Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een woord als InleidingGa naar voetnoot(1)Onze zoogenaamde Reinaert I ontstond (omtrent 't midden der 13e eeuw) in Vlaanderen en werd er vrij verdicht naar geschreven ofr. branche's van Renart, met benuttiging van mondelingsche overleveringen, van herinneringen aan reeds bestaande Dietsche epische verhalen en van de bekende kikvorschfabel.Ga naar voetnoot(2) Het volgende algemeen en eenvoudige overzicht-schema toont klaar de plaats en het ontstaansproces van het nieuwe hs. dat hier wordt uitgegeven | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit dit schema blijkt dat de Nederduitsche Reynke de Vos uit den Vlaamschen Reinaert is gesproten en wel rechtstreeks uit den (Antwerpschen) rijmdruk van Henric van Alcmaer (van c. 1487). De oudste bekende uitgave van Reynke verscheen te Lubeck in 1498, dus een tiental jaren na den Antwerpschen rijmdruk. De Nederduitsche Reynke heeft zich sneller en weliger ontwikkeld dan onze Reinaert: hij heeft dezen wereldberoemd gemaakt. En het is die Reynke de Vos, welke als Groote ende Nieuwe Reinart de Voss in Nederland - bepaaldelijk langs de Nederduitsch-Nederlandsche grens (Oost-Holland) - terug is gekomen. De bewerker van het hier uitgegeven hs. gebruikte niet zoozeer de uitg. van 1498 (Reynke de Vos met de katholieke glosse), wèl die van 1539 (of een der 11 latere uitgaven): nl. Reynke met de zoogenaamde protestantsche glosse (beter: Reynke met de jongere glosse)Ga naar voetnoot(1). Vgl. het volgende schema. De vervaardiger was Hollander, denkelijk protestant; zijne bewerking heeft tot basis de Reynke van 1539 en werd gemaakt tot leering van de gereformeerde Hollanders. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het bewaarde hs. wijs ik aan met de letter G: niet naar de tot nu toe aangenomen en onlogische, grootendeels willekeurige Reinaert-nomenclatuurGa naar voetnoot(1), wèl naar de eerste letter van Grooten (uit den titel)Ga naar voetnoot(2). - Dit net en over 't algemeen duidelijk geschreven hs. heb ik gekocht, te Arnhem in 1910, op een boekveiling van den antiquaar S. Gouda Quint. Het beslaat 284 bladzijden en heeft een perkamenten band behoorende tot den tijd van het ontstaan van het hs. (natuurlijk een weinig jonger). Het behandelt enkel de avonture van den Beer. Doch hoe onvolledig het ook weze, meen ik te mogen beweren dat het een niet onaanzienlijke, echter niet te overschatten nieuwe aanwinst is voor onze Reinaert-literatuur. Op Quint's catalogus stond het hs aangekondigd met de tijdsaanwijzing: ‘uit het midden der 17e eeuw’. Men mag dit voorloopig als juist aannemen (liefst een weinig later). Niet alleen wordt dit gestaafd door het gebruikte letterschrift, de taalvormen, den stijl en de spelling, andere indiciën leiden er naartoe. Op dit oogenblik doel ik alleen op aanhaling van verzen van Cats en P. Baardt. Later zullen de gezamenlijke bewijzen geleverd worden. Den Grooten ende Nieuwen Reinart de Voss maakte een Hollander uit het oosten (of noorden), nagenoeg op denzelfden tijd dat S(eger) v(an) D (ort) zijn berijmde bewerking (of omwerking) van den Reinaert liet verschijnen (nl. in 1651 te Antwerpen). Het is evenwel zeker dat S.v.D. het hs. G van onzen schrijver niet heeft gekend en deze evenmin het werk van S.v.D. *** Hier volgt de beknopte inhoud van hs. G: 1o Titel (op de 1e ongenummerde blz. van het hs: zie de reproductie vooraan den tekst). Geen gelijkende titel komt voor in een der bewerkingen van RK. 2o Voorreede des Autheurs | op dese Fabel | aen den | Leser (blz. 1-8 van 't hs.)Ga naar voetnoot(3) Zij komt ook voor in RKc: Voorrede thom Leser. De ndl. voorreede is langer dan de ndd. vorrede; doch gelijke of gelijkende deelen bewijzen dat de Hollander den Nederduitschen RKc heeft geraadpleegd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3o Des Autheurs | Inleijdinghe | tot dit Boeck (blz. 9-26). Beantwoordt aan RKc: Eyn ander vorrede, thom vorstande desses Bokes seer denstlick, en bevat gelijke dingen.
Reproductie van blz. 75 van het hs.
4o Een gedicht (niet in RKc) met titel: Het | Boeck tot den Neuswijsen bespotter (blz. 27) en onderteekend: Een Pender. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5o De Namen der Dijeren (blz. 28.) Deze namen komen ook voor in RKc en zijn grootendeels dezelfde (doch in RKc heeft men 30 namen, in G slechts 27; een negental zijn verschillend). 6o Argument | oft | Inhoudt des Eersten | Boecks (blz 29-32). Ook in RKc: Argumentum und inholdt des Ersten Bokes, doch veel korter. 7o Dat | Eerste Boeck. | Het | Eerste Capittel. Het bevat: a. Een Argument van 4 rijmen. Zulk Argumentum vindt men - eigenaardig genoeg! - in de Latijnsche bewerking van RK (van Schopperus), doch niet in RKc. b. De berijmde Fabel (de eigenlijke Reinaert-historie; blz. 33-6). Ook aldus in RKc (I, i): gelijke stof, doch verschillende behandeling dier stof. c. De Verclaringhe des Capittels, ende Leringhen (blz. 36-59), de uitgebreide, zoogenaamde Tekstglosse; zulke glosse - doch niet dezelfde - vindt men ook in RKc. De zes volgende Capittels van het Eerste Boeck bieden ons dezelfde indeeling als het 1e: het vierregelig Argument, de berijmde Reinaert-fabel en de Glosse. Deze 7 Capittels van het Eerste Boeck beantwoorden aan de 10 eerste Capittels van RK (van RKa, zie Prien, en van RKc, zie Brandes). Naast Fabel en Tekstglosse vindt men in het hs. (bijna op elke bladzijde) zeer veel Randglossen (talrijker en uitgebreider dan in RKc en veelal verschillend). Indien men nu geen acht slaat op deze indeeling der behandelde stof, op dit plan van den schrijver - plan dat weinig van dit van RKc afwijkt - dan bevat G - behalve titel en 't gedicht van den ‘Pender’: 1o Het eigenlijke Reinaert-gedicht, de Fabel zooals de auteur het noemt, in berijmde versparen van vier iambenGa naar voetnoot(1): ⌣-⌣-⌣-⌣- Aan het hoofd van ieder Capittel, vóor de Fabel, staat Fabels Argument - aldus is de naam door den schrijver gebruikt, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bovenaan Cap. VII -; dit Argument, een korte inhoudsopgave, bestaat uit vier verzen van zes iamben naar 't volgende schema:
⌣-⌣-⌣-⌣-⌣-⌣-⌣ (2 maal) ⌣-⌣-⌣-⌣-⌣-⌣- (2 maal)
Dit Reinaert-gedicht - in echt Catsiaansche verzen - is - behalve de stof en de gang van 't verhaal (die RK toebehooren) en een zeer gering aantal reminiscentiën uit RK, soms zelfs uit Rein. I - wel een oorspronkelijke arbeid van den Hollandschen bewerker. Zooals ik het reeds gezegd heb, eindigt 't gedicht met de honig-avonture.
2o De Verclaringhe van de Fabel met de Leringhe(n), de Tekstglosse. Deze is grootendeels oorspronkelijk, doch toont dikwijls treffende overeenkomst - zins- en woordgelijkenis - met de jongere glosse van Reynke de Vos.
3o De Randglossen - op blz. 60 gebruikt de schrijver hiervoor den naam: Notae Politicae. - Zij zijn zeer talrijk: vele in 't Vlaamsch of in 't Latijn, eenige in 't Grieksch of in 't Fransch, een paar in 't Duitsch. Het zijn meestal teksten uit Erasmus (Adagia, uitg. van 1617 of 1629: de laatste verschilt om zoo te zeggen niet van de eerste), Justus Lipsius en anderen. Het Reinaert-gedicht, de Tekstglossen en de Randglossen vormen de 7 eerste Capittels van het 1e Boek en beantwoorden - 't werd reeds gezegd - aan de 10 eerste Capittels van RK. Maar alles heeft grooteren omvang dan in Reynke de Vos. De 10 Capittels van 't eigenlijke Reinaert-gedicht bevatten in RK (uitg. Prien) 878 verzen; ons hs. heeft, in de er mee gelijkstaande 7 Capittels, 1657Ga naar voetnoot(1) verzen, dus bijna het dubbel (op een 100-tal na). En ook de Tekst- en Randglossen zijn uitgebreider eu talrijker. 't Is mij teenemaal onbekend of de Hollandsche Auteur den heelen Reynke de Vos heeft vernederlandscht of het liet bij de avonture van Bruin. De toekomst zal, hoop ik, licht brengen. Maar ik heb grosso modo berekend dat, zoo hij den heelen RK, naar dezelfde maat, heeft omgewerkt - en ik hoop dat hij 't gedaan heeft en men 't vervolg van zijnen Grooten ende Nieuwen Reinart ook eens zal ontdekken - er nog 7 à 8 handschriften van denzelfden omvang als G moeten bestaan. Een buitengewoon groote arbeid! Maar heeft de schrijver hiervoor niet teruggedeinsd? Of is hij gedurende zijn arbeid niet gestorven?
*** | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op dit opgenblik kan ik niet veel over den vervaardiger van G mededeelen. Het zal wel een geleerd en belezen man geweest zijn, een didaktieker of een rechtsgeleerde (z. 1e boeck, 2e cap.), misschien een opvoeder (of een geestelijke?), een dichter die los en al te gemakkelijk rijmde, langdradig en laagdravend als Cats, evenals deze niet al te kieschkeurig en schrijvende met veel omhaal van nuttelooze woorden, wellicht een vriend van P. Baardt (dien hij tweemaal citeert), afkomstig uit (of wonende in) het oostelijke deel van Holland (Zwolle? Drenthe? Groningen? Friesland?) dat aan Nederduitschland grenst. Te betreuren is 't dat hij, in den titel, na 't woordje door zijnen naam niet liet uit de pen vallen, alhoewel dit woordje wel zeker laat onderstellen dat hij voornemens was zijnen naam openbaar te maken. Dat het hs. door hem zelf werd geschreven, blijkt uit eenige woord- en versveranderingen (van dezelfde hand en met denzelfden inkt als de rest). Zooals veel schrijvers uit de 17e eeuw had hij een leusGa naar voetnoot(1) aangenomen, en deze zal denkelijk tot de ontdekking van zijnen naam leiden. Op blz. 8 nl., onderaan de Voorrede tot den Lezer, staat de Latijnsche devise: Utere cum judicio; en op blz. 26, na de Inleiding: Cum judicio ac ra(ti)o(n)e. - De bestaande werken over leuzen geven die van onzen schrijver niet op. Om zijnen naam te vinden zal men dus al de Noordnederlandsche werken uit de 17e eeuw moeten nazien, ten einde vast te stellen of die leuze er in niet voorkomt. Tijd en gelegenheid hebben mij hiertoe ontbroken. Ik hoop dat een speurende Reinardist die taak vervullen zal. Doch ik behoud me voor, op het weinige dat ik hier mededeel, later breedvoerig terug te komen. Is. Teirlinck.
Brussel, 1926. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‖Voorreede des Autheurs op dese FabelGa naar margenoot+ aen den Leser.1 Gunstighe Leser. Alhoewel die mensche altoos seer begerich 2 is, volgens die lere Aristotelis, in tijdtlijcke ende wereltsche 3 saecken, door allerhande bequaeme exemplen onderricht te 4 worden: Soo ist evenwel nochtans veel lustiger ende aan- 5 genamer, wanneer men die wijsheijdt, ende goede manieren, 6 d s menschen handel en wandel betreffende, door gelijckenissen 7 ende eijgenschappen der Creatuijren voorbeeldet. Want hijr 8 door siet die mensche, gelijck als voor zijn oogen affgemaelt, die 9 Experientie ende ervarentheijdt selven, welcke een rechte 10 Leermesterinne aller geschapene dinghen is; oock soo can het 11 gantsche leeven des menschen, nae die natuijerlijcke eijgenschap- 12 pen der dijeren, als na een levendich exemplaer ende voor- 13 beeldt, gericht, ende bij die selve vergeleecken worden. Want 14 alsoo vergelijckt Sijrach die luije menschen bij een steen die in 15 den dreck leijt; ‖ wie hem opheft, moet die handen weder wis- 16 schen: Ende de Coninck Salomon in sijne spreucken, wijest dieGa naar margenoot+ 17 Luijaerts tot die mieren, om cloeckheijdt en neersticheijdt van 18 die selve te leren. Alsoo vergelijckt hij oock die vrouwen bij die 19 hinden, seggende Verheucht u der vrouwen uwer jeucht; Want 20 sij is lieflick als een Hinde, ende gunstrijck als een Rhee. Ende 21 wederom op een ander plaetse, stelt hij den toorne des Conincks 22 in vergelijckinghe, met het brullen eens iongen leeuws ende die 23 toorne eens sotten, bij steen en sant. Desgelijcken vergelijckt oock 24 die heere Christus selve, die valsche Leeraers ende predikeren, 25 bij die rijtende wolven: Ende op een ander plaetse, die voor- 26 sichticheijdt bij een slange, ende die eenvoudicheijdt bij die 27 duijven. Soo worden oock die gijrigaerts vergeleecken bij die 28 swijnen, ende die ware danckbaerheijdt bij die Ojevaers. In 29 summa, die gantsche sichtbaerlijcke werelt can den mensche een 30 tucht ende leer: schoole wesen, in die welcke het Godt al 31 t'samen na sijn Ewighe onbegrijppelicke Wijsheijdt alsoo verordineert 32 heeft. Ae(n)gaende nu dese fabel van Reinart de 33 Voss. soo moet ghij eerstelick wel in acht ‖ nemen ende besien,Ga naar margenoot+ 34 wat eijgentlick een fabel is, ende waerom die selve erdacht is. 35 Daer na, ende ten tweden, wat hijr mede geleert ende te kennen 36 gegeven wordt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37 Fabula dan, beteijckent, niet een waerachtighe saecke, off 38 die in der daet alsoo geschijdt is; maer alleen figmentum cerebri 39 humani, dat is, een dinck dat van menschen ende door menschen 40 herssenen, versiert, erdacht ende gepractiseert wordt; ter contra- 41 rie een Historie, welcke is een waerachtighe geschijdenlsse. Soo 42 sijn dan alle fabelen, gelijck oock dese tegenwoordighe fabel 43 van Reinart de Vos, rechte versierselen, tot dijn eijnde princi- 44 paelick bedacht ende gevonden, om dat door sulcke gepractiseer- 45 de woorden en wercken der onvernuftighe dijeren onder malcan- 46 deren, des menschen gantsche weesen, handel en wandel, veel 47 beeter, lichter, ende met meerder aerdicheijdt mochte affgebeelt 48 worden; Ende wij alsoo bij gelegentheijdt van een versierde 49 onwaerachtige, tot die kennisse van een waerachtighe saecke 50 conden gebracht worden; Gelijck in die fabelen Horatij, die 51 Stadtmuijss met die Landtmuijs, ende het peerdt met het Wesel- 52 Ga naar margenoot+ ken t'samen spreecken, ‖ ende dat nergens anders om, als door 53 su(l)cke erdachte ende versierde dingen, tot die begeerde waer- 54 heijdt der saecke selven te coemen. 55 Alsoo leesen wij dat eertijts soodanighe fabelen gebruijckt 56 heeft Demosthenes, den wijdtberoemden ende voortreffelijcken 57 Orateur binnen Athenen. Want als Philippus Coninck van Mace 58 donien die Stadt Athenen belegert hadde, ende daer bij versocht, 59 datmen hem uijt die selve Stadt soude laeten toecoemen, tijn 60 van d'alderwijste mannen, met belofte, dat hij alsdan die Stadt 61 Athenen verlaeten ende die belegeringhe quiteeren soude: Soo 62 heeft Demosthenes onder anderen dese fabel den Raet voorge- 63 stelt, seggende. 64 Die Wolven maeckten op een sekeren tijdt een vreedens 65 tractaet met die Herders, om die schaepen te sullen helpen hoe- 66 den; mits dese vaste conditie, dat sij haer dan die groote honden 67 al t'samen souden overleeveren in haer gewelt, als sijnde voordesen 68 altoos die enichste oorsaecke geweest van alle twist ende 69 onenichheijt tusschen haer ende die herders, ende daer op vol- 70 gende groote schaede ende verderff der schaepen: Waer op 71 Ga naar margenoot+ volghde, dat die herders ‖ al te licht geloovende, ende die hon- 72 den volgens affspraecke overleverende, naderhandt, met die 73 honden verscheurt ende vernijelt wirden; ende alsoo bedroogen 74 sijnde. iammerlick om haer leeven quamen: Even alsoo, seijde 75 Demosthenes, soude oock die Coninck van Macedonien met u 76 handelen, soo wanneer hij maer die tijn alderwijste mannen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
77 daer uijt hadde: Maer die van Athenen dese wijse raet, door 78 een fabel voorgestelt, achtervolgende, bewaerden haer Stadt van 79 alsulck quaet dat haer andersins naeckende was. 80 Wat nu eijndelick voort' tweede aengaet. die nutticheijdt 81 ende vrucht deser tegenwoordige fabel van Reinart de Vos: 82 soo staet oock wel aen te mercken, dat hijr in affgemaelt, ende 83 gelijck als in een spijgel voor oogen gestelt worden, meniger- 84 hande bitteren haet en nijtt, groote jalousie, valsheijdt ende 85 bedrijgerije, schinderije en gijricheijdt, huijchelerije en glijste- 86 nerije, en dijrgelijcke groove lasteren meer, doorgaens, soo wel 87 onder die ondersaeten des Rijx, als oock int bijsonder, onder die 88 Hovelinghen, ende andere Regiments dijenaren in swanck 89 gaende, ‖ Alle cloecke ende verstandighe menschen niet minGa naar margenoot+ 90 vruchtbaerlick als cortswijlich, ia oock ernstlick soo wel als 91 schimpelick te hooren ende te leesen. Want alhoewel veele 92 Coningen ende Christelijcke Potentaten deser werelt met aller- 93 hande deuchden van Godt Almachtich begaeft zijn, ende oock 94 uyt aengeboorne Vorstelijcke vromicheijdt, soo door dagelick- 95 sche ervarentheijdt, als door gestaedige oeffeninghen bevesticht, 96 haer Onderdanen weten te beschutten ende te beschermen, die 97 selve met alle goede exemplen voorluchtende, beminnende, 98 sachtmoedelick, vrindelick ende vreedsaemlick met die selve 99 omgaende, oock soo, als daer van ten jongsten dage, voor den 100 Grooten Godt, den Coninck aller Coninghen rekenschap te wil- 101 len geven: Soo worden nochtans menichmael, soodanighe 102 vroome Regenten ende Overheeden, door verleijdinghe en ver- 103 voeringhe van onwetene, onverstandighe, valsche ende ontrouwe 104 Raeden, als mede door die schaedelijcke peste der Hooffsche 105 Ogendijenaers, pluymstrijckers, en vleijaers, daer toe gebracht, 106 dat sij die Vreese Godts ende sijne weldaden aen een sijd' ‖ stel-Ga naar margenoot+ 107 lende, haer aengeboorne deuchden vergeeten, op ongebaende 108 weegen wandelen; ende haer eijgen nutticheijdt, neffens die 109 ijdele eere deser werelt soeckende, haer tot Tijrannie begeeven, 110 die arme onderdanen plaegen ende verdrucken: Landt en Luij- 111 den, ia oock wel somtijts gantsche Coninckrijcken laeten ver- 112 derven, ende ondergaen. 113 Op dat dan nu, niet alleen die hooghe Potentaten deser 114 werelt, maer oock die onderdaenen der selver, ende volgens 115 dien, alle andere vromhertighe ende eenvoudighe menschen, 116 sich voor alsulcke boose, listighe ende ontrouwe Raeden, als 117 oock mede voor soodanighe valsche ende bedrijgelijcke ogen- 118 dijnaers, ende pluijmstrijckers moegen wachten; soo is dese 119 fabel van Reinart de Vos. die goede ende vroome tot versterckin- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
120 ghe haerer deuchden ende vromicheijdt, die onwetene ende 121 onervarene, tot kennisse, opmerckinghe, ende waerschouwinghe, 122 voor alsulcke valsheijdt en bedrijgerije wederom op het nieuw 123 Ga naar margenoot+ int licht gebracht, ende uijtgegeven. ‖ niet der meninghe, als off 124 die mensche, nergens anders door onderwesen, ofte tot die 125 deucht aengelockt ende getrocken, ende voort quaede gewaer- 126 schouwt conde worden, als iuijst even door fabelen: Maer 127 daerom, terwijlen die mensche, gelijck voor aengewlesen is, 128 altijt meerder lust heeft ijt nieuws ofte vermaeckelix te leesen, 129 ende hijr door te begeriger ende grager is, op soodanighe wijse 130 onderwiesen te worden. Soo gebruijckt dan nu vrij Gunsti (ghe) 131 Leser dit boeck, dat tot nijmants, spijt, smaet, off schimp, noch 132 tot verkleijnderinghe van ijmants eer, naem en faem int bijson- 133 der, van mij gemaeckt is, maer houdt het voor een werck, daer 134 voor het behoort gehouden te worden, ende volght hijr in die 135 bijen, die oock uyt slechte ongeachte bloemen, goeden hoenich 136 weten te suijgen het wass van den hoenich onderscheijdende; 137 ghij oock alsoo doende, laetende die fabelen, fabelen zijn, ende 138 die Aengename leringhen, als het goede, daer uijt, aennemende, 139 ende het boose verwerpende. Vaert Wel. 140 utere cum Judicio. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‖Des Autheurs Inleijdinghe tot dit boeck.Ga naar margenoot+1 Gelijckerwijse een Constigh ende wel ervaeren bouwmeester, 2 hebbende een stuck wercks voorgenomen te maecken, niet strax 3 op staende voet, na overslach der materialen, tot het gebouw 4 selffs sal treeden om het selve in effect te volbrengen: Maer sal 5 voor eerst ende voor al wel neerstich overleggen, hoe en op (wat) 6 manijre hij bouwen wil; Maeckende tot dijn eijnde een ontwerp 7 ofte model, uyt het welcke, alles perfectelick na behoorlijcke 8 proportie affgedeijlt ende gemeten sijnde, men niet alleen claer- 9 lick can sien ende bemercken, hoedanich het groote gebouw sal 10 wesen; maer oock, op dat het selve werck met goede ende bequa- 11 me ordre sijn voortganck mach hebben: Even alsoo moet oock 12 doen, die gene, die sich ijt te beschrijven voorgenomen heeft; 13 niet blootelick overleght hebbende die materie, strax aenvangen 14 te schrijven; maer over die selve een corte ende bequame dispo- 15 sitie maecken, waer in alles na behooren ende sijn vollen eijsch 16 iu sekere deijlen affgedeijlt wordt; ende dat tot dijn eijnde, op 17 dat hij, niet alleen den Schrijver, int schrijven; maer oock den 18 Leser int leesen, niet confuselick, alles sonder verstandt, onder 19 ‖ een mengende, maer ordentelick onderscheijdende, des teGa naar margenoot+ 20 lichter ende bequamer het aengevangene werck can volbrengen, 21 ende den Leser het selve des te eerder begrijpen ende verstaen, 22 want die wel onderscheijdt, die oock wel leert. Om dit boeck 23 dan, eijgentlick ende recht te verstaen, ende daer in met goede 24 ordre voort te vaeren; zoo staet wel te letten, dat die gedijerten 25 soo alhijr tegenwoordich in dese fabel als onder malcanderen 26 sprekende ende handelende, ingevoert worden, in drijerleij 27 soorten bequamelick affgedeijlt ende bij die drie principaelste 28 Standen der menschen, des selven leeven handel en wandel 29 betreffende, connen vergeleecken worden; te weten, in die Arbeij- 30 dende, Verterende ende Regerende. 31 Wat die eerste soorte der dijeren aengaet, als daer zijn die 32 Arbeijdende, slovende ende Lastdragende, waer bij verstaen 33 worden die Peerden, Ossen, Muijlen, Esels, ende dyrgelijcke, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
34 soo wordt die selve alhijr gestelt in vergelijckinghe met die 35 Standt der Boieren off huijssluijden: die welcke haer, na den 36 bevel Godts, ende van wegen die overtredinghe Adams, met die 37 Landtbouwerije, als een swaere, moeijelijcke, verdrijtelijcken 38 arbeijdt, des winters, in sneeu, hagel, reegen en windt, des 39 somers in ex ‖ treme hitte der sonnen, vroeg en laet, moeten 40 Ga naar margenoot+ geneeren en onderhouden: Ende off wel dese standt, te vooren, 41 slecht recht ende eenvoudich is geweest; soo is die selve nochtans 42 met Lanckheijt van tijt, door die boosheijdt des werelts soo hooch 43 gereesen, in alle ongebondenheijdt ende ongeregeltheijdt, ia soo 44 verandert ende verkeert geworden, dat huijdendaegs bij na geen 45 erger: doortrapter, wilder noch roeckelooser Volck onder der 46 sonnen can gevonden worden, als even die boieren: gelijck dan 47 sulx haer handel en wandel doorgaens in die Steeden en op die 48 merckten, oock menichmael tot groot naedeel en schaede der 49 borger(s) ende ingesetene, genoechsaem te kennen geeft, ende 50 claerlick uijt navolgende beschrijvinghe, (door dagelicksche 51 experientie meer als waer bevonden), can verstaen worden; 52 wanneer den boier, sijner boosheijdt roemende, aldus spreeckt:
Ick ben een slimmer boier,
55[regelnummer]
Bedrijgelijcke Meijer:
Daer toe een Lompen Loier,
Vercoope vuijle eijer:
Mijn bonte botter stinckt,
Mijn Enden Gansen cranck,
60[regelnummer]
Mijn Hoen die pip, en hinckt
Mijn schaepen dun en ranck.
Dit doe ick al met vlijt,
Hijr meed ick mij geneere
Die Borgers tot een spijt
65[regelnummer]
‖ Ick pas op Schand noch Eere.
Ga naar margenoot+
Het geld dat is die Loes,
Mijn waer moet aen den man;
Sij sijn mij goet off boes,
K' bedrijgse waer ick can.
70 Aengaende nu die twede soorte, welcke daer zijn die verte- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
71 rende ende consumeerende, waerbij alhijr verstaen worden die 72 Herten Hinden, Geijten Hasen. Canijnen, en dijrgelijcke meer, 73 ende voorts alle het gevoegelte. Dese soorte wordt vergeleecken, 74 bij die borgers ende Coopluijden, als oock mede die geestelijcke. 75 Die borgers ende Coopluijden, als uyt d'eerste boieren standt 76 gesprooten, is een volck, dat sich merendeels onderhoudt, Leeft, 77 en geneert van gewonnen goederen, een subtijl wereltwijs, en 78 konstrijck Volk, tot alle handel en bedrijff bequaem, drijst 79 onvertzaeght, vrijmoedich en geschickt. Ende off het nu wel in 80 der daet goet ende nuttelick is, gelijck Cato betuijght, door 81 Coopmanschap veel goederen te winnen; soo is het nochtans seer 82 gevaerlick: Ook soude het wel goet woeckeren wesen, soo het 83 maer eerlick waer. Doch alsoo die werelt geheel int boose ver- 84 soopen leijt, ende alles daer in verkeert is: Gelijck sulx die Poët 85 P. Baardt in sijn Satijra, genaemt die Omgekeerde ‖ werelt 86 betuijght, seggende.Ga naar margenoot+
Wil ijmant weten hoe het gaet,
Hoe hedendaegs die werelt staet;
Geswollen van begeerlickheijdt,
90[regelnummer]
Gedreven van sijn sinlickheijdt:
Getolt, gewervelt en gemaelt,
Onrustich, tot men achterhaelt,
Al wat het hert vervolght en iaeght.
94 Soo sijn oock vast huijdendaegs, bij die Cooplieden ende 95 Cramers, (die vroome niet te na) die woorden Chrsti, uwe woort 96 sij ia, ia; neen neen, bij na gantsch vergeeten gecomen. niet meer 97 daer op passende, hoe off wat sij spreecken, ofte hoe sij met haer 98 naesten handelen, maer elck een is nu Meester met liegen en 99 bedrijgen, vloecken en sweeren, Godt geve, het is waer off niet; 100 alsoo, dat oock een spreckwoordt daer uijt gemaeckt is Aen 101 honden hincken, en kramers sweeren, sal hem nijmant keeren. 102 Het is waer dat een loose fijlt, niet lichtelick sal bedrogen wor- 103 den van sijn medegesellen, waerom doch? Hij weet sich daer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
104 voor te wachten; Maer een coopman ende kramer valschelick 105 swerende, hoe sal hem een eerlick man, denselven geloovende, 106 daer voor connen wachten? Soo ist dan tegenwoordich met 107 alsulcke kramers en cooplieden niet anders gelegen, als den voor- 108 noemden Poët in sijn voorighe Satijra seijdt, sprekende van de 109 cooplieden. 110[regelnummer]
‖ Een coopman lieght en prijst sijn waer.
Ga naar margenoot+ En stoft en snorckt, en streelt, O Vaer!
Mijn goet ist beste datter comt,
T' is nieu, t' is versch, t' is schoon, verstomt
Staet onsen Cooper, wat hij sal;
115[regelnummer]
Want wat hij spreeckt, een groot getal
Van reden is terstont gereet,
Die vloecken tegen sijn geweet,
Godt doem, Godt straff mij, isset soo
Mijn zijl moet sijn een helbrandt snoo.
120 Na dese volgen die geestelijcke, ende insonderheijdt die 121 vant Pausdoom, onder een, ende die selve soort begreepen, ende 122 leven doorgaens, meer als d'andere, van die twe vorighe, te 123 weeten van die borgers ende Cooplieden; dese worden alhijr in 124 dese fabel verdectelick bestraft ende berispt, om haer groote 125 gijricheijdt, affgunst, Staet en Eersucht, als oock mede om 126 andere groote sonden en lasteren, meer als te veel bekent. 127 Waerom nu dese geestelijcke standt soo hooch int getal gereesen, 128 ende wat doorgaens haer handel en wandel is, beschrijft seer 129 aerdich Heer Hans van Swartzenbergh Ridder. in sijn boeck, 130 genaemt Memoriael der Deuchden. met navolgende woorden.
Hijr om is nu mijn hert
Gants Geestelick gesinnet
Ga naar margenoot+ ‖ dat stadich sonder smert,
Dees Ordens standt beminnet.
135[regelnummer]
Op dat ick onverstoort,
Mach leven in die vreucht;
Niet achten Godes woort,
Noch passen op die Deucht:
Na schooner Vrouwen Lust,
140[regelnummer]
Staet altoos mijn begeren,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hijr in ben ick gerust,
Met boelen te verkeren.
Ick stae des morgens op,
En schep al mijn plaijsijr,
145[regelnummer]
Int vullen van mijn Krop,
Met wijn en oock met bijr.
Ick tracht na s' Werelts staet
En niet na Godes Eere,
Op gelt ick mij verlaet,
150[regelnummer]
Met woecker mij erneere.
Hijr van laet ick niet aff,
En wil veel liever sterven,
Ja vaeren in het graff,
Dan s' werelts vreuchde derven.
155 In dese geestelijcke standt, heeft alhijr indit boeck, Reinart 156 de Vos, wonderlick sijn personagie onder het hoetjen weeten 157 te spelen, ende wordt daerom bij deses gedijrten handel en wan- 158 del, meer als bij alle andere, die Geestelijcke standt seer aerdich 159 uijtgedruckt ende affgebeelt. 160 ‖ Om dan nu tot die derde ende laeste soorte der dijeren te 161 coemen, te weten tot die Heerschende ende regeerende; sooGa naar margenoot+ 162 wordt hijr bij verstaen, den Genereusen ende cloeckmoedigen 163 Leeu, neffens sijne machtighe, aensienlicke Bondtsgenooten 164 ende Hovelingen. als daer sijn den Tijger, den Lupart, de 165 Baer, ende die Wolf. Ende dese Leeu, als Coninck aller dijeren 166 gelijck oock sijnen aenhangh, worden in dese fabel vergeleecken 167 bij die Alder Eedelste onder den menschen kinderen; als daer 168 sijn de Coningen, Princen en He.eren, ende voorts alle andere 169 hooge, aensienlicke potentaten. Waer bij dan dese twe dingen 170 sijn in acht te neemen: Eerstelick waer uyt den Adel sijnen oor- 171 spronck heeft, ende wat die rechte Adel is: Ten anderen oock, 172 wat het rechte ampt der Coningen en Vorsten is, waer onder dan 173 alle wereltlijcke Overheijdt begrepen wordt; ende van wien die 174 selve haere macht ende heerschappie ontfangen hebben. Aen- 175 gaende den Adel, om int corte te spreecken, soo heeft die selve 176 sijn oorspronck, ende is allereerst opgecomen, uijt sekere noot- 177 wendicheijdt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
178 Want doen sich die menschen op aerden vermeerderden 179 ende hare boosheijdt seer groot wirde, den eenen den anderen 180 niet willende toegeven, noch wijcken, maer in handel en wan- 181 del volgende haers herten lusten ende begeerlickheeden; was 182 Ga naar margenoot+ het seer nodich, die vrome van die quade ‖ aff te sonderen, ende 183 wierden tot dijn eijnde, viome, wijse, rechtveerdighe, ende deugd- 184 same mannen, vrijwillichlick van den volcke beroepen, versocht 185 en gebeeden, om haer hooft te willen wesen, haar te beschutten 186 ende te beschermen van die boose ende godtloose, om des te 187 vrijer en geruster te connen leven: Ende dese dan, die wegen 188 haere deuchden, als wijsheijdt en verstandt, voorluchteden, 189 wierden Edel genoemt, niet om haer stamme ofte afcoemste, 190 maer alleen, om haer Adelijcke deuchden, waer mede sij voor 191 anderen van Godt begaeft waeren. Daer na is oock den Adel 192 opgecomen, om die groote onwetenheijdt des gemeenen Volcx, 193 wiens sinnen en verstandt, bij na ten enemael, door haer erger- 194 lick, wilt en woest leeven alsoo verdonckert was, dat sij niet en 195 conden sien noch bemercken, wat recht off billick waer; ende 196 was oock alsoo tot dijn eijnde hooch van noden, om den alge- 197 menen vrede onder het volck te houden, dat die selve wijse, ver- 198 standige, Vorsten, dat is voorstanders ende voorlichters hadden, 199 die welcke haere twistige saecken conden slechten, ende onder 200 den Volcke recht richten, gelijck oock hijr van doorgaens te 201 lesen is, in die boecken Mosis, daer die kinderen Jsraels om 202 Ga naar margenoot+ haere hertneckicheijdt ende boosheijdt wille, ‖ wijse, cloecke, 203 en dappere mannen voorgestelt wirden, die welcke neffens Mose 204 des volcx saecken verheerden, ende recht en gerechticheijdt 205 onder die selffde pleegden. 206 Ten derden is oock den Adel gesprooten, uyt sonderlinghe 207 dapperheijdt, sterckte en cloeckmoedicheijdt: Want als eertijts 208 een Landt van die Vijanden wirde overvallen, die luijden ge- 209 plondert, uijtgerooft, ende iammerlick geplaeght; Soo deedmen 210 uijtroepen, wie Lust en lieffde, ende een mannelijcke couragie 211 hadde, den vijandt wederstandt te doen, die soude het Adelijcke 212 recht ontfangen, ende voor alle andere in hooghen Eeren aen- 213 gesien ende geprefereert worden, gelijck sulx te sien is uijt het 214 exempel des Conincx Davids, die het volck Jsraels, met een 215 sonderlinghe dapperheijdt ende bestandighen helden moet uijt 216 der Philistenen handt verloste, ende over sulx als die Eedelste, 217 ia als een Vorst des Heyrs geeert worde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
218 Waer uijt dan nu blijckt, waer van eertijts den Adel is 219 opgecomen; ende wat volgens dien, in voortijden die waere op- 220 rechte Adel geweest is, ende waer in die selffde bestondt; te 221 weten dat die alleen Edel waeren, die welcke in deuchden, en 222 vromicheijdt, wijsheijdt en geleertheijt, ‖ dapperheijdt endeGa naar margenoot+ 223 cloeckmoedicheijdt, voor andere uijtmuntende waeren. Dese 224 segge ick waren recht Edel, ia Vaders des Vaderlandts, voor- 225 standers der Weduwen en Weesen, een schrick ende roede der 226 boosen ende godtloosen, ende een schilt der Vroomen. 227 Maer hoe is deze Adelijcke glanss huijdendaeghs verdonckert? 228 In voortijden wirden een Edelman, bij die Deucht en 229 Adelijcke werken gekent, maer nu, aen den rijckdom, stout- 230 heijt, pracht en hovaert, nijmant achtende, als haer selven. 231 Die Oude Edelen, maeckten haer liefftaelich, bij haer onder- 232 saeten, door Weldaden, ende dat was haer hoochste lust, 233 ia daer op was haer rijckdom gefundeert, dat sij welheb- 234 bende ende vermoegende onderdanen hadden. Maer nu ten 235 tijden, conden soodanighe Edelen haer ondersaeten, op een 236 tijt inslocken en ruineeren, sij soudent niet naelaten; ia sij 237 scheeren die selve somwijlen alsoo. dat vel en vleesch in der 238 loop blijft; ende dat nergens anders om, dat sij maer den 239 Joncker daer van moegen speelen, proncken en praelen, 240 dagelicx brassen en bancquetijren, het duijre soo lange als het 241 can. 242 Doch dit is t' rechte Adelijcke waepen niet. ‖ WantGa naar margenoot+ 243 alleen die Deucht, gelijck voor aen getoogen, maeckt Edel, 244 maer Adel geen Deucht, gelijck sulx blijckt uijt navolgende 245 Versen.
Soete reeden sachte sinnen,
Wonder wel den Adel past;
En sich selven overwinnen,
Maeckt des Adels gronden vast.
250[regelnummer]
Die is Edel-Vest gebooren,
Die door Deucht tot Eeren coemt;
Sonder Deucht ist al verlooren,
Wat den Adel pocht off roemt.
Niet het silver, niet die ringen,
255[regelnummer]
Niet die kleders, niet het gout,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet het dansen, niet het springen,
Niet den hoochmoet wonder stout.
Niet het draven langhs die straten
No(c)h het suijpen als een helt,
260[regelnummer]
Niet het pralen booven maten,
Noch die beurse stijf van gelt:
Maer die Doucht alleen gepresen,
Die ist, die den Adel stelt.
264Eijndelick en voort laetste, om oock tot die alderhoochste 265standt des Adels, te weten tot die Coningen Princen, ende 266machtige Potentaten deser werelt te coemen, soo ist vooreerst 267Ga naar margenoot+ ende voor al gewiss, dat die selve haeren ‖ macht ende Heer- 268schappije hebben van Godt, die Heer aller Heeren, Coning aller 269Coningen. ende dat tot straffe der boosen, ende bescherminghe 270der vromen, gelijck sulx betuijght d' H. Apostel Paulus seggende. 271Een ijgelijcke sij der voornementlijker macht onderdanich: 272Want daer en is geen macht, dan van Gode, ende die machten 273sijn, die sijn van Gode geordonneert, ende wie der macht 274wederstaet, die wederstaet Godts ordonnantie; daerom soo en 275draeght sij het sweert niet te vergeefs, want het is Godts 276Dinerse, ende Wreeckster tot straffe (van) den genen die quaet 277doet. 278Ende in het boeck der Wijsheijdt staet alsoo geschreeven. 279Hoort ghij Coningen, Leert ghij Richters op aerden, Want u 280lieden is die overheijdt gegeven van den Heere; ende het ge- 281welt van den Alderhoochsten, welcke vragen sal, hoe ghij lie- 282den handelt, ende doorgrondet, wat ghij oordelt; Want ghij 283lieden sijt sijns Rijx Amptlieden. Dit betuijght oock Salomon 284in sijn Spreucken, seggende. Door mij (verstaet Godt) regee- 285ren die Coningen, door mij heerschen die Vorsten en alle 286regenten op Aerden. Deser Coningen en Vorsten nu haer voor- 287naemste Ampt is, uijtwendighe Vrede houden, recht richten, 288Ga naar margenoot+ ende die vroome beschutten. Hijr van spreeck(t) die ‖ Coninck 289ende Prophete David, seggende. Godt geeft u gherichte den 290Coninck, ende u gerechticheijdt des Conings soone, dat hij u 291volck brenge ter gherechticheijdt, ende uwe Elendighen ver- 292losse. Daer na is oock het ampt der overheijdt, die boose straf- 293fen, ende die arme elendighe van des quaetdoenders handt 294bevrijden, nijmant gewelt noch ongelijck doen, geen onschul- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
295dich bloet vergij ten, die vremdelingen, weduwen en wesen 296recht doen, goedich en mildadich wesen: Want sulx gebijdt 297Godt die Heere selffs, seggende. Richters ende Amptlieden sult 298ghij u setten in allen uwen poorten, die u die Heere uwen Godt 299geven sal, onder uwen stammen, dat sij het volck richten, met 300rechten gerichte; ghij en sult het recht niet buijgen, ende en 301sult oock geen persoonen aensien, noch gheschencken nemen; 302Want die geschencken maecken die wijse blindt, ende verkee- 303ren die saeken der rechtveerdigen. Als die Coninck Philippus, 304Vaeder des grooten Alexanders, op een sekeren tijt een wedu- 305wen saecke niet wilde hooren: soo sprack die Vrouwe tot den 306Coninck: Heer Coninck! ghij moet mijn saecke hooren, off 307ghij en meught geen Coninck sijn: Want die Coninck zijn wil, 308die moet die saecken ‖ aenhooren, slichten en rechten; gelijckGa naar margenoot+ 309dit dan is het voornaemste Ampt der Regenten op Aerden, ende 310die sulx niet en doet, is geen Coninck, maer een Tijran: 311Daerom spreeckt Salomon: Wanneer die rechtveerdige regee- 312ren, soo gaet het die onderdaenen wel; maer wanneer die 313godtloose regeeren, soo is al het volck bedroeft, en weeklaeght. 314Doch hedendaegs, (dat Godt geklaeght sij) gaet het geheel 315verkeert toe; Oock alsoo, dat wij nu wel meer als reden hebben 316te klagen, met die Prophete Esaias, over die affvallicheijdt, 317ende verkeerde wegen der Regenten, seggende. U Vorsten sijn 318affvallige, ende der dieven gesellen, sij nemen alle geerne 319geschencken, ende pogen na gaeven! den weesen doen sij 320geen recht, ende der weduwen saecke coemt niet voor hen. 321Ende soodanighe boose Regenten noemt Homerus Dorovoros, 322dat is Gaven vreeters, die niet dan door geschencken ende 323handtsmeringhen versadicht worden. Ja hij noemt die selve 324oock wel Demovoros, dat is, Menschen-Vreeters ende Tijran- 325nen: Want soodanighe haer Zijele steedts dorstet na bloet. 326In summa; nu meer, hoortmen niet anders bij die grooten, 327als eijgen baete, ontrouw, gijricheijdt, nijdt, affgunst, ende die 328haer hulde en genaede begeert, moet geschencken brengen, 329ende, soo niet aen die Hooffden selffs, die sich somtijts ‖ schae-Ga naar margenoot+ 330men, ten minsten aen die gene, die te Hoove verkeeren; het 331welck een van die voornaemste stucken is, die in dit boeck ver- 332handelt worden. Want het gemeenlick toegaet, So heer so 333knecht; Soo die Weert is, beraet Godt die gasten. Ende soo- 334danich die Coninck is, soo sijn oock sijne onderdaenen ende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
335hovelinghen; Ende om die waerheijdt te spreecken, waer vint- 336ter werelt erger financijrs ofte bedrijgers, ende die meer 337men tot achterklap, haet, nijdt, en affgunst, pluijmstrijcken en ogen- 338dienen genegen sijn, als even bij die Hovelinghen, ende dat soo 339wel onder hen selven te Hoove, als tegens die vremdelinghen 340buijten den Hoovedijnst: Voor haers Heeren aengesicht, con- 341nen sij dapper huijchelen, ende alsoo verschijnen, als warent 342die getrouste dienaren, daer sij doch geen dinck van herten 343meenen, ende nijmant van allen, off hij schoon wilde, ende die 344waerheijdt sulx vereijschte, soo derff hij doch niet spreecken, 345daer door sijn Heer soude moegen verstoort worden. Cortelick; 346het gaet te Hoove alsoo toe, gelijk Aristoteles sijne vrinden 347antwoorde, als sij hem vraegden, hoe het quam, dat hem de 348Coninck Alexander soo genaedich was? Jck spreecke seijde hij, 349Ga naar margenoot+ ‖ selden met den Coninck, ende als ick dan spreecke, soo 350spreecke ick het gene hij geerne hoort. Hijr op past dit spreeck- 351woordt wel:
Seer selden is dies mensch te Hoove langh gebleven,
Die nedrich was en slecht, en niet met al doordreven.
Geluckich is die mensch, die zich alleen geneert,
355[regelnummer]
En nijmant booven t'hert al vleijende ver-eert.
356Om dan nu eijndelick dese inleijdinghe tot dit boeck te 357sluijtten, soo staet een ijder wel te letten. Wat die Oude Wijsen 358tot waerschouwinghe aller Hovelingihen, van het Hoff, ge- 359oordeelt hebben, seggende. Wel die gene, die buijtten der 360Coningen en Princen Hooven; haer neeringhe ende handterin- 361ghe drijven connen: Want selden dat sij ijmandts trouwe dijn- 362sten, ofte vrindtschap hooch achten, of lange gedencken; Over- 363mits sij door haer veranderlickheijdt nijemant lieff en hebben, 364dan die gene, daer sij groote dingen van verhoopen; Ende wan- 365neer dan sulx all geschijdt, soo hebben sij doch naderhandt 366evenwel geen gunst; liefde noch aensien meer; ja alle haer 367voorighe wercken, dijnsten, en getrouwicheden, ende wat sij te 368Hoove aengeleijdt hebben, wort ten enemael vergeten. Alsoo 369Ga naar margenoot+ is huijden-daeghs vast geen Standt ter werelt, ‖ wegen ongesta- 370dicheijdt, meer te vertrouwen; Maer het gaet alsoo toe. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Des Conincx gunst, Aprillen weer,
Der Vrouwen Lust en sott begeer;
Den teerlinck en het Caerten spil
Verandren sich, die 't mercken wil.
Cum judicio ac ratione.
376Sapient. Cap 6 ver. 22. 377Wilt ghij Tijrannen in den volcke geerne Coninghen sijn, 378ende Vorsten, soo houdt die wijsheijdt in Eeren, opdat ghij 379Ewichlick heerschet. 380Seneca. Epist. 37. 381Soo ghij u alles wilt onderdanich maecken, so onderwerpt 382u Reden en verstandt: Want hijr door sult ghij vele connen 383regeren, so die reden bij u plaetse hebben: Dese ist alleen, daer 384van ghij condt leeren, wat, ende hoedanich ghij een saecke sult 385beginnen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ ‖ Het Boeck tot den Neuswijsen bespotter.Wat lacht ghij lieve man, so loss en onbesonnen?
Hebt ghij t' o malle sott, met spotten al gewonnen?
Ghij lacht, en wiet misschijn niet waerom dat ghij lacht:
Veel licht t' u selven treft, en dat ghij t'niet en acht;
5[regelnummer]
Waerom so wonder vijs, so bijster rijp van monde?
Off ist, om dat die Vos, ontdeckt u eijgen sonde?
Off haet ghij tot een spijt, al schimpende sijn leer;
Om dat hij u verdect, gaet tasten op u seer?
T' is waer, mijn fabel selfs en is niet veel besonders,
10[regelnummer]
Oock is het geen ick schrijf, niet raers off ijt besonders:
Maer even wel nochtans, weest vrij van dit gevoel,
Dat oock der Dijeren aert, en al haer vremt gewoel;
Can beelden na den sin, des menschen vrijen handel,
En stellen tot een toon, sijn leven en sijn wandel.
15[regelnummer]
Dies Mome buijten schimp, let vrij opt geen ghij leest.
Op dat ghij vromer wordt; Dit wensch ick aldermeest.
Een Pender.
Die ijmants werck (be)spott, en cant niet beter maecken,
Dat is gewis een Sott, en weerdich om te laecken.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‖ NamenGa naar margenoot+ Der Dijeren, soo alhijr, onder malcanderen handelende ende spreeckende, gebruijckt worden.
Dese namen worden alhijr om der Versen wille dubbelt gestelt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ ‖ Argument oft Jnhoudt des Eersten Boecks.1Jn dit Eerste boeck, worden ons vijf dingen, claerlick daer- 2gedaen, geleert ende voor ogen gestelt. Eerstelick, hoe hooch- 3nodich het sij, dat alhijr op aerden, onder die menschen kinde- 4ren, een hooft ende een Heere sij, die welcke over alle Staeten 5van menschen, met gerechticheijdt, billickheijdt, wijsheijdt en 6verstandt, heersche ende regiere. Ende sulcks al t' samen, om 7drie navolgende oorsaecken ende principale reden, als sijnde het 8enigste wit ende ogemerck, aller Christelijcker Regieringen, 9namelick voor eerst ende voor al tot Loff en prijs, van den 10Grooten, Oneijndelijcken, ende Almoegenden Godt, Schepper 11(des) Hemels ende der Aerden, Coninck aller Coningen, Heer 12aller Heeren. Wiens getrouwe stadthouder die selve alhijr op 13Aerden gestelt is. Daer na, ende ten tweeden, tot voortplantin- 14Ga naar margenoot+ ghe, ende ‖ uijtbreijdinghe, der waere, oprechte Christelijcke 15Religie: ende gemeijnte Godts, wiens Voedsterheeren sij, uijt 16Goddelijcker bevel sijn moeten. Eijndelick, ende voort derde, tot 17beschuttinghe der vroomen bestaende in die belooninghe ende 18vergeldinghe der Deughden: Ende in het uijtroeijen ende ver- 19stooren, der godtloosen, bestaende int straffen der misdaden. 20Een soodanich Hooft ende Heer, wil nu alhijr den Autheur 21afbeelden bij den Leeuw, als sijnde die Genereuste ende Edelste 22onder alle gedijrten ter werelt. Ten tweden, wordt hijr geleerdt 23datmen in wereltlijcke Regieringhe, nijmandt onverhoorder 24saecke, ofte onschuldelick, met gewelt, list, bedrijgerije, t' sij 25heimelick ofte openbaer, directelick ofte indirectelick, sal over- 26vallen, noch verdrucken; maer datmen beijde partijen, den 27beklaegde soo wel als den klaeger, audientie sal verleenen, die 28selve voort' Gerichte citerende, ende aldaer die grondelicke 29waerheijdt der saecke, soo veel moegelick is, ondersocht heb- 30bende, ende alsoo schult ende onschult bevonden hebbende, 31Ga naar margenoot+ sonder ‖ aensien der persoon, recht richten. 32Ten derden; dat vele haer selven bedrijgen, ende in Lijeden 33brengen, menende onder een Hooffschen schijen, door haer 34gijericheijdt, valsheijdt, ende bedrijgerije, groote Leen-goede- 35ren, praebenden, of dijrgelijcke heerlicke geschencken, van 36Coninghen en Princen te ontfangen. Ten vierden; dat veele 37Coningen, ende regenten deser werelt, vervoert, ende ver- 38leijdt worden, in menigerleij wegen der Ongerechticheijdt; 39alleen daer door, terwijl sij bijna t' enemael, van die schae- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40delijcke, ende besmettelijcke peste, der flickefloijers, Ogen 41dijenaers, Pluijmstrijckers, ende duijmendraijers, ingenomen 42sijn. Ende dat het derhalven veel beter waer, dat die selve, in 43plaetse van soodanighe menschen, als een vervloeckt gespuijs; 44Wijse, Cloecke, ende Verstandighe trou-hertighe Raeden te 45hoove hadden: Aengesien geen Coninckrijck, ofte Regierin- 46ghe, sonder Wijsheijdt, ende Getrouwicheijdt, lange can in 47Eeren blijven staen. Eyndelick, ende, Ten vijfden soo worden 48oock, alle Christelijcke Overheijdt ‖ ende Potentaten gewaer-Ga naar margenoot+ 49scho(u)wt, dat sij haer ten hoochsten moeten wachten, voor 50Schandtvleckers, Leugenaers, ende Bedrijgers, die dagelix 51met allerhande boose, ende listighe practijken ommegaen, die 52vroome, eenvoudighe schenden en lasteren, ende alsoo in 53d'uijtterste ruine storten: Gelijck oock alhijr, die loose listi- 54ghe Vos, veele tot schande, ende in groot ongeluck gebracht 55heeft, hem selven altijt daer uijtdraijende en verlossende; En 56dan noch evenwel, door sijn leugenen, valscheijdt, ende be- 57drijgerije, steeds bij grooter Eeren en digniteijt gebleeven is. 58Het welcke men noch huijdendaegs, Godt betert, aen vele 59Heeren Hooven siet gebeuren; dat die huijchelaers ende 60pluijmstrijckers bij haer fijlterijen te hoove geleden en verdra- 61gen, daerentegen, die vroome, trouwhertighe, ende oprecht gesinde verstooten worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ ‖ Dat Eerste Boeck.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
30[regelnummer]
Al wat hem op sijn boesem lagh.
Hij riep terstondt; Flux, op die been
En roept het gantsche Hoff bij een.
Want dit is nu mijn hoochste Lust,
Dat al mijn Rijck in Vreden rust: (d
35[regelnummer]
Dat borger, boier, en Edelman,
Een vrijen handel drijven can:
Dat al wat staet in mijn ghebijdt,
Van nu voortaen geen schade lijdt.
Dit woordt was nauwlix uijtgeseijdt, (e)
40[regelnummer]
Terstondt was ijder een bereijdt:
Daer liepmen op het alderbest
‖ Den eenen Oost, den andren West:Ga naar margenoot+
Te peerdt, te post, en oock te voet;
Want Nobels. last was, Haest en spoet. (f.)
45[regelnummer]
Niet langh na sulck een strenge Wett
Off siet; daer quamen met een sett,
Te Hooff, der Dijeren groot getal
T' gevoegelt oock, met haer geschal.
Soo kleijn als groot, vast onder een,
50[regelnummer]
Want s' Coninx Hoff. dat was ghemeen.
Daer quam het Hert, daer was den Oss,
Die Zeeg en Mett, Belijn, het Ross.
En Lampe, met Heer Boldewijn,
Oock Marten, met het Wilde Swijn.
55[regelnummer]
Den Wacker-loss, en oock die Kat,
Vrou Martens met haer kaele gat.
Heer Jsegrim, en Bruijn die Beer,
En voorts der dijeren noch veel meer.
Den Lupart, Hermen; Adelaer,
60[regelnummer]
Oock was die Croon, en Aleijdt daer.
Den Picker, Plucker, en die Pijl,
Die quamen oock in aller ijl:
Die Kraijer, Kratser, en die Merck,
En noch meer andren stijf en sterck.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
65[regelnummer]
‖ Maer Reinardt, met sijn Armelijn,
Ga naar margenoot+ Oock Rossel, met den Reinardijn,
Siet! die en quamen niet aent Hoff;
Om dat sij hadden crancken Loff. (g)
Dies blijft hij t' huijs, en haet het licht
70[regelnummer]
Gelijck een ander boose-wicht.
Nochtans, hij most op t' selfde pas,
Misgelden daer hij niet en; was.
Want klaght, op klaghte hoord' men daer,
Van d'enen hijr, van d'ander daer.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verclaringhe des Capittels, ende Leringhen.2Aengaende het Eerste Stuck, te weeten het gebodt Nobels 3fabels wijse voorgestelt wordt die Coninck Nobel, alleen han- 4delende, soo staen hijr in aen te mercken, dese drie principaele 5hooft-stucken. 61. Eerstelick: hoe die Coninck Nobel, lust krijgende, om 7voortaen in vrede hof te houden, door een ernstlick mandaet, 8alle gedijrten te Hove ontbieden laet. 92. Ten tweden: hoe alle gedijrten, het groote gebodt No- 10bels achtervolgende, te Hove verschijenen. 11Ga naar margenoot+ ‖ 3. Ten derden: Hoe Reinart de Vos, alleen met zijn fami- 12lie dit gebodt des Coninx verachtende, niet op en quamen, 13maer als ongehoorsame te huijs blieven. 14Aengaende het Eerste Stuck, te weeten het gebodt Nobels 15hoe hij sijne onderdaenen, dat is alle dijeren te hoove ontbiedt: 16Daer in staet wederom te letten; Vooreerst wie dit gebodt 17laet uijtgaen; daerna het gebodt aen hem selven; ende ten 18derden het eijnde ende ogemerck des gebodts. Die dan het 19mandaet laet uijtgaen, dat is Nobel, ofte den Leeuw, die 20Coninck aller dijeren; bij die welcke in veele dingen can ver- 21geleecken worden, die persoon eens Coninx: Want om alle 22andere eijgenschappen (, daer van die Natuijr condigers ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
23haelen) voor bij te gaen, soo is dese navolgende seer notabel, 24ende aenmerckens weerdich, ende die oock den Coninck, ofte 25andere machtighe Potentaeten deser werelt, seer wel betaemt: 26Bemerckt dan een Leeuw, hoe machtich sterck, fel, wreet, 27ende grouwsaem die selve is, dat hij nochtans bij sijne cracht 28en sterckte, altijt een uijtmuntendt teijcken van sachtsinni- 29cheijdt, ende verdraegsaemheijdt sal betoonen, aen die cleijne, 30geringe, ongeachte ‖ dijeren, spelende somwijlen met een cleijn 31hondeken, sonder het selve met sijn klaewen beschadigende:Ga naar margenoot+ 32ende Waerom doch? Daerom, door dijn hij sijn groote macht, 33sterckte, en genereuss gemoet, niet en wil betoonen, aen ijts 34dat nederich, cleijn, en ongeacht is, ende dat hem sijner macht 35en gewelt onderwerpt; maer een soodanighe, die sich in sterck- 36te tegens hem verheffen, ende ter weere stellen. Even dit selff- 37de dijnt tot een levendich exempel ende voorbeelt der Conin- 38ghen en machtigen op Aerden: Dat die selve oock alsoo in dit 39stuck den Leew volgende, haer uijtterlijcke macht, en gewelt, 40haer van Godt tot bescherminghe der Vroomen en straffe der 41godtlosen gegeven, niet en betoonen aen die nedrighe, vreed- 42same, noch aen die, soo sich haere macht gewillichlick onder- 43werpen; maer aen die stoute, hoochmoedighe, ende die sich 44tegens haere macht vreventlick opstellen: Ende dat die selve 45oock daerenboven, in eijgene persoon, wegen aengeboorne 46genereusheijdt, altijt Lancksinnich, verdraegsaem, ende sacht- 47moedich sijn, tegens die geringhe en nedrighe volgens hetGa naar margenoot+ 48gemene spreeckwoordt, ‖ hoe Edeler hals, hoe gebuijchsamer 49hals; Ende gelijck eijgentlick het advijss is der machtighe Po- 50tentaten. parcere subiectis, et debellare superbos. Dat is. Die 51verslagene verschonen, ende stoudtmoedige verdelgen: Ende 52dat sij nimmermeer haer macht ende heerschappije en betoo- 53nen, aen die gene, die nu alreede bij ongeluck, ende beschickin- 54ghe Godts verwoest, ende bedorven sijn, ia geheel verslagen 55ende int leege leggen: Maer alleen aen die hoochmoedighe, 56geweldighe, trotse ende opgeblasene, ende die volgens dijn oor- 57saecke geven haeres ondergancks ende verderffs. Want den be- 58droeffden salmen niet meerder bedroeven, ende dat geslagen is, 59niet alheel verbreecken, maer veel meer, genaede ende barmher- 60ticheijdt bewijsen, aen die Elendighe; het welcke oock die Poet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
61Claud: ten hoochsten alle Coninghen en princen recommandeert, 62seggende onder anderen in sijne versen alsoo. 63-----ignoscere pulchrum, 64Jam misero; poenaeque genus, vidisse precantem. 65Het is hoochloofflick (seijt hij) die Elendighe te vergeven, 66ende dat sij maer alleen gesien hebben, die soorte van straffe, 67Ga naar margenoot+ soo haer bereijdt was ‖ Ende het is oock in der daet alsoo, dat 68een rijck meerder sal bevesticht worden, ia oock langer sal 69duijren; door d'oeffeninghe van genaede en bermherticheijdt, als 70door een alte groote strengicheijdt, toorne, ende ongenade, ende 71dat het veel beter is, door goedertijrentheijdt, vreese, onder sijn 72onderdanen te brengen, als door Tijrannie en wreetheijt: Dit 73betuijght Crispus Salust., met dese guldene Leer tot den Keij- 74ser. seggende; Equidem ego cuncta imperia crudelia, magis 75acerba, quam diuturna arbit[r]or: neque quemquam a multis 76metuendum esse, quin ad eum ex multis formido recidat. Eam 77vitam, bellum aeternum, et anceps gerere, quoniam neque adver- 78sus, neque à tergo, aut lateribus tutus sis, semper in metu, aut 79periculo agites. Dat is. Jck achte alle wreede regeringhe, veel 80eerder een quade en in sich verterende, als duijr-achtighe 81regeringhe te wesen: Ende dat hem nijmant voor veelen hebbe 82te vresen, ma[e]r dat die vreese en schrick van veelen tot hem 83alleen coeme: Want, een soodanich Leven, daer men sich voor 84veelen moet vreesen, baert een twijvelachtighe ende ewich- 85duijrende Oorloch. Overmits, ghij nergens, noch voor noch 86Ga naar margenoot+ achter, noch ‖ oock ter sijden, seecker en vrij sijnde, altijt in een 87gestadighe vrese ende pericul leven moet. Aengaende het gebodt 88selffs, zoo spreeckt Nobel met grooter Authoriteijt aldus, 89----- flux op die been, 90En roept het gantsche Hoff bij een. 91Merckt, hoe dat alhijr, door dese strenge woorden, Flux 92op die been... Nobels gebodt, zoo ijlveerdich moste verricht 93worden: Een exempel en voorbeelt, aller Coninghen, Princen, 94en Potentaten, dat sij haere Authoriteijt en gesagh wel in acht 95neemen. Aengesien die selve, die principaelste pijlaer is van een 96Coninckrijcke, en alle andere regieringhen: die welcke eenmael 97coemende te vervallen, niet lichtelick wederom opgericht can 98worden, maer doet een gantsche Regeringhe, deijnsen ende te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
99gronde gaen. Gelijck sulx te sien is uijt het exempel des wijff- 100achtigen Conings Sardanapali, die welcke niet achtende op sijn 101Conincklijke Majesteijt, maer sittende spinnen, midts onder die 102hoieren, zijn Auctoriteijt hijr door bij sijn onderdaenen, alsoo 103vermindert, geswackt, ia ten enemael verlooren heeft, dat hij 104niet alleen selffs van sijn VeltOverste genaemt Arbactus, uijt 105zijn Rijck verstooten is, maer oock hijr door veroorsaeckt heeft, 106dat het gantsche Rijck van Assyrien, tot die Meden gebracht is. 107‖ Alsoo danighe Sardanapali, sijn noch wel hedendaeghsGa naar margenoot+ 108te vinden, die liever willende, een wijvisch, sacht, luij en lecker 109leeven voeren, als den Oorloch, ofte haere Regeringhe bij de 110handt nemen, haer Auctoriteijt alsoo verliesen, dat niet alleen 111zij, in eijgener persoon, maer oock haere ondersaeten sulx deer- 112lick moeten misgelden. Doch dese en dijrgelijcke, hebben int 113minste geen vergelijckinghe met den genereusen Leew. Maer sij 114zijn als die onaerdighe, wijffachtighe, ende vertzaechde, ia als 115die bloode ongeachte dijeren, [die] altijt in heggen en strucken 116schuijlende, haer nergens anders mede becommeren, als om die 117Leedighen buijck te vullen. Ende dese Auctoriteijt, streckt sich 118niet alleen over die Conincklijcke regeringhe, maer over alle 119andere, soo hooge als leege, soo politijcke als militaire, ia oock 120tot op het gesagh, en respect eens mans over sijn gantsche huijs- 121houdinghe; oock soo, dat geen Standt ofte Regeeringhe ter 122werelt soo cleijn, sonder auctoriteijt can bestaen. Want daer 123geen ontsagh is, daer is oock geen vrese; ende daer geen vreese 124is, daer leijdt alles over hoop, ende volght daer op die uijtterste 125ruine ende onderganck aller dingen. 126‖ Waer door nu, die mannelijcke Achtbaerheit, gesagh, enGa naar margenoot+ 127Authoriteijt, merendeels verlooren wordt, is kennelick uijt dese 128twe navolgende oorsaecken. Als namelick, uijt een altegroote 129familiariteijt, ofte gemeenschap; daer na oock, door een groove 130bedreevene sonde, die welcke hoe hoger die persoon in staet is, 131oock so veel te swaerder opgenomen wordt, ende volgens dijn 132het verlijss van Eer en respect vermeerdert. Want, wat Authori- 133teijt sal een Coninck gebruijcken tegens sijne onderdanen, soo 134hij met die selve dagelix vrijpostich, ende al te gemeensaemlick 135omgaet? Ofte, soo wanneer hij zijn Conincklijcke oren al te veel 136biedende, aen die ogendienaers, Vleijers, en Pluijmstrijckers, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
137sich ten eenemael van die selve laet inneemen? Ofte oock, soo 138hij in een schimpelijcke, lacchelijcke, ende verfoejelijcke daet 139coemt te vervallen? Wat heeft die Coninghen Sardanapalus, 140ende Xynia, haer respect ende Authoriteijt onder die onderdae- 141nen benomen? Jst niet geweest, die al te groote, gemeenschap, 142die sij beijden gehadt hebben met die llchtveerdighe vroulieden? 143Heeft niet die Coninginne Semiramides beijde op eenen tijt; haer 144respect en leven verlooren, door het godtlooss en verfoejelijcke 145versoeck der ‖ bloetschande, met haer eijgen soone Nijnia? Wat 146Ga naar margenoot+ heeft van gelijcken den Coninck Candaulo, van sijn Coninck- 147lijcke Authoriteijt berooft? Wast' niet zijn lacchelijcke ende 148meer als verfoejelijcke daet? Die naecte vertoninghe ende ont- 149blotinghe sijner huijsvrouwe aen zijn vrindt Gygi? Wat authori- 150teijt sal in borgerlijcke regeringhe, een Magistraets persoon heb- 151ben, so wanneer hij dagelix met die gemene man Heer Omnes, 152t'sij in heijmelijcke ofte openbare Tavernen verkeert, het lichaem 153met die selve tot aen den krop opvullende, ende overal frere 154Compagnon spelende? Moeten alsulcke somwijlen niet lijeden, 155dat, tot groote, ia een ewighe schande voor haer naecoemelin- 156ghen ende geslachte, haer authoriteijt onder die borgers niet alleen 157benomen wordt, maer dat sij oock, wegen sodanighe verfojelijcke 158en belacchelijcke daden, ten enemael uijt die Regeringhe gesme- 159ten worden? Ende wilde Godt, dat oock noch hedendaeghs, 160onder ons sulx niet gehoort ende gesien wirde, daer souden 161menighe haer ogen wel vrijpostich derven opslaen, die de selve 162nu moeten, wegen sulcken verloss van authoriteijt eer en gelimp, 163nederwaerts slaen! Vorders; Wat authoriteijt ende respect sullen 164Ga naar margenoot+ ‖ hebben die persoonen van militie, als daer zijn Generaels, 165Colonels, Ritmeesters, ofte Capiteijns, ofte dijrgelijcke oock 166mindere Officieren, soo die selve, met haer gemene, onder sich 167hebbende soldaeten dagelix sitten op die bijr- en speelbanck, 168haer, met handel en wandel in een ende den selffden graet stel- 169lende? Wat Commande ofte Discipline is van sodanighe te ver- 170wachten? gantsch geen. 171Waer derhalven wel te wenschen, terwijlen onder alle 172regerende Standen, van die meeste, tot op die minste, soo gene- 173rale als particulijere, die Authoriteijt ende aensien, die Regie- 174ringhe vastmaeckt, ende die Discipline onderhoudt, dat een ijge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
175lick in sijn Ampt en bedijeninghe, van Godt daer toe beroepen, 176het exempel Nobels in dese fabel volghde, ende daer uyt 177leerde met grooter authoriteijt in sijn beroep spreecken: ge- 178denckende altijt aen dese waerachtige spreucke, dat, Alte groote 179gemeenschap brenght verachtinghe. ende het gene Cicero seijt: 180perpes illa et assidua lenitas, contemptum inducit, id est prin- 181cipatus pestem. dat is, die al te groote sachtsinnicheijt brenght 182verachtinghe, als een pest der hooge regeringhe. 183Om dan wederom tot het gebodt Nobels te coemen, soo 184staet hijr wel te letten, hoe dat die selve na dijn hij geresolveert 185was, en nu vastelick beslooten hadde, een soodanich mandaet 186‖ uijt te laeten gaen, niet lange gesuijmt heeft, maer die saeckeGa naar margenoot+ 187selffs, na rijpe deliberatie, strax bij die handt genomen ende int 188werck gestelt. Alle Coninghen en Christelijcke Potentaten, 189ende voorts alle hooghe regeringhe, tot een exempel, dat, soo 190wanneer sij een tijt lanck van te voren over d'een off d'andere 191gewichtige saecke delibereert ende raetgehouden hebben, alsdan 192niet lange en suijmen, maer, soo veel moegelick is. die saecke 193opt spoedichste int werck stellen en vollenbrengen. Doch hijr 194bij is wel in acht te nemen dese politijke regel. Diu deliberan- 195dum, quod est semel statuendum. Dat is, Men moet van te voren 196wel overleggen, het gene men eenmael denckt int werck te stel- 197len; want andersins een ontijdige ende onrijpe raetslach, gewint 198een periculeuse uijtganck, ende volght gemeenlick daer op, 199Haest gedaen en na bedacht, heeft menich mensch in lijeden 200gebracht. Waermede seer wel over een coemt, het gene Artaba- 201nus seijde. Festinare quodvis negotium, gignit errores, undè 202maxima detrimenta exoriri solent; at in cunctando, bona insunt. 203Dat is. Een werck al te seer rjlen, brenght dwalinghe ende confu- 204sie, waer uijt naderhandt groote schaede ontstaet; maer het ver- 205toeven en vertrecken, brenght voordeel. ‖ Dit heeft oock seer 206wel geweten Aristoteles seggende. Tardè deliberandum, celeriterGa naar margenoot+ 207autem deliberata sunt peragenda. Ende Demosthenes. Consulere 208quidem oportet lentè, consulta exequi festinanter. Dat is. Men 209mach wel lancksaem over een saecke te raede gaen; maer die 210selve beslooten sijnde, haestich int werck stellen. 211Voor het derde, dijnt oock bij dit gebodt in acht genoomen, 212tot wat eijnde Nobel een alsulck gebodt laet uijtgaen; te weten, 213om nu voortaen in Vreede, Lieffde, en Enicheijdt, met alle 214dijeren te leeven ende hoff te houden. Dit voornemen Nobels 215des Leews, waer een hoochloofflijcke daet, ende booven al 216prijsens weerdich, soo het herte was, gelijck die mondt spreeckt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
217Want daer en is niet, dat een Coninckrijck; ofte dijrgelijcke 218hooge regeringhe meerder bevesticht, als Lieffde, en Enicheijdt 219met die ondersaeten; ende niet dat een rijcke meer doet groeijen 220en bloeijen door allerhande neringhe ende hanteringhe, als 221eeven die lieve aengename vreede. Doch, off den Leew, in dit 222stuck is te trouwen, hebben die andere dijeren in haer bedencken 223te nemen, hoe wel tot noch toe niet anders gebleecken is; Want 224het mochte haer misschijn wedervaren, dat eertijts die schaep- 225herders van die wolven wedervaren is, daer van Demosthenes 226Ga naar margenoot+ verhaelt, in sijn fabel, aen die van Athenen. ‖ die oock die wol- 227ven al te veel geloove toestellende, neffens die Schaepen deer- 228lick verscheurt wirden, gelijck hijr van breder in die voor-rede 229te lesen is. Waer bij wij dan dese Leere hebben te onthouden; 230So wanneer ons vrede aengeboden wordt van d'een off d'ander 231Potentaet, dat wij alsdan op onze hoede sijn, wel neerstelick 232betrachten en overwegen, die aert ende natuijre des genen, daer 233van ons die vreede wordt aengeboden; Off die selve oock sij te 234trouwen, op dat niet daer na, die vredens conditien, eenmael op 235goede gelove, aengenomen sijnde, een veel swaerder Oorloch daer 236uijt ontstae, als oijt te voren is geweest. Want vele laeten uijt- 237roepen: Vrede, Vrede, maer het herte is anders gesint, en verre 238van daer, ia, so verre, dat oock onder t' decksel van vrede, die 239grootste onvrede, ende bitterste vijantschap verborgen leijt; 240streckende somtijts, tot een totale ruine der ingesetene, die al 241te licht gelovich sijn geweest, ende dijn het andersins veel beter 242waer geweest, in openbare vijantschap te leeven, als onder 243een sodanighe geveijnsde vrede te schuijlen. Hijrvan spreeckt 244die Histori-schrijver Tacitus also. Miseram pacem, vel bello 245benè mutari. Dat is. Die Elendighe Vrede, verandert me- 246Ga naar margenoot+ nichmael in een openbare ‖ oorloch. Also lesen wij ock een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
247mercklick exempel van voorsichticheijt. bij Livium. van een 248sekeren Privernas, die welcke in den Raet van Romen gevraeght 249sijnde, wat hij van haer voor een Vreede versochte, seer wijsselick 250antwoorde, seggende. Si bonam dederitis et fidam, et perpetuam, 251si malam, haud diuturnam. Dat is. Soo ghij ons verleent een 252goede, getrouwe Vrede, die bestendich sal wesen, maer so het 253een quade ende bedrijgelijcke vrede is, sal die selve niet lange 254ouijren. Een soodanighe simuleerde ende bedrijgelijcke vrede, 255gelijk Vegetius betuijght, heeft die lichtgelovighe handelaers 256meer schade gedaen als die wapenen selffs. Derhalven, so is dese 257guldene leere Polibij wel in acht te nemen, wanneer hij aldus 258spreeckt. Oportet eos, qui rebus praesunt, nihil magis curare, 259quam ut, ne eos lateat, quo animo sint, qui aut bella finiunt, 260aut amicitias constituunt. Dat is. Niet en isser, daer een Cloeck 261Regent meer sorge voor dragen moet, als even hijr voor, dat hij 262wel lette, hoe dat die selve van natuijre genegen sijn, die den 263oorloch eijndigen, ende die Vreede ofte Vrintschap aenbieden. 264Ende wat alhijr gesproocken wordt, van algemeene Vrede tus- 265schen hooge Potentaten; dat selve can ons oock dienen tot waer- 266schouwinghe, dat wij ons wel moeten wachten, so wanneer ons 267van ‖[van] d'een, off d'ander particulijre vrindtschap aenge-Ga naar margenoot+ 268boden wordt; off die selve oock een valsche, bedrijgelijcke, ende 269geveijnsde vrintschap is, die niet van herten gemeent wordt: 270Daerom seijt het spreckwoordt wel. fide, sed cui, vide. Dat is. 271Vertrout, maer siet wel toe, wie ghij vertrout. Want vele 272spreecken met die mondt; Mijn Vrindt, ick ben u dienaer bij 273daegh ende bij nacht: maer ondertusschen is haer herte vol gift, 274ende dragen gemeenlick so men seijt, Mel in ore, fel in corde. 275honich in die mondt maer bittere galle int herte, soeckende U, 276onder schijn van vrintschap, te bederven, ende in te slocken, 277meer siende op haer eijgen baete, als op eens anderen schade. 278Also sijn voordesen vele groote Hansen, uijt een schijn van 279vrede ende vrintschap, te hoove ontboden, die het daer na met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
280den Hals hebben moeten betalen, gelijck sulx de Historien 281overvloedich betuijgen, ende die dagelicksche ervarentheijdt 282cock genoechsaem leert. 283Volght het twede stuck, te weten hoe dat op het groote 284ende strenge gebodt Nobels, alle gedijrten, soo kleijn als groot, 285van gelijcken oock alle het gevoegelte, te Hove verschijnen. Waer 286bij dan int corte staet aen te mercken, dese generale Leere der 287Ga naar margenoot+ gehoorsaemheijt. || onder alle Standen van menschen, ende inson- 288derheijdt der onderdaenen tegens hare hooge oyerheijdt. Want 289alsodanighe gehoorsaemheijt die kinderen schuldich sijn te 290bewijsen aen haere ouderen, die Leeriongens, haere Preceptoren, 291ende die Dijnstknechten haere Heeren; Alsulcke gehoorsaem- 292heijdt sijn oock schuldich te bewijsen, alle ondersaeten, aen 293haere Wettelijcke Overheijdt: T' sij Coningen, Princen, Vorsten, 294ende voorts alle andere hooge en leege overheden: Ende sulx nae 295den bevel Godts. des Conings aller Coningen. Want alsoo 296spreekt den Apostel Petrus. So weest dan aller menschelijcker 297ordinantie onderdanich, om des Heren wille; het sij den Coning, 298als den oversten, het sij den Stadthouder, als den genen, die van 299hem gesonden worden; tot wrake der quaetdoenders, ende tot 300prijs der goetdoenders: Want also is die wille Godts. Ende den 301Apostel Paulus, seijt; Vermaentse, dat sij den Vorsten ende over- 302heden onderdanich ende gehoorsaem sijn. Ende tot den Hebreen 303Capit. 3. Ver. 17. Weest uwe voorgangeren gehoorsaem ende 304onderdanich; want sij waecken voor uwe zielen; als die reken- 305schap sullen geven. 306Alhijr valt nu een vrage voor, te weten, offmen volgens 307het express bevel Godts der gehoorsaemheijdt, aen alle mensche- 308lijcker ordinantien, gelijck den text melt, oock schuldich sij, 309Ga naar margenoot+ sodanighe ‖ gehoorsaemheijt te bewijsen aen die openbare Tijran- 310nen, verstaet, sodanighe die daer absolute ende Souveraijne 311macht hebben; ende dat in allen dingen sonder onderscheijdt? 312Om dese vrage te beantwoorden, so moetmen, die saecke selffs, 313die gebooden wordt, ende in die welcke wij gehoorsaemheijdt te 314bewijsen schuldich sijn, wel overwegen ende betrachten met 315desen onderscheijt; te weten, off het Geestelijcke saecken sijn, 316off wereltlijcke: Die wereltlijcke aengaende, off die selve oock 317moegelick sijn te doen; Andersins seggen die Rechtsgeleerden. 318Jmpossibilium, nulla obligatio. Onmoegelijcke dingen en ver- 319binden niet, ende oock volgens dese spreucke. Ultra posse viri 320non vult Lex ulla requiri. Noijt en is so strengen wet,
Boven ijmants macht geset.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
323Ende daerenboven off die selve oock strijden tegens alle 324Christelijcke Eerbaerheijdt: So segge ick dan, datmen oock den 325Tijrannen, ijts gebijedende, dat onmoegelick is, ofte dat regel- 326recht strijdt, tegens die Eerbarheijdt, niet schuldich sij te gehoor- 327samen; reden sijn dese: Want, al wat strijdt tegens die Eerbaer- 328heijdt, dat strijt oock tegens die Conscientie, ia tegens die 329natuijre selffs: Nu, die Conscientie, en can, noch en mach niet 330gedwongen worden: ‖ Want sulx is een werk Godts: So ist 331dan oock affschouwelick, ijts te doen dat tegens die natuijreGa naar margenoot+ 332strijdt; Als bij exempel; So wanneer een Tijran, met zijn gebodt 333wilde constringeren eene van sijn onderdanen, tot openbare ver- 334raderije, moorderije, doodtslach, Ebreuck, ende bloetschande, 335welcke, ende dijrgelijcke noch meer, al t'samen strijden tegens 336die conscientie, ende volgens dijn oock tegens die Christelijcke 337Eerbaerheijdt, ia oock tegens die natuijre selffs, die voor sulcke 338boose daden een afkeer ende grouwel heeft; so ist seker en gewiss, 339dat men alsulck een gebodt niet schuldich sij te gehoorsamen. 340Ende off schoon ijmant met gewelt, ofte sware dreijgementen, 341tot sodanighe grouwelen soude moegen gedwongen worden; So 342waert noghtans, mijns Oordeels, beter te sterven, als sich aen 343sulcke boose stucken, door een strengh gebodt, te vergrijppen, 344ende sijn Conscientie ten eenemael te besmetten, ia die Eedele 345Zijele, int Ewighe Verderff te storten. Maer aengaende alle 346andere, soo tijtlijcke als wereltlijcke saecken, als gelt en goet, 347eer en gelimp, ia somwijlen oock het bloet selffs, schoon sulx 348schijnt te strijden tegens die reden ende het wereltlijck recht, hijr 349in is men schuldich, staende onder die souveraijne macht ende 350gewelt der Tyrannen, die ‖ [die] selve, gehoorsnemheijdt te 351bewijsen; reden sijn dese: Want sulx die Ewighe Zalicheijdt nietGa naar margenoot+ 352en krenckt als die voorverhaelde grouwelijcke sonden. Van 353gelijcken is oock te houden, so wanneer een Tyran ijts gebijdt 354in geestelijcke saecken, die Conscientie en die Ewighe Zalicheijdt 355betreffende, ende regel recht tegens Godt en sijn Heijlighe geboo- 356den strijdende; als bij Exempel, dat hij ijmant wilde dwingen 357tot Godslasteringhe, tot affvallicheijdt, ende verloocheninghe, 358der eenmael waere aengenomene Christelijcke religie ende des 359gelooffs belijdenisse: Jn sulcken val, segge ick, met alle, so 360geestelijcke als wereltsgesinde ront uijt, datmen Gode meer moet 361gehoorsaem sijn als die menschen, en datmen volgens dijn, oock 362soodanige Tijrannen geen gehoorsaemheijdt schuldich is te bewij- 363sen; maer alleen sien op die Ere Godts, en zijn H: gebooden, 364Want gelijck Augustinus seijt: Deus solus est mentium Rex. 365Godt alleen is een Coninck onses vernufts en verstants; Waer 366mede over een stemt, het gene Lactantius verhaelt, seggende. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
367Quis imponat mihi necessitatem, vel cr(e) dendi, quod nolim, 368vel quod velim, non credendi: dat is. Wie wil mij dwingen ijts 369te gelooven, dat ick niet en wil, ofte niet te gelooven dat ick wil 370geloven. Want, gelijck die selffde verhaelt, Nihil tam volunta- 371Ga naar margenoot+ rium quam religio. Daer en is ‖ niet vrijwilliger onder den men- 372schen, als die Religie ofte Godtsdijnst. Dit heeft seer wel geweten 373den Coninck Theodericus, seggende. Religionem imperare non 374possumus, quia nemo cogitur, ut credat invitus. dat is. Wij 375hebben geene macht te heerschen over t'stuck van religie, aenge- 376sien nijmant can noch mach gedwongen worden te geloven dat 377hij niet en wil. Hijr van hebben wij een Heerlick exempel in de 378Prophete Daniel. die welcke, meer lettende op d'Ere des grooten 379Godts, als op menschen insettinghe, niet heeft willen gehoor- 380samen, het strenge gebodt der Vorsten, des Coninckrijx van 381Persen en Meden, hoe wel het van den Coninck Dario, selffs 382onderschreven ende bevesticht was: Namentlick, dat so ijmant 383in vertich dagen ijts van enighe Godts off menschen soude be- 384geeren, dan van den Coninck alleen, die soude tot die Leeuwen 385in de kuijl geworpen worden. Alsoo hebben oock gedaen die drije 386mannen. Hadrach, Mesach, en Abednego; het groote gebodt des 387Conincx Nebucadnesars niet willende gehoorsamen, daer hij be- 388val aen alle volcken en tongen sijn gulden beelt aen te bidden; 389hebben derhalven lijver gewilt in den gloijenden oven geworpen 390te worden, als haeren Godt te verlaeten. Hijr uijt volght dan, 391dat men na de Leere Christi des Soons Godts, den Keyser, dat 392is alle wereltlijcke potentaten en overheden, sal geven wat des 393Ga naar margenoot+ Keijsers is; Ende Gode wat ‖ Godes is. Dat is, datmen schul- 394dighe gehoorsaemheijdt sal betonen, aen alle die gene d(i)e over 395ons gestelt zijn, ende dat in alle wereltlijcke saecken, uijtgeson- 396dert alleen sodanighe, die daer strijden tegens die Ere Godts, 397en sijn Heijlige geboden; als mede tegens die Conscientie, 398ende onser Zielen Zalicheijdt: Want die de Ziele dodet, is meer 399te vresen, dan die het lichaem, dooden connen. 400Het derde ende laeste stuck, namelick, hoe dat Reinart 401de Vos. verachtende Nobels Conincklijcke mandaet, te Hoove, 402neffens andere dijeren niet en verschijnt; maer als een onge- 403hoorsame ende overtreder des gebodts te huijs blijft: Hijr bij 404is eerstelick aen te mereken, die oorsaecke sijns uijtblijvens, 405te weten die Vrese: daer na die ongehoorsaemheijdt selven, 406ende wat daer op gevolght is. 407Die vrese aengaende, bestondt hijr in, door dijn hij eensdeels 408in zijn eijgen conscientie overtuijght was, van zijn groote boos- 409heijdt en moetwille, die hij doorgaens over al ten platten Lande | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
410bedreven hadde; Anderdeels, dewijle hij wegen sijne misdaden 411te Hove, swert gemaeckt was, en alsoo met die sijnighe. een 412quaet geruchte voor den Coninck Nobel hadde. Vijt dese Vrese 413Reinarts de Vos. is dese Lere te trecken, dat wij menschen ons 414gantsche leven, handel en wandel also aenstellen ‖ op dat onsGa naar margenoot+ 415niet ten enighen tijden een sodanighe vrese (‘verstaet een knech- 416telijcke vrese, die andersins Metus poenae, dat is vreese der 417straffe, genoemt wordt’) overvalle; maer dat wij voor alle dingen 418trachten, een oprechte, en geruste Conscientie, beijde voor Godt 419ende die menschen te hebben; Achtervolgende die guldene 420spreucke Augustini, die daer seijt; Niet op Aerden gelucksaliger 421te connen bedacht worden, als een geruste Conscientie. Want 422daer die selve is, daer en is nimmermeer enighe vrese des 423quaets, ia oock des Doots selven niet: Aengesien, gelijck Orige- 424nes betuijght, die selve een Tuchtmeester is der quade affecten, 425ende een Paedagogus, ofte Leermeester der Zijelen; Ja gelijck 426Seneca seijt, so is die selve een toom ende gebitt voor die sonde, 427die welcke eenmael in onse zijlen gewortelt sijnde, een tegen- 428heijdt heeft, aent gene die natuijre selffs verwerpt. Ende gelijck 429die Historischrijver Tacitus vermelt een geessel en roede na die 430sonde, dewijl die sonde int werck gestelt, ende begaen sijnde 431haer grootheijdt aldereerst blijckt. Die werckende cracht der 432selver beijdersijdts, is so groot, dat, gelijck Cicero verhaalt. die 433gene noijt en vresen, die niet quaets gedaen hebben, maer dat 434ter Contrarj die straffe altijt voor ogen staet, die ijts quaets 435gedaen hebben: Want sij laet den mensche nimmer ‖ meer 436rusten, ende is hem in sijn Zijle en gemoet als een beul. Alhoe-Ga naar margenoot+ 437wel hedendaegs, veele menschen met Reinart de Vos. meer 438vresen voor een quade naem, als een quade ongeruste Conscien- 439tie, de welcke sij menen lichtelick voor die werelt, te connen ver- 440bergen, maer een quaet geruchte niet; maer het is so verre van 441daer, dat oock gelijck die dagelicksche ervarentheijdt, als oock 442mede die Historien betuijgen, die alderheijmelickste sonden, 443somwijlen door een ongeruste Conscientie aen den dagh gebracht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
444worden, ende dat, deels, door droomen, deels door subite ver- 445anderinghe en alteratie des aengesichts, dan root, dan bleeck 446wordende; deels oock door sitteren en beeven der lidtmaeten: 447Jn summa, die quade ongeruste Conscientie, sal somwijlen meer 448misdaden aent licht brengen, als den scherprichter door die 449torture selffs. Om dan eijndelick tot die ongehoorsaemheijdt 450Reinarts, selve te coemen, verachtende Coninck Nobels gebodt, 451soo hebben wij hijr bij oock cortelick dese lere te onthouden, 452dat het selden bij eene sonde verblijft; maer dat d'eene d'ander 453volght; ende gelijck ener seer wel geseijt heeft: Abijssus Abijs- 454sum vocat, dat is den enen affgront roept den anderen, en uijt 455sonde coemt sonde; gelijck dan nu alhijr Reinart de Vos ‖ vre- 456Ga naar margenoot+ sende, uijt bedrevene misdaet te Hove te coemen vervalt alsoo 457van d'eene sonde in d'ander, te weten in ongehoorsaemheijdt, 458waer op volght, ongenaede, ende een ontdeckinghe sijner eijgener 459schelmstucken: Alsoo doen oock noch hedendaegs veele men- 460schen, die welcke, voor haer wettelijcke Overheijdt, over d'een 461off d'ander Clachte gevordert sijnde, ende wegen haer schult, 462ende daer op volgende quade conscientie niet dervende compare- 463ren, menigmael, niet alleen vallen vant ene leedt int ander, maer 464oock daer door veroorsaecken, dat sij voort gerichte condemneert 465worden, daer sij andersins, vrijpostich verschijnende, veelmaels 466des Richters straffe soude moegen ontgaen. Ende dit, alles ver- 467oorsaeckt die vrese der straffe, voortcoemende, uijt een boos 468en ongerust gemoet, gelijck hijr van noch breder op andere 469plaetsen sal gehandelt worden. Eyndighen alsoo hijr mede, dit 470tegenwoordich eerste Capittel, ende schrijden vorder tot het 471twede. 472Hoe dat Reinart de Vos. van den Wolff ende veele andere 473dijeren voor den Coninck verklaeght wordt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‖ Eerste Boeck.Ga naar margenoot+
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dese mijn gerechte saeck, (f)
Dies hoort mijn droevigh ongeval,
30[regelnummer]
Dat ick u hijr vertellen sal.
Hoe mij die Vos, den loosen dijff (h)
Den boef, den guijt, door vuijl bedrijff,
So heeft bestruijft, en so bestooft,
Oock van mijn Eer en faem berooft;
35[regelnummer]
En dat tot spot, en groote schandt
Van mijn geslacht, doort gantsche Lande.
Want, siet, den fijlt heeft so behendt
Mijn wijf, mijn waerdste vrindt geschendt;
Ja noch, t'is waer, verleeden nacht,
40[regelnummer]
Haer in mijn eijgen huijs verkracht:
Mijn soon, die van dit quaet niet wist,
Sijn beijde ogen vol gepist;
So dat dit lieve soete kind,
Lagh meer als seven weken blindt.
45 ‖ Doch t'laeste feijt ick hem vergeef; (i)
Ga naar margenoot+ Maer t' eerste niet so langh ick leef.
Dies neem ick hijr revanci aff,
Of kruijp al levend in mijn graff:
Ten sij dat uwe Majesteijt,
50[regelnummer]
Met reden en gerechticheijt,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een oordel over Reinart spreect;
En dese onse schande wreeckt.
Op dat hij niet noch eens eenmael,
Sijn boevestucken wederhael.
55[regelnummer]
Het aerdich hert hijr neven stondt, (k)
En sprack hijr op met volle mondt;
Ghij plompen vlegel als ghij bent,
Die noch u eijgen aert niet kent,
Die selfs ontdeckt u eijgen schandt,
60[regelnummer]
En ruchtbaer maeckt door t'gantsche landt;
Sal so verstout een onderdaen,
Gaen spreecken sijnen Coninck aen?
Wat stoort ghij hijr ons soete vreught,
En spreeckt niet dan van ongeneught?
65[regelnummer]
Off bent ghij dul, of bent ghij sot,
Of drijft ghij met den Coninck spot?
‖ Dus gaet van hijr en dat na huijs,Ga naar margenoot+
Met wijf en kindt, en al t' gespuijs.
Doch Jsegrim die vremd compaen,
70[regelnummer]
Die nam sich des niet eenmael aen. 1)
Maer gromden als een bijtebou,
En dacht wat Nobel seggen sou:
Mits dien quam daer het Wackerlos (m)
Beklaegden oock mijn lieven Vos;
75[regelnummer]
Maer bleef bedroeft van verre staen,
En sprack; Och Coninck, hoort eens aen!
Hoe dat die Vos, door stout bestaen,
Js met mijn braetworst doorgegaen;
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe dat hij voor een dagh of acht,
80[regelnummer]
Gecomen is bij donckre nacht,
En dijffsche wijse mij ontnam,
Het vleesch, dat hem niet toe en quam.
En, t' geen mij noch het meeste spijt (n)
Dat ick voor dees met allen vlijt,
85[regelnummer]
Had in mijn armoet opgegaert,
En tot een quaden dagh gespaert.
Dies helpt mij Coninck, uijt de noot,
Al eer ick sterf van honger groot.
Als dese klacht oock was gehoort,
90[regelnummer]
So coemt die Kater, heel verstoort.
Ga naar margenoot+ ‖ Doch neemt sijn hoet beleefd'lich of,
En spreeckt, Heer Nobel met verlof!
Ons Reinart is een hangebast, (o)
Jck seg, t' is waer, een stoute gast,
95[regelnummer]
Een fijlt, een guijt, ia sulck een beest,
Daer ijder groot en kleijn voor vreest.
Doch wat die Worst en t' Vlees aengaet, (p)
Daer Wackerlos alhijr aff praet;
Daer quam den hondt niet aen met recht,
100[regelnummer]
Dies wedervaert hem oock sijn recht:
Want om te weten dit bedrijf,
So was die worst tot mijn gerijf:
Jck had die selfde bij der nacht, (q)
Wel eer gevangen op der iacht;
105[regelnummer]
En dat van enen Meule-man,
Die slaeprich was, en ginck daer van.
(r) Dit hoort den Panther, so terstondt,
Die oock niet linx, maer rap van mondt;
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
110[regelnummer]
En stelt hem als een Advocaet,
Die daeglix veel te Hoove gaet.
Hij spreeckt aldus den Kater aen;
Eij lieve, Laet u klagen staen:
Want selden dat een Narrisch man,
115[regelnummer]
Sijn eijgen schand bedecken can.
‖ En selden is hij veel gelooft,Ga naar margenoot+
Die ander lieden t' sijne rooft:
Dit klagen brenght u kleijne Eer,
Voor desen onsen Over Heer.
120[regelnummer]
Want dit is al het Hof bekent, (s)
Ja al die Grooten hijr ontrent,
Die houden vast, en voor gewis,
Dat Rein' de Vos. een moorder is.
Die alle dinck ten platten Landt,
125[regelnummer]
Geheel ontrust, en brenght te schandt:
Die nimmermeer geen vreede houdt,
Met enich dijer. door al het woudt.
Die niet ontsiet ijt quaets te doen,
Al waert maer om een Eij of hoen;
Die oock wel om een snoepsche biet, (t)
130[regelnummer]
Sijn eijgen Vaer en Moer ver-riet:
Ja, die wel om een soeten bras, (v)
Sou wenschen, dat den Coninck was
Om al sijn haef, om al sijn goet,
Om al sijn eer, om al sijn bloet.
135[regelnummer]
Dat nu, gelijck hijr voor geseijdt,
Die Vos, na moort, sijn lagen leijdt
Dat blijckt uijt dese felle klacht
‖ Voor Lampe hijr te Hoof gebracht;Ga naar margenoot+
Waervan ick een getuijge ben, (x)
140[regelnummer]
En die de saeck op t' beste ken.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want als die Vos, door loos bedrijf, (y)
Het haesken geerne wild' aen t' lijf;
So sprack hij met een heussche mondt,
Och lieve Lamp' een schoone vondt! (z)
145[regelnummer]
Jck wiet, t' is waer, gelijck men seijdt,
Ghij hebt van Nobel vrij geleijdt;
Maer coemt, en wordt een Capellaen,
Om des te vrijer moegen gaen,
Door vremde Landen, op en neer;
150[regelnummer]
Dus set u dichte bij mij neer;
Jck sal u wijsen met een sprongh,
Hoe dat die Paep die Misse songh
En hoe het Pater Noster luijt,
Van vooren tot den eijnden uijt;
155[regelnummer]
Het Credo, leert ghij metter tijdt
Als ghij maer in die vatte sijdt.
Den armen Haes, die dit gelooft,
Siet! Reinart vat hem bij het heeft,
En geeft hem sulcken fellen neep,
160[regelnummer]
Dat hij niet langer, Credo, peep.
Ga naar margenoot+ ‖ Jck die hijr over quam gegaen, (a)
Sagh Reinarts oude nucken aen,
Hoe dat hij t'haesken had gevat,
Daer t'tusschen sijne pooten sat;
165[regelnummer]
Jck dacht, is dit die Mis gequeelt,
Wanneer men op der kelen speelt?
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jck flux daer bij met vollen loop; (b)
Maer siet, het fijltjen mij ontsloop; (c)
En Lampe raeckten uijt het nest,
170[regelnummer]
Hoewel gewondt, en swaer gequest. (d)
Terwijl dan nu dees snode gast,
So deerlick heeft ons vrindt ver-rast;
Als dijnter door een strenger wet, (e)
Hijr namaels beter opgelet:
175[regelnummer]
En was voor al een nodich dinck,
Dat men dit loose guijtjen vinck:
Die s' Conincks Vrij geleijde breeckt;
En steedts van moordt en rooven spreeckt:
Dies hoort Heer Coninck na mijn woordt,
180[regelnummer]
Al eer die Vos u Rijck verstoort, f
Al eert daer na misgelden moet,
U gantsche Hof, met goet en bloet,
Al eer dit quaet veel verder kruijpt,
En voorts door alle Landen sluijpt.
185[regelnummer]
‖ Dat is heer Coninck ver' het best, (g)
Sprack Jsegrim noch op het lest:Ga naar margenoot+
Want so den dijf, den ergen Vos, (h)
Gevangen sijnd' weer raecket los;
En dat ghij hem dees daedt vergeeft,
190[regelnummer]
T'sal menich rouwen die daer leeft, (i)
Ja t'sal noch menich treuren doen,
T' sij gans, of Endt, of schaep, of hoen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verclaringhe des Capittels. ende Leringhen.Alhijr in dit tegenwoordich capittel en wordt niet anders verhandelt, als verscheijden kiaghten, etlijcker dieren, te Hove, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3voor den Coninck Nobel, over die bedrevene boosheijdt ende 4moetwille Reinarts de Vos. Welcke klaghten, seer bequamelick 5in twe stucken connen affgedeijlt worden, als namelick 61. Wie die Aenklagers sijn geweest, als oock mede haer aert 7ende natuijre. 82. Die klaghten selffs, waer over die selve zijn ingestelt; 9Wat nu voor leringhen, bij ijder deel te onthouden zijn, 10blijckt uijt navolgende Verclaringhe. 11Ga naar margenoot+ ‖ Aengaende dan het eerste, te weten, die Aenklagers, so 12sijn die selffde alhijr twederleij: Die eerste soorte is geweest, 13stercke, machtighe ende geweldige, doch groove, gijrige ende 14onverstandighe, te weten Jsegrim die wolff, ende die Panther: 15Waer bij wij dan dese generale leringhe hebben te onthouden; 16eerstelick: Dat altijt die machtighe ende geweldighe deser 17Werelt, over die geringhe, nedrighe, en onvermoegene; die 18rijcke, gijrige en ondeugende, over die arme, elendighe willen 19heerschen, ende die selffde, door d'een off d'ander klachten en 20beschuldinghe, soecken te onderdrucken, ende dat insonderheijdt, 21aen die Hoven der Coningen en Princen, al waer somwijlen noch 22veele sodanighe Jsegrims ende Panthers gevonden worden, die 23welcke altijt, uijt bitteren haet en nijdt, oorsaecke soecken, over 24die mindere, ende geringes Standts persoonen, listelick ende 25bedrijgelijck te klagen, om die selve also, waert moegelick, om 26haer Eer en gelimp te brengen, ende uijt het Hoff te verstoten: 27Ga naar margenoot+ Ende dat principaelick, nergens ‖ anders om, als dat sij die 28andere (so sij misschijn menen haer in den wech, off hin- 29derlick te sullen zijn) van cant geholpen hebbende, des te eerder 30geavanceert, ende tot grooter Eeren, Ampten en Digniteijten 31verheven, ofte met heerlijcke Leengoederen vereert, ende be- 32genadicht mochten worden. Aengesien, ende wel gemerckt, 33volgens die algemene Loop des Werelts, ende die dagelicksche 34Ervarentheijdt te Hove, die goederen der Princen ende Heeren, 35nu eijgentlick niet meer en sijn der gener, die de selve wel ende 36getrouwelick verdijndt hebben; maer alleen der gener, die me(n) 37se gemeenlick is gunnende, dat is, sodanighe, die de selve met 38huijchelerije ende ogendijnst connen te wege brengen. Hijr 39van hebben wij een merckelick exempel, aen den snuijvighen 40Hovelinck Haman, die oock, als desen Jsegrim, den nedrigen 41ende geringen Jode Mardocheum, door bitteren haet, ende inge- 42swolgen toorne, uijt die gunst ende genaede des Coninx | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
43Ahasueri wilde stooten ende in een quaden name bij den selven 44brengen, trachtende hem na sijn leven: Maer desen Hovelinck 45ist gegaen, gelijck het spreekwoord luijdt: -Jncidit in foveam, 46quam fecit, ipse suam. Dat is. ‖ Die steedts op andre past, in meningh haer te vangenGa naar margenoot+
Hij raeckt noch selver vast, en wort wel eerst gehangen.
49Ende sulx gebeurt oock noch hedendaeghs veelinaels voor het 50wereltlicke gerichte, dat die gene, die int gemeen selver niet 51en deugen, ofte, enighe vinnen, so men seijdt, op haer tonge 52hebben, selden ijt goets van een ander connen spreecken; maer 53zijn altoos genegen, tot twist ende onenicheijdt; den enen hijr, 54den anderen daer, voor t'gerichte roepende, ende opentlick 55beschuldigende; ende dat somwijlen om een haverstro, al souden 56sij t'oock met haer eijgen schande daer na moeten betalen. Staet 57derhalven, alle Coningen, Princen en Potentaten, ende voorts 58alle andere, wijse ende voorsichtige Regenten, wel te letten, op 59die persoonen des aenklagers, haer leven, handel en wandel, wel 60scherpelick examinerende, ende van alles ondersoeckende, op 61dat sodanighe, moetwillighe, ende lichtveerdighe pleijtsacken, 62die sich oock wel derven onderstaen het gerichte selven te 63frauderen, geen gehoor gegeven worde, maer die selve als, 64Turbatores pacis publicae, afwijsende, also ‖ condemneren, endeGa naar margenoot+ 65verordelen, dat andere een affkeer daer van hebben, ende haere 66moetwille hijrnamaels in toom gehouden wordt: tot rust ende 67vrede, der slechte, cenvoudighe, vreedsame ingesetene. Want 68dit is oock het gene die keijserlijcke rechten mede brengen, die 69daer treffelick in voorsien hebben, gelijck onder anderen te sien 70is uijt dese navolgende wet, die welcke also luijdt. Ne temere 71autem, ac passim provocandi facultas praebeatur, arbitramur, 72eum, qui male litem fuerit persecutus, poenam à competenti 73judice sustinere. Dat is. Op dat niet so lichtveerdich, ende door- 74gaens, oorsaecke ofte aenleijdinghe gegeven worde, ijmant voort 75gerichte te roepen, so vinden wij voor goet, ende willen, dat in 76die straffe des competente(n) Richters sullen vervallen wesen, 77die gene, so daer qualick (, dat is onrecht, ofte ongefundeert) 78haer recht vervolgen Doch het waer te wenschen, gelijck hijr | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
80van geschreven heeft Andrae. Gail. lib. 1. observat. 152. Dat sulx 81over al bij den opentlijcken gerichte wel in acht genomen wirde, 82op dat, door die vrese ende danck der straffe, die lichtveerdige 83Ga naar margenoot+ moeijtemakers ‖ schentvleckers, ende ongerichte dwaelgeesten, 84mochten in toom gehouden worden. Want het gerichte en is niet 85ingestelt, tot verdedinge der moetwillige pleijters, maer tot 86rechtveerdighe bescherminghe der onnoselen. 87Door het twede, so leren wij hijr oock, hoe die grove, onver- 88standighe ende ongeleerde, te Hove, altijt haeten ende vervol- 89gen, die verstandighe, wijse, ende geleerde: Oorsaeck is dese, 90om dat sij geerne bij die Grootste, alleen hooch-geachtet ende 91aengesien willen wesen, ende het regiment, ende gesagh over 92anderen hebben; Ende sulx met een sodangen schijn ende prae- 93text, als waren sij vromer, cloecker, ende getrouwer als die 94andere; daer nochtans, Eijgen-nut, met haer de loose is, ende 95niet anders in haer herte dencken, als hoe sij haer selffs moegen 96versorgen; ende hijrom practiseren sij met alle listicheijdt, die 97vrome ende vernuftighe, die het om die regeringhe wel menen, 98uijt te bijtten, ende te verstooten. Also ist gegaen den vromen 99Daniel, die welcke, alle Vorsten ende Landtvooghden des Coninx 100Darij, aen verstandt, wijsheijdt en getrouwicheijdt te ‖ boven 101Ga naar margenoot+ gaende, ende met een hoger geest voor andere begaeft sijnde, 102hijr over ten hoochsten van die selffde benijdt, ende gehaet 103wirde, ende poogden derhalven met allen vlijt daer na, dat sij 104een saecke tegens Daniel vonden, die tegen het Coninckrijcke 105waere; gelijck sulx te lesen is bij den selffden Propheete Daniel 106Cap. 6. Ende even also gaet het noch hedendaegs toe, in alle 107wereltlijcke regeringhen, gelijck die ervarentheijdt overvloedich 108betuijght; onnodich hijr van vele exemplen int bijsonder te ver- 109haelen. 110Want waer is nu vast een verstandich, wijss, cloeck, en 111voorsichtich man in die politijke Regeringhe te vinden, die daer 112niet en sal terstondt, van d'onverstandighe, grove, botte, ende 113weetnieten, gehaet, veracht en bespott worden? Js hij bij sijne 114regeringhe ende wettelijcke vocatie vrom en Godtsalich; strax 115seijtmen; wat sou die wijse Propheet? Js hij wel geleert, So ist 116een grollert, die steedts met die neus over die boecken hanght. 117Js hij voorsichtich; men noemt hem een fantast: Js hij sedich en 118modest, so moet hij doch een vijsen Compos wesen. Js hij sin- 119ceer, ende oprecht van gemoet, so moet hij achter sijn rugge, 120‖ spotswijse hooren: Heer al te vrom. Maer dese ende dijrge- 121Ga naar margenoot+ lijcke grove onverstandighe Esels, ende wanwetene bocken, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
122trachten met Jsegrim de Wolff, alleen daer na, om die geleerde, 123verstandighe, vrome, ende conscientieuse, uijt die regeringe te 124werpen, sonder een wijser off cloecker als sij, te admitteren, 125want, seggen sij, dese mocht ons misschijn in die caerte sien, 126ende in ons doen hinderlick wesen en beschamen; Daerom willen 127sij dan het rijck alleen hebben, op dat nijmant haer in enighe 128saecken t'stuck van regieringhe aenga(e)nde, can berispen, sij 129handelen oock met die onderdaenen, hoe sij willen: Ende ge- 130lijck daer altoos een singuliere tegenstrijdicheijdt is, tusschen 131die vrome en godtloose, Alsodanighe strijdicheijdt is oock 132tusschen die geleerde ende ongeleerde. Overmits, een blinde 133niet can ordelen van enighe verve, also weijnich die onver- 134standighe weetnieten, wat die wijsheijdt is, off wat die selve can 135te wege brengen. 136Die twede soorte der Aenklagers, is alhijr de kater ende die 137cleijne Hondt Wackerlos. Dese, alhoewel sij veel minder, ende 138van cleijnder macht waren, als die eerste Aenclagers ‖ endeGa naar margenoot+ 139beschuldigers, evenwel nochtans, so klaegden sij den Jsegrim 140te gevallen, ende, nemende, in plaetse van macht en sterckte, 141die nijdicheijdt en affgunsticheijdt te baete, wreecken haer over 142den Vos, so veel moegelick was, niet eens denckende, noch be- 143trachtende, dat sij selffs niet veel roems en hadden: Want aen- 144gaende die hondt Wackerloss, daer aff die fabel melt, was selffs 145een dijff, ende daer hij Reinart de Vos, mede beschuldichde, dat 146hadde hij selffs gerooft ende gestoolen van die kater: So was 147dan oock die kater selffs met een en die sop begooten, die oock 148even het selffde gestolen hadde, dat hern van den hondt ont- 149nomen was volgens d'eijgene Confessie die also luijdt. 150[regelnummer]
Doch wat die worst en t' vleesch aengaet
Daer Wackerlos alhijr af praet;
Daer quam den hondt niet aen met recht,
Dies wedervaert hem oock sijn recht.
Want om te weten dit bedrijf,
155[regelnummer]
So was die worst tot mijn gerijf,
Jck had die selfde bij der nacht,
Wel eer gevangen op der iacht;
En dat van enen Meule-man
Die slaeprich was-----.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
160Siet, so waren dan dese beijde klagers wegen haere misdaet 161Ga naar margenoot+ infames, dat is Eerlooss. ‖ Waer bij dan dese lere te onthouden 162is: Dat oock noch veele alsulcke menschen gevonden worden, 163die selffs geen macht hebbende haer te wreecken, nochtans 164andere te gevalle, door affgunsticheijdt en nijdt, doen, dat sij 165andersins wel souden gelaeten hebben. Ja, sodanighe, die, ofte 166om haer particulier voordel te schaffen, ofte om haer moet, ende 167moetwille, aen haer wederpartije te koelen, somwijlen oock haer 168eijgen Eer en gelimp niet en verschoonen; maer die welcke, op 169datmen haer des te beter gelove mach toestellen, opentlick voor 170t' gerichte, door bitteren haet en nijdt, also verblindt sijnde, 171haer eijgen schande ontdecken, gelijck alhijr die kater doet, die 172welke, om over Reinart de Vos, te klagen, ende die selve te 173schenden, ende des te meer te moegen gelooft zijn, voor den 174Coninck Nobel, sijn eijgen schande niet swijgen en can. 175Men seijt gemeenlick voor een spreckwoordt, ende het is 176oock waer: Die hem selven prijst; dat is een sott; maer die hem 177selven schendt, die is onsinnich. Nochtans, ist veel beter hem 178selven te prijsen, als te laecken: Want, die hem selven prijst, 179betoont daer mede, dat hij geerne van andere geeert waer: Maer 180die hem selven lastert, geeft ‖ daer mede te kennen, dat hij een 181Ga naar margenoot+ eervergetene is, ende volgens dien geen eere weerdich is. 182Want, die sich aller eren troost, die is aller schanden vol. 183Daerom seijtmen oock: Eijgen loff stinckt; maer eijgen schande 184noch veel meer. Waer over ener seer wel gesproocken heeft. 185[regelnummer]
T'is niet so snoden guijt,
Die eenmael sond begaet;
Maer die sijn schand ontsluijt,
Dat is een erger daet.
189Dese ende dijrgelijcke, moetwillige pleijters, die selffs geen 190eer en hebben, behoren geensins tot het gerichte admitteert 191worden, maer als onrustighe, ende vreedloose, niet alleen affge- 192wesen, maer in die boete geslagen, en arbitralick gestraft wor- 193den, ende dat daerom, door dijn sij haer eijgen schande niet 194connen verbergen. Hijr van schrijven die keijserlijcke rechten 195overvloedich, welcke onder anderen aldus luijden. Observare 196curabis, ne quis homicidarum, veneficorum, maleficorum, adul- 197terorum, itemque eorum, qui manifestam violentiam commise- 198runt, argumentis convictus, testibus superatus, voce etiam pro- 199pria, vitium scelusque confessus, audiatur. Dat is. Ghij sult wel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
200sorge dragen, ‖ dat geen Doodtslagers, noch misdadigers, noch 201Ebrekers, noch die met gift ommegaen, als oock mede sodanighe,Ga naar margenoot+ 202die openbaer gewelt bedreven hebben, ofte die overtuijght sijn, 203noch oock, die haer eijgen fauten en schelmstucken bekent ende 204aen den dagh gebracht hebben, in stuck van beroepinghe offte 205andersins, gehoort worden. Ende op een ander plaetse staet also. 206Calumniâ notatis, item his qui praevaricationis calumniaeve 207causâ quid in iudicio publico fecisse pronunciati fuerint, ius 208accusandi ademptum est. item. Jnfames propter proprium delic- 209tum accusare prohibentur. Waer van den sin ende meninghe is, 210dat die gene voort t' gerichte niet en sullen moegen klagen, 211welcke, wegen hare eijgene misdaet oneerlick sijn, ofte met 212enighe grove lasteren besmet zijn. Ende dit is in der daet billick 213en recht; Want bij aldijn sodanighe, die met openbare sonden 214en schande besmet zijn. ende volgens dien selffs niet en deugen, 215geoorloft wirde, ijder een sonder onderscheijdt lichtveerdiger 216wijse, voor recht te roepen; daer en soude nijmant vrij wesen 217van haer beschuldinghe, en soude oversulx deuren en vinsteren, 218bij manijre van spreecken geopent worden tot allerhande moet- 219wille, oproer, ia selffs tot een totale ‖ ruine des gemenen besten.Ga naar margenoot+ 220Ende dit also cortelick, het gene alhijr bij dit eerste stuck, te 221weeten die aenklagers, staet in acht te nemen ende te leren. 222Volght nu voort twede, die klaghten selffs; die drijderleij sijn. 223Die eerste Jsegrims wegen Ebreuck. 224Die twede, des hondts Wackerloss, wegen dijfstal. 225De derde des Panthers, in name van Lampe die hase, wegen 226bedrevene straetschenderije ende valscheijt. Bij dese klaghten 227staet int voorbijgaen aen te mercken, dat alle drie Aenklagers, 228haer grotelix hebben versien in die tijt haerer aenklage, die 229selve niet na behoren ende gelegenheijdt te wacht nemende. 230Want terwijlen die Coninck Nobel, gelijck die fabel melt, in aller 231Eren en triumphe, in vrede en vrolickheijdt Hoff houden wilde, 232so hebben dese aenklagers qualick gedaen, dat sij die vrede ende 233vreuchde des Coninx, door haer importuijne klaghten hebben 234verstoort ende turbeert, gelijck dan oock het hert, wat civijlder 235als die andere, hijr over den groven en plompen Jsegrim beschul- 236dicht, dat hij so ontijdtlick, en onbeschaemdelick, den Coninck 237Nobel opt lijff valt, en so gantsch importuijn aenspreeckt; Jnson- 238derheijdt ‖ daer het nu geen tijdt was van klagen, maer volgensGa naar margenoot+ 239die last Nobels, een tijt van vreuchde. Een levendich exempel 240ende voorbeelt, voor alle die gene, so daer te doen hebben aen 241Coningen en Princen Hoven; ende voorts aen alle andere hooge 242ende lege gerichten; dat sij haer klaghten niet alleen op behoor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
243licke tijdt en plaatse instellen, sonder die Richters ter ontijdt te 244overvallen, ende te importuneren; maer dat sij oock int bijsonder 245wel letten op die humeuren der Regenten, te weten hoe die selve 246gesindt ende genegen zijn: Want somwijlen zijn die selve, met 247enighe andere, veel swaerder ende gewichtiger saecken occu- 248peert; somtijts oock wel droevich en melancholisch, menichmael 249ooek in haer eijgen gemoet verstoort ende vergramt; dickwijls 250hebben sich die selve wel voorgenomen, haer naere geest, met 251d'een off d'andere vreuchdensfeest te verlusteren ende te ver- 252maecken; Op welcke gelegentheijdt dan voor alle dingen wel 253dijnt gelett; op dat die hoge regenten niet ten enigen tijdt, in 254haer voornemen verstoort, ende die klagende onderdanen hijr 255door met schande en ‖ schimp, affgewesen worden: Want ick 256Ga naar margenoot+ segge als noch, dat die goede gelegentheijdt alles vermach, daer 257die ongelegentheijdt moet te rugge staen, ende die dese can 258treffen, d(i)e heeft een goede uijre getroffen. Dit heeft de 259Coninck Salomon seer wel geweten, gelijck hijr van geschreven 260staet in sijne spreucken; seggende. Een ijgelick dingh heeft 261sijnen tijdt; wenen heeft sijnen tijdt, lachen heeft sijn tijdt; 262Leedt dragen heeft sijn tijdt; dansen heeft sijn tijdt; swijghen 263heeft sijn tijdt; spreecken heeft sijn tijdt. Ende dit bevesticht hij 264met dese heerlijcke Spreucke, wanneer hij seijdt: Dat Een woort 265te sijner tijdt gesproocken, is als guldene appelen, in silvere 266schalen. 267Wat nu vorder die eerste klaghte Jsegrims betreft, wegen 268die Ebreuck Reinarts de Vos, begaen aen sijn huijsvrouwe; so 269valt alhijr een vrage voor, te weten: Off bij dese occasie ende 270fabel, Jsegrims, wel off qualick doen sodanighe mans, die, over 271een geledene Ebreuck der Vrouwen, opentlick voort' gerichte 272klagen? Al eer op dese vrage geantwoort wordt, so staet wel te 273Ga naar margenoot+ letten, op het woordt geledene ‖ het welcke passivè, genomen, 274so veel beteijkent, als een Ebreuck, die tegens wille en danck der 275vrouwen geschijdt, ende can veel eer een stuprum violentum, ofte 276adulterium violentum, dat is geweldighe vercrachtinghe, als een 277simpele Ebreuck, ten aensien van die vrouwe genoemt worden; 278gelijck oock sulx die fabel aenwijst, daer Jsegrim klaeght over 279Reinart, dat hij sijn vrouwe heeft geschendt, ende verkracht; 280tot een onderscheijdt van een vrijwillige bedrevene Ebreuck, die 281welcke propriè, dat is eijgentlick een rechte Ebreuck can ge- 282noemt worden, door dijn die selve geschijdt, utriusque partis con- 283sensu, met wille en consent, so des mans als der vrouwen, beijde 284Ebrekers. So wordt dan alhijr verstaen door dese Ebreuck, een 285geweldige verkrachtinghe, geschijdt aen een gehoude vrouwe, 286tegens haer wille en consent. Om nu also dese vrage te beant- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
287woorden; so segge ick, (Cum aliorum pace) dat aen die klaghte 288van een geweldighe Ebreuck, niet en sij te twijvelen off soda- 289nighe sij recht en billick, also dat daer over can en mach geklaeght 290worden. Reden hijr van, sijn dese: Door dijn het werelt- 291lijcke regiment van Godt geordineert is ‖ tot verdedinghe, endeGa naar margenoot+ 292bescherminghe van Lijff eer en goet; So volght dan hijr uijt, dat 293een man, klagende voort gerichte, over sodanighe geweldige 294Ebreuck, aen sijn vrouwe moetwilliger wijse gepleeght, haer 295Eere, welcke is oock des mans Eere, door sodanighe middelen 296soeckt voor te staen, ende haer leedt te wreecken; Alhoewel 297eijgentlick, een sodanighe vrouwe niet aen haer Eere, maer 298alleen blootelick aen haer lichaem gekrenckt is: Cum in stupro 299violento, non tam pudicitia quam corpus ipsum patiatur. Dat 300is, aengesien in een geweldighe verkrachtinghe niet die Eere, 301maer alleen het lichaem gewelt lijedt. 302Ende daer op is oock die klaghte des mans niet gericht, te 303weten tot haer naedeel, maer veel meer tot haer voordeel. 304Daerenboven so geschijdt sodanighe klaghte publicae utilitatis 305causâ: om den gemeenen besten wille, die daer ten hoochsten 306aen gelegen is, dat alsulcke boosheijdt ende moetwille, andere 307tot een schrick, gestraft worde. Wat nu van die klaghte eens 308vrijwilligen bedrevene Ebreucks te houden sij; Dat geve ick een 309ijgelick eerlijck man, hij sij van wat qualiteijt hij wille, te be- 310dencken; Dat hij hijr in also handele, als hij het voor ‖ Godt en 311sijn conscientie, ende voor die werelt denckt te verantwoorden;Ga naar margenoot+ 312doch also, dat voor al hijr door sijn zijele niet gekrenckt en 313wordt; maer die selve in sulcken val soecke te salveren, gelijck 314oock mede sijn eer en gelimp, so veel moegelick is. Want ge- 315merckt, so een man klaeght; wat doet hij anders, na het seggen 316des gemenen mans, als dat hij sijn eijgen neus affsnijdt, ende 317also sijn aengesicht, dat is zijn gantsche familie, ende geslachte 318schendt; ende daerenboven veroorsaeckt, het gene sommighe 319rechtsgeleerden sustineren: Quod adulterati, dum accusant, 320à judicibus derideri solent. Dat die mans, so haer vrouwen, 321wegen Ebreuck verklagen van die Richters selve bespot worden. 322Castr, Consil. 225. colum. 2. lib. 2. ubi pulchrè Neviz. 1. 1, Sijl. 323nupti. num. 34. quos secutus Socin. Jun. Consil. 34. n. 9, 324volum, 2. Maer mijns oordeels, is een sodanich bespotten der 325Richters over dese klaghte, die deure aen een man opengedaen, 326sijn eijgen leedt te wreecken, welke wraecke in alle, so geeste- 327lijcke als wereltlijcke rechten verboden wordt: Dit betuijght 328Boer. decis. 298. num. 1. die daer seijdt; dat het veel beter en 329Godtsaliger is, sodanich ongelijck te wreecken, door d'authori- 330en macht des Richters, als door hem selven: Ende dat, om 331alle onheijlen als ‖ moordt, en doodtslach te vermijden.Ga naar margenoot+ 332So dan nu oock een man niet en klaeght; wat doet hij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
333anders, als dat hij een knagende worm in sijn zijele draeght, 334ende dat hij hem selven die hoornen op sett, tot een schimp en 335spott, die hij sijn leven lanck moet dragen. 336So staet dan oock vast, dat (volgens Keijserlijcke Rechten) 337so wanneer een man sijn overspelige vrouwe in sulcke occasie 338verschoont, sonder die selve te verklagen, niet anders als een 339Leno, dat is hoierenvooght, gehouden wordt, ende hijr over 340oock als een hoierenvooght billick gestraft wordt. Waervan die 341wett aldus luijdt. Crimen lenocinij contrahunt, qui deprehen- 342sam in adulterio uxorem in matrimonio retinuerunt. Dat soda- 343nighe mans sijn als hoierenvoogden te achten, die haer vrouwens 344in overspel bevonden, bij sich behouden. 1. Crimen. Cod. de 345Adult. item Franci. Marci. decis. 514. n. 2. Ende wat doet een 346sodanich man anders, als dat hij, sijn overspelighe vrouwe bij 347sich behoudende, ofte met die selve, over een so snoden daet, 348een contract maeckende, haer overspelich leven, handel en wan- 349del approbeert, ende voor goet kent? Want het luijdt also. Qui 350tacet, videtur consentire ‖ die swijght, schijndt, te consenteeren. 351Ga naar margenoot+ Het welcke doch alt'samen strijdt tegens die welvaert des 352gemenen besten. gelijck vooren geseijdt. Jo. Lop, in repetit. 353rubric C. per vestras §. 24. num. 24. fol. 55. de donation. 354inter virum et uxor. Doch het is gansch iammerlick, ende ten 355hoochsten te bek[l]agen, dat hedendaeghs so veel Ebreeckers, 356die straffe des Richters ontgaen, ofte met een so geringe boete 357loss raecken; het welcke een oorsaecke is, dat noch wel som- 358mighe sich derven roemen, sulx gedaen te hebben, ende voor 359een so cleijnen boete vrij geraeckt te sijn. Ja te beklagen ist, 360dat, die mans wiens vrouwen bijna openbare overspeelsters sijn, 361sulx niet derven aenden dach brengen, uijt oorsaecke als voren 362aengewesen, te weten uijt vrese, van hijr door in een ewighe 363schande en onere, schimp en spott te sullen vervallen, ende dat 364so van die gemene man, als van die Richters selve. gelijck hijr 365over klaeght: D'Hoochgeleerde Jurist Jul. Clarus lib. 5 Obser- 366vat. §. Adulter. num. 7. Ja ist niet also? Dat hedendaeghs, 367Godt sij het geklaegt) vele mans gevonden worden, die, 368wetende, dat haere vrouwen in overspel leven, daer toe stil swij- 369Ga naar margenoot+ gen? Waerom doch? Deels daerom, dat het hoo ‖ ge, aensienlicke 370persoonen zijn, die sij uyt vrese niet derven melden, ofte / ge- 371lijck die ervarentheydt meer als te veel betuyght, van die 372welcke sij noch enighe Ampten en digniteijten hebben te ver- 373wachten: Deels oock daerom, door dijn sij hijr door groot gewin 374uijt trecken, en een goet, luij, lecker leven voeren: Maer Och 375met wat voor een bitteren naesmaeck! 376Sodanigher mans natuijre, die tot alsulcke grove sonden 377stilswijgen, sonder daer over te klagen, can seer aerdich affge- 378beelt worden, bij die patientighe en geduldighe Don Diego | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
379Moreno, een groot Horendrager. waer aff Don Francisco de 380Quevedo in sijn Wonderlijcke gesichten, int 2. boeck van de 381doodt, verhaelt, ende hem onder de dooden aldus spreckende 382introduceert. 383‘Jck Diego, was alleen, alle die sevenslaepers, voor die 384rijcke pollen, als sij enighe vredighe handelinghen met mijn 385vrouwe hadden te verrichten: Sij en ick warent altoos met 386malcanderen in alles wel eens, ick voegde mij na haer in alles: 387Wat haer geliefde, geliefde mij oock wel. Want als ick rijcke 388Coopluijden sach coemen bij mijn vrouwe, dan seijde ick in mij 389selver ‖ verblijdt wesende, Dat gaet wel toe. Ende als ick ont-Ga naar margenoot+ 390fangers, Rentemeesters, Schrijvers, Pachters, Collecteurs, ofte 391haer Commisen, bij mijn vrouwe vond, dan seijde ick al, dat 392gaet heel wel toe. Want also licht als sommighe van dit volxken, 393(die Vrome niet te na gesproocken) het gelt winnen, also licht 394ende onnuttelick verteeren sij het oock, ende insonderheijdt met 395schoone ionge vrouwen, daer de mijne geen van die minste af is. 396Siet! ick ben die boom, onder wijens schaduwe, mijn vrouwe 397schuijlde, die haer beschermde tegens die stralen der Sonne van 398Justitie. Want die Schouten bij nacht, die Deurwaerders, Wacht- 399meesters, Executeurs, ende andere officieren van die Politie (die 400somwijlen haer voordeel uijt andere luije gebreecken soecken) 401hadden tot mijnent niet te seggen.’ Waerom? Misschijn niet uijt 402haet off nijdt, maer om haer eijgen profijt. Maer was dit niet een 403schoone Eere ende Roem van desen geduldigen Diego, die sulcke 404snode sonde, met een so behagelick wesen hadde aengesien, son- 405sich daer over te vertoornen, ick swijge dan opentlick te 406klagen? 407‖ Maer och: te wenschen waert, dat hedendaegs, onder onsGa naar margenoot+ 408levenden sodanige groote Dons oock noch niet gevonden wor- 409den! Ick wil dan niet spreecken van sodanighe geringe ende 410cleijne personagien, die uijt vrese somwijlen, ofte hoope van 411Avancement, stille swijgen, ende over hare vrouwens niet en 412klagen. 413Derhalven, tot een besluyt van dese vrage en klachte van 414Ebreuck, so ben ick hijr in dit stuck eens met den voorgemelten 415Hoochgeleerden Jul. Clar. Dat hedendaegs die Coningen en 416Princen deser werelt, als mede alle andere so hooge als leege 417regenten, grouwelick tegens Godt de Heere sondigen, so wanneer 418sij, sodanighe schrickelijcke sonde van Overspel, als mede der 419selver godtlose conniventie en stilswijgentheijdt, niet door 420strenge ende rigoreuse wetten in dwanck houden ende die 421contrafacteurs ten hoochsten en ten uijttersten, andere tot een 422schrick en exempel doen straffen. het welck, so het geschijde, 423men soude voorwaer, van so veele hoererije en Ebreuck heden- 424daeghs, so wel onder die groote als onder die cleijne niet horen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
425‖ Vorder wat die twede klaghte aenbelanght, te weten des 426Ga naar margenoot+ Hondekens Wackerlos, wegen dijffstal, so melt die Fabel, dat 427Wackerloss sij gecomen, ende hebbe den Coninck Nobel ge- 428klaeght, hoe dat hem Reinart sijnen braetworst, ende sijn 429vleesch affgestolen hadde; bij welcke worst ende vleesch, oft 430wel een cleijne dijffstal was, so can nochtans hijr bij verstaen 431worden, allerhande provisie van eedtwaren; ende dat niet alleen; 432maer oock bij die klaghte van dit Hondeken, die cleijne voor- 433raet der arme onvermoegene, die haer cleijntjen so hooch achten, 434ende somtijts veel suijrder valt, als die rijcke en machtighe haer 435groote voorraet, van allerhande delicatessen. 436So hebben wij dan b[ij] dese klaghte van dijverije in acht te 437nemen dese twe principale Leringhen. Eerstelick den onder- 438scheijdt die daer is tusschen den dijfstal. Daer na, den dijfstal 439aen hem selven, wat het voor een sonde sij, ende hoe die selffde 440is gestraft worden. Om alle andere speciale distinctien des dijff- 441stals voorbij te gaen, so connen die selve onder dese twe navol- 442gende soorten bequamelick begrepen worden, te weten onder 443een swaren dijfstal, ende een geringe ofte simple dijfstal. Een 444Ga naar margenoot+ sware dijfstal wordt ‖ genoemt, so wanneer ijmandt openbaer 445sijn dijverije rejteriert, ofte meermaels hervat, en een habitum 446daer van Acquiriert. so noch swaerder, so wanneer hij huijsbre- 447kinghe doet, ofte met gewapender handt steelt; waer bij dan 448noch dese onderscheijdt is te maecken, tusschen die gene die 449enighe particuliere liedens haer gelt en goet, op vorighe manij- 450ren ontsteelen en ontweldighen, ofte, die daer gemeijne Stadts 451off Provincie gelt steelen, welcke dijffstal sonder enighe ge- 452naede als die alderswaerste gerekent, aen den hals gestraft 453wordt; van gelijcken is oock te houden, so daer die Kercken, 454Cloosters, en die armen besteelen. Welcke dijverije Sacrilegium 455genoemt wordt. olim huius poena sicut peculatus, ignis et aquae 456interdictio. Hodie sacrilegi, extra ordinem puniuntur, et ple- 457rumque capite. Ende dit alt'samen tot een onderscheijdt, van 458een cleijne geringhe, ofte simple dijverije, die contrarj geschijdt, 459en oock niet so swaer, maer arbitralick gestraft wordt. 460In die Pijnlijcke H. Ord. van Keijser Carel geordineert, 461wordt even die selffde onderscheijdt gebruijckt, tusschen die 462Ga naar margenoot+ Eerste, Anderde, ende derde dijfstal. ‖ oock, tusschen die met 463gewapender handt geschijdt, ende sonder wapenen, oock met 464huijssbreeckinghe, ende sonder inbrekinghe. 465Doch die dijverije sij, hoe die selve wil, so is sij doch een 466sodanich delict, dat sich alle menschen daer aff moeten schamen. 467Claud. Cotereus. lib. 3. Cap. 11. in princip. Ende men can oock 468geen eerlick mensche, meerder schande, spott off smaet aen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
469doen, als wanneer men hem voor een dijff schelt. Daerom heeft 470oock Godt selve die dijverije verboden. Exod. 20. C.v. 15, seg- 471gende. Ghij en sult niet stelen. Ende Levit. c.q.v. 11. Ghij en 472sult niet stelen noch liegen, noch valschelick handelen den 473enen met den anderen. Ende op veele andere plaetsen meer, 474daer die dijverie, als een schandelijcke laster express verbooden 475wordt. In de Keijserlijcke rechten, al ist datter geen expresse 476texten zijn, dat men die dijven aent leven sal straffen, ende in 477Novel. 134. Cap. final. § pro furto. verboden wordt, datmen 478nijmant om dijverije enighe leedtmaeten sal affhouwen; Soo is 479nochtans dit delict van dijverije, so seer hooch geresen, dat het 480selffde, door een generale gewoente, ende door de Ordonnantie 481van Keijser Carel, in sijn P.H. Ord. voor Capitael gehouden 482wordt. 483‖ Want, seggen die Rechtsgeleerden: Crescentibus delictis,Ga naar margenoot+ 484crescunt et poenae. Hoe swaerder delict, hoe hooger straffe. 485Doch wat die eijgentlijcke straffe der dijverije aengaet, daer na 486reguliert sich vast een ijgelick Coninckrijck, Landen en Steden, 487na haer beschrevene Statuten en Wetten, en sulx al t'samen 488na gelegenheijdt des dijfstals. Petrus Martyr: in disputatione 489quadam, quae post locos eius communes impressa est super. 42. 490et seqq. Capp. Genes. thes. 5. seght. Dat vele Oudt Vaders van 491meninghe sijn geweest, dat die dieverije voor dat die wett Godts 492publiciert worde, capitael sij geweest. Servius. ad Virgil. 1. 8. 493AEneid. ad illa verba. At furis Caci mens effera. noteert, dat die 494name van dieff, aldaer voor het grootste schelmstuck gestelt is. 495Want, seght hij, die dieverije was capitael, eer dat die straffe 496van viervoudich te restitueren, op gecomen is. Die Tartaren, 497alhoewel Barbarische Natie, die van den rooff haerer vijanden 498leven, lieden nochtans gene dieven onder haer selffs. Matthi. 499à Michow. 1. 1. de Sarmat. Asiana. C. 6. Die Schijten straffen 500geen delict harder, als die dieverije. Anton. Bonfin. decad. 1. 5011. 2. Die Moscoviters ‖ straffen die eerste dieverije met gevancke-Ga naar margenoot+ 502nisse ende slagen. die twede met die neus aff te snijden, ende 503een brantmerck aen de stirn. de derde met der galgen. Clemens 504Adam. in Anglot. ad Moscovitas navigation. Frotho, de III. Coninck 505in Denemarcken, heeft bevolen, men sal die dieven aen 506den hals straffen, ende heeft oversulx, die Richters selve met 507gelijcke poene gestraft, die de dieven perdonneerden. Herric. 508Panthaleon de Viris Jllustrib. German. part. 1. pag. 89. 509Die Turcken straffen die dijverije ook met die uijtterste 510rigeur. Die olde Hungaren, alhoe wel sij doodtslagen en andere 511delicten meer perdoneeren met een geringe boete, so pleghten 512sij evenwel nochtans die derde dijfte, aent leven te straffen. 513Decret. S. Stephani 1. 2. Cap. 4. Ja, om cort te maecken 514Demosthenes in Oratione contra Timocratem verhaelt, dat bij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
515die Atheniensers, aent leven gestraft wirden die gene, die de 516weerdije δπερ δέϰα δραχμὰς boven tijn drachmas gestoolen hadden. 517Welcke ontrent die weerdije is, teste Joachim. Camerari in libello 518de moneta veteri Graecor. et Latinorum. van vier Carol. gulden. 519Ga naar margenoot+ ‖ Maer door dijn dese fabel melt van gestolen etelwaren, 520ende dat die dieverije een so lelicken en schandelick delict is, 521ende oock so rigereus gestraft wordt, gelijck voren aengewesen; 522so valt nu alhijr een vrage voor, off het oock geoorlooft is, so 523ijmant in hongers noot mochte coomen te vervallen, dat hij als- 524dan, niet hebbende, om sijn hongerigen buijck te versadigen, 525enighe etelwaren andere mochte ontstelen, daervan hij ver- 526sadicht worde? Om dese vrage te beantwoorden so schrijft hijr 527van Petrus Pappus over den derden Cryghs Art: pag. 45. 528aldus: So wanneer ijmant mochte vervallen in hongers noot, 529also dat hij sijn vrou en kinderen niet langer coste van honger 530verweeren, dat het den selffden alsdan volgens die P.H. Ord. 531van Keijser Carel, in den 266. art: wel geoorlooft ende toege- 532laten is, enighe Etelwaren te moegen steelen, sonder daer over 533gestraft te worden. Doch also dat die Richters vlijtich acht 534sullen geven, off hij oock onder sulck een schijn, meer als noot- 535druft gestolen heeft ende ‖ dat hij andersins bevonden wor- 536Ga naar margenoot+ dende, na meriten soude gestraft worde[n]. Hijrmede stemmen 537over een Petrus, Conclus. criminal. 42. Tiraquel. de poena 538temperand. causa. 33. Cornel. Benincas. de privileg. paupertatis, 539quaest 7. in 3. speciali in judicijs. à num. 20, usque ad 43. Joh. 540Pet. Surdus in tractat. de alimentis. tit. 8. privileg. 39. Gode- 541frid. a Bavo in tractat. reatuum. quaest. 7. 162. Die reden van 542dese toelatinghe geeft te kennen Rainald. Corsus. lib. 1. inda- 543gat. juris. C. 18. 544Maer off nu sodanighen, armen hongerigen dijff, eenen 545anderen, met gelijcke armoede bevangen, ijt ontstal, off die 546selve oock onschuldich sal wesen, ende ongestraft blijven? Wort 547geantwoort neen: Dat hem in sulcken nootval, zijn dieverije 548niet excuseert, maer meriteert die ordinaris straffe. Chassan. 549in Consuetud. burgund. rubric. 1. §. 5. in verbo s'il n'a gràce, 550n. 27 item. Joh. Baptist Bajard. in addition. ad Jul. Clar. in §. 551furtum n. 97. Doch offwel sulx in die P.H. Ord. artic. 166. toe- 552gelaeten wordt; so staet nochtans dit vast, ende is oock het 553Ga naar margenoot+ sekerste van dese voorgaende eerste questie, ‖ datmen wel onder- 554scheijde het Crimen selffs, van die poena, ofte straffe des selven. 555Want aengaende het Crimen, so ist in ende voor hem selven 556ratione sui sua natura, als een dijffstal, schandelick, ende geen- 557sins te excuseren quoad tale sc. crimen. gelijck die geleerde 558seggen. Want Also spreeckt hijr van den Hoochgeleerden 559D. Antonius Matthaeus Junior. in lib. de Criminibus, ad. lib. 47. 56048. Digest. pag. 70. num. 7. Quis enim persuaserit homini intel- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
561ligenti, lucrifaciendi animum non habere eum, qui deficiente 562annona, cibum alteri subtrahit, cum sit manifestum, illum 563ipsum cibum lucrifieri? Nec est, quod necessitatis vim obtendat, 564ad facti invidiam prorsus eluendam, cum viro sapienti; atque 565bono, nulla tanta vis inferri possit, ut sciens turpitudine aliquâ 566se contaminet; Atque etiam in eiusmodi casibus, ut refert 567Cicero lib. 3. officior. suum cuique incommodum ferendum sit 568potius, quam de alterius commodis quicquam subtrahendum. 569Furtum enim committit, quoties quis de alieno pasci volens, 570fraudulenter aliquid subtrahit. Maer Aangaende die straffe soda- 571niger dieverije, so bekenne ick met den selven D. Ant. Matth. ‖Ga naar margenoot+ 572dat, urgente penuria et fame, poena propter necessitatis vim 573delinquenti, aut remitti, aut certe mitigari possit ac debeat. 574Ende dat volgens dien sodanighe genootsaeckte dieverije wel 575excuseert à tanto, maer niet à tali; dat is, dat sodanighe dieverije 576een dijff wel ontschuldicht in so wijt, dat hij niet so strengh 577noch rigoreus na meriten als andersins wel behoorde, gestraft 578wordt. Maer dat het een dijff geheel ende al, so wel à cri- 579ipso, als à poena criminis soude ontschuldigen; en can 580geensins bewesen worden, ende en bestaet oock op geen reden. 581Want die H. Schrift melt contrarij. Steelt niet, al soudt ghij 582oock gebrek lijeden. Daerenboven, so soude oock hijr door die 583deure geopent, ende den teugel al te lanck gevijert worden, voor 584allerhande lichtveerdighe dieverije, die sich met den deckman- 585tel van armoede en hongers noot soude bemommen. 586Volght nu cortelick ende met weijnich woorden die derde 587ende laeste klaghte, te weten des Panthers, wegen ende in 588namen, Lampen de Haess, over die bedrevene Straetschen- 589derije ende bedrijgerije des ‖ Vos, die welcke hijr in bestondt,Ga naar margenoot+ 590dat hij den Lampe, daer ter plaetsen, al waer hij vrij geleijde 591van den Coninck Nobel verk(r)egen (hadde), aentastede, ia 592oock so, dat hij hem soude hebben vermoort, hadde hij geen ont- 593set van den Panther gekregen. Ende sulx geschijde alt'samen 594door valsheijdt ende bedrijgerie, hem met schoone woorden 595lockende, en seggende, hij soude dicht bij hem gaen sitten, hij 596wilde hem tot een Cappellaen maecken, ende also die misse 597leren singen, opdat hij des te beter en vrijer door alle landen 598passeren mochte. Waer uijt dan oock te leeren is, dat niet alleen 599dit Straetenschenders sijn, die welcke eijgentlick int Latijn 600Grassatores, ende van die olde duijtsche Strassen-reuber ge- 601noemt worden; dat is sodanighe, die daer gemeenlick op vrije 602Heren straten leggen, ende die voorbijgaende passagiers, haer 603gelt aff persen; maer dat oock onder dit woort van Straetschen- 604ders verstaen worden, sodanighe, die Latrocinij causa, dat is 605openbare moortshalve, op vrije Straeten tasten, soeckende die ‖ 606passerende luijden, niet alleen van haer gelt en goet, maer oockGa naar margenoot+ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
607van haer bloet te berooven; Waer van die eerste soorte, na 608Keijserlijcke Rechten L. Capitalium. 28, §. grassatores. 10. D. 609de poen. als sij simpele straetschenderije ende rooverie bedrijven 610ende dat meer als eenmael, aent leven gestraft worden; maer 611voor d'eerste reijse verbannen, ofte op die Galeijen condem- 612neert. 613Maer van die twede soorte vermelden it. L. Capital. 28 §. 614famosos 15. de poen. Justinian. Novell. 134. Cap. final. Ende 615Fredericus Jmperator in tit. de pace tenenda et eius violatoribus 616§. publici in usib. Feud. ende Keijser Carolus in P.H.O. 617art. 137. Datmen die selffde sal radt braecken. Damhouder. in 618pract. crim. cap. 88. de Latrocin. Want die verradelijcker ende 619bedrijgelijcker wijse ijmant omt leven brenght, en dat op vrije 620Heren Straten, worden altijt veel swaerder gestraft als andere 621straetschenders. Anton. Gomez. lib. 3. variar. resolution. C. 3. 622n. 5. Maer wordt gevraeght, so een Straetschender bevonden wor- 623de op vrije straeten, een passerende onder sijn handen te hebben, 624Ga naar margenoot+ om die selve het leven te benemen ‖ ende nu alrede swaerlick 625gequetst is, doch evenwel door ontsett verlost wordt. off soda- 626nighe straetschender, oock als andere aent leven sij te straffen? 627Antwoort, ia. Want, door dijn, gelijckmen seijt, Voluntas pro 628facto accipitur, so volcht oock hijr uijt nootsakelick, dat hij 629alrede, in ipso actu interficiendi cum illatione vulnerum, depre- 630hendeert ende bevonden sijnde, even so veel verwerckt, ende 631verbeurt heeft, als hadde hij nu den selffden alrede het leven 632benomen. het welcke, sonder Alle twijfel soude geschijdt heb- 633ben, so daer geen merckelick ontset was gecomen. Ende is 634also, aen een sodanich crueel attentaet niet te twijvelen, off het 635selffde meriteert na behooren als een bedrevene moordt gestraft 636te worden. Eyndelick, door dijn die fabel melt, dat Lampe vrij 637geleijde van Nobel was gegeven, volgens des Reinarts eijgene 638kennisse, en bekentenisse, ende dat Reinart alsulcke geleijde 639evenwel gebroocken heeft, so staet hijr bij oock tot een 640besluijdt van dit Capittel te leeren, in wat straffe oock vervallen, 641Ga naar margenoot+ sodanighe ‖ die, alsulcke Saulveguarden breecken; hijr van 642schrijft Petrus Pappus articul. milit. 15. pag. 81. aldus. K.M. 643Artic. art. 18. - Die Saulvegarden (die Cassiodorus. lib. 7. for- 644mula 39. tuitiones, et Symmachus. lib. 10. Epist. 36. tuitionis 645auxilium) noemen) breecken, is anders niet als die wetten van 646Justitie violeren, seght Damhoud. in pract. criminal. Cap. 109. 647de public. fides salvaguard: sive securitat. violatione, in prin- 648cip. Guntherus. lib. 7. vers. 280. seght, dattet is de gemeene 649ruste turberen. Na die Keijserlijcke rechten die de Saulvegarden 650breeckt, wanneer se van den Prince ofte hooge Overheijdt ver- 651leent zijn, gelijckmen billick alle de versekertheden achtet, die 652van wegen die Generaliteijt gepasseert worden; die wordt aent | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
653leven gestraft. Damhoud. in pract. crim. C. 109. Doch staet te 654mereken datmen die Saulvegarden, niet met woorden alleen, en 655breeckt, maer daer moet wat feijtelix bij coemen. Damhoud. in 656pract. orim. d. cap. 109. num. 4. plura de hac materia vide apud 657Masuerium, in pract. tit. 12. de Assecuramento. Menoch. lib. 2. 658Casu. 338. Everhard. Speckman. Centur. 1. quaest. 2. Ende noch veel andere meer. |
|