock niet aen en staen’.
| |
IV. - Brugsche dichters tegen J. van der Veen. - L. Vossius' hemelspraken van den brugschen h. bloeddag.De antipathie, die de apotheker-dichter Jan Van der Veen in Zuid-Nederland had opgewekt, beperkte zich niet tot de Antwerpsche rederijkers. Hij heeft ook het middel gevonden om enkele Brugsche dichters tegen hem in het harnas te jagen. In de liminaria van het zooeven genoemde gedicht Schoonheydts Ramp-LotGa naar voetnoot(1), waarin de Brugsche prince van de Hoofdkamer van den H. Geest Jan Lambrecht het droefeindigend leven vertelt van de schoone Jehanne van Parijs, komt o.m. een gedicht voor, onderteekend door L.V. Brandenburgh, waarin J. Van der Veen onder handen genomen wordt voor de dwalingen, waarmede hij de geesten van het Vlaamsche land ‘te naer quam’. Het gedicht is belangrijk in menig opzicht, zoodat wij het hier in zijn geheel laten volgen. Den grooten van der Veen, of emmers die voor desen,
Een deel te waen-wys was, en meende groot te wesen,
Heeft menigh-mael te los gedwaelt in sijn verstant
Wanneer hy quam te naer de Geesten van ons lant;
Wanneer hy heeft gemeent dat door syn schimp-gedichten
Den Vlaemschen Lieven hem, of Hollant zoude swichten,
| |
[pagina 1039]
| |
Doch dat ment hem vergeeft dewijl hy heeft gemalt,
Ghespot naer sijn verstant, en als een geck ghekalt:
Wij weten, en ick meen'dat Hollandt moet bekennen
Dat hier soo wel als daer oock Maets en Mannen bennen,
Ja met een woort geseyt; neemt wech dat Vlaend'ren raeckt
Gantsch Hollant wort van roem en veders quijt gemaeckt.
Den soeten Lambrecht VosGa naar voetnoot(1) heeft preuf hier van gegeven
Als hy den Rasebol en Hollandt dede beven;
En siet, naer dat de doot hem sneet het leven af
Is sijnen geest weerom gekomen uyt het graf:
Siet desen Lambrecht aen, die Van der Veen comt groeten,
En leeren dat ons' Maets voor niemant strycken moeten:
Siet desen Lambrecht aen, die ons, en hollant toont
Dat mijnen Vossius noch eens te Brugghe woont.
Jan Van der Veen heeft dus de Vlaamsche dichters in hun letter- en taalkundige eigenliefde net zoozeer gekrenkt als hij het met de Brabanders deed. Bij het onderzoeken van zijn volledige werken vinden wij inderdaad een passage, waar zijn spot bepaald tegen de Vlaamsche dichters gaat. In het luimig Feestdicht op de bruiloft van Laurens Jansen de Malines met Anna van Mansdalen (1628)Ga naar voetnoot(2) zoekt Van der Veen naar een middeltje om aan zijn vers een comischen toon te geven en hij vindt er niets beters op dan het gedeeltelijk te schrijven zooals de Vlaemsche Lieven het zou gedaan hebben. Met dezen Lieven bedoelt hij natuurlijk de Vlaamsche dichters allen bijeen. Dan komt Den Vlaamsen Poëet Lieven aan het woord en geeft een erbarmelijk knoeitaaltje ten beste: Ik komme hier met reverentie,
Om u te groeten met eloquentie,
Om na myn inginieuse scientie,
Ende begaafde Inventie,
Van dese Gehuw'de te maken mentie,
By soo verre ik mach hebben credentie...Ga naar voetnoot(3)
| |
[pagina 1040]
| |
Zoo komen er vier en twintig van die entie-rijmen achtereen, tot J. Van der Veen, oordeelende, dat de grap nu lang genoeg geduurd heeft, er zelf een einde aan stelt met een uitval tegen den Vlaamschen Lieven: Neen, ick laat den Vlaamsen Lieven
Houden zyn geleerde Brieven,
Ik en ken de kruyden niet,
'k Houdet met myn oude Liet,
Ghy die biddet voor Poëten,
Wilt toch Lieven niet vergeten,
Wilt toch Lieven: lieven Heer,
Geven geen Geleertheyt meer,
Misschien Lieven sou de leken
Niet gelieven an te spreken,
Nochtans Lieven is de deught
Lieven menich Mensch verheught.
Lieven is gestijlt op reden,
Lieven maakt een Huys vol vreden,
Lieven werd 'ick nummer moe,
Dus ga ick na Lieven toe,
Want men salder Bruyloft houwen,
Lieven is een Vrient van Trouwen.
Soete Lieven veel geluk
Jon ik u, en nummer druk....
Na deze zuurzoete spotternij geeft Van der Veen, dan eindelijk zijn Heilwensch aan de getrouwden, op eigen ‘ouwerwetsche wijs’, want ‘Javaanse Poëzy verstaat (hy) niet met al’. Met dezen laatsten steek nam hij van den Vlaamschen Lieven afscheid. Het zal niemand ontgaan, dat het gedicht van Brandenburgh een rechtstreeksch antwoord is op deze Lieven-grappigheden. In zijn Verkeerspel heeft Van der Veen de Vlamingen ook onder de figuur van Lieven voorgesteld, in het eerste vers: Doe onsen Delfsen Mars Mooy Lieven dede beven,
Door dien hy sich met macht in Vlaand'ren had begeven....
Van der Veen kon blijkbaar aan den lust niet weerstaan om daar, waar hij er maar eenigszins gelegenheid toe vond, met | |
[pagina 1041]
| |
de spreek- en schrijfwijze der Zuid-Nederlanders te spotten door er een caricatuur van te geven. Dit achtte hij stellig het beste middel om zijn Hollandsche superioriteit te doen gevoelen. In den Zege-Sangh gedicht hij de inneming van het Sas van Gent door Frederik Hendrik (1644), geeft hij andermaal een staaltje van dien humor. Hij laat een groep Vlaamsche vluchtelingen ‘in haer gewoone tael’ klagen en jammeren over de Nederlaag der Spaansche troepen. Tal van Vlaamsche dialectische eigenaardigheden, zooals het weglaten van de h waar ze moet uigesproken worden, en het uitspreken van dezelfde letter, waar ze moet wegvallen; het dubbel gebruik van het voornaamwoord van den eersten persoon ('k oore kik de trom, 'k ant ik hicke niet bevroen); het overvloedig gebruik van vreemde woorden; en andere localismen meer worden hier overvloedig en over het algemeen met kennis van zaken aangewend. O! Batjen zijn dat geen schudden?
Die d'onnosle Vlaamsche Cudden,
Die hons arme slechte lien,
Zoo turberen en doen vlien,
Up, up Bayken en Pierine,
Gille, Joos en Jacomine,
Betteken en Philipien,
Up, up, up, waar es Cousien,
Waer es kalle en hons Pauline,
Waer es Pierken en Josine
Waer es Mayken van den Blok?
Met aer jente blauwe Rok
Waar es Tayaert, waar es Floorken?
Waer es Soetjen, waer es Joorken?
Neem dit goet up uld're Nek,
En ghy Ansken 't Vleesch en t' Spek,
Roeltjen draaght ghy dees' platelen,
En ghy Moentjen dee's percelen,
Lacen 'k oore kik de Trom,
Nu gaet deure en sie niet om
Coppen, Mailiaert en Machieltjen
Draeghje gild're 't Vlas en 't Wieltjen,
'k Volge kik met Bersebe,
En neem 't Waffel Isre me:
Musen, Mollen, Slang en Slecke
Ebben ollen, huis en plecke
| |
[pagina 1042]
| |
Ende wildre ebben niet,
't Erte bestme van verdriet,
Noynt e wais hons rust gebooren
Specken, Waelen van te vooren,
Ebben ons getribuleert
En vileyn gepersequeert,
Met aer roven en schoffieren,
Geen zoo slem als dees Putieren,
En nu es et Geus gedrocht,
Lacen in hons landt gerocht,
't Es te wond're om te sommen,
Oese hover zijn gecommen
'k Ant ik kicke niet bevroen,
't Moet 'k en weet niet watte doen,
Ba 't zyn snode loose linkaerts,
't Ien hons Specken zijn maar stinkaerts.
Lonkaerts, pronkaerts vul fenyns,
Kerken-Ing'len, Camer-Swyns,
Galge-Lamren, Beule-Schapen,
Pockige Bordelen-Apen,
En een weirrelt vul verdriet,
Batjen anders zynse niet,
Ont, noch kat, noch Rat, noch katre
En soen kommen hover 't watre,
Daer 't practikigh Geus geveirt
Hover kam, ba 't es expeirt,
't Zyn te glorieuse werken,
Zoo te vliegen sonder vlerken,
Ba wat sals gewerden noch,
Lacen, Jacen, och, och, och,
Al de Elsche generatie,
Al 't gebroetsle der temtatie,
Al et Serpentyns fenien,
Peyse kik (na myn ingien),
Zal hons kommen visiteren,
En up 't laest noch tormenteren,
d'Eene plaege'es nau up 't rek,
Fluck es d'andre in de plek:
Dan 'k eb ik diversche maelen,
Ooren koeuten en veraelen,
Dat noch nieuwers naer den Geus,
Es zoo fel noch regoureus,
| |
[pagina 1043]
| |
Met forcering of tormenten,
As den spek met zyn Adrenten,
Dat zyn Oogheyt in et veldt,
Goede ordere up alles stelt,
En eef't volck in zyn subjectie,
Deur justitie en correctie,
Ba dat waere jent en goet,
Waar 't alsoo 'k greep ieke moet,
'k Weinschte 'ik dan dat hy de Specken,
Deste up aer essebecken,
Datse liepen in erreur,
Alle voor der Ellen deur,
Nu 'k set ikse be te gaere
Zoo 'k ik maer in vridom waere.
Uit het gedicht van L.V. Brandenburgh in de liminaria van Joost Lambrecht's Schoonheydts Ramp-LotGa naar voetnoot(1) zou men wellicht kunnen opmaken, dat Lambertus Vossius alias Lambrecht de Vos, de bekende Brugsche advocaat-dichter, rechtstreeks tegen Jan van der Veen geschreven heeft. Dit is echter niet het geval. In de uitgaven van Alle de Werken van Lambertus Vossius, t'saemen by een vergaedert door Jan Baptist ende M. ClouwetGa naar voetnoot(2) komt geen enkele toespeling op Van der Veen of op een van zijn geschriften voor. L.V. Brandenburgh heeft alleen willen zeggen, dat alhoewel Van der Veen met minachting sprak over de Vlaamsche dichters, in Vlaanderen toch ook ‘maets en mannen’ waren, d.w.z. flinke schrijvers, zooals b.v. Lambrecht de Vos en na hem J. Lambrecht. Toen L.V. Brandenburg schreef: ‘Den soeten Lambrecht Vos heeft preuf hier van gegeven
Als hij den Rasebol en Hollandt dede beven...’Ga naar voetnoot(3)
kon hij alleen denken aan zekere Hemel-spraken voor den Brugschen H. BloedtdaghGa naar voetnoot(3), waarin Vossius herhaaldelijk zeer heftig tegen de Hollanders uitvaart. Het was de gewoonte te Brugge bij den jaarlijkschen uit- | |
[pagina 1044]
| |
gang van de H. Bloedprocessie, in het begin der maand Mei, een allegorisch tooneelwerk te vertoonen, geschreven door een der Brugsche poëten. Lambrecht de Vos had die taak op zich genomen in 1641, 1642, 1643 en 1644. De twee laatste Hemel-spraken zijn in hoofdzaak aanvallen tegen Holland en de ketterij, geschreven onder den indruk van de politieke en militaire gebeurtenissen, die in die iaren aan Frankrijk en de Vereenigde Provinties in onze gewesten weer tal van voordeelen bezorgden, waartegen het Spaansch bestuur machteloos bleekGa naar voetnoot(1). In de Hemel-sprake voor 1643 begint Vlaenderen, een der allegorische personnages, met de volgende klacht, die de tijdsbekommeringen zeer duidelijk samenvat: ‘En ick, helaes! en ick. verwesen tot het sorghen,
Ellendigh Vlaander-landt, moet vreesen voor den morghen.
Wanneer den tijt van 't jaer ten schoonsten komt te staen,
Dan kommen alder-eerst mijn meeste vreesen aen;
De posten komen op met over-droeve maeren:
Hoe dat de Geusen hier, de Franschen daer vergaeren.
Van 't Ooste komt de Gheus. van 't Weste komt den Frans,
En voeren teghen mv, elck zoo veel duysentMans,
Sou ick te rustee gaen. de klinckende trompetten,
Die komen gantsch de nacht myn slape-rust beletten;
Soeck' ick wat mijn vermaeck, dien hollen trommel slagh
Maeckt my een deusigh hooft den gantsch-geheelen daghGa naar voetnoot(2)
En dan wordt het een debat, waaraan deel nemen: de Ketterye, Sluys en Aerdenburgh, als gereformeerde Staatsche steden, 's Hertogenbosch, de katholieke stad, die zich beklaagt over calvinistischen geloofsdwang, de H. Kercke, Brugghe en Damme als katholieke Spaanschgetrouwe plaatsen. De H. Kerckc spreekt de twee laatste steden moed in als volgt: ‘Zoo Brugghe, Damme zoo: en laet u niet verboffen
Van dat onsaligh volck, met blaesen en met stoffen;
Daer is noch menigh Borst, noch menigh vrome Helt,
Die zich, met goedt en bloedt, voor u te weire stelt
Maer ghy en moet alleen op menschen niet betrauwen;
Den Hemel moet het doen, op Godt soo moet gy bauwen;
| |
[pagina 1045]
| |
Dus offert hem, van daegh' met nederigh ghemoet,
Ghy, Damme, 't Heyligh CruysGa naar voetnoot(1), ghy, Brugghe. 't Heyligh Bloedt’.Ga naar voetnoot(2)
Daarna komen Godt den Vader, den Sone en de H. Maria ook ten tooneele. De Moeder Gods pleit met warmte ten voordeele van Brugge opdat haar zoon de vrome stad in zijn hoede zou nemen, waarop den Sone haar de verzekering geeft, dat hij Brugge zal sparen om zijn moeders wil. De smeekbede van Maria tot de H. Drievuldigheid is zeer kenschetsend voor de gevoelens der zentiendeeuwsche Bruggelingen tegenover de Hollanders. ‘Godt Vader, soon, en Gheest, ten sal u niet mishaeghen
Dat ick u Majesteyt den grooten noodt komm' klaeghen
Van mijne Brughsche stadt, van mijne Borgherij:
Hoe dat zij wordt ghedreycht door Geuse-tyranny,
Dat volck, dat snoodste volck, dat noyt en was gheboren,
Dat vyand-volck van u, van my, en u verkoren,
Dat over-duyvelt volck, dat volck dat langhs hoe meer,
We'er-spannigh wordt aen u, en sijnen rechten Heer,
Sy komen, jaer op jaer, en dreyghen te vernielen
Mijn wel-beminde Stadt, vol Catholycke zielen;
Sy kommen-op, vol trots, vol laster, en vol spijt,
En spreken teghen ons onlijdelick verwijt.
Sy zullen, over-al, die kostelicke wercken,
Ons Beelden, ons Autaers, ons Cloosters, en ons Kercken,
Doen vallen over-hoop, en trappen met de voet,
U Heyligh Sacrament, u over-weerdigh Bloedt.
Soon' kont ghy dit verwijt, en dese lasters hooren;
Soud' ghy dit konnen sien, oock sonder u te stooren?
Waer zijn u blixems nu? Soon' waer is uwen schicht?
Daer ghy mé straffen zult dat ketters boose-wicht?
Doch, Kindt, is 't uwen wil, u Volck noch meer te plaghen,
Moet u beminde Bruydt, u Kerck', no h meer verdraghen:
Wie dat ghy straffen wilt, om u Heer', en om my,
Spaert doch mijn Brugsche stadt, myn Landen van het Vry'’Ga naar voetnoot(3)
De Hemelsprake van 1644 is heelemaal in denzelfden geest opgevat. Ten gevolge van het vertrek van den veldheer Cantelmo maakte Holland zich gereed om Vlaanderen te overvallen en de klachten van L. Vossius hadden meer actualiteit dan ooit gekregen. | |
[pagina 1046]
| |
Nederland, eenmaal zoo rijk en machtig in eendracht, begint de Hemel-sprake met een jammering over de verdeeldheid die nu onder haar bewoners heerscht en haar ten ondergang zal brengen. Het besef der Nederlandsche eenheid leeft nog bij Lambert de Vos. De strijd, dien hij hier schildert, in 1644, schijnt voor hem nog niet een strijd tusschen twee verschillende natiën, maar een broederveete in den schoot van één en hetzelfde vaderland. Deze opvatting spreekt althans duidelijk uit de volgende klacht van Neder-landt: ‘Europa siet my aen, ick sit u hier ten tooghe:
Hier hoor' ick, en ick sie; daer faelt my oor' en ooghe;
Hier hebb ick reuck en smaeck: daer is 't al ramp en rooy;
Hier ben ick fris en groen: daer droog', en dorr' als hooy.
Aen d'een zy' wel te pas; aen d'ander zy' verevelt;
Aen d'een handt ben ick los: aen d'ander handt geknevelt;
Het een been hebb' ick vry: het ander is gheboeyt;
Den eenen voet is gauw: den anderen vermoeyt;
De rechte zijd' is gaef, vol-bloedigh, en vol-lijvigh;
De slincke zijd' is lam, veraermoedt, en katijvigh;
Aen d'een zyd' wel gedeckt: aen d'ander naeckt en bloot;
Hier sieck: en daer ghesont; hier levendigh: daer doot,
Soo haest en was 't verstant ('t welck moeste zijn gedwongen,
In 't block-huys van 't geloof) niet van den bant gesprongen;
Of strackx wierd het gheloof bestormt van kettery',
En dees heeft nu ghekant myn-selven teghen my.’Ga naar voetnoot(1)
Doch al spoedig neemt het antagonisme Vlaenderen en Hollandt de overhand en de broeders staan fel en heftig tegenover elkander als rasvijanden. Ze zweepen elkanders driften op. Hollandt zingt in strijdrhytmus, op de wijze van La belle Caliste: ‘Allarem-allarem, t'is over den tydt:
Soldaten, dat gy te beene zyt;
Den winter is deure: den somer komt-aan;
De trommelen roeren: trompetten slaan;
Op op dan Oranje, tot spyte van Spaanje,
Gaat Vlaander aan boort:
Wij zullen 't verwoesten, met brand en moort:
Zoo 't niet en wilt hooren naer zoet accoort.’Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 1047]
| |
En Vlaenderen antwoordt, niet minder strijdlustig:
‘Allarem-allarem, past op u gheweir,
Dat stoeffen, dat boeffen en doet my geen deir;
Al dreyg-je my seer, noch en ben ick niet doot;
Ick hebbe noch cruyt, en ick hebbe noch loot:
Den Heere zal Spaenje, in spijt van Oraenje
Doen alle bystandt,
En gheven 't ghetrauwe Vlaender-landt,
Op alle de ketters d'over-handt’.Ga naar voetnoot(1)
't Gaat op een schimpen en spotten, vooral over verschil van godsdienst, tot de Enghel van Brugghe den hemel weer om steun vraagt, en met de voorspraak der H. Maria, van Godt den Vader de belofte krijgt dat de stad gespaard en onder de hoede van Godt-Sone zal gesteld worden: ‘Den tijd is nu op handen,
Dat ick dat god'loos volck, van die rebelle landen,
In mijnen grammen toorn, sal onder-soecken gaen,
En gheven hem den loon, van dat het heeft ghedaen.
Ick heb ghenoegh ghehoort, al hebb' ick stil- gheseten,
Dat kettersche verwijt, en duyvelsche vermeten:
Maer 't heeft my nu verveelt; en daer-en-boven oock
Hebbe' ick van daegh' ontfaen, dien sceten offer-roock
Van 't Heyligh Brugsche Bloedt: om dit, en om u Moeder,
Maeck' ick u, van die Stadt, den eeuwighen behoeder’.Ga naar voetnoot(2)
| |
[binnenkant achterplat]
| |
|