Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 900]
| |||||||||||||||
Van twee Norbertijnen van Tongerloo, in de XVIIe eeuw
| |||||||||||||||
[pagina 901]
| |||||||||||||||
breydinge des H. Geloofs, Martelaren ende andere kloecke Roomsche Catholycke daeden, inde vier Gewesten des Weirelts, met verscheyden copere platen verciert. Beschreven door den Eerw. P. Cornelius Hazart, Priester der Societeyt Jesu... T' Antwerpen, by Michiel Knobbaert, by het Professen-huys, 1667 en 1668. - Een alleszins merkweerdig werk in twee deelen, in-folio's van boven de 400 blz. met zaakregister en alphabetischen aanwijzer. Van dien zelfden schrijver bezitten wij nog: Triomph vande Pausen van Roomen over alle haere bestryders en benyders... beschreven door den Eerw. Pater Cornelius Hazart, Priester der Soc. Jesu... T'Antwerpen bij Michiel Knobbaert... 1680. - Het werk telt drij deelen, in fol o's van boven de 300 blz. waarbij dan nog een uitgebreiden aanwijzer.Ga naar voetnoot(1)
Niewe Legende oft D'leven, wercken, doot ende Miraculen ons liefs Heeren Jesu Christi met sijn lieve Heylighen. Vergadert meestendeel uyt de Boecken van den Eerweerdighen B. Laurentius Surius ende andere gheloofweerdighe schrijvers der Heijligher Catholycker Kercken. Door Henricum Adriani Priester ende Pastoor van S. Elizabetthen Gasthuys binnen Antwerpen. / De rechtveerdighe sullen inder eeuwicheyt leven, ende bij den Heere is haren loon, ende haerlieder ghedachtenisse is bijden alderhoochsten. Sap. 5. t' Hantwerpen, by Hieronimus Verdussen ende Jan van Keerberghen. Anno MDXCIII. Met gratie ende Privil. van 8 Jaren. - Een boekdeel, in ghot. letter en dobbel kolom, met 384 blzz., met voorrede en alphab. tafel. Foppens, in zijn Biblioth. belg., tom I, blz. 433, teekent van Pastoor Hend. Adriani nog een tweede werk op in het Vlaamsch geschreven . Het ‘Romeinsch Martelaarsboek’ ver schenen in 1600; en een latere uitg. van zijn ‘Nieuwe Legende’, gedrukt bij Verdussen in 1609
Florimond Remonds Opgang, Voortgang en Nedergang der Kettteryen dezer eeuwe. Uit het Frans in 't Nederduyts ver- | |||||||||||||||
[pagina 902]
| |||||||||||||||
taelt door A.I.v.K.P. dienende de Onkatholijken tot aenwijzinge hunner beginselen, en de oprechte Katholijken tot versterckinge in 't geloof hunner voorouderen: S. Jeronimus: hy wederlegt de Ketterye genoegzaem, die haer oorsprong en beginselen aenwijst. - Te Keulen in de oude drukkery, 1646. In twee deelen; het 1e, een fol. van 290 blz. met alphab. aanwijzer; en het 2e, van 328 blz. met alph. aanwijzer.
D'Leven, doot ende lijden der Heyligen, mitsgaders een kerckelicke historie ghetrouwelick int corte by een vergaedert uut veel oude gheloovelicke schrijvers, door den Eerweerdighen Heere Mathias Lambrecht, Licentiat inder Godtheyt ende Archidiaken van Brugghe... Tot Loven by Jan vanden Boogaerde, int jaer 1590. - Een fol. van 497 + 168 blzz. met twee registers of tafels. De in dien titel vermelde Kerkelijke Historie had bij mijne weet nog een andere uitgave; ik teeken die op: Historia ecclesiastica oft Een kerckelijcke Historie om claerlijcken te sien d'eendrachticheydt vande Heylighe Catholijcke Kercke des Heeren Jesu Christi, oock tot meerder verstant van de Legenden oft Leven der Heylighen, ghenomen en by een int corte vergadert uut verscheyden gelooffelijcke Legenden, Historien ende oude Schrijvers, door... enz. / Hieremie 6. Staet op de weghen, ende siet, ende vraecht naer doude paden. welcke den goeden wech is, ende wandelt daer in, ende ghylieden sult vinden vercoelinghe voor uwe sielen. / ... t' Hantweipen, by Hieronimus Verdussen, op onser Liever Vrouwen Kerckhoff inde X Gheboden. Anno 1595. Een in-folio van 168 blz., in goth. letter, op dobbel kolom, met voorrede en alphab. inhoudstafel. - Matthias Lambrecht was geboortig uit het Brugsche Vrije. Hij studeerde aan de hoogeschool van Leuven, doceerde eenigen tijd de godgeleerdheid in de abdij van Park, werd in 1569 kanunnik-gradueel der hoofdkerk van Brugge; in 1578, samen met zijn Bisschop Remigius Driutius door het kettersch magistraat verbannen, vertoefde hij, tot 1584, in Frankrijk, en werd, op den 28 Juni 1596, tot opvolger van Driutius bisschop van Brugge gewijd, in de St.-Pieterskerk van Leuven, door Matthias Hovius, Aartsbisschop van Mechelen. De geleerde en vrome Kerkvoogd, derde bisschop van Brugge, stierf in Juni | |||||||||||||||
[pagina 903]
| |||||||||||||||
1602 in den ouderdom van 63 jaren. Cfr Foppens. Bibliotheca Belgica, tom. II, pa 876; edit Bruxell. 1739. Generale Legende der Heylighen, vergadert uyt de Schrifture, Oude Vaders ende Registers der heylighe Kercke door P. Petrus Ribadineira ende P. Heribertus Rosweydus, Priesters der Societeyt Jesu. Den vijfden druck met veel Levens der Heylighen vermeerdert, met een Register dienende tot de sermoonen des Jaers. T' Antwerpen, by Hieronymus ende Joan nes Baptista Verdussen, inde Cammerstraet, in den Gulden Leeuw. Anno MDCLXV. Twee in-folio's van 686 en 662 blzz. met uitgebreide voorrede en inhoudstafels en talrijke koperen platen. - Hoeveel uitgaven van dit werk verschenen, weet ik niet; doch veel, zeer veel was het werk verspreidGa naar voetnoot(1). Ik heb hier vóór mij liggen eene uitgave, waarin de goedkeuring van den boekkeurder Egbert Spitholdius S.T.L. Kanunnik-Plebaan van Antwerpen, en die van den Provinciaal der PP. jesuïeten Carolus Scribanus dateeren den 1 Januari 1618. Pater Heribertus Rosweydus der S.J. werd tot Utrecht in 1569 geboren. Hij studeerde en doceerde ook later te Douai, waarna te Antwerpen. Hij is een der grondleggers van het Werk der Bollandisten. Hij was een man met groote geleerdheid, en talrijk zijn zijne schriften. Hij ontsliep in den Heere te Antwerpen, in 't Professenhuis der S.J., op den 5 October 1629. Cfr. Foppens, Bibl. belg. tom I, blz. 470.
De geschiedboeken van Adriaan Van Meerbeeck, een Antwerpenaar van geboorte (1563-1627). Hij schreef o.a. Chronycke van de gantsche werelt ende sonderlinghe van de seventhien Nederlanden, begrypende de tweedrachten, oorloghen, veltslagen, belegeringen ende inneminghen van Landen ende Steden ende alle andere gedenckweerdigste saken, die geschiedt zyn van den tyt des Keyzers Caroli V af, MD., tot het jaer onses Heeren MDCXX, seer ghetrouwelyck uyt verscheyden acten ende gheloofweerdige schryvers. Het werk verscheen bij Hieronymus Verdussen, in 1620, tot Antwerpen. Een in folio van 1286 blz. dobbel kolom, met een twintigtal platen en een alphabetische inhoudstafel. ‘Dit werk’, zoo schreef Piron, in zijne Algemeene Levensbeschrij- | |||||||||||||||
[pagina 904]
| |||||||||||||||
ving der mannen en vrouwen van België, Mechelen, 1860, ‘is zeer gezocht. 's Schrijvers doel is de waarheid der geschiedenis te herstellen, welke door de Protestanten en inzonderheid door Emm. Van Meteren, vervalscht geweest is’. Adriaan Van Meerbeeck was eerst in Bornhem en daarna in Aalst scholaster.
Generale kerckelijcke Historie van het Begin der Werelt tot het Jaer Onses Heeren Jesu Christi MDCXXIV..... door Fr. Dionysius Mudzaert van Tilborch, Religieus-Canonick van O.L. Vrouwe te Tongerloo der Ordre van Premonstreyt - Tot Antwerpen, by Hieronymus Verdussen in den Rooden Leeuw, in de Cammerstrate. 1624.
Edoch bepalen wij ons bij die namen. De lijst konde zeker nog uitgebreid. Maar ons doel is niet een algemeen overzicht van het veld der geschiedenis in onze XVIe en XVIIe eeuw te geven. Wij teekenen in 't voorbijgaan maar eenige namen op, en onderzoeken ook niet, welke de bijzondere waarde is van hetgeen die historici voortbrachten. Veel van die voortbrengselen van historischen aard is vulgarisatiewerk, ik zei bijna, het zijn louter volksboeken. Maar is hun stijl dan zóó kleurloos? is de schikking en aaneenschakeling der verhalen dan zóó gebrekkig? weten zij dan in de opgave van de oorzaken en den samenhang der gebeurtenissen de aandacht niet te boeien? kortom, moeten hun namen doodgezwegen in het intellectuëele leven van ons volk? Jan Frans Willems, die, het moet gezeid, met zooveel iever ook zooveel goeds uit de vorige eeuwen heeft opgezant, schreef in zijn Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en LetterkundeGa naar voetnoot(1), dat, ‘wilde hij gewagen van de in de XVIIe eeuw gebloeid hebbende prozaschrijvers, hij in die schriften geen vergoeding voor zijn arbeid zou vinden’; welnu die bewering schijnt mij overdreven, schijnt mij niet gegrond. Ik kan met hem aannemen, ‘dat onze zuidelijke Provinciën dit met de noordelijke gemeen hebben, dat zij meer merkwaardige dichters dan prozaschrijvers hebben opgeleverd’; toch wil het bij mij in den kop niet, dat onze prozaschrijvers moeten geminacht worden. Ik kan met hem nog aannemen, dat, ‘sedert het slui- | |||||||||||||||
[pagina 905]
| |||||||||||||||
ten van dien voor de Belgen zóó noodlottigen vrede van Munster (1648), onze zuidnederlandsche letterkunde de eigendom schijnt te zijn geworden van eenige kloosterlingen, die alles behalve mannen van genie waren’; het zij zoo! maar het moet ook gezeid, dat, vóór honderd jaar, toen Willems schreef, betrekkelijk weinig van 't werk dier kloosterlingen door de letterkundigen hier bekend stond, en dit bleef nog langen tijd het geval. Jaren aaneen hebben die letterkundigen elkanders getuigenis afgeschreven, en zich laten de les voorspellen door menschen uit het Noorden, die zich in den toestand niet konden verplaatsen, en met den katholieken godsdienst van het Zuiden noch met deszelfs geest vertrouwd waren; zij schenen te vergeten, dat de pij den monnik niet maakt, en taal en stijl wel kunnen verdiensten hebben, al dienen zij om andere gedachten dan de hunne te vertolken. In die noodlottige jaren gelijk de XVIIe eeuw hier meebracht, kunnen menschen die geen genieën zijn, toch nog gerechte waardeering verdienen, en echte verdiensten doen gelden. Wat ons, Belgen, aangaat, wij mogen ons nog verheugen, dat onze taal in die kloosterlingen menschen aantrof, die het voorbeeld van gehechtheid aan 's lands tale gaven, en het eigenlijke volk, den gemeenen man, in die verstootene taal onderrichtten en verzetten.
Laten wij nu, in die reeks schrijvers, dezen of genen van dichterbij beschouwen. En vooreerst eenige inlichtingen nopens leven en werken van Dionysius Mudzaert of MudzaertsGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||
[pagina 906]
| |||||||||||||||
Dionysius Mudzaerts
| |||||||||||||||
[pagina 907]
| |||||||||||||||
hout belast, en daar, in 1616, tot pastoor aangesteld. Hij bekleedde die plaats tot in 1625: het was daar ook dat hij zijn Kerkelijke Historie schreef, welke ik hooger vermeldde. In April 1625 vertrok hij naar Rome met een ordebroeder van Tongerloo, Kanunnik Cornelis Hanegraef, pastoor van Broechem. Men vierde er den jubilee van 't Heilig Jaar, doch terzelfder tijd dat zij hun devotie zouden houden, moesten zij naar gelegenheid en middelen uitzien om college of klooster van Premonstratenzers in te richten. Mudzaerts keerde echter naar het Vaderland terug in den loop van October, en zijn confrater zou dan alleen de taak voltrekkenGa naar voetnoot(1) Na zijne terugkomst werd Pastoor Mudzaerts tot proost der Norbertinessen benoemd in Ste-Catharinadaal te Breda. Dit geschiedde in 1626. Daar legde hij een voorbeeldigen iever aan den dag. Man van werk en studie, onderscheidde hij zich terzelfder tijd door vrome zedigheid en stipte inachtneming zijner orderegels. Jammer dat zoovele zijner schriften, uit die jaren dagteekenend en door zijn tijdgenooten met eere vermeld, verloren gingen. Eilaas! de oorlogen hebben zooveel goeds, zooveel zeldzaams in het Vaderland verwoest! Vreemde bandieten uit Noord en Zuid hebben hier zooveel verscheurd en verbrand! Over dat werkzaan leven vindt men belangrijke inlichtingen in wijlen W. Van Spilbeeck's geschiedenis van het herentalsche klooster ‘Besloten Hof’, op blz. 150-152. De dood trof den vlijtigen Proost in de volle ontbloeiing zijner geestes- en werkkrachten. ‘Ter verpleging eener spierbreuk naar Antwerpen gegaan, bezweek hij daar onder de handen des heelmeesters, den 19 November 1635, ten huize van drukker uitgever Verdussen; de prelaat van Sint-Michiels, die met zijnen prior den stervende had bijgestaan, liet het lijk naar zijne abdij overbrengen, vanwaar het 's anderendaags naar Breda werd gevoerd, en daar in de kloosterkerk vóór het hoogaltaar begraven’.Ga naar voetnoot(2) Aan Mudzaerts, zegt nog de geleerde Van Spilbeeck, had het Sinte-Catharinadal van Breda voor een groot deel zijn leven te danken.Ga naar voetnoot(3) | |||||||||||||||
[pagina 908]
| |||||||||||||||
Buiten W. Van Spilbeeck, die in zijn twee vermelde werken menige bijzonderheid over Mudzaerts mededeelt, tref ik nog inlichtingen over hem aan bij Kan. Foppens in het I D van zijne Bibliotheca belgica, uitg. 1739, op blz. 245, en insgelijks bij wijlen Kan. Goovaerts, in zijn Dictionnaire bio-bibliographique, I D. blz. 611, en IV D. blz. 211Ga naar voetnoot(1). | |||||||||||||||
IILaten wij thans tot Mudzaerts' werken overgaan. Zijn voornaamste werk is zeker zijne Generale Kerckelijcke Historie. Het beslaat twee deelen, in folio. Ik heb hier vóór mij liggen het I D., met prachtige titelplaat naar vinding van P.P. Rubens, en Joann. Collaert sculp. De titel luidt: De Kerckelycke Historie van de Gheboorte onses Heeren Jesu Christi tot het tegenwocrdich Jaer MDCXII, inhoudende | |||||||||||||||
[pagina 909]
| |||||||||||||||
den oorspronck, het vervolgh ende den tegenwoordighen Standt der H.R. Kercke, de Successie der Pausen, den opganck ende val der ketteren, d'Outheyt des geloofs in onse Nederlanden, midsgaders de Heylighen aldaer. Alles getrocken uyt de Kerckelycke Jaer-boecken Coes. Baronii ende andere treffelijcke Schryvers, door Fr. Dionysium Mudzaert, Religieus-Canonick van O.L. Vrouwe te Tongerloo der Ordre van Premonstreyt. Tot Antwerpen, by Hieronymus Verdussen, in de Kamerstrate in den Rooden Leeuw, MDCXXII. Het boek behelst 1o: een opdracht door den schrijver onderteekend Fr. Dionysius Mudzaert: Aen God almachtigh de opperste Waerheyt, Koningh der Koninghen ende aen de Koninghinne des Hemels, de H. Maget ende Moeder Gods Maria te Tongerloo. Ten 2n: een woord vooraf tot de eerw. Heeren Prelaten, Conventen, Proosten, Patoors etc. der Witte Orden van Premon streyt in Nederlandt, namelijk tien abdijen in Brabant, en twee in Vlaanderen. Hier teekent de schrijver Fr. Dion. Mudzaerts, en dateert hij 15 December 1624. - Ten 3o: een latijnsch lofdicht opgesteld door Fr. Aug. Wichmans, kan.-reg. van Tongerloo. Het eindigt met deze verzen: ‘Macte animo, vir docte, decus magnum Ordinis albi;
En tibi quod merito convenit elogium.
Belgicus es Caesar, Torniallusque Brabantus.
Hoc Magna Ecclesiae comprobat Historia’.Ga naar voetnoot(1)
Ten 4o: volgt er een uitgebreide tafel van den inhoud, gaande van de Schepping tot de geboorte van Christus. Ten 5o: op blz. 10 volgt de goedkeuring der geestelijke oversten: a) van den Prelaat van Park, in den naam van den Generaal van Premonstreit, gedagteekend uit Brussel, 25 October 1624; - b) van Aubertus Miraeus, deken van Antwerpen | |||||||||||||||
[pagina 910]
| |||||||||||||||
en koninklijken boekkeurder, op den 16 der kalend. van November 1624; - en c) van Kan. Van Hontsum, den geestelijken boekkeurder van Antwerpen, op den 20 Juni 1624.
Nota: De titelplaat wijst alzoo op een uitgave van 1622, doch de overige tijdsaanduidingen wijzen op een uitgave van 1624, b.v. de opdracht, de goedkeuringen, enz. Achter die goedkeuringen begint dan het verhaal der geschiedenis, gaande niet van de geboorte des Heeren, maar van het begin der wereld. Dit verhaal is voorafgegaan van een nieuwen titel luidende: Generale kerckelycke Jaer-boecken. De geschiedenissen des Ouden Testaments, van aen-begin der Werelt tot de geboorte onses Heeren Jesu Christi vérlencht. Waer in, benevens d'Oudtheyt, Stand ende Daden der Joden, oock den aenvangh, handel ende ondergangh der Koninghrijcken van Egypten, Assyrien, Persien, Grieckenlandt, etc. mitsgaders het bouwen ende opkomen der stadt van Romen, haere koninghen etc. Oorloghen ende Victoriën, etc. ghesien ende begrepen wordt. Alles met vlijt byeen vergadert door den eerw. H. Fr. Dionysius Mudzaerts, Religieux Canonick van O.L. Vrouwe tot Tongerloo, der orde van Premonstreyt. - Dan vangt de schrijver aan met ‘D'eerste Eeuwe der Wereldt, van het Begin der wereldt tot na den water-vloedt..... Dit gedeelte van 't werk eindigt met de zesde eeuwe der wereld, en telt 541 blzz. Op de keerzijde dier bladzijde staat het koninklijk “privilegie”, gegeven tot Brussel, den 17 October 1623, waardoor werd “gheconsenteert aen Hieronymus Verdussen, gheswooren Boeckdrucker, te moghen drucken de Generale Kerckelijcke Historie van het Begin der werelt tot de Gheboorte Christi, met eenen Appendix tot de Groote Kerckelijcke Historie van de Gheboorte Christi tot het jaer duysent ses-hondert ende vier-en-twintich, by-een getrocken door F. Dionysium Mudzaerts van Tilborgh, Religieus Canonick van onse L. Vrouwe tot Tongerloo”.....
Let even eens op: De benaming van het werk op de titelplaat en de titel hierboven verschillen wel eenigszins. Het algemeen werk, de historie in haren ganschen omvang, heet Generale Kerckelycke Historie; haar eerste deel bevat de geschiedenis van 't begin der wereld tot de geboorte van Christi, - en het tweede deel er van is de Kerckelijke Historie, gaande tot 1624. Oordeelend naar de goedkeuring van dit 2e deel, | |||||||||||||||
[pagina 911]
| |||||||||||||||
vergeleken bij die van vermeld 1e deel, is dit 2e deel vroeger goedgekeurd dan het 1e deel: dit 1e deel zal dan denkelijk later voorgevoegd geweest zijn. Beide deelen maken echter maar het Ie Boekdeel uit. Nu, dit tweede gedeelte der algemeene historie, het zoogenaamd Appendix, zooals 's Konings privilegie het noemt, telt nog eens 644 blzz. zonder de opdracht en de inleiding of het “Voorbereydsel”. De schrijver draagt dit appendix op “aen den eerw. Vader ende Heere Adriano Stalpaerts, abt des Kloosters van onse L. Vrouwe Maria te Tongerloo”. Hij onderteekent zijn opdracht Fr. Dionysius Mudzaert, doch z.j. - Daarop volgen drij blzz. “Voorbereydsel van de Kerckelycke Historie”; waarna op de vierde bladz. de “facultas superiorum”, de toelating der oversten: a) die van den Prelaat Joann. Drusius, van Park, in den name van den Generaal der Orde in Brabant en Friesland; zij werd gegeven den 26 October 1622. Het werk noemt hij “ecclesiasticam historiam ab ipsa Nativitote Domini nostri Salvatoris usq. ad annum 1622 prductam (a Fr. Dion. Mudzaert) et a viris doctis visitatam et approbatam”. - En b) de goedkeuring van den koninklijken boekkeurder Aub. Miraeus. Zij werd gegeven op den 23 October 1622. Miraeus hiet het werk eene kerkelijke historie “summo labore et fide concinnata”: Wat wij thans noemen: een werk van studie en goede trouw. Hoe vangt Mudzaerts zijn verhaal nu aan? Dit mag wel genoteerd: Het eerste Deel der Kerckelycke Historie beginnende van de Gheboorte onses Heeren ende Salighmakers Jesu Christi tot het jaer D.CC.C..... Op blz. 644 lees ik: “Eynde van het Eerste Deel der Kerckelycke Historie”. Daarmee sluit het Ie Boekdeel.
Het IIe Boekdeel der uitgave welke vóór mij ligt, heeft geen titelplaat. Bladzijde 1 begint effen af: “Het tweede Deel der Kerckelycke Historie, vervolghende het Jaer onscs Salichmakers Jesu Christi D.CCCI. tot het teghenwoordich Jaer M DC XXII”: neghenste Eeuwe’. Dit IIe Boekdeel en tevens het tweede deel der kerkelijke historie beslaat 743 blz. in twee kolommen, gothischen druk, en, op de keerzijde 744, vind ik een eerste ‘approbatie’ van Egbertus Spitholdius, kanunnik-plebaan van Antwerpen. Zij | |||||||||||||||
[pagina 912]
| |||||||||||||||
werd gegeven op den 7 April 1621, en, zegt de boekkeurder, ‘dese kerckelycke Historie van de Gheboorte Christi onses Salighmakers tot het Jaer MDCXXIGa naar voetnoot(1), vergaderdt uyc vele vermaerde Historien-schryvers door den weerdighen Heere F. Dionysium Mudzaert,... sal nut ende profytelijck zijn allen den ghenen, die-se lesen sullen, om alle flauwe herten te stercken en de doolende menschen op den rechten wegh te brenghen’... - Het koninklijk privilegie voor den drukker is gedateerd op den 10 Meert 1622. Ik geloof nu, dat het geheele werk, buiten de uitgave met titelplaat, ook wel een uitgave in 1624 had zonder titelplaat en wellicht ook met andere indeeling dan hierboven. Trouwens in dat jaar 1624 zag een uitgaaf het licht wier titelblad, met afwisseling van roode en zwarte letter gedrukt, een zeer uitvoerigen tekst heeft, en 1624 dateert. Zie, hier is die titel: Generile kerckeliicke Historie van het begin der Werelt tot het jaer Onses Heeren Jesu Christi MDCXXIV, vervattende beneffens ende naer de Gheschiedenissen des Ouden Testaments: den vasten standt der H. Roomsche Kercke, de onghebrokene Successie der Pausen, de Synoden der Vaderen, de Kranssen der Martelaren, den op- ende onder-gangh der Ketteren, de Stoelen der Patriarchen van Alexandriën, Antiochiën, etc. der Bisschoppen van Tongeren, Utrecht, etc. den schakel der Keyseren inden Westen ende Oosten; de Opvolginghe der Koninghen van Spangien, Vranckrijck, Enghelant, Schotlant, Denemarcken, etc. den Oorsprongh ende Vervolgh der Hertogen van Brabant, Gelderlant, Cleve, Gulick; der Graven van Vlaenderen, Hollant, Zeelant, Vanden Berghe, etc. Vergadert soo uyt de Kerckeliicke Jaer-boecken des Ouden Testaments Jacobi Saliani, Priester der Societeyt Jesu; als uyt de Doorluchtighe Cardinaelen Coesar Baronius, Robertus Bellarminus, ende de Eerw. Heeren Henricus Spondanus, Horatius Tursellinus, Priester der Societeyt Jesu, etc. Doch verrijckt, vermeerdert ende aenghevult met eene bysondere Kerckeliicke Historie van Nederlandt, inhoudende de Oudtheydt des Gheloofs inde XVII Provinciën. de Stiften der Bisdommen, Fundatiën van Kloosters; de Synoden, Heylighen, Ketters, ende elders andere merckelijcke daden ende geschiedenissen: Alles ghetrocken uyt Oude Registers ende Tijtboecken, door F. Dionysius Mudzaert van Tilborch, | |||||||||||||||
[pagina 913]
| |||||||||||||||
Religieus-Canonick van O.L. Vrouwe te Tongerloo der Ordre van Premonstreyt. - Tot Antwerpen, by Hieronymus Verdussen in den Rooden Leeuw, in de Cammerstrate, 1624. In dit mijn exemplaar van 1624 is niet enkel de plaat weggelaten, maar insgelijks de opdracht ‘aen God almachtigh’. Doch de opdracht aan de prelaten, Wichmans' lofdicht, de inhoudstafel en de goedkeuringen van Drusius, abt van Park, van A. Miraeus, deken van Antwerpen en van Zeger Van Hontsum, boekkeurder van Antw., zijn alle dezelfde... Het werk gaat eveneens tot blz. 541 en sluit met het verhaal der gebeurtenissen van de zesde eeuw, d.i. tot bij de geboorte Christi en met het hooger aangestipt kon. privilegie van den 17 October 1623. Maar in het volume dat vóór mij ligt, volgt dan: ‘Oorsprongh, Begin ende Vervolg van het Gheloof ende de Kerckelycke Geschiedenissen in onse Nederlanden, aengeteeckent door Dionysius Mudzaerts, Religieus-Canonick tot O.L. Vrouwe te Tongerloo der Orde van Premonstreyt’. - Of nu die twee stukken het Ie Boekdeel uitmaken der uitgaaf van 1624, ofwel samengevoegd werden door boekbinder of liefhebber: 'k weet het niet. Er ligt echter zekere eenheid in 't volume: Het eerste gedeelte er van behelst de geschiedenis vóór Christus' geboorte, en het tweede gedeelte de geschiedenis van 't christen geloof in ons Vaderland.
Deze kerkelijke geschiedenis vangt aan met titel en ‘voorbereydsel tot het kort Begryp van de kerckelycke Geschiedenissen in onse Nederlanden’. Het beslaat acht blz. druks in fol. Daarna begint het verhaal van de eerste eeuw af na Christus' geboorte (op blz. 9) tot het jaar 1624 (op blz. 218); hierop volgen 13 blz. in fol. over abdijen, collegiale kerken en kloosters te onzent, en het werk sluit met de alphabetische tafel der kerkelijke geschiedenis in de Nederlanden, 7 blz. druks met drij kolommen.
In een ander volume mijner bibliotheek trof ik, samen met die inhoudstafel, nog een andere uitvoerige alphabetische tafel aan, 40 blz. druks, met titel, doch zonder pagineering: ‘Tafel der kerckelycke Historie (met nota:) Bemerct, Leser, dat het Cijffer-ghetal, het welc ghy rechts voor het eynde der redenen ontmoet, aenwijst het jaer van het gene ghy nasoecken wilt; maer het letter-ghetal beteeckent de plaetse der sake, | |||||||||||||||
[pagina 914]
| |||||||||||||||
die ghy in het selve jaer oock met letter-getalen bovengeregelt op de kant vinden sult’. Edoch bepalen wij hierbij onze bibliographische aanteekeningenGa naar voetnoot(1). Beschouwen wij thans Mudzaerts' werk naar den inhoud. | |||||||||||||||
III.De synthesis van het werk ligt begrepen in den titel zelf (uitg. 1624). Men herleze dien maar even. Daarin zijn ook vermeld de bronnen waaruit Mudzaerts heeft geput, de schrijvers welke hij in onze taal heeft trachten na te volgen. Ik zie daar vermeld Pater Jacob Salianus S.J., de kardinalen Coesar Baronius en Robertus Bellarminus, dan Hendr. Spondanus en Pater Horatius Tursellinus S.J.Ga naar voetnoot(2), waarbij ook nog, naar | |||||||||||||||
[pagina 915]
| |||||||||||||||
Wichmans' lofrede, Augustinus Torniellus. Zeker waren dit de eersten de besten niet. Mudzaerts, onder de geschiedkundigen zijner eeuw, neemt de uitstekendste als zijn geleiders en raadgevers: bij hen gaat hij ter schole voor de generale kerkelijke historie, en waar het de kerkelijke geschiedenis van het Vaderland betreft, trekt hij zijne verhaalstof ‘ex Sigeberto, Meyero, Molano, Haraeo, LocrioGa naar voetnoot(1) alisque rerum Belgicarum Scriptoribus’. | |||||||||||||||
[pagina 916]
| |||||||||||||||
Zoo luidt het in de goedkeuring van den koninklijken censor Aub. Miraeus. Vooral van Baronius wil hij het voetspoor volgen - van den man toen gevierd naar de bewoording van Wichmans, loc cit., ‘magnae illum Sacrae Historiae conditorem C. Baronium post mortem sibi ipsi superstitem nobis sistis, neque amplius Romana gravitate intonantem, sed Belgica suavitate blande nobis ac patrio sermone arridentem’. Mudzaerts zelf, in zijne opdracht aan zijnen abt Adriaan Stalpaerts, wijst op Baronius als zijn voornaamsten voorganger en zijn leidsman. De kennis der historie aanprijzend, haalt hij de getuigenis van Cicero aan: ‘De Historie is eenen getuyge der tijden, het licht der waerheyt, het leven der memorie ende leermeester des levens, eenen bode der oudheyt’. En dan gaat hij voort: ‘Luttel woorden, maer de welcke in hen besluyten al dat andere wijtloopigh tot lof der Historien hebben konnen seggen. De waerheyt van dit getuygenis heeft genoegsaem in sijne Kerckelijcke Jaerboecken betoont Caes. Baronius, Cardinael der H.R. Kercke, die de tastelijcke duysternissen van dolingen, laster en verwijt der ketteren, met hunne dichten in het huys des lichts ende het cabinet der eenvoudige ende reyne leere, door sijne schriften heeft verdreven, ende d'eendraghtigheyt des gheloofs in de H. Katholijcke Kercke met sijne twaelf Eeuw-boecken ten thoon gestelt, niet soo seer tot beschaemtheyt der boosen als tot sijnen onsterfbaren lof, tot saligheyt ende welvaert der God viuchtigen. Uut sijne bondige groote boecken hebbe ic door | |||||||||||||||
[pagina 917]
| |||||||||||||||
sommiger aenstijghen het beste tot ons voornemen, doch in het korte, getrocken, ende het selve aengevult tot het jaer MDCXXII met de Kerckelijke Geschiedenissen van onse Nederlanden’. .... En in de volgende regelen legt Mudzaerts ons nog duidelijker zijn doel onder de oogen: ‘Voorts onse meyninge en is niet teghenwoordelijc het profijt der Historien in alle sijne leden te bethoonen; maer sal ons genoegh zijn t'overwegen, dat de Historie is eenen leermeester van den menschelijcken staet, van leven en sterven; ende dat den leser met aendachtigheyt uyt die van eeuwe tot eeuwe bemercke d'eendraghtigheyt des geloofs in de H. Katholijcke R. Kercke, de successie der Pausen, den opende ondergangh der ketterijen, den voor- ende tegenspoet der Kercke, de volstandigheyt der katholijcken, de boeverije der scheurmakers, de listen der ketteren, etc. In summa dat hij sie ende verstae, hoe dat de belofte Christi aen sijne Kercke, van bij haer te blijven tot het eynde des werelts, in geene andere Vergaderinge volbrocht en is dan in de katholijcke ende onse Kercke, die van der Apostelen tijden af tot noch toe geweest is ende volherdet: 'twelc eene vande alderstercste redenen is waerom de Kerckelijcke Historien en Legenden der Heyligen dienen ende ghelesen moeten worden’.
In die woorden, die ons reeds in 't voorbijgaan eenig gedacht geven van 's mans schrijftrant, ligt dan Mudzaerts' doel begrepen. Dit doel is een apologetisch doel. In zijn voorrede tot de Prelaten, Conventen, Proosten, Pastoors, enz. omschrijft hij dit doel nog nader. Mag ik dit stukje nog overschrijven? Luistert: ‘De partijdighe Historie-schrijvers, soo oude als nieuwe (zegt hij), soo Brandt, die van Maeghdeburgh, Merula, enz. worden in dit stuck wederleght, beschaemt; de waerheyt ten lichte brengende, straffen wy de tastelijcke logenen. Want dese met de woorden ende redenen te beschamen is noodeloos, als sy met de naecte waerheyt wederleyt konnen worden. Stellen dan de waerheyt, die de dwalinghen verwint. Dusdanigh was den raet van vele ende een krachtigh voornemen om in soetigheyt den hertneckighen te betrecken. Hooghe, diep-sinnighe redenen, den gemeynen man onbegrijpelijc aen dese voor te stellen, is ontijdigh; hebben ons des ghenoeght oft begeven om de gheloofweerdighe daden van de voorgaende ende teghenwoordige tijden naectelijc aen de werelt ten thoon te stellen, ende dese gemeyn te maecken door eeuwighe konste van druckerije, | |||||||||||||||
[pagina 918]
| |||||||||||||||
ten eynde dat wy den onwetenden ende den krijgelen by waerachtighe geschiedenissen moghten verwinnen ende bewilligen tot kennisse ende saligheyt’. | |||||||||||||||
IV.Welk nu de omvatting van zijn werk is, kan men reeds opmaken uit hetgene voorgaat: ‘Ons voornemen is ende het eynde dat wy voor oogen stellen, de Kerckelijcke Geschiedenissen van aen het begin der werelt tot de Geboorte Christi, ende voorts tot het jaer duysent ses-hondert vier-en-twintich na de Menschwordinghe onses Heeren’. Ita voorrede tot de Prelaten enz. loc cit. Nu, het moet gezeid, Mudzaerts gaat met orde en methode te werk. De feiten van elke eeuwe zijn in tal van hoofdstukken voorgesteld, en na elke eeuwe deelt hij een korten inhoud mede van het gebeurde tijdens die eeuw. Dit doet hij klaar en bondig en overeenkomstig met zijn apologetisch doel. Ik neem b.v. de laatste of de zesde eeuw vóór Christus. Vooreerst geeft hij hetgeen hij heet ‘den draet der eerst-vaderen of patriarchen’; daarna ‘den schakel der Opperste Priesteren by de Israeliten’; en ten 3e: de ‘leeringhen in de seste eeuwe der werelt, van God, van Christo ende andere hooft-stucken des Gheloofs’. - Zoo neem ik nog de zesde eeuwe na Christus. Ten 1e geeft hij op ‘den draet der Pausen van Romen’, zijnde de naamlijst der 14 pausen, die tijdens die eeuw den stoel van Petrus bezaten. - Ten 2e: ‘de oudt-vaders ende leeraers der H. Kercke’. - Ten 3e: ‘de leeringhen der H. Kercke teghen de ketters’, met de aanduiding van schriften of conciliën, waardoor die leeringen bewezen worden. - Ten 4e: somt hij afzonderlijk de conciliën op, alstoen bijeengeroepen; de ketters, alstoen opgestaan; de vervolgingen alstoen ontstoken tegen de Kerk. - Ten 5e leert hij ons kennen ‘den schakel der Keyseren in den Oosten, en der Koninghen in den Westen’. Men zal het niet ontkennen, Mudzaerts heeft aan zijn werk studie en zorg besteed. Het is maar vulgarisatiewerk, zal men opwerpen..... 't Zij zoo, maar zulk werk leveren kwam best overeen met zijn apologetisch doel. Hij wilde feiten voorleggen, klare feiten, uit de meesters der historie geput, om door die feiten, door de leering die er uit sprak, te wederleggen de ongegronde aantijgingen tegen het R.K. Geloof. Niet enkel tot de | |||||||||||||||
[pagina 919]
| |||||||||||||||
ontwikkelde lui, maar ook tot den gewonen man, blootgesteld aan bedriegerij en verleiding, wil hij zich wenden. Om hierin te slagen onderzoekt en ontleedt hij het werk dergenen die hij voor zijn meesters houdt, en wier gezag boven verdenking staat verheven. Wat niet beletten zal, zegt hij, dat mijn werk zal beknibbeld worden. Hoort hem spreken tot zijn abt Adriaan Stalpaerts: ‘Wy hebben dan een groot werc op den hals ghenomen doch niet sonder redenea, als die ooc gestelt zijn ende gheroepen beneffens andere, om in den ooghst des Heeren te wercken, ende alle menschen na vermoghen te helpen. Evenwel en sullen ons gheene lasteraers ghebreken, die het selve met hooft-schuddinge ende gherumpelde windbrauwen als onnutte saken sullen soecken te verkleynen, om deser Kerckelijcke Historie uyt wangunstigheyt het aenschijn des werelts te beletten. Ontfanght dese dan onder uwen naem; beschermt-se als d'uwe, opdat de stuere buyen van haere vyanden gheslist, ende de mistighe smuycken van de lasteraers t' eenemael opgheklaert werden’.
Er mag nu echter, ja er moet nu bijgevoegd, dat de taal van Mudzaerts altijd beleefd en deftig blijft. Hij verdedigt zijn Kerk en zijn godsdienst, maar in geen driftige, schimpende bewoording, och neen, hij is eenvoudig en ernstig: hij laat de feiten spreken, hij wil de waarheid vooruitzetten..... Dit getuigt hij zoo gemoedelijk in de opdracht van zijn werk ‘aen God almachtigh’: ‘Ick offere U met alle ootmoedigheyt dit werck, het welc het u is, ende niet het mijn. Ick drage U op de Eerstelingen mijnes arbeyds, de Kerckelijcke Historie, U Heere, die de Waerheyt zijt, ende inder Waerheyt leert den wegh des levens: Naer U, de eeuwighe ende de eenighe Waerheyt, snackende ende dorstende, hebbe mijns wetens de Waerheyd inghevolght, om andere tot de Waerheyt, die alles verwint, soo aen te locken als te wackeren’. | |||||||||||||||
V.Denkelijk zal nu iemand vragen, welke de geschiedkundige weerde is van Mudzaerts' geschiedenis..... Dat hij de waarheid bemint, valt niet te loochenen; dat hij zijne stelling op vasten grond weet te vestigen, kan men niet ontkennen of men moet tevens alle waarde ontzeggen aan de | |||||||||||||||
[pagina 920]
| |||||||||||||||
bronnen waaruit hij geput heeft, en dit doet men niet met een grimlach of een schouderophaling. Dat hij echter schrijft met de geestesgesteldheid van zijnen tijd, en dat derhalve sommige accessoria, die toen als geldende munt loop hadden, maar thans niet meer aanveerd worden, moet ons niet verwonderen. De historie kwam mettertijd onder klaarder licht te staan, en kon dan ophelderen wat vroegertijds in de halve duisternis lag.. En dat heden tot den rang van legende verviel menig verdichtsel, hetwelk vorige eeuwen voor een waarachtig feit hielden, ei! dit neemt thans iedereen aan: Handelt Mudzaerts nu gelijk al zijn tijdgenooten, dan mag hem daarom de steen niet geworpen. Men oordeelt personen en daden uit vroegere tijden naar den heerschenden geest dier tijden, en 't ware onrechtveerdig ze te dagvaarden voor 't gerecht onzer dagen. Dat de man voor zijn geloofs- en tijdgenooten goed werk verricht heeft, valt niet te betwisten.
Nog een woord dient hier bijgevoegd nopens zijn ‘Kort Begrijp van de Kerckelycke Geschiedenissen in onse Nederlanden’. Mudzaerts schreef als inleiding daartoe een ‘Voorbereydsel’ van zes blzz. in fol. Doel en strekking legt hij daarin uit: zij zijn dezelfde als die zijner ‘Generale Historie’: ‘Om by dit kort begryp van onse Neder-landtsche Kerckelijcke Historie, genomen uyt oude schriften, te bevestigen ende te stercken de Oudtheyt ende weerdigheyt des Gheloofs tegen de nieuwe dwalinghen, soo is ten eersten aen te mercken, dat het Geloof, het welck de Catholijcken van hunne voor-ouders ter handt ende by Over-leveringhe ontfangen hebben, ende noch door Gods hulpe behouden, het selfde Geloof is, dat eerstmael in dese Landen van Apostolische mannen verkondight is, doen sy ten eersten tot Christum bekeert zijn geweest. Alles blijckt niet alleen in ons Kort Begrijp van de Kerck. Gesch. in onse Nederlanden: maer oock mede uyt alle lofweerdighe Jaer-boeckschrijvers van de Geschiedenissen deser Landen uytgegeven: in al de welcke men nieuwers en leest of en bevint, dat dese Landen het Geloof van oudts ontfangen, verlaten souden hebben’. En terzelfder tijd dat hij die historische stelling tegen de afvalligen bewijzen zal, wil hij ‘den leser voor het laetste doen bemercken, datter geen landtschap oyt en is geweest meerder, | |||||||||||||||
[pagina 921]
| |||||||||||||||
heerlijcker, heyliger, volder of rijcker van HH. Mannen ende allerley goede exempelen als onse Nederlanden, in de welcke soo laet de ketteryen ende overmatigen pracht in gekropen zijn, of daer de godtvruchtigheyt soo langen tijdt in eeren is gehouden geweest...’ Edoch laten wij voortgaan. Hetgene wij op de vorige bladzijden neerschreven, achten wij voldoende om ons te laten oordeelen over Mudzaerts' eersteling en tevens voornaamste werk, over den inhoud, de bronnen, het doel en de weerde van hetzelve. | |||||||||||||||
VI.Schreef de man nog andere werken? - Ja, ik kreeg van hem nog in handen: ‘Het Leven ende de Vervoeringhe van den H. Norbertus, Sticht-Vader van de Witte Orde van Premonstreyt, Arts-Bisschop te Meydenburgh, Apostel van Antwerpen, etc. Verduytscht uyt Oude Schriften door H. Dionys Mudzaerts, Proost van S. Cathelijnendael te Breda, der Orde van Premonstreyt. T'Hantwerpen, by Hieronymus Verdussen, inde Cammerstraet, inden Rooden Leeuw. 1630’; klein in 4o (14 × 19), met goth. letter, 193 + 9 blzz., met 35 allerkeurigste koperen platen betrekking hebbend tot het leven van St. Norbertus, waaronder Theodorus Galleus excudit, en Cornelius Galleus sculpsit. De goedkeuring van den geestelijken boekkeurder Zegerus Van Hontsum, Canoninck Penitentiarius Antverpiensis, dateert uit Antwerpen den 8 Oct. 1629; - en de toelating vanwege Joann. Drulius, abbas Parcensis, Vicarius van den Generaal-Overste der Witte Orde, ging uit van Brussel, op den 8 December 1629. Mudzaerts droeg zijn werk op ‘aen den eerweerdighen Heere ende Vader H. Theodorus Verbraecken, Prelaet des Godts-huys van onse L. Vrouwe te Tongerloe, der Orde van Premonstreyt’. Hij wil, zegt hij, ‘tot gherief van den godtvruchtighen leser aen den dagh brenghen het leven van den H. Vader Norbertus, die in sijnen tijdt verschenen is ghelijck een brandende Lampe, gestelt op den Kandelaer, verlichtende alle de gene die in het huys des Heeren waeren’. Na de opdracht volgt er ‘'t Voor-bereydtsel des Boeckx van den Oorsprongh ende Wasdom etc. der Premonstreyten’. Hierin meen ik een zinspeling te vinden op een uitgebreid | |||||||||||||||
[pagina 922]
| |||||||||||||||
werk dat hij ontworpen had, ja, en wellicht reeds geheel of gedeeltelijk had voltrokken, ik bedoel: de levens der heilige en zalige personen der Witte Orde. Doch vooraleer het in het licht te geven, wilde hij de uitgaaf verzorgen van dit leven van S. Norbertus, hun aller Vader. Ik schrijf die bladzijde over; dit uittreksel leere eenigszins zijn schrijftrant kennen. ‘Die onghelooviglie ende goddeloose (menschen) welcker Godt den buyck is, ende het opperste goet de wellusten des lichaems, al wat zy lesen oft hooren, dat hunne wercken, ghepeysen en handelinghen is vremdt, en vreesen sy niet terstondt te vonnissen voor valsch ende gedicht. Ja, om dat sy draghen een stinckende ende eene onreyne conscientie, hatende de rechtveerdigheydt, ende quaet vermoeden hebbende op de waerheydt, soo en houden sy niet op, d'eenvoudighe van den wegh der saligheydt af te keeren, ende midts hunne bedorven, verloren manieren deselve om verr' te te stooten. Overmidts dan deser hertneckigheydt ende beschamelijcke onbeschaemtheydt, als ick voor my ghenomen hadde te schrijven van de Premonstreytische mannen, die in onse tijden, midts hunne Religie ende verdiensten van een heyligh leven in aensien gheweest zijn voor Godt ende by de menschen, soo werd' ick gepraemt veel dinghen over te slaen, te verswijghen, die alleenlijck ten kortsen aen-roerende, welcke bekent zijn by alle menschen, ende sy selfs, hoe onbeschaemt sy oock zijn, niet en derren loochenen. Doch deser mannen daden als ick bemerckte ende oversagh, den aenwas, soo hebb' ick wonderlijck bespeurt niet der menschen, maer Godes kraght. Her-indachtigh daer-en-boven der Evangelischer woorden, welcke den Goeden Meester ende aller Salighmaecker Jesus Christus heeft uytghesproken seg gende: Uyt hunne vruchten sult ghy henlieden kennen: Ende want gheenen quaden boom goede vruchten maecken en kan, hebbe my ghekeert om den boom te besien, te beluchten, vanden welcken soo vele ende sulcke vruchten zijn voorts-ghekomen Als ick dan wat neerstigher den oorsprongh van de saecke ende de wortel ondersocht, soo is my voor-ghekomen den Vader Norbertus, eenen man godvruchtigh ende eerweerdigh in ghe denckenisse, van den welcken, nae dat de reden ende den draet der vertellinghe sal aendienen, ick sommighe dinghen, van 'tghene dat ick door wettigh ende ghetrouw betuyghen uyt | |||||||||||||||
[pagina 923]
| |||||||||||||||
andere 't vertelden, hebbe gheleert ende wete, in 't gros sal benijpen’Ga naar voetnoot(1).
Ik zei, dat in die bladzijde wel een zinspeling lag op een werk, dat hij wellicht ontworpen en afgewerkt, doch niet uitgegeven had. Inderdaad, dit stemt overeen met hetgeen ik elders nog vind aangestipt. Maar zou hij een latijnsche of nederduitsche bewerking hier mede bedoelen? Bij Goovaerts, op. cit. IV D., blz. 211, staat van Mudzaerts nog opgeteekend een handschrift, latijnsch in-folio van 1615 à 1617. Het wordt heden nog bewaard, zegt hij, in de abdij van Tongerloo. Fr. Waltman van Spilbeeck vermeldde 't reeds in zijn geschiedenis van ‘Het Herenthalsch Klooster Onzer-Lieve-Vrouwen Besloten-Hof’ drukk. Averbode, 1892, blz. 150: Wij bezitten een handschrift in-folio van Mudzaerts, schreef ‘hij, eene verzameling van levens van Heiligen der Orde van Premonstreit, naar oude stukken afgeschreven in de jaren 1615-1617, en zeker voor den druk bestemd, vermits men daarbij de goedkeuring aantreft van den boekenkeurder Laurentius Beyerlinck, gegeven den 23 October 1623’. Maar ook dergelijke vlaamsche uitgave schijnt Mudzaerts te hebben gereed gemaakt. Ja, zou men dit niet mogen onderstellen? Men zou het toch besluiten uit hetgeen Kan. Van HerdegomGa naar voetnoot(2), in 1650, in zijne lofrede over den afgestorven ordebroeder getuigde. Het zou bevat hebben de Levens van HH. der Orde van Premonstreit, waaronder het leven van den Gelukz. Hermannus Joseph: ‘Scripsit in super (Mudzaerts), zoo sprak Van Herdegom, vitas omnium sanctorum et sanctarum Ordinis nostri Praemonstratensis, quae censuratae et adprobatae, nitidissime ms. in Coenobio Tungerloensi adservantur’. Dit handschrift is echter verloren geraakt. Dat dit een | |||||||||||||||
[pagina 924]
| |||||||||||||||
vlaamsch handschrift was, schijnt me te blijken uit de twee nog bestaande goedkeuringen, die er aan gegeven werden en heden nog bestaan. Van Spilbeeck drukte ze over op blz. 151 van zijn vermeld werk. De eene dateert uit Mechelen, den 5 Augustus 1650, en werd afgeleverd door Godfried Wreys S.T.L. Deken en Pastoor der O.L. Vrouwenkerk te Mechelen: ‘De uutstekentheyt van de Goddelycke Gratie (zoo begint ze), die soo heylige ende wonderbaerlycke wercken uutgewrocht heeft in de vermaerde heyligen der Orde van Praemonstreyt, byeen vergaedert door den Eerweerdigen Heere Dionysius Mudzaert, in synen leven Canonick Regulier der vermaerde abdye van Onze Lieve Vrouwe tot Tungerlo, ende Proost van S. Catharinen Daele binnen Breda, is weerdich gedruckt te worden, etc.....’ - De tweede goedkeuring ging uit van Kan. Libert De Pape), abt van Park en vicaris-generaal in de Provincie Brabant enz. Zij dateert den ‘lesten dach des jaers 1653’. Deze begint: ‘Onderscreve hebbe gelesen de levens der Heylige onser Ordre van Premonstreyt, bescreven door den Eerw. Heere F. Dionysius Mutsaert, ende om die herten der jongelingen te vergelycken met hunne voorvaderen, hebbe georloft, dat die selve in druck sullen mogen uutgegeven worden. Verhopende dat hierdoor noch andere sullen verweckt worden, om meerdere wercken der Heyligen onser gemelde Ordre op te soeken, ende te gemeyne profyte in het licht te brengen’. Zooals ik zei, geen bewerking, noch vlaamsche noch latijnsche, van Mudzaerts zag het daglicht. Edoch ongetwijfeld zullen zij den confraters van nut geweest zijn. In 1625 verscheen bij Gerardus Wolschatius, tot Antwerpen, het latijnsch werk: Natales Sanctorum candidissimi Ordinis Praemonstratensis van Kan. Joann. Chrysost. Vander Sterre, Prior der St-MichielsabdijGa naar voetnoot(1). - In 1664-1665 liet Fr. Ludolf Van Craywinckel drukken zijn Legende der levens... van de voor-naemste Heylighe... in de Witte Ordre, waarover wij later zullen uitvoeriger handelen. Nu, zoo de een als de andere schijnt bij Mudzaerts te leenen geweest. Dit is ook de meening van Van Spilbeeck: ‘Zonder te willen te kort doen aan de welverdiende faam van den abt | |||||||||||||||
[pagina 925]
| |||||||||||||||
van Sint-Michiels, die zooeveel bijdroeg tot de verheerlijking der heiligen en gelukzaligen van de Orde van Premonstreit, zij het hier gezegd, dat, zoo 't schijnt, de Natales Sanctorum Ordinis Praemonstratensis, in 1625 door Joan. Chrysost. Vander Sterre uitgegeven, op kleine wijzigingen na, door Mudzaerts reeds waren opgesteld in 1612. Zoo verzekert althans VichetGa naar voetnoot(1), naar hetgeen hij vernam uit brieven van Mudzaerts, te zijnen tijde nog bewaard, en wij zagen een exemplaar van het genoemde werk, op welks titel, achter de woorden “publicabat R.D. Fr. Joannes Vander Sterre”, door denzelfden Vichet is bijgevoegd “non componebat”. Cfr V. Spilb. op. cit., blz. 150-151. En Van Craywinckel? Bij Van Spilbeeck lees ik andermaal (op blz. 151, op. cit.): ‘Naar de bewering van Vichet, zou de legende, door Van Craywinckel uitgegeven, meestendeels het werk van Mudzaerts zijn’. - In hoeverre dit waar is, kunnen wij, meen ik, moeilijk bepalen. Edoch moet erkend, dat Van Craywinckel geen gewetenloos plagiaire is. Men heeft maar even zijn legende te doorblâren, om te zien dat de proost van Leliëndaal op menigvuldige bladzijden naar Mudzaerts verwijst, evenals hij zijn andere bronnen aanduidt. | |||||||||||||||
VII.Doch staan wij niet langer stil bij deze al te groote parenthesis, en beschouwen wij verder Mudzaerts' Leven van St. Norbertus. Rijst vooreerst de vraag welke bronnen hij raadpleegde, om dit zijn Leven van den H. Norbertus op te stellen? Hij heeft gewerkt op latijnsche teksten, maar op dewelke vermeldt hij niet. De geestelijke boekkeurder Zeger Van Hont sum, het boek aanhalend, schrijft er enkel bij: ‘Desen Boeck gheintituleert Het Leven van den Heylighen Norbertus.... eerst gestelt in 't Latijn uyt oude schriften, ende nu overgheset door Heer Dionysius Mudzaerts, Religieus van onse | |||||||||||||||
[pagina 926]
| |||||||||||||||
Lieve Vrouwe te Tongerloe’. - ‘Teuthonice reddita’, zoo schrijft Joann. Drulius, de abt van Park. Mudzaerts zelf duidt dit aan: ‘Verduytscht uyt Oude Schriften’, zooals het titelblad leert. Dat men met een vertaling uit het Latijn te doen heeft, wordt men aldra gewaar. De latijnsche wendingen zijn er talrijk in; de taal wordt er somtijds zelfs stijf en stroef door. In zijne inleiding, gelijk wij hooger neerschreven, erkent hij, dat hij ‘in 't gros zal benijpen, d.i. besluiten, sommighe dinghen van 'tghene dat ick (zegt hij) door wettigh ende ghe trouw betuyghen uyt andere die 't vertelden, hebbe gheleert ende wete’. Wij mogen dus aannemen, dat zijn boek nagenoeg een samenvatting is van hetgene de middeleeuwen over S. Norbertus opteekenden, en dat hierin ook de volkssagen en de legenden hun aandeel hebben. En hier valt me te binnen, hoe de vriend zaliger Kanunnik Daems van Tongerloo dichtte van ‘De Wolven van Premonstreit’Ga naar voetnoot(1): ‘Wat zijn ze lief, - die zoete legenden,
Verspreid in de middeleeuwen alom,
Waar zooveel dichtergeest in schuilde,
En die men later uitzinnig verruilde
Voor 't klatergoud van 't heidendom!’
Mudzaerts vertelt ons daarover ook in proza. Luisteren wij hoe hij verhaalt: 1o Van den Wolf voor eenen tijdt tam gheworden. ‘Op eenen anderen tijdt, als sommighe van de Broeders om hout te kappen in 't bosch geweest hadden, hebben sy ghevonden eene wolf vretende een jongh-geytken. Doch sy overluyd oproepende, hebben hem verjaeght, ende genomen hebbende de proye, welke ghevanghen hadde de gierigheydt des wolfs, hebben de selve mede te huys ghedraghen, ende in eenen hoeck, niet quaedts vermoeyende, opghehanghen. Maer den wolf, sich als beklaghende over het onghelyck hem aenghedaen, volghde henlieden, ende aen de deure des huys, in het welck sy gheghaen waren, als eenen huys-hont sittende, scheen wederom te eyschen dat hem was afghenomen: die t'huyswaert aen quamen, siende den wolf, ende niet wetende watter gheschiet was, riepen over hem, den wolf! soo men pleegh, om hem te | |||||||||||||||
[pagina 927]
| |||||||||||||||
verjagen. Maer hy hen als eenen huyswachter tam aensiende bleeff onberoerlijck sitten. Dwelck als den man Gods (Norbertus) gheboodschapt was, soo heeft hy, alle broeders by een gheroepen zijnde, hen ghevraeght, wat dit beduyden, seggende, dat sulck een diefachtigh dier sonder oorsaecken niet aengenomen en hadde den schijn van dese saechtmoedigheydt. Doch de Broeders vreesende, wien de saecke bekent was, zijn te voorschijn ghekomen, ende vergiffenisse biddende, als van eene groote overtredinghe, hebben vertelt al watter gheschiet was, ende het onghelyck dat sy meynden den wolf aenghedaen te hebben. Den man Godts dit hoorende, heeft gheseydt: ‘Gheeft hem weder dat 't syne is, want onrechtelijck hebt ghylieden ghehandelt, wech nemende dat u lieden niet toe-en-behoorden. Den wolf te lesten sijn proeye ontfanghen hebbende, niemandt quetsende, is stilhenen ghegaen ende vertrocken’.
Hier is nog een tweede ‘van die lachende, zoete legenden’, naar 't zeggen van den tongerlooschen Dichter: Er is kwestie van ‘eenen anderen wolf midts 't ghebodt van een knechtjen heeft laten vallen het schaep’. ‘Als eenen jonghen schaep-herder op seeckeren tijdt vraeghde, aenghesien hy gheen honden en hadde, wat hy doen soude of den wolf hem een schaep wegh-haelde, soo wert hem boerlijck gheantwoordt, dat hy uyt den naam van sijnen Meester (Norbertus) hem soude ghebieden, soo stout niet te wesen dat hij 't selve wegh soude dragen of quetsen. Doch niet langh hier aen ist ghebeurt, dat dien selven herder nae ghewoonte de schapen hoedde in het veldt; den wolf komende heeft een uyt den hoop wegh gheruckt, ende 'tselve opschorssende vluchtede hy in vollen loop. Den welcken van verre den Broeder aensiende, ende indachtich des ghebodts, heeft overluydt gheroepen: ‘Waer vlucht ghy henen rasscher dan ghy pleeght, o alderquaetsten roover? Leght af het schaep, leght het af, segh ick, want ick bevele u dat uyt den naem mijns Meesters, ende en quetst het niet, noch en verstouwt u niet 'tselve voorders wegh te draghen!’ Wat is ghevolght? Den wolf als gheoorsaemende heeft dat schaep ongheschent afgheleydt, ende den herder, 'tselve in haesten op zijn schouderen ghenomen zijnde, heeft dat by d'ander ghedraghen. Of nu desen wolf is gheweest dengenen van den welcken boven, of eenen anderen en weet men niet; doch wel als seecke- | |||||||||||||||
[pagina 928]
| |||||||||||||||
ren Broeder eenen Clerck op eenen anderen dagh was ghesonden in den acker om de beesten te hoeden, dat den wolf gheheel den dagh door sijne teghenwoordigheydt by de beesten is gheweest, ende als helpende die bewaren en bethoonde gheen wreetheydt. Als den dagh ten avondt gaende, het nu tijdt was dat de kudde inghestouwet soude worden, gelijckerwijs van d'een sijde den Broeder, alsoo van d'ander praemde den wolf de kudde beesten in den stal te gaen. De beesten dan in den stal zijnde, als den broeder de deure ghesloten hadde, daer buyten ghesloten wesende den wolf, soo heeft de beeste, sich als beklaghende over het ongelijck, ende vereyschende den loon hem schuldigh, met sijnen poot soo hy best konde, aen de deure gheklopt; hy klopte dick nael ghenoechsaem bethoonende dat hy binnen wilde zijn, ende ontfanghen een deel noodtdrufts. D'welck als den man Godts (Norbertus) ghehoort hadde, zoo heeft hy gheseydt: ‘Waerom en doet ghy lieden niet open aen den kloppenden gast?’ Aen wien alsmen antwoorde dat het gheen gast, maer den wolf was, die sich t' onpas wilde indringlien, noch om hem alleen en wilde weghgaen, soo ondervraeghde hy de broeders hierom by een geroepen zijnde, uyt wat reden of wat gheleghenheydt dat hy daer was ghekomen. ‘Maer als sy allegader swegen, ende den clerck gehaelt zijnde, welcken hy smorghens om de kudde te hoeden ghesonden hadde, heeft hem ghevraeght wie hem geholpen hadde in de kudde te bewaren. Hy vreesende te openbaren dat hem weder vallen was, sich nochtans niet beroemende of verstoutende te verswyghen op de vraghe, heeft gheseydt: “Die daer klopt aen de deure is de wilde beeste, welcke heden met my gheweest is, ende de kudde my toe-betrouwet, alsof hy haer te bewaren hadde ghegheven gheweest, met my heeft bewaert tot datse binnen de deure wiert ghesloten”. Den man Godts dat hoorende, heeft gheseydt: “Gheeft hem wat te eten: want hy versoeckt den loon voor sijnen dienst ghedaen; doch te recht soo is den werckman zijn spijs weerdigh”. Alsdan nae bevel des Vaders Norberti hem vleysch was voorgeworpen, soo heeft hy dat voor sijnen loon opghegrepen, ende is vertrocken; die oock niet langh daer aen uyt de handt van eenen seeckeren jonghen die kalveren houdede, op eenen mael broodt heeft ontfanghen. Wat is dit, broeders? De vleesch-gierighe ende onredelijcke beesten worden tamme, ende sy ghehoorsamen den mensche; | |||||||||||||||
[pagina 929]
| |||||||||||||||
maer den mensch die redelijck is, sluyt de oore toe, ende hy en is niet ghehoorsaem, alsof hy den ghenen die alles heeft gheschapen, niet en bemerckte. Den ellendighen mensch en hoort niet; want als sijne weghen Gode sullen behaghen, sullen vreedsamich wesen al sijne vyanden. Ende elders: “Het rondeel der aerden sal voor hem vechten teghens de ontsinnighen”. - Dit leerde den man Gods (Norbertius) alle menschen; dit leerde hy den synen, ende dus hem voor-vlieghende heeft hy het met de daet met de wercken bewesen’.
O ja! heeft de dichter geen gelijk? ‘Wat zijn ze lief, - die zoete legenden,
Verspreid in de middeleeuwen alom,
Waar zooveel dichtergeest in schuilde,
En die men later uitzinnig verruilde
Voor 't klatergoud van 't heidendom!’
Legenden! legenden, och ja! maar ik zou wel Julius Sabbe op het Nedl. Congres van Gent, 1891, nazeggen: ‘Ik zie ongaarne eene legende afbreken: Het behaagt mij op een doornboompje een bloempje te ontwaren’. | |||||||||||||||
VIII.En nu nog een laatste woord ten slotte over Kan. Mudzaerts. Dat hij een ‘onverdroten werker was, immer met studie en schrijven onledig’, zooals wijlen onze vriend Van Spilbeeck zaliger getuigdeGa naar voetnoot(1), dit blijkt al klaar uit hetgene wij over hem neerschreven. ‘Een catalogus van Tongerloo's kloosterlingen, te zijnen tijde gemaakt, zegde reeds dat hij vele andere werken op het getouw had (buiten die welke wij vernoemden): Cum adhuc plura prae manibus haberet’. Welk zijn die ‘plura’? Eenige zijn nog met den name bekend. Doch waar zijn ze? Verdwenen en vernietigd? Wie weet het? De boeven der fransche Omwenteling hebben hier zooveel schoons en zooveel goeds, zooveel schatten uit de vorige eeuwen geroofd of verbrand! Heeft het geteisterde Vaderland duitsche bandieten gekend in de XXe eeuw, het had ook met fransche roovers te doen in de XVIIIe eeuw. De catalogus der archieven van Tongerloo, | |||||||||||||||
[pagina 930]
| |||||||||||||||
in 1718 ougemaakt, vermeldt o.a. een verzameling van Verhandelingen over kerkelijk Recht en Sermonen, praedicti Dni-Mutsaerts propria ipsius manu conscriptae, door Mudzaerts met eigen hand geschreven. Zoo teekent Van Spilbeeck aan, die ook de titels opgeeft (cfr op. cit. blz. 152); maar dit alles is verdwenen. Insgelijks verdwenen is een verzameling van brieven tot verscheidene geleerden uit dien tijd: Epistolae plurimae ad doctos. Dit is jammer, omdat zulke stukken uitermate bijdragen om het intellectuëel leven uit die dagen van dichte bij te leeren kennen. Over Mudzaerts' werkzaamheden in Breda getuigen nog eenige overblijvende stukken, die, naar ik gis uit de opgave van Van Spilbeeck, meer van huishoudelijken aard zijn, en ‘betoonen, zegt hij, dat Mudzaerts, die ievervolle proost, die Sinte-Catharinadal uit zijn zedelijk verval heroprichtte, niet min bezorgd was voor deszelfs tijdelijke belangen’.
Vatten wij nu onze beschouwingen over Mudzaerts en zijn werk te zamen, dan besluiten wij, dat hij ook tot dat tijdvak, de XVIIe eeuw behoorde, toen, om de woorden van J. Fr. Willems te gebruiken, ‘het vulgaire vlaamsch aan den gemeenen man wierd overgelaten; toen er geen maecenassen voor die taal meer te vinden waren, en dat de geestelijken, die toch aan den gemeenen man ter ziele zaligheid, iets zeggen moesten, zulks op eene gemeene, en naar de behoefte van het volk geschikte wijze deden’Ga naar voetnoot(1). Weze nu die getuigenis in al hare gestrengheid waar, dan voegen wij er enkel bij: En wat zoude er van de taal en van den volksaard geworden zijn, hadden ook die geestelijken dat vulgaire vlaamsch en dien gemeenen man verwaarloosd?... Laten wij recht wedervaren aan wie recht toekomt. | |||||||||||||||
[pagina 931]
| |||||||||||||||
II.
| |||||||||||||||
[pagina 932]
| |||||||||||||||
mededeeling uit Tongerloo aan Paquot gedaan, ontmoeten wij van Craywinckel als onderpastoor van Duffel. Het is dan wellicht ook ten gevolge van zijn verblijf aldaar, dat hij met blijkbare voorliefde in zijn Legende, IIe D., blz. 364, gewaagt van het ‘Mirakeleus Beldt van de Moeder Godts, ghevonden tot Duffel, Pastorye der Nobertinen van het Clooster Tongerlo, op den avont van de Hemelvaert Mariae’. Lang echter was hij in Duffel niet van dienst; nog in 1641, volgens Paquot aanstipt, zonden zijn oversten hem als vicaris of hulppriester van den proost van Leliëndaal, een proostdij van Norbertinessen, naar Mechelen. Daar verbleef hij 26 jaar lang; daar ook schreef hij zijn voornaamste werken. In 1667 werd hij bevorderd tot pastoor van Oeleghem (dekenij Santhoven), waar hij dan, den 11 December 1679, in den Heer ontsliepGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||
II.Ik zei daareven, dat Van Craywinckel een vruchtbaar en geen onverdienstelijk schrijver is. Wij zullen dan zijne schriften volgens tijdsorde beschouwen, en, waar het past, door uittreksels uit de schriften over deman laten oordeelen. Een eerste werkje heet:
Een Lelie onder de Doornen,
de edele, doorluchtige ende heylige Maghet Dympna,
dochter van den Koninck van Yrlandt,
Patronersse van de Vryheydt van Gheel,
Wiens Leven, Martelie ende Doodt, ende
oock vanden H. Priester Gerebernus
haeren Bicht-Vader, hier in 't kort
beschreven is.
Daer by gevoeght de Letanie vande
selve Heylighe Maghet;
Verscheyde Gebedekens tot hoer,
ende den H. Gerebernas;
| |||||||||||||||
[pagina 933]
| |||||||||||||||
diversche Geestelycke Liedekens tot
vermaeck ende stichtinghe vanden leser;
byeen vergadert door Fr. Ludolphus van
Craeywinckel, Canoninck-Norbertyn
der Abdye van Tungerloo, Vicarius in 't
Clooster van Leliendael tot Mechelen. - Tot Brussel,
by Guillielmus Cawe, Drucker en Boeck-
verkooper op de Kole-Merckt.
z.j. 96 blz. in 18, met afbeeldsel van Ste Dympna.
Het boekje draagt geen jaartal; maar de twee goedkeuringen van de ‘censores librorum’ wijzen op 1652. De 1e is onderteekend: ‘Facultatem nos dedisse testamur hac die 6 maii 1652. J. Chrisostomus, Abbas S. Michael vicarius’. - En buiten deze, tot Antwerpen in St-Michielsabdij gegeven, is een 2e, verklarend, dat dit boekje ‘is weerdigh in druck gestelt te worden, om daer uyt te vatten dat de liefde tot Godt ende suyverheydt is stercker als de doodt, ende alle menschen, principaelyck de naburen van Geel in de Meyerye van den Bosch te verwecken tot stantvastigheydt in het geloof ten tijde van vervolginge. Ita censeo Mechliniae, hac 29 Aprilis 1652’. Was onderteekend ‘Godefridus Wreys S.T.L. Ecclesiae collegiatae B. Mariae Mechlin. Decanus et Pastor, Archiepisc. libr. cens.’ Het werkje begint met een latijnsche opdracht van den schrijver aan de H. Dympna, waarbij passende teksten uit de H. Schrift op haar leven, b.v.: ‘“Digna habita est pro nomine Jesu contumeliam pati”. Act. Apost. 5. - Daarop volgt er een opdracht “Aen den eerw. Heere Hre Ludolphus Van Craeywinckel, Canoninck-Norbertyn van Tungerloo, op het uyt-geven van syne Heylige Dympna”. De rijmpjes zijn onderteekend J. Heys C. O. Hier zijn ze: Laet op uwen Winckel-Craeyen,
Ketters schimp en Zoïels spyt,
Laetse d'Maegdenreyn versmaeyen
Daer gy van een Leli zyt.
Laetse Godes eer berooven,
Laetse stormen op 't Geloof,
Maer u Dympna te verdooven,
Sluyt ick buyten haeren roof:
Schoon de Maghet noch wou leven
In de Bosschen sonder lof,
Sy wiert dies te meer verheven
Door u Boeck en Winckel-stof.
| |||||||||||||||
[pagina 934]
| |||||||||||||||
Geelenaers, hier mooghde langen
Uyt den Winckel vande Deught
Litanien, Lof-gesangen,
En al wat gy wenschen meught’.Ga naar voetnoot(1)
Daarop volgt dan het leven der Heilige, die ‘van haeren vader voor het Geloof ende maeghdelycke suyverheyt onthalst is, anno 600 den 30 mey, wydt vermaert door mirakelen’. Dit leven sluit hij ‘met eenige rymdichten, die staen in een oudt maer konstigh Tafereel, in de kercke der abdye van Tungerloo... alwaer oock bewaert wordt een stuckxken van de H. Dympna, wiens feest-dagh van gebuerschap-wegen ende oock omdat se daer ontrent gewoont ende verkeert heeft, aldaer solemnelyck geviert wordt’. Het ‘By-voeghsel’ dat de schrijver volgen laat, is gericht tegen de ‘nieuwgezinden’, en betoont de weerdigheid en de voordeelen aan den eeredienst der relikwiën onzer Heiligen verbonden. Schrijver steunt hierin op de Schrifture en op de leering der Conciliën en der Oud-Vaders. Daarna somt hij op 'n reeks van wonderen aan de voorspraak der H. Dympna toegeschreven. - Wie de schrijver is der geestelijke liedekens, waar het boekje mee sluit, zegt de schrijver niet. Daar zijn er zes, waarvan drij ter eere van Ste Dympna, één ander ter eere van Ste Cecilia, en twee andere eveneens van geestelijken inhoud. Zij gelijken zeer op de merktliedekens van dien tijd, en schijnen mij ook geen andere verdiensten te hebben. Dit leven van Ste Dympna (naar de 1e uitgave) werd menigmaal herdrukt. Zoo ken ik nog een antwerpsche uitgaaf verschenen ‘bij J.B. Carstiaensens... op de Steenhouwersvest by den Oever’; klein formaat in 12 met 80 blz. Ik las ook dat het gedrukt werd in Turnhout...
De uitgaaf van Mechelen, ‘ghedruckt by Robert Jaye, ghesworen boeckdrucker, anno 1658’, draagt voor titelblad De triumpherende Suyverheyt: het Leven, Martelie ende | |||||||||||||||
[pagina 935]
| |||||||||||||||
Mirakelen vande H. Maeghdt ende Martelersse Dympna, dochter van den Coninck van Irlandt, Patronersse van de wytvermaerde vryheyt van Gheel. - Den tweeden druck, verbetert ende vermeerdert met veele kurieuse historien ende levens van Nederlandtsche Maeghdekens, gemengelt met veel gheestelijcke onderwysingen; seer profijtelijck voor alle dochters ende liefhebbers van de Suyverheyt. - Het boek in goth. letter telt 542 blzz. 8o, buiten conclusie en tafel. Ook mag men het een nieuw boek heeten. Het is opgedragen aan den ‘Hgw. Heer Aug. Wichmans, abt der vermaerde Abdye van Onse Lieve Vrouwe te Tungerlo, Canonicale Ordre van den H. Norbertus, Heer van Tungerlo, Calmpthout, Esschen, Huyberghen in Ravels, Nooderwyck, Eyndertham, Sonder-eygen, Werbeke, Schoonbroeck, Hoydonck onder de parochie van Rethy, etc. Ordinaris Ghedeputeerden der Heeren Staten van Brabandt’. - Dan volgt er een prentje van Ste Dympna, een fraai koperen plaatje, geteekend ‘Joan. vanden Sanden fecit’. Waarna de schrijver het leven der H. Maged aansteekt beginnende met 'n beschrijvinge van Ierland. Edoch, wat van dicht of van verre tot dat leven betrekking heeft, lascht hij in, of, gelijk hij zelf schrijft, ‘verciert hij met verscheyden Nederlantsche historien, levens van HH. Maeghdekens ende geestelijcke onderwysinghe, om den nieusgierighen Leser meerder te vermaecken, en de godtvruchtelijcker tot de deught te stieren’. Veel dingen komen echter van onpas. Van Craywinckel bemint met hert en ziel de Kempen, ik zou bijna zeggen, zijne KempenGa naar voetnoot(1); bemint de H. Dympna, | |||||||||||||||
[pagina 936]
| |||||||||||||||
‘myne ghemeyne met die van Geel ende myne besondere, met Uwe Eerweerdicheyts (Wichmans) Patronersse’. Tal van bijzonderheden, uit legenden van vroegere eeuwen geput, of feiten te zijnen tijde gebeurd of voortverteld, vindt ge in zijn verhaal geweven, en geve men aanstonds toe, dat zij er altijd op hun plaats niet staan, toch leest men die heden, althans lees ik die met ware voldoening, omdat zij niet zelden ophelderingen zijn welke het spoor openleggen voor andere feiten, vaak vergeten of onbekend. Van Craywinckel is de man zijner eeuw: hij wil leeren en onderwijzen; hij wil stichten den minderen man, en bij gelegenheid hem ook wapenen tegen de drogredenen der ketterij. Met dat inzicht put hij uit de HH. Boeken, uit de geschiedenis der katholieke Kerk, doch inzonderheid uit de kerkelijke geschiedenis van Vaderland en PremonstreitGa naar voetnoot(2), Oorspronkelijk werk levert hij dus niet; het is vulgarisatiewerk, dat echter ook onze aandacht nog weerdig blijft. Zijne taal is los en vloeiend en zuiver. Hij sluit zijn boekje met vijf chronica, die het jaartal 1658 der uitgave weergeven: Al ware 't maar ter bewaarnis en herinnering wezen zij hier opgegeven:
Op een andere bladzijde vond ik er nog twee:
| |||||||||||||||
[pagina 937]
| |||||||||||||||
Vertaald beteekenen zij:
Zou 'k hier nog een woordje bijvoegen over de twee lofdichtjes, waar vrienden den schrijver mee vereerden? 'k En weet niet, maar soortgelijke dichtjes van dien tijd schetsen mij iets eigenaardigs uit de intellectueele wereld dier dagen, uit den omgang des schrijvers met vrienden of vereerders. Buiten het reeds bekend rijmpje van den Oratoriaan Heys, lees ik hier een latijnsch epigramma, onderteekend door R.D. Ludovicus Lindanus Sylvoeducensis, Pastor in Rymenant..... En daarachter zijn vertaling: Idem belgice. Scerpdicht tot den Auteur: DignaGa naar voetnoot(1) lof-weerdigh is, 't is in haer naem te lesen.
Digna liefd'weerdigh is, dat toont haer gunstich wesen.
Daerom, Craywinckel toch, haer lof, haer liefd' uytcreyt,
Al waer de son opgaet, en waer de son oock sceyt.
| |||||||||||||||
III.Een tweede werk van Van Craywinckel is genaamd: Lust-hof der godtvruchtighe Meditatiën op allen de Sondaghen ende Heylighdaghen des Jaers. Door Fr. Joann. Ludolphus Van Craywinckel, Canonick Norbertyn van Tungerlo, Vicarius van Leliendael. Het eerste deel. T' Antwerpen by de Weduwe ende Erfghenaemen van Jan Cnobbaert. M. DC. LXI. Met gratie ende Privilegie in 8o. Buiten opdracht en voorrede 494 blz. - Het 2e deel... buiten voorrede enz. 401 blz. Een 2e uitg. verscheen in Antwerpen, ‘inde druckerye van Knobbaert, by Franc. Muller, in S. Peeter, by het Professenhuys der Societeyt Jesu. 1714’. Hier voegt de titel bij: ‘Tweeden druck, oversien, verryckt ende verbetert ende met menigh- | |||||||||||||||
[pagina 938]
| |||||||||||||||
vuldige aenwysingen der texten van de H. Schrifture ende vanden H. Augustinus en andere HH. Vaders ende Kerckvergaederingen verciert, tot meerder voldoeninge van alle godtminnende zielen ende groot gerief der Predikanten ende Zielbestierders. - Het titelblad was afwisselend in roode en zwarte drukregels, en het 2e D. dat ik onder de hand kreeg, had een kleine verandering in den titel: Lust-hof der godtvruchtige Meditatien op de Evangelien der Feest-dagen des jaers door Fr. Joannes Ludolphus Van Craywinckel, Canonick Norbertyn van Tungerlo, Vicarius van Leliendael, daer naer Pastoor van Oelegem’. - Buiten inhoudstafel en voorrede: 416 blz. in 8o. - Een 1e goedkeuring, gegeven tot Mechelen, kalend. IV. Novembris ann. MDCLX, door Anton. Sanderus, S.Th. Lic. Canon. et Pcenitentiarius Iprensis, etc. Libr. eens.; - en een 2e, gegeven in de Abdij van Tongerloo, op 4 Juli 1714, door Fr. Gregorius, abt van Tongerloo en vic. generaal der Orde van Premonstr. in de prov. Brabant en Vriesland. Nu, een andere uitgave bezit ik (althans van het 2e D.) met het gansch zelfde titelblad als de vorige tweede uitg. en insgelijks gemerkt ‘het tweede deel; tweeden druck’, doch gedrukt ‘t'Antwerpen, by Petrus Jouret, Stadts drucker en Boeck-verkooper op de Melck-Merckt inde Gulde Tralie, 1722’. - Buiten voorrede en inhoudstafel behelst dit tweede D. enkel 352 blz.; maar het telt een reeks fraaie 'koperen platen met betrekking tot O.L.V. of het leven des Heeren. Een derde druk der twee deelen - het Ie D. met medidatiën op alle de zondagen en heiligdagen, en het IIe D. met meditatiën op de feestdagen, - zag het licht ‘t'Antwerpen, by Hubertus Bincken, Boekdrukker en Verkooper op de Katte-Vest, achter de Krygs-Schole, 1778’. - Een koperen plaat, het rapen van 't manna in de woestijn verbeeldend, gaat het Ie D. vooraf, dat, buiten de inhoudstafel 420 blz. bevat; en het IIe D. telt er 336 blz. - Buiten de hooger vermelde goedkeuring van Ant. Sanderus, leest men ook die van J.B. Fighé, S.T. et J.U.L. Past. Begg. Lib. cens., gegeven tot Antwerpen, op den 15 Mei 1775. Het is een uiterst keurig verzorgde uitgave met klaren en compressen druk.
Dat dit werk van Kan. Van Craywinckel onder onze belgische geestelijken bijval verwierf, zal niet verwonderen. De man schrijft zoo eenvoudig, zoo gemoedelijk, zoo vaderlijk, en | |||||||||||||||
[pagina 939]
| |||||||||||||||
zijne medidatiën zijn boeiend door voorstelling en toepassing, zijn practisch, verzeilen niet in hoogdravende beschouwingen. Mediteeren is bidden met het hert, en bidden is spreken met God, met een vader... en de taal van 't kind tot vader is eenvoudig, is hertelijk. De taal die hij schrijft, is klaar, niet gedwongen, vloeiend en niet ontsierd door schuimwoorden. Gerust mag men hem plaatsen nevens onze beste belgische prozaschrijvers der zeventiende eeuw. Gave men een nieuwe uitgaaf van die meditatiën, voor ons, Belgen, viele er weinig of niets in te veranderen. Ten bewijze: leest maar even eenige bladzijden van Van Craywinckel. Ook in Holland begreep men toen die taal: wat men o.a. afleiden kan uit zijn inleiding tot het Ie D. Hij zinspeelt daar op zijn eerste boekje, op het levensbericht van Ste Dympna, en dan gaat hij voort: ‘Gemerkt hebbende, dat het aan velen zeer aangenaam en profijtig geweest is, zoo heb ik voor mij genomen nog dit boeksken van meditatiën te laten uitgaan, hetwelk dienen zal zoo voor de Katholieken in Holland, die niet veel sermoenen hooren; - zij hier zullen vinden eene korte uitlegginge der Evangeliën, zoo van de zondagen als van de heiligdagen, met korte onderwijzingen en devote schietgebedekens; - alsook tot oefeninge der maagden in het inwendig gebed’. Zegt mij nu niet, dat men sedertdien de taal in Holland beschaafde. Gebruikt dit woord ‘beschaven’ in welken zin ook, 't is mij om het even: ‘beschaven’ heet ik hier vervreemden van het volk dat de tale spreekt, en beschaven of werken met de schaaf is altijd geen verbeteren. Van Craywinckel is een diep verkleefde zoon van St. Norbertus, een overtuigd Norbertijn, die de verdiensten en den luister van zijn orde voorstaat, en met hare geschiedenis terdege vertrouwd is. Dit zullen wij nog in andere zijner werken aanstippen. Hier - in de Meditatiën op de heiligdagen - zien wij hem een bijzondere plaats inruimen aan zijne heilige ordebroeders. En hij heeft gelijk. Hij deed het, zoo schreef hij, op aanvraag van sommige geloovigen, die de Norbertijnsche Orde weinig kenden in haar verleden, en insgelijks ‘om hen aan te wakkeren, om hunne deugden (d.i. van de norbertijnsche Heiligen) te beleven en na te volgen; om hiernamaals tot hun gezelschap en glorie, onder den witten standaard van den H. Norberus gelukkiglijk te geraken’. | |||||||||||||||
[pagina 940]
| |||||||||||||||
Van Craywinckel stelde dit zijn werk op in den loop van 1660, naar een chronicon dat hij neerschreef in de 33e Meditatie (des zaterdags vóór Paschen), Ie D.: Sic dolet Maria in passione Jesu. - Hier en daar vind ik rijmpjes ingelascht, meestal in betrekking tot kerkelijke lofzangen; edoch daar zullen wij verder over handelen. | |||||||||||||||
IV.Laten wij nu tot het derde zijner werken overgaan. Dit heet: Legende der levens ende ghedenck-weerdighe daeden van de voor-naemste Heylighe, Salighe ende Lof-weerdighe Persoonen soo mans als vrouwen, die inde Witte Ordre van den H. Norbertus in Heylicheyt, Godtvruchticheyt, Deuchden ende Mirakelen uut-gheschenen hebben. Het eerste deel. Door Fr. Joannes Ludolphus Van Craywinckel, Canonick Norbertijn des cloosters van Tungerlo, Vicarius in het Clooster van Leliendael, der selve Ondre tot Mechelen. Te Mechelen, by Robert Jaye, ghesworen Boeck-drucker. Anno 1664, in 4o. 752 blz. Het 2e deel verscheen ‘t'Antwerpen, by Gerardus Van Wolsschaten, Boeck-vercooper inde Clooster-straet, naest d'abdye van S. Michiels, in den A.B. 1665’; 871 blz. in 4o. Van Craywinckel was de eerste niet, die dergelijk werk over de levens der heiligen zijner Orde aandurfde. Dion. Mudzaerts en Joann. Chrys. Vander Sterre waren hem daarin reeds voorgegaan. In 1653, toen de abt Libertus De Pape een handschrift van den afgestorven Mudzaerts goedkeurde, eindigde hij met den wensch: ‘verhopende dat hierdoor (door Mudzaerts' voorbeeld) noch andere sullen verweckt worden, om meerdere wercken der Heyligen onser Ordre op te soeken, ende te gemeyne profijte in het licht te brengen’. - Was Van Craywinckel met die woorden bekend? Hoogst waarschijnlijk. Heeft hij er zich door aangespoord gevoeld? Wie weet het? Althans hij was in de volle fleur des levens, toen hij die uitgave aanstak. Hij droeg zijn Ie D. op aan ‘den Seer eerweerdighen Heere H. Albertus Ursino, Abt der vermaerde Abdye van Tungerlo, oer Ordre van Premontstreyt, heer van Tongerloo, Calmpthout, Esschen, Huybergen; heer van Ravels, Nooderwyck, Eyndertham, Sondereygen, Werbeke, Schoonbroeck, Hoydonck, etc.’. De titelplaat verbeeldt den boom der St-Norbertusorde, uit | |||||||||||||||
[pagina 941]
| |||||||||||||||
Norbertus opschietend, en in zijne vertakkingen allerhande heilige personen der orde voorstellend. - Vóór de opdracht, 'n prachtige koperen plaat, die het wapen van den abt Ursino uitbeeldt, met spreuk: Post tenebras spero lucem. Over dezen abt kan men lezen bij Fr. Waltman Van SpilbeeckGa naar voetnoot(1). Hij werd aangesteld op den 9 Mei 1663, maar stierf alreeds, den 23 Januari 1664, pas in het 47e jaar zijns ouderdoms, op 'n terugreis uit Holland, en in zijn vroegere pastorij van Rozendaal. Hij was daar eerst onderpastoor geweest gedurende zeven jaar; op 19 December 1652 werd hij er tot pastoor benoemd, en later tot landdeken. Hij moet een bekwaam en verdienstelijk man, een vroom priester geweest zijn. Van vaderszijde behoorde hij tot den italiaanschen adel; en van moederszijde tot de familie van Egmont. Van Craywinckel, die hem van dichtbij zal gekend hebben, spreekt met uitnemend veel lof over hem. ‘Doch - zoo gaat hij voort - dit altemael, alst U.E. alsoo belieft, moet ick swijghen; maer Roosendael en salt niet swijghen, ende dat U.E. aldaer in twintich jaeren ghedaen heeft, dat en sal Roosendael in geen hondert jaeren vergheten. Roosendael sal roepen, hoe dat U.E. de vyanden teghen het Roomsch Catholijck gheloof als eenen anderen Norbertus ghedemt hebt, door uwe gheleerde sermoonen, veel doolende schaepen tot de koeye van de waere Kercke ghebrocht hebt, de Catholijcken in haer gheloof versterckt hebt. Roosendael sal het vercondighen, Roosendoel sal het uyt-trompetten, dat sy, die waeren uwe discipelen, in u verloren hebben hunnen meester; die waeren uwe schaepen, in u verloren hebben hunnen herder; die waeren uwe ondersaeten, in u verloren hebben hunnen vader. Den eenen is daer ghedachtich uwe beleefde manieren; den anderen spreckt roemich van uwe treffelijcke sermoonen; den derden pryst ten hoogsten uwe sorghvuldicheyt, altemael verheffen uwe bequamicheyt. Jae soo lanck als Roosendael Roosendael sal syn, soo sullen sy met danckbaerheyt ghedencken, dat de welsprekende tonghe van den BeyrGa naar voetnoot(2), hun, die on-gepolystert ende rouw waeren, ghefatsoeneert heeft ende gheschicktelijck heeft leeren leven. Met een woordt, Roosendael sal segghen, dat, aenghesien dat, in uwe Eerw. niet en ontbrack, datse in uwe Eerw. al hebben verloren. | |||||||||||||||
[pagina 942]
| |||||||||||||||
Roosendael met twee woorden sal segghen, dat Albertus Ursino ende Alius NorbertusGa naar voetnoot(1) noch in woorden en verschillen, noen in wercken. Dit weet Roosendael te segghen, om dat Roosendael verstandich is; dit moet het segghen, omdat het waerachtich is; dit sal het segghen, omdat het danckbaer is’. Aan te stippen valt de ‘geluck-wensch’, die den eerw. heer Onder-proost van Leliëndaal toegestuurd wordt, en onderteekend is Ibi spera ubi vera, door Fr. G. Zeebot(s), kanunnik der abdije van ParkGa naar voetnoot(2). Het is een naamdicht van 56 verzen: Heer Joannes Ludolphus Van Craywinckel, onderproost van Leliendael. Eenige toch schrijf ik over: ... ‘Voor my, 'k segg' open uyt, myn pen die legh ick neder,
Als ick u werck besie van ons soo langh verwacht,
Neem ick geen sangh-goddin, geen Phoebus gunst meer weder,
'C vind' hier meer deught en vreught door u ons aenghebracht.
Reyckt ons u waer dan uyt, doet uwen Winckel open,
All' uwe schriften syn ghewenscht van alle lien;
Y spoeyt naer d' ander deel 'tgen' wy te saemen hopen,
Waer kan men meerder vreught dan in uw' wercken sien?
Ick prijs uw' gaestich hert en soo volmaeckten iver,
Niet isser dat ick lees oft met een soet vermaeck,
Crygh icker voordeel uyt, dus lees ick 't des te liever.
'K en vind' in ander schrift geen leeringh soo met smaeck;
En laet uw' soete pen niet ledigh inden koker;
Laet uw gheleerde hant ons leyden tot den Heer,
Ons inde liefde Godts, waer van ghy syt den stoker,
Noch voorts doen nemen aen en branden meer en meer.
Dat doen uw wercken all, dat gheven ons uw boecken,
En uw geleerde pen is vol van sulcke waer.
| |||||||||||||||
[pagina 943]
| |||||||||||||||
Richt dan den Winckel op, laet elck 'tprofyt hier soecken,
Past op die tracht naer winst, sy is te vinden daer.
Ras neemt den boeck ter hant en, sonder veel te dinghen,
Ontfanght de beste waer, die hier Craywinckel heeft.
Onthaut wat ick u segh, het sal u voordeel bringhen,
Stelt maer uw hant te werck, siet dat ghy daer naer leeft.
Tracht wat ghy trachten cont enz.Ga naar voetnoot(1)
Van Craywinckel ontving ook een ‘lofdicht’ van Pater A. Poirters S.J. 't En is niet te lang, en 'k schrijf het over: Lof-dicht ter eeren vanden eerweerdighen Heer Joannes Ludolphus Van Craywinckel, vier-en-twintich-jaerighen Onder-proost van Lelien-dael... over het uytgheven van synen Boeck, ghenoemt: De Legende der Salighe Personagien van de selve Norbertinsche Ordre etc... ‘Wie sagh oijt schoonder stof uyt eenigh Winckel haelen,
Als die u soete pen soo tael-ryck af-gaet-maelen?
Hoe menigh suyver Maeght, hoe menigh kloecken heldt
Wordt hier van u in 't licht en vollen glans ghestelt!
'T is vier-en-twintich jaer dat ghy, laet ons dit roemen,
Als Onder-proost besproeijt de Leli-daelsche bloemen.
Ghy dicht, ghy licht, ghy sticht met uw' gheleerden druck,
Soo aerdich vloeyt u pen, soo kloeck van stuck tot stuck.
En al dat ghy ons leert soeckt ghy selfs eerst te weten,
Dat is d' oprechten greep van boecken uyt-te-meten:
Looft dan de jonst en konst van soo vernuften man,
Die soo wel leeren ons, en beter leven kan.’
De goedkeuring van het boek door den abt Libertus, van Park, vicarius-generalis, dagteekent van den 2 Augustus 1662... En die van Ant. Sanderus, den librorum censor, teekent, binnen Mechelen, den 31 October, anno 1662.
Sanderus spreekt met lof over het werk, ‘uyt diversche histori-schryvers by een vergadert, door den eerweerdighen Heer, Heer Joan. Lud. Van Craywinckel, Canonick Norbertijn des Cloosters van Tungerlo ende Vicarius van Leliendael tot Mechelen’... ‘Uyt diversche histori-schryvers’: Ja, Van Craywinckel, in margine, op den rand der bladzijde, duidt telkens de bron aan waaruit hij putte, en, mij bepalend bij dit Ie D. zie i'k het hand- | |||||||||||||||
[pagina 944]
| |||||||||||||||
schrift van Kan. Mutzaerts, hierboven vermeld, een tiental keeren genoemd (ex m. ss. Dion. Mutsaert), namelijk bij de levensschets van den zaligen Gerlacus (5 Januari), den zallgen Arnoldus Van Swalma (23 Jan1), de zalige Hildegundis (6 Febr.), den zaligen Aldericus (9 Febr.), den zaligen Raynerus (28 Febr.), den zaligen Guido (31 Meert), den zal. Rabodo (oen 17 April), den zal. Radulphus (22 April), den zal. Adalbertus (23 April), den zal. Guarinus (11 Mei), enz.... - Vermeld worden ook Vander Sterre (op blzz. 202, 207, 250, 256, 370, 581, 598, enz.), Lepaige (op blzz. 203, 318, 419, enz.)... en anderen.
Edoch laten wij overgaan tot het IIe D., dat, zooals wij hooger aanstipten, verscheen in 1665. De goedkeuringen zijn die der vorige uitgave, wat onderstellen doet, dat, in Augustus 1662, Van Craywinckel met geheel zijn werk klaar was. Het werd opgedragen aan den ‘seer eerweerdighen Heere H. Jacobus Hroznata Crils’. Zie over hem Waltm. Van Spilbeeck, op. cit., blz. 500 en vlg. Crils, na het negen-maandig prelaatschap van Albertus Ursino en dezes dood, op den 23 Januari 1664, werd op den 13 Sept. 1664 tot abt van Tongerloo aangesteld. Priester gewijd te Rome op Kerstmis 1649, was hij, onder de tongerloosche prelaten, de eerste die te Rome zijn wetenschappelijke opleiding had genoten. (Ita Waltm. v. Spilb. loc. cit.). Van Craywinckel's opdracht deelt een prachtige koperen plaats mede van Crils' wapenschild met spreuk: Fundamenta ejus in montibus sanctis. - Zij in 't voorbijgaan gezegd dat een deel dezer opdracht in rijm opgesteld is. Wij komen er later op weer. - Twee latijnsche dichtjes werden den schrijver toegezonden, een ode van Fr. Eustachius De Pomreux Du Sart, kan. der abdij van Park en pastoor van Wakkerzeel; - en een tweede vanwege zijn bloedverwant G. Wolsschatius: ‘cognatus cognato’. Die zelfde Gerardus Wolsschatius dichtte hem ook in 't vlaamsch toe: ‘Hier praelt de purp're Roos van vrome Martelaren,
Daer glimt de Leli-tack in 't Witte Maeghde-cleet,
Gins geurt de Violet van Nederighe Scharen.
En 't dautert over al oprecht Belyders-sweet.
Komt hier dan, wie het lust een Roose-tack te plucken,
| |||||||||||||||
[pagina 945]
| |||||||||||||||
Oft wie de Violet oft Leli-bloem bemint:
Maer 'k wensch, dat ghy die mooght soo in u herten drucken,
Gelijck die in den Boeck door lettren staen geprint.
Craywinckel heeft dit Boeck met bloemen soo besteken:
Zyt danckbaer aen sijn pen voor sulcken nutte leer:
Wat sou hy anders als van Witte Geesten spreken,
Die self is Wit van Geest in d'ooghen van den Heer!’
Gerardus Wolsschatius.Ga naar voetnoot(1)
Ook het lofdichtje van P. Poirters vindt hier nog plaats... Het verwondere niet: beide kloosterlingen, zoolang te zamen in Mechelen woonachtig, zullen ook wel onder elkaar over hunne uitgaven hebben gesproken. Zoude Poirters zelfs, een viertal jaren ouder dan de tongerloosche Kanunnik, geen invloed op zijn buurman gehad hebben? Ik ben genegen dit aan te nemen, als ik zie hoe Van Craywinckel zich ook menigmaal een rijmpje veroorlooft in te lasschen in zijn propagandawerk. Eenige zijner hagiographies zijn nog al uitgebreid. Het Ie D. begint met de levensbeschrijving van St. Norbertus, en zij telt 79 blz. Uitgebreid zijn daar ook die van St. Gerlacus, op den 5 Januari, die van den H. Hugo, op den 10 Februari, die van den zaligen Herman Joseph, op den 4 April, die van de H. Juliana van St-Cornelisberg, op den 5 April. En in het IIe D. die van de H. Geertrui, op den 13 Augustus, die van Ste Ursula, op den 21 October, die van den H. Siardus, op den 13 November, die van de H. Christina van Reters, op den 22 November, enz...
Rijst nu de vraag op: Hoe dient Van Craywinckel als historicus beschouwd? In de Biographie nationale, tom. IV, op blz. 493, is Reusens nog al streng voor den man: ‘La science et la critique historique manquent trop souvent dans les ouvrages de Van Craywinckel’, zegt hij. Ja, ik geloof het, dat hij soms wel wat te lichtgeloovig valt, als men hem beoordeelt naar de strenge historische critiek onzer | |||||||||||||||
[pagina 946]
| |||||||||||||||
dagen. Doch als verontschuldiging kan en moet men bijbrengen, dat hij van eigen in de geestesgesteldheid zijner tijdgenooten verkeerde. Om de historische waarheid op te zoeken, beschikte hij niet over de talrijke middelen, welke wij hedendaags tot ons gebruik hebben. Men kan het niet ontkennen: er ligt in zijn Legende der Heiligen vande Ordre vanden H. Norbertus nog iets van dat naïeve, van dat eenvoudige, van dat kloostereigene hetwelk de middeleeuwsche schrijvers kenmerkt, en de weersplete was der gemoederen in dien tijd. 't Is wel waar, wij glimlachen er somtijds om, doch, loochent het ook niet, er schuilt daar niet zelden een zalvende poëzie in, die ons aandoet en roert. Hij heet zijn werk ‘Legende’. Bedoelt hij 'n strenge historieles, 'n koude opsomming van feiten, ontdaan van al hetgene de christelijke overlevering er omwond met loover en bloemen? Hij schrijft ‘tot onderwijsinghe, tot verweckinghe, tot versterckinghe van uwe ondersaten’. Zoo spreekt de man in zijn opdracht aan Prelaat Crils. ‘Want aengesien dat het leven vanden mensch is als ghelardeert met lijden en met cruycen, en dat niemant van Godt soo gheconfijt en wort in suycker en in honinch, oft hy en sal hier en daer al eenige druppelen van asijn en pekel gewaer worden; opdat dan dierghelijcke ghemoederen door lijden en tegenspoet niet ten gronde en worden ghedreven, soo en isser niet krachtigher als dan sijns ghelijck voor ooghen te stellen, die met kloecken moet door dierghelijcke swaericheden hebben ghevochten en zijnder door gheslaeghen. Hoort eens stoffen Lucium Senecam, naer dat hy den boeck van sekeren Sextius hadde gelesen: In quacumque positione mentis sum, cum lego Sextium, libet omnes casus provocare, libet exclamare: quid cessas, Fortuna? congredere! Dat is te segghen: Hoe dat ick ben ghesteld in mijn ghemoet, oft niet, als ick maer alleen den boeck van Sextius en lese, dan sou ick allen teghen-spoet derren uyt-eyschen, dan sou ick de fortuyn derven beroepen en segghen: Waerom en valt ghy niet aen? hebt ghy het hert, soo komt teghen my strijden. - Sprack soo een heydens mensch van een heydens boeck, hoe veel te meer sullen de lof-daedighe levens van onse voor-ouderen ons verstant doen ontvoncken, en onsen wil ontsteken, en ons hert met de gratie Godts in eenen onver-winnelijcken standt en in een harnas “à la preuve” stellen!’ Ziet, daar hebt ge het doel van zijn schrijven: valt het dan te verwonderen, dat hij in zijn verhalen loutere - wat wij nu | |||||||||||||||
[pagina 947]
| |||||||||||||||
heeten - legenden inschakelt, als hij die bij vroegere schrijvers opgenomen ziet, en zij tot onderwijzing overeenstemmen met zijn inzichten? Vergeten wij niet, dat Van Craywinckel vóór meer dan 250 jaren schreef. Wist hij, en wisten de historici van dien tijd niet altijd welke strenge vereischten de critiek der historie doet en moet doen gelden, toch mogen wij hem en hun allen dank weten voor het vele goeds, dat zij vergaderd en bewaard hebben en gered van ondergangGa naar voetnoot(1). Foppens noemt Van Craywinckel een man van uitstekende zedigheid en geleerdheid, vir insigni modestia et eruditione, en begaafd met groote welsprekendheid, magnaque dicendi facundia praeditus. Z. IIe D. blz. 679. Ik mag insgelijks wijzen op den geleerden Godfried Henschenius S.J. Deze, waar hij schrijft over de HH. Dympna en Gerebernus, spreekt met lof over Van Craywinckel, lijk men zien kan op blz. 308 van: Acta Sanctorum Belgii selecta quae... notis illustrarunt Jos. Ghesquierus et Cornelius Smetius, presbyteri; tom. V; typ. Viduae Fr. Pion, Brux. 1789Ga naar voetnoot(2). | |||||||||||||||
[pagina 948]
| |||||||||||||||
V.Edoch, laten wij met de ontleding van Van Craywinckel's werken voortgaan. Het volgende in de reeks is: Den Contre-rolleur, dat is de Conscientie van den Mensch, getrocken uyt de Boecken van den Eerw. P. Hieremias Drexelius, Priester der Societeyt Jesu, door F. Joannes Ludolphus Van Craywinckel, Canoninck van de Abdye van Tongerloo en Vicarius in het Clooster van Leliën-dael. Verciert met beelden. t' Antwerpen, by Cornelis Woons, op de Melck-Merckt, in de Sterre, 1666. Een zeldzaam boekje. 't En is niet groot: 134 blz. 6 × 10 cm. Schrijver droeg het op ‘Aen de eerweerdighe godt-vruchtighe Religieusen Mevrouwe Elisabeth van Beeck, Priorinne, Sr Catharina De Paep, Suppriorinne, Sr Magdalena de Fumael, Circatersse, ende alle de andere Canonikerssen ende Susters van het Clooster van Leliëndael van de Orden van Premontstreyt binnen Mechelen’Ga naar voetnoot(1). Het is een nieuwjaarsgeschenkje dat hij hun ‘opoffert’, lijk hij zegt, ‘met dit Nieuwe-jaer, en mijn half jubile van 25 jaeren in het Vicariaetschap van dit godt-vruchtich Clooster’. Hij hoopt dat dit ‘kleen Boexken zal bevallen, niet om-dat het is doorhonicht en oversuyckert met soete woorden, maer om dat het in sy selven begrypt en omhelst bondighe redenen en krachtighe bemerckinghen om ymant te trecken uyt het modderslijck van sijn sonden’. Het bevat dertien capitteltjes en ieder dezer is voorafgegaan van een wonderschoon koperen plaatje. Die plaatjes, zinnebeeldige plaatjes, hebben betrekking tot een goede of kwade conscientie. De uitleg is rijk aan historische bijzonderheden, waarbij, gelijk de tijd toen meebracht, de fabelleer niet | |||||||||||||||
[pagina 949]
| |||||||||||||||
vergeten is. Die feitjes, die zinspelingen maken het boekje boeiend voor den lezer. Ik schrijf er niets uit over... maar, ja wel, in de voorrede komt een nieuwjaarsdichtje voor, en ook met een dichtje eindigt het boeksken. Het bevestigt wat wij te voren zeiden: Van Craywinckel mag ook wel als geestelijk dichter beschouwd worden. Het verwondert u niet zoozeer. Pater Poirters zong hem toe, zooals wij zagen:
‘Ghy dicht, ghy licht, ghy sticht met u geleerden druck’.
Luistert even naar zijn nieuwjaarwensch aan zijne kloosterzusters van Leliëndaal: ‘Het Nieuwe-jaer is hier,
het aertrijck gaet ontsluyten,
De botten puylen uyt,
de boomen sullen spruyten.
Het kruyt en jeudich gras
sal kruypen wijt en breet,
De bloemen sullen staen
elck op sijn best ghekleet.
Den armen mensch alleen,
met ouderdom bevanghen,
En kan het oude vel
niet uyt doen als de slanghen;
Maer dat 's een kleene saeck,
wy zijn noch boom, noch beest,
't Geen in ons dient vernieuwt,
dat is alleen den Gheest.
't Is u conscientie, mensch,
y! wilt dit eens bevroeyen,
Die met dit Nieuwe-jaer
in deucht behoort te bloeien:
Wie dit vervult met goet
en ydelt van het quaet,
Die heeft een hemel hier
schoon hy op d'aerde gaet’.
‘En desen hemel (zoo gaat hij voort) hebben UU. EE. hier nu soo veel jaeren genoten in het gheestelijck leven, daer ghy lieden daegelijckx in het Dael pluckt de Leliën van suyverheyt, de Roosen van liefde, de Violetten van ootmoedicheyt, om daer naer van UU. EE. Bruydegom vereert te worden met de Kroon Imperiael van Saelicheyt. Het welck ick uyt der herte wensche’. | |||||||||||||||
[pagina 950]
| |||||||||||||||
En ten slotte van dit boeksken schrijft hij: ‘Hier sal ick tot slot van eene quade conscientie by-voeghen het ghene eene bedroefde siele, naer datse in sonden is ghevallen, met laeuwe traenen en vierighe suchten somtijds mach singhen: O Heer, mijn siel is heel bedroeft
Om al mijn swaere sonden!
En siet! den troost die sy behoeft
Dat zijn u dier-baer wonden.
Het kruyt dat my genesen moet
Dat is alleen u Heylich Bloet.
Schoon dat ick hier op aerden stae,
Met grooten druck bevanghen,
Of dat ick 't oogh ten Hemel slae
En sucht met groot verlanghen,
Noch hier, noch daer en vind' ick iet
Dat oyt kan heelen mijn verdriet.
Verstoot u Sondaresse niet,
Die heel en gansche daeghen,
De grootheyt haerder boosheyt siet,
En staet' er in verslaeghen,
En staet benauwt tot aen de ziel,
Vermidts dat ick soo leelijck viel.
Och, of mijn ooghen t' aller stont
Van traenen mochten leeken,
En vloeyden op mijn droeve mont
Ghelijck als snelle beeken;
Soo goot ick uyt een droevich vocht
Soo langh ick immer weenen mocht!
O! 't weenen is een soete vreucht,
Het soetste van het leven!
Veel soeter als de domme jeucht
Kan aen de herten gheven!
Want dees en liet my niet met al
Als naer de sonde bitter gal.
Maer als ick somtijts Godt aen badt,
En sagh mijn tranen vlieten,
En dat my gonck het droevich nat
Den heelen schoot begieten,
Ick nam het op met bly ghemoet,
Want weenen traenen drooghen doet.
| |||||||||||||||
[pagina 951]
| |||||||||||||||
En sey: O Godt! die voor U kniel,
Siet hier mijn offerande!
De traenen van mijn droeve ziel
Die stel ick U te pande:
Ick weet dat noyt een rouwich hert
Van U in smaet verstooten wert’.
| |||||||||||||||
VI.Ei! die dichtjes uit Den Contre-rolleur brengen mij op de gedachte hier een breede parenthesis te openen, en Van Craywinckel toe te laten nog tal van andere rijmpjes op te zeggen... Want ja, hij dient niet enkel als prozaschrijver, maar ook als geestelijk dichter beschouwd te worden. Van die zijn dichten hoorde ik nooit gewagen, en ik kan me dit wel uitleggen: Wie gewaagde er ooit van zijn prozaschriften? En 't is juist ook in die prozawerkjes, dat zij verwerkt zijn. Wel geef ik toe, dat er in zijn tuin geen bloemen van hooge weerde voorkomen, och neen, die groeiden er toen in de hovingen van 't Zuiden niet, of toch weinig. Waarbij dit kwam hebben wij elders reeds besproken. Doch er zijn tijden, dat ook middelmatigheid recht op waardeering mag doen gelden. Op de lijst der geestelijken, die, op het spoor van Pater Poirters, zich aan de stichtelijke dichtkunst in hun snipperuren wijdden, komt Van Craywinckel niet achteraan. Derhalve dacht mij, dat zijn naam ook vermeld mocht wordenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||
[pagina 952]
| |||||||||||||||
Zeker is bij hem geen spraak van hooge poëtische vlucht, noch van groote verhevenheid van denkbeelden, noch van bijzondre sierlijkheid van uitdrukkingen. Maar anderszins is zijne taal zuiver en duidelijk, worden zijn allegorieën niet al te verre gedreven, heeft hij een gepaste godsdienstige en zedelijke strekking, en, over 't algemeen, een gemakkelijken dichttrant: zijn dit meestal zijne hoofdverdiensten, - wel is waar geen uitstekende hoedanigheden die hem van stonden af tot dichter slaan, - toch zijn zij voldoende om zijn naam niet geheel in de vergetelheid te laten. Die reden zag ik inroepen vooi dezen of genen zijner tijdgenooten. Ook voor Van Craywinckel doe ik ze gelden. Ik meen niet, dat men het vóór mij deed. Ik veroorloof mij dan ook er een oogenblik langer te blijven bij stilstaan... en zal dan nog eenige andere zijner proefstukjes opzoeken. Alreeds in zijne 2e uitgave van Ste-Dympna's leven (1658) tref ik tal van rijmpjes aan, die, naar ik meen, uit zijne pen komen - althans hij zegt het contrarie niet. Zoo b.v. op blz. 130 (in het Xe Cap.: waarin hij handelt over Dympna, te Zammel wonend, en te Westerloo aan haars vaders dienaars verraden): ‘My dunckt’, zegt hij, ‘dat onz gheestelijcke musa, siende de H. Maeghdt Digna vluchten de werelt ende het conincklijck hoff, ende haer begheven tot de H. eenicheyt in de boschcagiën van Zammel, gheneghen is om haer met een soet aire te ver-eeren ende den leser wat te recreeren, maeckende, een t'samen-spraecke tusschen de Werelt ende dese H. Maeghdt aldus: Op de wyse: Chere Phyllis.
Werelt. Seght my, o Digna, seght my, soete Maeght,
Hoe dese wooning u jonck hert behaeght?
En ist u niet een groote smert en pyn
Te derven soo den ed'len hofschen tryn,
En uyt het ryck te zyn?
Digna. Myns Vaders huys, casteelen en zyn hof
En acht ick anders niet als slyck en stof;
Uyt hof gaet uyt die wilt den Heer van al
Gaen dienen, en hem wachten van den val,
Petrus dit leeren sal.
W. En ist niet, o Digna! groote smert?
Hebt ommers medelyd' met u jonck hert!
Want gy in 't bosch hier niet en hebt den swier
Van jonghmans ende 's werelts soet plaisier.
Dat menschen soecken hier.
| |||||||||||||||
[pagina 953]
| |||||||||||||||
D. Dees domme jaghers vol van vremde lust
Maecken het hert des menschen ongherust;
Maer nu kan ick altydt, in eenicheyt,
Naer mynen sin loven Godts Majesteyt
In alle soeticheyt.
W. En isse 't u hier niet een groot verdriet,
Dat ghy, o Maeghdt, hier anders niet en siet
Als bosschen, berghen, daelen ende lant,
Die zyt ghewent te hebben t'allen kant
Wellusten metter hant?
D. In dees woestyn ende verlaeten bos
Omhooch zwiert mynen gheest vry ende los;
Maer in 't palleys wordt menich ziel besmet,
Den goeden gheest wordt dickwils hier belet
En menich hert verplet.
W. Ghy pleght te nutten naer contentement
Spys ende dranck, gherechten excellent;
Maer nu sien ick dat ghy met wortels suer,
Met rouwe cruyden ende water puer
Gaet krencken u natuer.
D. Gheen koelen wyn en lieffelyck ghebraet
En heeft my soo ghesmaeckt ende versaet:
Als nu wel doet den klaren water-vloet,
De vruchten van de boomen over-soet,
Siet wat den Heer al doet.
W. Adieu, Princers, 'k verslyt hier mynen tyt,
Want ick en kan aen u doen gheen proffyt;
Adieu, ick laet u liber, los en vry,
En trecke op met myne kremery,
Te spytich syde ghy!’
Nog op andere plaatsen vallen mij rijmpjes onder de oog, vertalingen van latijnsche teksten, verzuchtingen of gebedekens, zoo b.v. op blz. 423: De schrijver heeft verhaald (36e capittel), hoe een kind door de H. Digna van het St.-Antonius-vuur verlost werd. Ten slotte voegt hij hieraan bij: ‘O heylighe Maeghdt, ons ellendigh Neder-landt is nu over de tachentich jaeren met het verwoestende vier des oorlogs ontsteken gheweest, ende vlamme neemt allenghskens meer en meer toe: wy bidden u eenpaerlijck, wilt toch dit pestilentiael vier door uwe voorspraecke uyt-blusschen, oft ten minsten houdt den brandt in den bandt. | |||||||||||||||
[pagina 954]
| |||||||||||||||
Gelyck den cuyper doet syn vier,
Dat hy betoomt met goet bestier,
En 't selve met een yser dwinght,
Soo dattet niet ter aerd' en sinckt,
Maer doet het branden recht en hoogh,
Alsoo met een ontfermend' oogh
Aensiet des oorloghs wreeden brandt,
En houdt hem binnen toom en bandt!’
In het VIe capittel spreekt de schrijver over het versieren der ziel met allerlei deugden (z. blz. 53), en met die gelegenheid zegt hij: ‘Believet u eenighe koleuren ende verven te hebben, om in 't gheestelijck uwe ziele te vercieren ende aen de ooghen van uwen Bruydegom aenghenaem te maeken, nemt dese: Wit beteeckent onnooselheyt; - blaeuw: ghetrouwicheyt; - colombin: simpelheyt; - geel: vermaeck; - root: verduldicheyt; - incarnaet: liefde; - groen: hope; - tarneyt: misnoeghen; - grys: arbeyt; - feuille-mort: verstervinghe. Alsoo heeft ghedaen de H. Agnes, die met wit ende root coleur het beldt van den ghecruysten Jesus seer fraey op het panneel van haere ziele naer gheconterfeyt heeft, als sy seyde: Uyt sijnen mont
Heb ick ghesont
Honich en melck ontfanghen,
En met sijn bloet
Heeft hy seer soet
Doen blosen mijne wanghen’...
Op het einde van Van Craywinckel's ‘Leven van Ste Dympna’, 2e uitg., 1658, staan opgesomd ‘gheestelycke oefeningen ende devote ghebeden ter eeren van S. Digna’, (cfr blz. 500), ‘ende om dit te bequamer ende profijtelijcker te moghen doen, voeghe ick hier by, kleyne ghetijden ende andere gebeden tot gerief van een iegelijck, om alsoo onse devotie tot de H. Maeghdt Digna daghelijckx te moghen bethoonen’. Daarop volgen dan in 't vlaamsch die kleine getijden, en voor elk uur een lofzang in dicht met betrekking tot het leven van St. Digna. Ik ben nog wel genegen te denken, dat zij het werk zijn van Van Craywinckel. Zij komen niet voor in de kleine uitgave van 1652. Op het einde, ten slotte van het boek, volgt een ‘ander godt-vruchtich ghebedt tot de selve Heylighe Maeght daghelijckx te lesen voor de ghene die het niet te passe en komt de | |||||||||||||||
[pagina 955]
| |||||||||||||||
Seven Ghetyden te lesen’. Ik meen insgelijks, dat het zal van Van Craywinckel's werk zijn, en ik geef de ‘Antiphone’ hier op: ‘Weest ghegroet, o Patronersse,
Sint Digna, Maeght en Martelersse,
Roose-bloedich schoon Princersse,
Lelie wit der Suyverheyt!
‘Weest ghegroet, schoon maeght vercoren,
In liefd' ghewasschen en herboren,
Vreedsaem, goet, Godt aen-ghesworen,
Vat van alle deughtsaemheyt!
‘Weest ghegroet, die sonder sonden,
Hoort den Bruygom dit verkonden:
Komt, myn lief, gans schoon bevonden
Komt, ontfanght van my de kroon!
‘Weest ghegroet, open Sonne-blom!
Schoon als de mane vol rondtom,
Ghy volght het Lam den Bruydegom
Met een liedt van soeten thoon!
‘Weest ghegroet, Maeght wys van sinnen,
Die verciert met 't licht der minnen,
Trockt met den Bruygom Christus binnen
In de vreught des Bruylofts feest!
‘Weest gegroet, o Perel schoone!
Voor ghestelt in Jesus' Croone,
Stiert ghelyck ghy zijt ghewoone
Tot der doodt toe, onzen gheest!
Ik zeide hooger, dat ook in 't IIe D. zijner Legende, in de opdracht aan Prelaat Crils, Van Craywinckel een stuk in rijm inlaschte. Hij komt te spreken, hoe in de Norbertusorde op tal van Heiligen wordt gewezen, door allerlei deugden uitmuntende. Komt en ziet, leest dit boek, en parafraseerend op de woorden van het Hooglied: Kom, in mijnen hof, mijne zuster, o mijne Bruid, enz. dicht hij: Den Winter is voor-by met sneeuw en haegel-buyen,
Daer rijst den soeten wint, een koeltjen uyt den Zuyen,
De boomen en het groen die lachen om het meest:
Komt, Ziel, in desen Hof, ver-maeckt wat uwen geest!
Den Hof daer ick u leyd' is eenen hof van vreughden,
En is oock niet te min oock eenen hof van deughden.
Hier spruyt wat tot vermaeck, daer groyt wat tot profijt.
Ick wensch, als ghyt al siet, dat ghy een bieken zijt.
Wat valt hier al te sien? Wat staet hier al te plucken?
| |||||||||||||||
[pagina 956]
| |||||||||||||||
Wat lessen kan een ziel haer hier niet in gaen drucken?
Waer dat gh'u wendt of keert, waer dat ghy siet of niet,
Het leert u, soo ghy 't maer een leersaem herte biet.
Als ghy siet rondsom staen de schoonste purpre Roosen,
Die lancx de groene haegh soo jeudich staen en bloosen,
Peyst dan dat dese bloem Godts liefde u verthoont,
En maeckt 'tgeen sy bediet, oock in u herte woont.
Noch sal u desen Hof de witte Leli gheven,
En saemen een ver-maen dat ghy moet suyver leven:
Al vlocht ghy uwe krans met meenigh schoone bloem,
Ontbreckt de Leli daer, den krans is sonder roem.
Als ghy Genoffels pluckt, den muscus van de hoven,
Die wy om sijn coleur en soeten aesem loven,
Peyst dat van elcke bloem tot u dan wordt gheseyt:
Dat uwe deughden-reuck moet oock soo zijn verspreyt.
Wilt ghy oot-moedich zijn, soo pluct de Violetten,
Die haer soo lanx de aerd' op kleene steltjes setten;
O deught Ootmoedicheyt, ghy zijt soo licht ghenoemt,
Maer wie dat ghy verciert, hoe schoon is die bebloemt!
Wenscht gy dat uwen krans heel aerdich staet en fraeykens.
Soo vlecht daer tusschen beyd' wat Patientie-blaeykens:
't Is waer, 't is haest gheseyt, maer langher om te doen,
Maer 't is, gheloovet vry, het alderschoonste groen.
Ciert u met desen krans, waer toe ick dit gae wenschen:
Dat noyt de minste bloem daer-aen en magh verslenschen.
Ciert u, o edel Ziel! met bloemen van dit velt,
Totdat Godt op u hooft de croon van glori stelt.
Siet aen dit jeudich stof, dat weirdich is ghepresen,
Moet ghy tot u cieraet naeuw-keurich komen lesen
En oft den Somer brandt, of dat den Winter vriest,
Weet dat noch bladt noch bloem oyt Praemonstreyt verliest’.
Ook in zijn Lusthof van godvruchtige Meditatiën lascht hij hier en daar een rijmken in. Kom dit niet uit zijne, maar uit een andere schuif, hij zegt het niet. Ik durf ze dan als zijn eigendom beschouwen.... en ziet hier hoe hij in den geest der Kerke dicht op de HH. Onnoozele Kinderen: ‘O Zuygelingskens klyn, weest dan gegroet,
Door eenen dollen Prins vreed en verwoed
Als lammerkens ter dood gebragt,
En in uw eygen bloed versmacht!
Met pallem- takskens groen gy-lie nu speelt
In alderhande vreugd en weeld:
Uw hoofdekens zyn al vercierd,
En rondom schoon belauwerierd.
| |||||||||||||||
[pagina 957]
| |||||||||||||||
Nu zingt gy dag en nacht vóor den autaer
Van 't Lam, als choraeltiëns allegaer,
Den zegen en de winste groot
Ulie aen komen door de dood!
Wel, Martelaerkens teer, weest dan verblyd,
Die in deez' vreugden nu ontfangen zyt,
Maekt dat wy ook onnoozel zyn,
Simpel en klyn vóor Gods aenschyn!’Ga naar voetnoot(1)
Evenzoo vind ik in II D., 3n druk, ao 1778, op blz. 278, een rijmpje ter eere van Ste Ursula en hare Maagden: ‘Maegdekens van God verheven,
Wilt ons helpen uyt den nood;
Wilt ons, zondaers, niet begeven
In de ure onzer dood;
Wilt ons toch te hulpe komen,
Opdat ons het helsch geweld
Door uw voorspraek word benomen
En krachteloos te neer geveld’.
In I usthof, II D., 7e meditatie, lees ik een vierregelig gedichtje, waarmede hij de leste woorden van de H. Victoria vertolkt: Alleen ick u, o Jesu! min,
Alleen woont gy in mynen sin;
Want wy zyn bruygoms bey te gaer,
Myn ziel van u, en gy van haer!
Dergelijke meer treft men in zijnen ‘Lusthof’ aan: Het zijn bloempjes niet zonder kleur of geur. Een gedicht van grooteren omvang komt voor in het IIe D. van zijn vermeld werk Legende der Levens enz. op blz. 350. Het telt 40 strophen van 8 verzen, en draagt als titel: ‘Een schoon Rijm-dicht oft Liedeken ter eeren vande salige Gertrudis, Religieuse der Orde van Proemonstreyt, dochter van Louis, den deuchtsaemen Landtgrave van Hessen, ende van de H. Elizabeth, meestersse van het vermaert Clooster van Aldenbergh in Duytslandt by Wetzflaer’.Ga naar voetnoot(2) De dichter bezingt het leven dier heilige Maged, en om dien zang met al zijn zinspelingen naar behooren te begrijpen, leze men haar leven in proza door Van Craywinckel geschreven en | |||||||||||||||
[pagina 958]
| |||||||||||||||
voorkomend op den XIII Aug. blz. 305. - Men kan daartoe ook lezen de 36e Meditatie van 's mans Lusthof der godtvruchtighe Meditatiën, II D. Onmogelijk dit gedicht in zijn geheel over te nemen; ik bepaal me bij enkele strophen, en ik twijfel er niet aan, de lezer zal met mij instemmen, dat aan Van Craywinckel ook, onder onze geestelijke dichters, eene plaats toekomt. De aanvang luidt dan: 1. ‘Hagel-witte Maeghde-bloemen,
Wilt met Maeghde-sanghen roemen
Een gants vorstelijcke Maeght,
Een sneeuw-witte bruyt des Heeren
Onder Leli-witte kleeren,
Die een witter ziele draeght:
Want alleen van maeghde-tonghen
Magh die Maghet zijn ghesonghen.
2. Wilt met kransen van laurieren
D'edel Maeght Gertrudis cieren,
Die den naem van Lant-gravin
Met haer Vaders hooghe staten
Om het erfdeel heeft verlaeten
Van de goddelijcke min,
En die van haer kindsche daghen
't Jock des Heeren heeft ghedraghen.
6. Aldenbergh, dat gaf de woonste
Aen dit maeghdeken, de schoonste
Bloeme van het Hessenlant;
Daer was 't, dat zy Godt ghegeven
Heeft haer maeghdom, om te leven
Vrij van alle dertel brandt,
Om haer onbevleckte leden
Tot sijn liefde te besteden.
8. Iemant sou de groene boomen
Lichter tellen, en de stroomen
Die door-vloeyen 't laeghe dal,
Dan de menschelijcke reden
Het ghetal der deughdsaemheden
Van de Maeght begrijpen sal:
't Schijnt in haer dat al de beken
Van des Hemels jonste leken,
14. Even als der sonnen luyster
Maeckt de minder sterren duyster,
En belommert haer gelaet,
Dus oock siet men overwinnen
| |||||||||||||||
[pagina 959]
| |||||||||||||||
Geertruyt al haer gesellinnen
In den geestelijcken staet:
Geertruyt moet een son ghelijcken
Voor wie alle lichten wijcken.
30. 't Dunckt haer woecker ende winste
In het gasthuys als de minste
D'aerme siecken by te staen,
Krancke lieden te believen
En gedienstigh gae te slaen,
Ja melaetsche te genesen
Schijnt haer meeste lust te wesen.
31. En terwijlen Christi-leden
In de sachte bedde-steden
Door haer jonste sijn ghebroet:
't Wijl sy vremde soo wel koestert
En met dranck en spijse voestert
Als een moeder-hinne doet,
Die voor stormen des onweders
Deckt haer jonghen met de veders.
32. Gertrud met seer luttel sneden
Is van drooghen broodt tevreden,
Water is haer besten dranck;
Als den aerbeydt haer doet slaepen,
Sy gaet dan haer ruste raepen
Erghens op een herde banck,
Of sy gaet een slaepken vatten
Op gespreyde stroeve matten.
37. Als de vrome christen-helden
Hun banieren in de velden
Planten van het Heyligh Lant;
Als sy mannelijck aen-dringhen
Om het Heyligh graf te wringhen
Uyt der Saracenen hant:
Sy met duysend' wackre knechten
D'onghelovighe bevechten;
38. Gertrud met haer Maeghde-scharen
Die haer onderdanigh waren,
Neemt het cruyce-teeken aen,
Doet sich in den krijgh op-schrijven
Om de Turcken te verdrijven,
Om die honden te verslaen;
Haer ghebeden doen hun swichten
Meer dan al de staele-schichten.
| |||||||||||||||
[pagina 960]
| |||||||||||||||
39. Soo door duysent onghemacken
Pluckende de lauwertacken
Van d'onsterfelijcke deught,
Is Gertrude vol van gaven
Henen naer de seker haven
Van d'oneyndelijcke vreught
Uyt des wereldts dolle baren
Met een seghewindt ghevaren.
40. Musa, wilt u seylen strijcken,
Want ghy siet ons sonne wijcken,
En in 't Westen onder-gaen:
Siet haer straelen die verdwynen
Om veel klaerder te gaen schynen
En in 't Oosten op te staen
Van het hemelsch eeuwigh leven
Daer geen dagh en sal begheven’.
| |||||||||||||||
VII.In 1668 gaf Van Craywinckel een sermoonboek uit, door zijn aflijvigen vriend Kan. Rivius nagelaten; ik schrijf het titelblad af: Annulus Christianus oft Niewe catholycke Sermoonen op de Evangelien van alle de Sondaghen ende Feestdaghen van het geheel Jaer, door den eerw. Heere Fr. Josephus Rivius, canonick van onse L. Vrouw Kercke in de Abdye van Tungerlo, der Orde van Premonstreyt, ende hier voortijts Pastoor van Druenen etc.... t'Antwerpen, by Hieronymus ende Joan. Baptista Verdussen, inde Cammerstraet in den gulden Leeuw. Anno 1668. In fol. 533 blz. met taf. en inleiding (20 × 31). In dit opzicht is die uitgave aanbelangend voor ons, dat de opdracht of seyntbrief uitgaat van Van Craywinckel en daarachter ook een Graf-dicht volgt van zijne hand. De Seynt-brief is onderteekend Frater Joannes Ludolphus Van Craywinckel, Canonick Norbertijn van Turgerlo, Pastoor van Oelegem. Hij draagt het sermoonboek op aan de ‘Seer eerweerdighe ende Edele Mevrouwe, Vrouw Maria van Ypelaer, abdisse van het adelyck Clooster van Munster Millen der Ordre vanden H. Benedictus etc. ghelegen in 't Lant van Luyck by de Stadt van S. Truyen’. Een sierlijk wapenschild der Abdisse gaat vooraf met leuze: Myn Hoop in Godt! In dien ‘Seynt-Brief’ komen eenige inlichtingen voor over schrijver, over uitgever en over de familie van Ypelaer. Hoe ge- | |||||||||||||||
[pagina 961]
| |||||||||||||||
ring ook, acht ik ze belangrijk genoeg om te worden herinnerd. - ‘Die Sermoonen, zegt Van Craywinckel, zijn voorts-gekomen uut de vernufte penne van den Eerw. Petrus Josephus Rivius, Canonick Norbertyn van Tungerlo, in sijnen tijdt Pastoor van Drunen ende KuyckGa naar voetnoot(1), alwaer hy de selve gheschreven, ghepredickt ende sijne ondersaeten voorghehouden heeft. Ick meyne, dat hy aen U.E. in sijn leven, ende oock aen U.E. edele familie tot Heusden kenbaer ghenoech gheweest is, ende veel jonsten van deselve ontfanghen heeft: tot wiens erkentenisse ende danckbaerheydt hy in sijn leven van sinne was desen sijnen arbeyt aen U.E. op te draghen, maer, eylaes, van de doodt verrast sijnde, en heeft het selve niet connen effectueren. Ick dan als Mombaer van dit weesken, ende sonderlingen vrient van den overledenen, hebbe desen last op my ghenomen, eensdeels om het bevel van mijne Overste, eensdeels om te voldoen den wensch ende begeerte vanden dooden, anderwerf om mijne plicht te quijten, die ick hebbe tot het edel huys van Ypelaer. Want ick noch dickwils indachtich ben de weldaeden ende vrintschappen die ick in mijne ionghe jaren, tot het iaer 1635, van mijne Overste tot Drunen by den eerw. Heer Melchior Waterfort, Pastoor aldaer, als vicaris of medehelper ghestelt was. Daer hebbe ick ghesien, hoe hospitael dat uwen Heer Vader tot de Geestelijcke persoonen, ende principael tot de Religieusen des Cloosters van Tongerlo (gelijck ick door experientie beproeft hebbe], hoe iverigh tot de Catholijcke Religie, vele ketteren uut de dolinghen tot het waerachtich Catholijck Roomsch gheloof door sijne vermaeninghen ende aelmoessen treckende, hoe mildt tot de arme, hoe neerstich tot den Goddelijcken dienst, als hy alle Sondagen ende Feestdaghen, niet aensiende reghen oft onweder, naer Drunen, een myle van Heusden, naer den H. dienst der missen ginck, hoe devoot tot de HH. Sacramenten, de selve dickwils met groote viericheyt ghebruyckende, ende een ieghelijck door dese sijne goede exempelen stichtende gheweest is.....’
Mag ik daarachter nu het grafdicht overschrijven? Het zal tot betere kennis der dichtveerdigheid van Van Craywinckel bijdragen en aanvullen wat wij reeds hooger daarover neerschreven: | |||||||||||||||
[pagina 962]
| |||||||||||||||
Grafdicht ter eeren vanden seer eerweerdighen Heere H. Josephus Rivius saligher memorie, in sijn leven gheweest Prior van Tungerlo etc. op den uytganck van sijne nederduytsche Sermoonen van de Sondaghen ende Heylich-daghen des iaers: Ick twyfel oft ick moet d'heel weirelt door vermaenen
De doodt van Rivius, met een Rivier van traenen:
Oft wel met een Rivier van schoon welsprekentheydt
Sijn deught verheffen moet, naer sijn aflyvicheydt.
O Liefde, geeft my raedt en comt my onderwysen,
Seght my oft ick den man beweenen moet oft prysen:
Want oft dat ick hem prijs, oft dat ick hem beween,
De droefheydt en den lof comt uyt een liefd' alleen.
Hy die Godt door d'woordt Godts wyt-roemigh placht te prijsen,
Is weerdich dat wy hem oock lof en eer bewysen,
En dat hy naer sijn dood van ons ghepresen wort,
Die in Godts woordt en dienst sijn hert heeft uutgestort.
Ghelijck m'in een Rivier kan spiegelen syn wesen:
Soe kan m'in Rivio sijn eyghen wesen lesen.
Want elck Sermoon, het welck Heer Rivius hier stelt,
Kan eenen spieghel sijn, die ons de deucht uutbelt.
Sijn Predicatien verwecken en vermaenen
Den sondaer diese leest, tot een Rivier van traenen,
Tot een oprecht berouw, waer in een sondich herdt
Van al sijn vuylicheydt schoon afgewassen werdt.
In een rechtveerdich mensch doen sy sulck een commotie,
Dat sy hem smilten doen in traenen van devotie.
En soo door dees Rivier van traenen en ghekryt,
Vaert hy naer de Rivier, die de stadt Godts verblijt.
Al even-eens ghelijck de loopende rivieren
De steden en het landt verstercken en vercieren,
En, door den overvloedt van hunne voechticheydt,
Het landt beghiftighen met groote vruchtbaerheydt;
Soo was Heer Rivius den lof der Catholiecken,
En in het teghendeel de Roey der heretiecken,
Als hy ontrent den Bosch, al waer de Geus regneert,
De kerck van Drunen heeft en Poppel geregeert.
Door wie ist dat aldaer Godts dienst soo seer gegroeyt is?
Ist niet naest Godt, door hem, door wie dat Landt besproeyt is?
Maer nu gelijcker niet ter weirelt en blijft staen,
Soo is Heer Rivius, die schoon rivier vergaen.
Die vrome schauderen, die wy met groodt behaeghen
Den swaeren sielen-last manhaftich saeghen draeghen,
Syn op de schauderen van sijn Confreers geleydt,
En soo naer 't graf gevoert met droefheydt en gekryt.
Hy die als Caemerlinck sijn celleken bemindt heeft,
En seven jaeren lanck de Priory bedient heeft,
Die heeft nu voor sijn cel een seven-dobbel planck,
Die rust nu in een graf van seven voeten lanck.
| |||||||||||||||
[pagina 963]
| |||||||||||||||
Heliogabalus die lagh met sijn gebeenten
In een schoon sepultuer van peerlen en gesteenten.
Cerastes' lichaem hongh in een cristaele kas:
Maer 't graf van Rivius is eenen traenen plas.
Eylaes, mijn ooghen sijn met traenen overgoten,
Omdat de bleecke doodt die oogen heeft gesloten
Van sulck een man, die ick hier heb gheacht soo hoogh,
En soo bemindt, ghelyck den appel van mijn oogh:
Hy was in noodt mijn hulp, in droefheydt mynen trooster,
Als ick met hem hier was novitius in 't Clooster:
Maer al was hy novis, sijn deught verwon den teydt,
Van iaeren was hy ionck, maer oudt van heylicheydt.
Ter eeren van sijn deught heb ick dit dicht geschreven,
Op dat hy eeuwelijck in sijnen boeck sou leven,
Gelijck ick hoop' dat hy in Christo eeuwich leeft,
En dat sijn naem een plaets in 't Boeck des levens heeft.
De beken altemael en alle de Rivieren
Die keeren weer ter zee, waer van sy comen swieren,
Heer Rivius die is tot Godt gearriveert,
Van wie sijn edel siel eerst is gederiveert.
Hy is, ghelyck ick hoop, in 't Hemelrijck getreden,
Om in der eeuwicheydt van alle eeuwicheden
Godt en sijn Heylighen te loven met jolijdt,
Ghelijck hy hunnen lof begonst heeft in den tijdt.
Hy leeft in 't hemelrijck by Godt, in eer en glorie,
En op het aerderijck leeft hy in ons memorie.
Door desen boeck daer hy Godts lof beschreven heeft,
En aen Godts Heylighen schier een nieuw leven gheeft:
Hy heeft in desen Boeck de wateren van 't leven
Gelijck als een Rivier voor niet een sier gegeven.
Soo dat hy segghen mocht, voor niet ick vliet en giet
Op dat ick Godt alleen voor mijnen loon geniet.
Op dat my Godt den Heer, als ick in Hem com' rusten,
Sou laven met de beeck der hemelsche wellusten:
Want Hy heeft self belooft, dat Hy in 's hemels woon
Oock sal voor eenen teugh kout waeter geven loon.
Alst Godt believen sal mijn siel van 't vleesch t'ontbinden,
Dan hoop' ik Rivium in 't hemelrijck te vinden:
Want onsen Rivius en is niet deur gegaen,
Hy is alleenelijck een weynich veur gegaen.
O Leser! Godt wilt u en my de gratie geven,
Om naer de leeringhen van desen boeck te leven,
Op dat Heer Rivius genieten mach 't profijt
Van sijnen aerebeydt, ons siele saelicheydt.
Ten laetsten bid ick u, die desen boeck sult lesen,
Dat ghy Heer Rivius toch wilt ghedachtich wesen,
En bidden dat hem God verleent het eeuwich licht,
Die u door desen boeck verlicht heeft en ghesticht’.
| |||||||||||||||
[pagina 964]
| |||||||||||||||
Ex amore et dolore posuit
Frater Jonn. Ludolphus Van Craywinckel, Canonick Nor bertin van Tungerlo ende Pastoor van Oelegem.
Prodit haec posthuma Proles Patris Josephi Rivii (1667).
Heu Tungerloae anno praecedenti Mortui. | |||||||||||||||
VIII.Laten wij daarmee overgaan tot een volgend werk van Van Craywinckel: Lust-hof der god-vruchtighe Meditatien op de H. Communie, lijden ende doot Jesu Christi, Ghemenghelt met de droefheden vande H. Moeder Godts Maria. Door Fr. Joann. Ludolphus van Craywinckel, Canoninck Nobertijn van Tongerlo, Pastoor van Oelegem. T'Antwerpen, by Michiel Cnobbaert by 't Professie-huys in S. Peeter, 1672, in 8o; 206 blz. goth. druk. Het werk is opgedragen ‘aen den eerweerdighsten ende hoogh-gheleerden Heere Myn Heere Macarius Simeomo, Prelaet inde wijtberoemde Abdye van S. Michiels binnen Antwerpen ende Commissaris generael der Witte Orden van Premonstreyt tot sijne Keyserlijcke Majesteyt inde quartieren van Bohemen, Duytslandt, etc.’ Hij begint met 'n hulde te betoonen aan de uitstekende hoedanigheden van den Abt: aan ‘sijn diepe Gheleertheydt in de hooghe scholen ...aen sijn gheleerde rijp-raedicheydt met een rijpe venuftheyt... inde vergaederinghe der Staeten ten ghemeynen beste ende welvaeren der Landen, als oock in ghewichtighe saecken der Stadt Antwerpen... - Voorsichticheyt in het by-legghen der verschillen, die daer gheresen waeren tusschen de oude vermaerde Abdyen van Bohemen ende aengrensende Provincien’. - En na nog andere hoedanigheden opgenoemd te hebben, gaat hij voort: ‘Maer uwe Eerw. en is met dese lof-tuyterije niet inde ooren gheslaeghen, noch en is van dat kittelachtigh volcxken niet, voor wie-men alles met woordendiensten moet versuyckeren en parfumeren. Ende daerom, Eerw. Heer, houde ick my soo veel te verder van u te prijsen, als ghy naerder sijt de verdiensten om ghepresen te worden; en voor waer soo ick mijn bootjen uyt mijn cleyn rivierken in dese | |||||||||||||||
[pagina 965]
| |||||||||||||||
diepe lof-zee liet af-dryven, waer soude ick grondt oft uytganck vinden? Wat ancker soude my verzekeren? Wat zee-compas my bestieren? Wat haeve soude ick beseylen? ...Ick kome dan tot de saecke, en offere Uwe Eerw. op, met een diepe ootmoedicheyt ende groote affectie, dit cleyn boecxken tot danckbaerheyt ende erkentenisse van U.E. goet-gunsticheyt, affectie en liefde, die U.E. tot ons sulcx onverdient ende de familie Van Craywinckel altijdt ghetoont hebt, ende alnoch het selve sijt doende.’ - Vervolgens wijst hij op den inhoud van zijn boekje, over het nut dat het zal opleveren: Jesus en zijn Lijden: ‘Christum ducem sequi, naer de leering van S. Norbertus. In summa, zegt hij, hier is alle salicheyt ende deught te vinden’: ‘Het Cruys daer Christus bloedigh hanght,
Is eenen boeck die 't al bevanght
Wat Moyses schreef, wat David songh,
Oft Salomons sin-rijcke tongh:
Wat oyt Propheet sagh voor de daet,
Wat in 't gans Evangeli staet:
En wat Godts woordt in hem besluyt,
Dat wijst meest al op Christus uyt.
Hy ist begryp, het slot, het al,
Leest hier dat u best leeren zal’. -
Dit was de leering van S. Norbertus aan zijn jonge religieuzen, zegt Van Craywinckel... en zijn heilige kinderen hebben die leering gevolgd: wat hij bewijst door eenige voorbeelden uit de Witte Orde... Waarna ‘hier mede wenschende aen U. Eerw. een saligh nieuwe-jaer, sal den Almoghenden bidden, dat hy ghelieve uwe Eerw. in alle tijden, ende naer alle tijden te seghenen met tijdelijcken ende eeuwelijcken voorspoet ende glorie’.... - De toelating van F. Libert, Abt van Park en Vicaris Generaal, dateert van 17 Julii 1671: zij heet het boek: ‘het derden deel der Meditatien by een vergadert door den eerw. Heer J. Lud. Van Craywinckel’. - Insgelijks noemt dit alzoo de boekkeurder A. Vanden Eeden, Canoninck ende Archidiaken, uit Antwerpen, den 29 Aug. 1671. Drie lofdichten gaan nu vooraf: Het eerste, onderteekend: Applaudebat compatriotae suo, kwam de schrijver toe vanwege C. De Bie. Liranus. Waerheydt baert nijdt. Niet zonder belang is dat handteeken. Het leert ons, dat Van Craywinckel uit Lier geboortig was, de stadgenoot van den bekenden rhetorijker | |||||||||||||||
[pagina 966]
| |||||||||||||||
C. De Bie. Het stukje, ruim een vijftigtal verzen, zinspeelt op 's boekjes titel: Lust-hof der bitter passie Christi etc... en eindigt aldus: Van Craywinckel's werk ‘Schoon dat het bitter schijnt, 't is niet als soeticheydt,
Die een verdoolde siel recht naer den Hemel leydt’.
De twee volgende zijn geteekend: ‘Applaudebat Fr. Daniel Bellemans, Can. Norbert. Grimberg.’. Die naam is geen onbekende in het schrijversgild der 17e eeuw. Kanunnik Bellemans der abdij van Grimbergen, in Antwerpen geboren in 1640, dichtte o.a. Den lieffelycken Paradysvoghel tot Godt omhoog vliegende, een bundelken geestelijke liederen, dat onzen voorouders bijzonder aanstond: het telde, naar ik meen, tot zeven herdrukken. Paquot getuigde van die liederen: ‘Tous sont édifiants; la plupart sont pleins de sentiment et de tendresse: il y a de l'élégance et même du sublime dans quelques-uns’ (cfr Paquot, XVIII, blz. 392). Wat hier ingelascht staat zijn misschien de laatste gedichten, of zeker toch vao zijn laatste, want Kanunnik Bellemans overleed op zijn 32e jaar.Hij, in deze twee lofdichten, zinspeelt insgelijks op den titel van het werk van Van Craywinckel. Ik meen deze stukken te moeten opnemen, daar zij weinig of niet zullen bekend zijn. 's Schrijvers Lusthof, 3e deel, is immers een vrij zeldzaam boek geworden. Luistert dan: ‘'s Sondaghs en 's heyligdaeghs, dan set men 't werck besyden,
Dan gaetmen (naer dat 't comt) sigh in den hof vermyden,
Dan raept m'een nieuwe locht, dan recreeert men 't hert,
Dat schier de gantsche weeck van sorgh opgheten wert.
Hier pluckt m'een appeltien, daer leest men rijpe vruchten,
En ginder snijt m'een druyf, die alle pijn doet vluchten;
Ten lesten als men gaet, dan pluckt m'een bloem twee dry,
En die draeght m'inde handt voor een liefhebberij.
Sondaeghs en is heylighdaeghs gaen ick my recreëren...,
Jae, ick gaen daghelijckx in uwen hof spaceren:
Daer wassen bloemen in soo schoon en hoogh van prijs,
Dat ick die verghelijck by die van 't Paradys.
In uwen Lusthof wast de haghel witte Lelie,
Ick meyn de suyverheydt, den raedt van 't Evangelie.
Hier staet de Ridderspor' van hoogh' aendaghtigheyt;
Daer light de Violet van diep' oodtmoedigheyt.
Hier bloeyt den Irias van hemels verw ghedachten,
En leert hoe dat een ziel moet naer den hemel trachten.
Daer groeyt de Sonneblom, en thoont hoe Willemijn
Moet met den Wille Godts altijt vereenight sijn.
| |||||||||||||||
[pagina 967]
| |||||||||||||||
Het lief Ghenoffeltien kan ons oock instruëren,
Hoe wy met deughden-reuck ons moeten parfumeeren;
Omhoogh wast op den boom den fleur van deughsaem fruyt,
Omleegh rondom den hof spruyt Patientie-kruyt.
Hier glimt de purper roos van 't lijden onses Heeren,
En oock de doren-bloem der Moeder Godts vol eeren,
Die brenghen in 't ghedacht des Soons en Moeders smert,
Die vlammen doen het vier der liefden in ons hert.
Dees bloemen, fruyt en cruyt, sijn my meer lief gheworden,
Omdat sy meestendeel sijn uyt ons Witte Orden,
Uyt onsen eyghen hof, van 't orden Premonstreyt,
Beplant met bloemen, fruyt en cruyt van heyligheydt.
Ick sien daer in, hoe dat schier elcke Meditatie
Heeft van ons Heylighen een schoone confirmatie.
Ghy hebt hun leven hier beschreven in het kort,
Het welck nu in het lanck van u beschreven wort.Ga naar voetnoot(1)
Als ick in uwen hof maer lees een Meditatie,
Ghevoel ick in mijn hert de meeste recreatie.
Ick segh 't ghelijck ick 't meyn, my dunckt als ick een reys
In uwen Lust-hof ben, dat 'k ben in 't Paradijs.
My dunckt dat ick daer smaeck de hemelsche ghenuchten;
Als ick die bloemen lees, en pluck die soete vruchten:
Ick wensch en bidd' den Godt die in den hemel leeft,
U 't hemelsch Paradijs voor uwen Lust-hof gheeft.’
Hier volgt nu Kan. Bellemans' tweede lofdicht op hetzelfde boekje: ‘Sondaghs en 's heylighdaghs en maghmen niet vercoopen,
Al heeft den winkelier oock commeschap met hoopen.
Sondaghs en 's heylighdaghs sijn alle winckels toe:
Want diën tijdt behoort den Heer der Heeren toe.
Craywinckel, alle daegh staet uwen winkel open;
Sondaghs en 's heylighdaghs meughdy oock cooplie hopen.
Maer seght, wat wonder is 't dat ghy soo veel vermeught?
In uwen Winkel is alleen te coop de deught.
Sondaghs en 's heylighdaghs, om naer de kerck te gaen,
Doet ider christen mensch sijn beste cleeren aen.
Sondaghs en 's heylighdaghs hebdy de meeste neringh,
Want uwen winkel heeft van alderley stofferingh.
Gheloof, Hop', Liefde Godts en alle heyligheydt
Vind ick daer in te coop in overvloedigheyt.
U waren die ghy hebt voor niet van Godt ontfanghen,
Gaet ghy voor 't selve gelt aen ieder wederlanghen.
Wat wonder is het dan dat by u is den loop?
Ghy gheeft u goet voor niet, ghy gheeft den dullen coop.
U moet maer met cleyn gelt den druckers moyt betalen,
U const geefdy voor niet al wouw mer wijsheyt haelen;
Maer Godt die u de konst voor niet ghegeven heeft.
Sal wesen uwen loon, als ghy s'om niet oock gheeft’.
| |||||||||||||||
[pagina 968]
| |||||||||||||||
Uit de bladzijden die voorgaan, kunnen wij dan opmaken welk de inhoud en het doel van dit werkje zijn. Van Craywinckel wil stichten. Taal en trant zijn eenvoudig en klaar. Hij schrijft voor het volk, voor den gewonen man. Van tijd tot tijd lascht hij een vier- of achtregelig rijmpje in: hij deed dit ook in zijne hooger vermelde Meditatiën. En waarlijk daar zijn er onder die wel gelukt zijn. Zijn ze van hem? Ik twijfel er niet aan. Eenige voorbeelden: Hij onderstelt Jesus vóór zijn lijden vaarwel zeggende aan zijn H. Moeder, - en herdenkend de woorden van S. Bonaventura, schrijft hij: O Maria! ‘o aldersoetste hert van liefde, hoe sijt gy alsoo verandert in een hert van droefheyt?... O hert! o droef, o Moeders hert!
O hert, altydt vol bitter smert!
O hert vol myrrhe ende gal!
O hert dat niet dan suchten sal!
O hert, segt my waer dat gy syt!
Oft syt gy hert u herte quyt? (blz. 35).
En van Maria onder het kruis Christi gewagend, schrijft en dicht hij: ‘O Maria! u siele is gheweest eenen spieghel van al het lijden van uwen lieven Sone, want, ghelijck den H. Drogo seght: De wonden die Christus droegh in syn lichaem, die ghevoelde de Moeder in haer siele. O Coninginne der Martelaeren, soo veel duysent slaeghen in sijn lichaem, soo veel in u siele; de croone stack hem in het hooft, maer u in 't hert; de geesselinghe, de naghelen, de lancie verdroeght gy soo in u ghemoet als hy in sijn leden. Sijn pijnen sijn u pijnen groot,
Sijn sterven is oock uwe doodt,
En al wat hem wordt aenghedaen
Ghevoelt ghy u in 't herte slaen.
'T sij dat hy in het hofken knielt,
Oft met de roeden wort vernielt,
Oft sit met doornen heel verscheurt,
Oft met het kruys wordt wegh ghe(s)leurt,
Oft hem de gal in sijnen mont,
Oft met de nagels wort ghewont,
Oft sterft voor ons de bitter doodt
In u sulckx oock al overschoot.
Om dat Christus ons behoeder
En Maria sijne Moeder
Waeren 't samen twee één hert,
Voelden d' een des anders smert.
| |||||||||||||||
[pagina 969]
| |||||||||||||||
Uit het Stabat Mater citeert hij ook hier en daar de overzetting van een strophe, welke geslaagd mag heeten: Pro peccatis suae gentis
Vidit Jesum in tormentis
Et flagellis subditum.
- Sy siet Jesum in die pijne
Voor de sonden van de sijne,
Voor wien hy ghegheeselt wordt.
Och! wat droefheyt en wat smert
Had die Moeder in haer hert,
Als sy sagh op haeren schoot
Jesum vóór haere ooghen doot!
En 't stroofje van Hippolitus Galatinus bij het Ecce Homo! van Pilatus: Hic appone dolores,
Hic compone mores,
Hic depone tu mores.
- Leert, o Siel! hier medelijden!
Wilt lichtveerdicheyt hier mijden,
En stelt hooghmoet hier ter sijden.
Op het einde van het boekje, achter de meditatiën, voegde de schrijver nog allerlei bij op de weedommen der H. Maagd en op 's Heeren Passie. Alles, buiten de Litanie van O.L.V. van Smerten, is in rijmen opgesteld. Van Craywinckel is er wel de schrijver van, te oordeelen naar hetgeen die gebeden en beschouwingen voorafgaat. Ik laat hem spreken: ‘Ick sal hier aen den Leser met eenighe dichten de onbegrijpelijcke droefheden van de bedruckte Moeder Godts, Coninginne der Martelaeren, voorhouden, aenmerckende de miseriën ende oorloghen, die Nederlandt dit jaer schijnen boven het hooft te hanghen, om te voeghen onse traenen by de traenen vande H. Moeder Godts, opdat sy (die nu triumpheert hier boven, daer gheene droefheydt te vinden en is) oock voeghe haere blijschap by onse droefheydt om die te versoeten, ende door haere seven sweerden keere van ons het sweert van oorloghe, pestilentie, dieren tijdt ende andere plaeghen die wy om onse sonder verdient hebben’. Dan volgt het berijmd stuk: De seven Weeën oft Sweerden van de bedruckte Moeder Godts waer uyt alle haere droefheydt ghesproten is. Het zijn beschouwingen op elk der zeven droefheden van | |||||||||||||||
[pagina 970]
| |||||||||||||||
Maria. Wij zullen die stukken, elk van circa veertig verzen groot, niet overschrijven. De plaats ontbreekt: wij willen enkel aanduiden waar men ze vinden kan. Kom, tot voorbeeld zij aangehaald wat hij neerschijft over de IVe wee: Vande H. Maghet ende Moeder Godts Maria, als sy haeren Sone met het cruys sagh ghelaeden: Weer nieu pycken doen beswycken
Dese Maeght, sy wort hemGa naar voetnoot(1) quyt;
Hy moet scheiden om te lyden,
Adieu seyt hy haer altijt.
Sy hem vanghen om te hanghen
Aen den galghenboom des cruys,
Als wree beren sonder deren
Sleuren hem naer 't Rechterhuys.
Heel verduldigh en ontschuldigh
Laet sijn kleeren schudden uyt.
Men doet bloeyen hem met roeyen
Oft hy waere fiel oft guyt.
Men sau meynen, 't sijn fonteynen
Die daer loopen van het bloet.
Hy moet wycken en beswycken,
Want hem niemandt los en doet:
Dooren vlichten gaen dees wichten
Om te maecken eene croon.
D'handt ghebonden, vol van wonden,
Met een riet staet hy ten thoon.
Sy hem dauwen en bespauwen,
Koninck noemen hem te sijn.
Hoe vol droomen, hoe vol schroomen
Is dees Maeght op dit termyn!
'K sien haer beven, ja haer leven
Is maer eene langhe doodt.
Kunt ghy laeten nu de straeten,
Troost uw Sone in den noodt!
Gheen ghenaeden; sy hem laeden
Met den swaeren block des cruys,
Boven machten, boven krachten
Trecken hem van huys tot huys:
Som met kooren, som met spooren
Slaen hem uytter maeten styf;
Som die recken en af-trecken
't Kleedt ghebacken aen het lyf.
Scherpe pinnen, die van binnen
Sloegh in t hooft het Jodts ghespuys,
Meer doorboren als te voren
| |||||||||||||||
[pagina 971]
| |||||||||||||||
Door het stooten van het cruys.
Rauw der vrauwen laet ghy flauwen
Uwe liefde tot uw kindt?
O specktakel! 't is mirakel,
Want ghy hem in 't leven vindt.
Gaet hem teghen, 't is gheleghen,
Ghy sult vinden wel de straet,
Want de baenen sijn met traenen
Wel gheteeckent daer hy gaet.
'K sien dees vrauwe vol van rauwe
Met Joannes komen aen.
Droef comedi, droef tragedi!
Hoe sal haer dit spel aen-staen?
O vrindinne die ick minne,
Kunt ghy kennen nu uw kindt?
Siet sijn wesen uyt-ghelesen,
Hoe ghy dit gheschildert vindt.
Siet sijn kaecken als schaerlaecken,
Die bedeckt sijn dierbaer bloet;
Siet als beken d'ooghen leken;
Ieder stoet hem met den voet;
Wilt door-gronden eens de wonden
Van de doorens in het hooft;
Van sijn machten ende krachten
Heeft het cruys hem gans berooft.
Kan men vinden dan gheen vrinden
Die ontlasten hem van 't cruys?
Is 't te spaede voor ghenaede?
Salder niemandt wesen t' huys?
Ghy dan, vrauwe, die ick hauwe
Dat ghy sijne Moeder sijt,
Wilt de slaeghen helpen draeghen,
Och, versoet sijn bitterheyt!
Soo veel slaeghen als moet draeghen
Haeren sone, soo veel smert,
Soo veel wonden nu ghevonden
Worden in dit Moeders hert:
Sy haer stooten, sy haer blooten
Als den Soon staet naeckt ten thoon;
Sy haer thoonen, sy haer croonen
Als den Soon ontvanckt de croon.
In haer wesen saut ghy lesen
Pijnen die sy onderstaet;
Sy hoort smijten, sy siet krijten
Haeren Sone, waer sy gaet.
Sy beweenen gaet de steenen,
Daer hy over is ghegaen.
Wilt verlaeten u vuil praeten,
Sondaer, laet uw sonden staen;
Gaet beweenen oock de steenen
Ende plaetsen van het quaet,
| |||||||||||||||
[pagina 972]
| |||||||||||||||
Wilt vervloecken doncker hoecken,
Weent, 't en is noch niet te laet:
Soeckt ghy kluchten en ghenuchten
Daer uw' Moeder is vol pijn?
Soeckt ghy 't schincken, daer moet drincken
Uwen Vader gal met wijn?
Laet my suchten, laet my duchten
Met u Moeder, 't is noch tijdt,
Een allende sonder ende
Wort u nu terstont bereydt...’
Na die beschouwing op de VII weeën van Maria, volgt nog een Godtvruchtighen Lof-sanck tot de H. Moeder Godts... En ook Seven Liedekens vande Seven Wee-en vande bedruckte Moeder Godts. Elk dezer wordt gezongen op een toen bekende wijze: Alzoo 't eerste, op de eerste droefheid, op de stemme: ‘Ghy jonckmans al ghelijck van die contrayen’. - Het tweede, op de tweede droefheid: ‘De vlucht naar Egypte’, op de stemme: ‘O Galite, mijn soete Galite!’ Dit geef ik hier op: 1.
‘'t Was onverwacht - in 't midden van den nacht,
Soo is aen Joseph dese maer ghebracht:
Wilt u bereyden - om wech te ryden
Naer het Kindts bloedt ist dat Herodes tracht.
2.
Ach, wat, wat een peyn - met haer soet Kindjen klyn
Door bosch en kanten ree dees Maghet rijn.
Somtijts in kuylen - 's nachts moest sy schuylen.
Wat hoey of stroey moeste haer bedde sijn.
3.
Recht voor de noot - was inde mael wat broot.
Van gout oft silver waeren sy heel bloot.
Bier om te drincken - kost niemand schinken.
Sy droncken water, was den dorst te groot.
4.
Menighen traen - viel op d'AEgypsche baen,
De bosschen hoorden hunne suchtjes aen.
Haeren beminden - Quelden de winden:
Hy kreet van kauw, sy wasser in ghedaen.
| |||||||||||||||
[pagina 973]
| |||||||||||||||
5.
Hier weent en ducht - voor wie den duyvel sucht,
Die is de blijschap is hier d'onghenucht.
Die 't moet regeren - moet hem salveren
Voor sijne knechten nemt den Heer de vlucht.’
Laten wij hiermede het boekje toeslaan. Geerne gaven wij nog meer staaltjes uit Van Craywinckel's nalatenschap. De uittreksels die wij aanhaalden, zijn echter voldoende om te laten oordeelen over zijne verdienste. Wel is waar zijn ze niet zoo talrijk, de vonken van licht, welke de man, te midden der duisterheid van de XVIIe eeuw, in ons Zuiden deed schitteren; doch - en ik gebruik hier Siegenbeek's woorden - ‘ook bij de besten vinden wij nog doorgaans kreupelheid van maat, wansmaak en bastaardij, waaraan zelfs mannen van kunde maar al te zeer vasthielden’. Evenwel treffen wij in die schriften een maat van beschaafdheid aan, van sierlijkheid, van gemoedelijkheid, welke hen deden welkom heeten, en tegelijk voedsel en verlustiging voor den geest van ons volk aanbrachten. Derhalve valt het, naar mijn inzien, niet te ontkennen, dat Van Craywinckel, in de rij onzer geestelijke schrijvers der XVIIe eeuw 'n plaats mag innemen, al zeker niet de laatste, en dat zijn voorbeeld en invloed om onze taal onder zijn tijdgenooten in eere te houden wat beters verdienen dan vergetelheid en miskenning van onzentwege. | |||||||||||||||
IX.Edoch ten slotte nog een woord over een zeldzaam werkje van Kan. Van Craywinckel, en dit is het volgende: Het Leven, Manieren ende Doot vande glorieuse martelaeren Adrianus ende Jacobus, Canonicken Regulieren van onse Lieve Vrouwe te Middelborgh in Zeelandt, der Ordre van Premonstreyt, van het gheselschap der 19 martelaeren van Gorcum. Door Fr. Joann. Ludolphus Van Craywinckel, Canonick Norbertyn van Tungerlo ende Pastoor van Oelegem. Tot Uytrecht, voor Arnold vanden Eynden, 1677. Met approbatie; klein in 8o, 87 blz. met 16 blz. inleiding. Een echt sierlijk koperen plaatje, de twee heilige Martelaars verbeeldend, gaat vooraf. - De goedkeuring van den Abt van Park, J. Libert, dateert van den 24 Oct. 1675; - en die | |||||||||||||||
[pagina 974]
| |||||||||||||||
van den boekkeurder van Antwerpen A. Vanden Eeden, archidiaken van Antwerpen, werd gegeven op den 17 Dec. 1675. Ter inleiding tref ik een latijnsch ‘epigramma chronographicum’ aan van D.F.D.M., gericht tot de twee Martelaars; - en ook een vlaamsch, dat eindigt: 't Droevig saeyen
Wort vrolyck maeyen.
Van Craywinckel draagt, in een latijnsche ‘dedicatio’, zijn werksken op aan de heeren Kanunniken van Tongerloo; geeft daarna een ‘Inleydinghe tot het Leven ende Martelie vande HH. Martelaeren Adrianus en Jacobus’, en, zegt hij daarin: ‘Die wilt eenen goeden poëet worden, die leze Virgilium; die wel-spreeckende, leest Cicero; die medecijn, lese Galenum; die een rechts-gheleerde wilt sijn, lese Justinianum; die een philosooph, lese Aristotelem; die een theologant, lese S. Thomas Aquinas; die een heylighe wilt worden, lese de levens der Heylighen’. Een berijmd stukje ‘tot den Leser’ (42 regels groot) besluit de inleiding, waarvan de zes laatste versjes luiden: ‘Leert dan, christen Neder-landers,
Hoe hier selfs, en nerghens anders,
Broeders van u Landt en Bloedt
Voor 't Gheloof en Weth des Heeren
Met hun doodt Gods Naem vereeren,
En wat loon hun daedt versoet.’
Daarop begint het verhaal. De moorderij in den Briel bij Gorcum had plaats op den 9 Juli 1572, ‘alswanneer het scherp sweerdt der kettersche calvinisten soo seer ghewoedt heeft, dat in 't gemelde jaer (naer de ghetuygenisse van Molanus en van onsen Dionysius Mutsaert in sijne Kerckelijcke Historie) meer bloedts ghestort ende meer Martelaeren ghemaeckt sijn hier in onse Nederlanden als vanden beginne van de aenwassende Kercke oyt alhier gheschiet is’. Edoch laat ik hier in geen bijzonderheden verwijlen: De geloofsgetuigen, die Willem vander Marcke, graaf van Lumay, de wreede hoofdman der Watergeuzen, deed martelen, waren 19 in getal, waaronder twee religieuzen van Premonstreit. Aan twee balken eener verlatene huizing of schuur | |||||||||||||||
[pagina 975]
| |||||||||||||||
van het neergeworpen klooster der Augustijnen, buiten Gorcum, deed de wreedaard hen ophangen. Laten wij aan de geschiedenis over te vermelden wat al gruwelijke kwellingen die arme lijders vóór hunne dood te onderstaan hadden, alsmede de schandelijke mishandelingen en schamperheden, welke de beulen zich op die doode lichamen veroorloofden: ‘Noyt en lesen wy in de voorgaende tijden, dat de vyanden der Christenen zoo verre de palen van alle eerbaerheyt ende beleeftheyt te buyten gegaan zijn’; zoo sprak Van Craywinckel, en de onpartijdige geschiedenis spreekt hem geenszins tegen.Ga naar voetnoot(1) Stippen wij hier ten slotte nog aan, dat de kloeke bloedgetuigen van Gorcum zalig verklaard werden door Paus Clemens X in 't jaar 1675, op den 24 November... en niet onbelangwekkend is het thans te herlezen welke feesten bij die gelegenheid te Rome plaats hadden, inzonderheid in het Klooster der PP. Minderbroeders, in Ara Coeli, en in het Norbertijnsch College, dat in 1628 door Adriaan Stalpaerts, den 36n abt van Tongerloo, gesticht was. Eigenaardig is, op 't einde van 't boekje, het latijnsch gedicht, waarin melding van al de Heiligen van Premonstreit, die hunne twee ordebroeders Jacobus en Adrianus na hun dood heerlijk inhalen in 't geluk des hemels. Daarna volgt er een vlaamsche ‘Lof-sanck ter eeren van de HH. Martelaren uyt den hymnus Deus tuorum militum’. - Geen twijfel of die twee stukjes, 't latijnsche en 't vlaamsche, zijn 't werk van Van Craywinckel. Het boekje sluit met twee ‘carmina ghemaeckt van den seer eerweerdighen Heere Augustinus Wichmans saligher memorie, abt van het Clooster van Tungerlo, ter eeren van dese twee HH. Martelaren: op die woorden van David, Psalmi 15: Funes | |||||||||||||||
[pagina 976]
| |||||||||||||||
ceciderunt nobis in proeclaris’: een latijnsch stukje van 18 verzen, beginnende:
O Par nobile, nobiles gemelli...
en een vlaamsche ‘lof-sanck’: 13 strophen van 6 verzen, en de eerste beginnend:
Looft den Heer uyt al u krachten.
Het jaar vóór zijne dood, verscheen van Van Craywinckel nog een boekje over Ste Lucia's leven en dood. Paquot, die 's mans schriften in het fransch opgeeft, heet dit werkje: La Vie, le Martyre, la Translation, les Miracles..... de Ste Lucie Vierge: een werkje in 12o, dat te Antwerpen verscheen bij Arnold Vanden Eynd, in 1678. Insgelijks dit boekje heet hij ‘zeer zeldzaam’: ook heb ik het mij niet kunnen aanschaffen.Ga naar voetnoot(1) Ste Lucia is een heilige, die op menige plaats van België vereerd wordt, en, gelijk Van Craywinckel in een zijner vorige boeken getuigtGa naar voetnoot(2), aangeroepen wordt ‘tegen het rood melisoen ofte loop’: Maagd en Martelares, zegt hij, ‘die besoecht wort tot Mierlo in de Peel, tot Ryckevorssel by Hoochstraeten, tot Oostel in 't Landt van Geel, tot Chaem in de Baronnije van Breda’.
Kanunnik Joannes Ludolphus Van Craywinckel stierf in den Heer op zijne pastorij van Oeleghem, den 11 December 1679. Naar het schijnt, liet hij bij zijn afsterven nog in handschrift een verzameling van sermonen en onderwijzingen na, die wellicht in den loop der tijden verloren gingen. | |||||||||||||||
X.En welk zal nu het besluit zijn onzer bijdrage over Van Craywinckel? Wat wij, hooger, over zijn ordebroeder Mudzaerts ge- | |||||||||||||||
[pagina 977]
| |||||||||||||||
tuigden, en vroeger toch al over menig ander schrijver der XVIIe eeuw, mochten wij hier ook wederom herhalen: Hij is de man zijner eeuw, een man die zijn volk bemint, al zingt hij het op tin en dak niet uit... Die zijn volk bemint, zeg ik; zoo niet, hadde hij geenszins in de taal des volks geschreven in een tijd, dat de hoogere standen enkel het fransch of het latijn huldigden. Zijne schriften richtten zich ook inzonderheid tot den gewonen man, al lag er wel insgelijks kruim in voor den meer gegoeden burger. Waren zij meestal van godsdienstigen aard, juist daarin zat de reden, waarom zij gelezen en van vader tot zoon werden overgeleverd. En dit kwam algelijk de taal ten goed: zij bleef er door bewaard en geëerbiedigd onder het volk. Wonder genoeg! een zelfde beschouwing vind ik reeds aangehaald in een luiksch tijdschrift van 1847, het Journal historique et littéraire, waar dit tijdschrift een geestelijk boek van wijlen den geleerden Pater Corn. SmetGa naar voetnoot(1) aanbeveelt. Men late me dit alinea overschrijven, en sprak het waarheid in 1847, dan zal tweehonderd jaar te voren die redeneering niet minder waar geweest zijn: ‘Un puissant motif qu'ont les Flamands, pour concourir à la propagation de ce livre, c'est qu'il peut aider beaucoup pour la conservation de leur langue. En effet un livre de ce genre, communément, on ne se borne pas à le lire une fois, mais on le relit plusieurs fois: d'où il se fait que le lecteur se raffermit dans sa langue maternelle. Par conséquent un tel ouvrage, qui dans une famille passe de père en fils, est plus propre à maintenir cette langue que tant de feuilles volantes et de productions éphémères, qui paraissent aujourd'hui pour disparaître demain: de manière que ce livre, une fois admis dans la famille, y servira non seulement de rempart contre l'irréligion, mais encore de digue contre cette irruption de langues étrangères, qui menace d'engloutir totalement notre propre langue, au grand détriment de notre caractère national. Car quand une langue étrangère prévaut parmi un peuple, au point de bannir la langue de ses pères, ce peuple qui ne lit que des livres venus de l'étranger, s'imbibe insensiblement de principes autres que ceux de ses ancêtres, et adopte peu à peu des habitudes et des coutumes d'autrui. Pour ne rien dire de ce dont notre patrie a été témoin, on | |||||||||||||||
[pagina 978]
| |||||||||||||||
sait ce qui s'est fait et ce qui se fait encore aujourd'hui en Pologne et en Hongrie, en Irlande et dans les pays Basques. Afin d'y changer l'esprit national, et d'y introduire, avec sa langue, et ses principes, et ses moeurs, la domination étrangère s'efforce d'y faire prévaloir son idiome et de déraciner totalement celui des indigènes’. Inderdaad, groote waarheden! Dit zoo zijnde, mogen wij dan, die het erf onzer vaderen der XVIIe eeuw met heiligen eerbied overnamen en het tot heil en eer doen strekken van land en volk, mogen en moeten wij dan geen dank zeggen aan die nederige, maar noeste werkers, die, verstoken gelijk zij waren, van hulp en steun der hoogere standen, de moedertaal niettemin levend bewaarden in den schoot onzer bevolking? Dit mag, naar mij dunkt, te meer herhaald, omdat het al te lang werd miskend. Ten anderen, hun leven en streven doen kennen is stellig bijdragen tot opheldering van 's Lands verleden, tot kennis van het voorgeslacht. Nu, wij hebben nog al breed uitgeweid over leven en schriften dezer twee abdijheeren van Tongerloo. Wij deden het, omdat hun naam tot nog toe schier onbekend bleef. En is dit een reden om hen langer dood te zwijgen? Nederige werkers in die beroerde tijden hebben ook recht op waardeering. Van die nederige werkers waren Joan. Ludolf Van Craywinckel en Dionijs Mudzaerts zeker niet de minst verdienstelijke. | |||||||||||||||
[binnenkant achterplat]
| |||||||||||||||
|