Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||
Her Herman Stekin van Scutdorpe
| |||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||
veniat regnum tuum. Toecome dyn ryck (blz. 111-140). Derde vraag: Fiat voluntas tua sicut in celo et in terra. Dinen wille geschiede inder eerden als inden hemel (blz. 140-189). Vierde vraag: Panem nostrum cotidianum da nobis hodie. Geeff ons huden onse dagelichsche broet (blz. 189-226). Vijfde vraag Et dimitte nobis debita nostra sicut et nos dimittimus debitoribus nostris. Vergheeft ons onse schout als wij vergeuen onsen schulderen (blz. 226-277). Zesde vraag: Et ne nos inducas in tentationem. Ende leit ons niet in becoringen (blz. 277-368). Zevende vraag: Sed libera nos a malo. Verloess ons van quade (blz. 368-446). Eindelijk volgt als slot: Ende hier nae volget wie goet dat woert is: Amen (blz. 446-464). De schrijver tracht allerwege zijn leering toe te lichten door middel van voorbeelden, ongeveer 145, getrokken veelal uit de Schrifttuur, uit het leven van kloosterlingen (abten, abdissen, priors, precurators, celliers, monniken, novicen, conversen, kluizenaars) behoorende tot de orde van St-Benedictus, van St-Bernardus, van St-Bruno; uit de HH. Vaders (Ambrosius, Cesarius, Gregorius, Bernardus), uit de levens van bisschoppen, aartsdiakens, priesters en heiligen (o.a. de bisschop van Utrecht, de H. Antonius, Cyrillus, Hugo, Macharius, Elisabeth, Katharina van Senis), uit het Bijenboec, uit het leven van keizers, ridders en historische helden (o.a. Alexander den Groote, Vespasianus, Juliaan den Apostaat, Tondalus, Coenraad uit Sassenland, Landgraaf Lodewijk, Keizer Frederik), Uit wat voorgaat blijkt 1. dat er hoegenaamd geen verband bestaat tusschen ons hs. en het kleine merkwaardig hs. uit de eerste helft der 14de Eeuw van Broeder Gheeraert Appelmans onlangs door P. Reypens te Brussel ontdekt en uitgegeven; 2. dat we hier te doen hebben met sermoenen gepredikt door een kloosterling vóór kloosterlingen. En werkelijk aan het slot van ons hs. blz. 464 lezen we deze merkwaardige verklaring: Desen heiligen pater noster ende dese salighe leeringe daer op dat predicden die weerdige vader her herman stekin, vicarius vanden cloester van sinte annen bi brugge, die staerff int iaer ons heren M.CCCC ende XXVIIJ op den XXIIJsten dach van aprille. Item dit boeck is geschreven te maestriecht int besloeten susterhuis opter meechdendries, ende voleindet op sinten cristinadach. Ende het heeft geschreven ein arme susterken, arm van doechden, suster Katryn van rade int iaer ons heren doe men screiff M.CCCC. ende IXXXVIJ. Bidt om gods wil voor die suster einen Ave Marie | |||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||
van mynnen, dat ich alle myn gebreken moet verwynnen, ende mijnen god getrouwelicken mynnen. Ende men in mach dijt boeck niet vercoupen, want daer op soenendage ende heilige dage in geschreven is (blz. 464). Het is dus duidelijk dat de eerste opsteller van ons hs. zekere her (= eerw. heer of Dom) Herman Stekin, geestelijk bestuurder van het Karthuizer klooster St-Anna nabij Brugge, op 23 April 1428 overleden is, en dat de karthuizerin Katrien uit het St-Agnesklooster (?) te Maestricht in 1487 het hs. (M) van een ander hs. gewoonweg afschreef.
***
Doch wie was nu verder die her Herman Stekin? Over dien man meldden ons de repertoria van Mnl. hss. en wiegedrukken, ook die van Nijhoff en Campbell, in den beginne niets. Zij kennen trouwens niets dan Lat. werken van Herman, en vermelden hem slechts onder de Lat. benaming Hermannus de Petra, eig. Herman van Steen. Maar mijn goede vriend P. Reypens, dien ik over ons hs. (M) gesproken had, kreeg heel toevallig in het derde deel van den Cataloog van Van den Gheyn, op nummer 2386 der Kon. Bibliotheek te Brussel den titel van een tweede Mnl. hs.: Die exposicie oft verclaringhe op die bedinghe, die ons lieve heere Jesus Christus sinen apostelen leerde onder de oogen, en vond achter aan het werk de belangwekkende nota van P. Van den Gheyn, dat het hs. B de Vlaamsche vertaling was van een Lat. sermoenboek opgesteld door Herman de Petra van Scutdorpe en uitgegeven te Oudenaarde in 1480Ga naar voetnoot(1). Hierdoor werd voor ons alle twijfel opgehelderd: Hermannus de Petra (de in 't Lat. vertaalde naam) der oude repertoria is de karthuizer-monnik her (oom) Herman Stekin (=Steenkin) geboren te Schüttorf bij Bentheim aan de Vecht in West-Duitschland.
***
Het loont hier de moeite eens na te gaan, wat de opstellers onzer repertoria en geschiedschrijvers met een lichtzin- | |||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||
nigheid zonder weerga over dien man en zijn werken geschreven hebben. 't Is waarempel leerrijk! Valerius Andreas Desselus schrijft in zijn Bibliotheca belgica (Leuven, 1643) dat Hermannus de Petra van Santdorpe (?) was, en gedurende 34 jaar het St-Annaklooster bij Brugge bestuurde. Foppens, Bibliotheca Belgica (1739) schrijft 1ste deel, blz. 478: Hermannus de Petra, Santdorpius, bestuurde 34 jaar de karthuizerinnen bij Brugge en stierf den 23 April 1428. Hij schreef 50 sermoenen op het Vaderons welke te Oudenaarde in 1480 door Johannes Caesar, en te Leuven in 1484 door Johannes de Westphalia in 't Latijn uitgegeven werden. De naamlooze schrijver van het hs. nr 4051-4068 uit de Kon. Bibliotheek te Brussel getiteld: Miscellanea historiae Carthusiensis nr 41, fol. 265-269 spreekt van Domnus Hermannus Petra, Santdorpius, die omtrent 30 jaar vicarius was te Brugge, en 50 sermoenen schreef op het Vaderons gedrukt te Oudenaarde in 1480 bij Joannes Caesar. Paquot in zijn Mémoires (1768) blz. 604-605 kent Herman van den Steen, ook Herman Petra, ou de Petra ou de Sanidorpe. Il tirait son nom du village de Santdorp en Flandre, où il doit être né vers le milieu du 14e siècle. Il entra dans l'ordre des chartreux, et fut chargé de la direction des religieuses de son ordre au couvent Ste-Anne près de Bruges. Il s'acquitta pendant 29 ans de cette charge, et mourut le 23 avril 1428. De heer Emile van Arenbergh in de Biographie nationale IX, 262 schrijft de vorige auteurs nogmaals zonder onderzoek letterlijk af: ‘Herman surnommé de Petra, Petri, van den Steen ou de Santdorp, village de Flandre. Il prit la robe de frère chartreux, enseigna au monastère de Trèves, et mourut le 23 avril 1428. - Verder meldt hij nog dat volgens een nabericht in een Lat. uitgave Herman stierf in 1412, zooals ook Molanus in zijn Bibliotheca theologica manuscripta aanneemt. Hij weet nog te vertellen, dat Oudin in zijn bekend repertorium een derden druk vermeldt uit 1470 in 8o zonder den naam van den drukker of de plaats op te geven. Geen wonder, want die wiegedruk zal wel nooit bestaan hebben. Campbell, die alleen de Lat. werken van Herman inzag, vermeldt in zijn Annales de la Typographie neerlandaise, nr 919, 920: Hermanus de Petra, van Scutdorpe; doch Her- | |||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||
man Stekin, den gewonen familienaam van den predikant, kent hij nog niet. Wonder genoeg houdt het zoo hoog geroemde Repertorium Bibliographicum van Hain, Berlin, 1925 1ste deel, blz. 18, nog altijd aan de valsche traditie, waar hij spreekt van Hermannus de Petra, Santdorpius. Hain heeft dus de bestaande wiegedrukken nooit ingezien. Gelukkig bestaan er naast deze reeks schrijvers die, met uitzondering van Campbell, blijkbaar de gedrukte Lat. werken van Herman Stekin nooit nasloegen, geloofswaardige getuigen, die met meer kennis van zaken spreken. In het Opusculum Arnoldi Bostii, Karthuizermonnik te Gent, over de voornaamste Vaders der Karthuizerorde door Theodorus Petreius in 1609 te Keulen uitgegeven lezen we blz. 26-28 o.a. deze alleszins geloofswaardige feiten. We vertalen: Over Hermannus Petraeus, vicarius der Karthuizerinnen te Brugge. Hermannus Petra van Scutdorpe was een zeer geleerd en heilig priester, die door zijn welsprekend woord de godvruchtige lieden boeide, de lauwen aanvuurde, de zwakken opbeurde. Nadat hij een tijd lang als gewoon kloosterling geleefd had, werd hij door zijn oversten naar Brugge in Vlaanderen gezonden tot de kloosterzusters van St-Anna, en bestuurde deze meer dan 29 jaar. Om ook aan ver af wonende personen en aan het gansche nageslacht dienst te kunnen bewijzen schreef hij een merkwaardig werk in 6 deelen bevattende sermoenen op de zondagen en de andere kerkelijke feestdagen van het jaar. Deze onderrichtingen had hij meermaals mondeling aan zijn onderhoorigen gegeven. Verder bezorgde hij vijftig wel gestyleerde en allernuttigste preeken op het Vaderons, welke wijd en zijd om hun innerlijke waarde verspreid geraakten. Bovendien schreef hij nog een boek over het bestuur van kloosterzusters, en een tractaat over de Onbevlekte Ontvangenis der H. Maagd, en ontsliep blijgemoed in den Heer ten jare 1428 op den feestdag van St-Joris martelaar, zijnde 23 April. - Al wat deze Karthuizer Bostius omstreeks 1600 dus 170 jaar na het overlijden van zijn roemrijken ordegenoot heeft geschreven, blijkt waarheid te zijn, vermits het overeenkomt met de inlichtingen, welke we in de oudste, dus betrouwbaarste bronnen ontdekken. Ten eerste, bestaan er van de wijd en zijd verspreide 50 Sermoenen nog wel drie verschillende Lat. wiegedrukken: een eerste gedrukt in 1480 te Oudenaarde bij Arnoldus Caesar d.i. den Keyser, berustende in de Kon. Bibl. te Brussel, en in de | |||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||
bibliotheek van 's Rijksuniversiteit te Gent; het telt 144 bladen verdeeld in twee kolommen van elk 40 regels druk, - een tweede met juist denzelfden inhoud werd gedrukt te Leuven in 1484 bij Joannes van Westphalen; één exemplaar berust op de Universiteitsbibliotheek te Gent; - een derde wiegedruk verscheen in 1512 te Rouaan bij Ricardus Goupil, waarvan eveneens één exemplaar te Gent aanwezig is. Welnu van de drie wiegedrukken, welke, wat den inhoud betreft, haast letterlijk overeenstemmen, vermelden de twee eersten achteraan dat de sermoenen het werk zijn van den godvruchtigen heer Hermannus bijgenaamd de Petra, geboren te Scutdorpe, professor aan het Karthuizerklooster onder de muren van Trier, later gedurende meer dan 34 jaar vicarius in het St-Annaklooster bij Brugge en gestorven in 1412. Zij vermelden nog het bestaan van de zondagpreeken in zes boekdeelen, van de handleiding voor het bestuur van kloosterzusters. De derde wiegedruk van Rouaan schrijft de 50 Sermoenen op het Vaderons toe aan Dom Arnoldus (sic! l. Hermannus) de Petra, geboren te Scutdorpe, vroeger professor te Trier; maar zwijgt over den dood en de andere werken van Stekin. Ten tweede, de haast gelijktijdig ontstane Mnl. hss. van Maastricht en Brussel spreken bijna eensgezind en nog duidelijker dan Bostius. Het hs. van Maastricht (1487) vermeldt, zooals boven gezegd is, dat her Herman Stekin de 50 Sermoenen predikte te Brugge en dat hij stierf den 23 April 1428. Het tweede hs. afkomstig uit het Rooklooster te Audergem en berustende op de Kon. Bibl. te Brussel meldt op het einde: Dit heilighe pater noster ende dese saleghe leeringhe daerop dat predicte die werdeghe Vader her herman Stekijn, vicarius van den clooster van Sint Annen bi Brugge, die dat cloester gheregheert heeft, die starf int iaer ons heeren 1428 op den 13 dag van April (waarschijnlijk slecht gelezen voor 23 April). - Als we nu weten dat de Karthuizer Bostius de twee eerste wiegedrukken heeft ingezien, vermits hij er een tekst uit aanhaalt, en dan toch den sterfdag vaststelt op 23 April 1428, mag men aannemen dat die datum de juiste is, en dat de gewone familienaam van Hermannus de Petra wel Herman Stekin is. Indien nu ook de boven reeds aangehaalde Miscellanea melden dat Dom Herman Petra, gesproten uit een ridderlijk geslacht, doctor in de godgeleerdheid, van 1398 tot 1400 zijn vicariaat waarnam te Brugge, dat hij daarna naar zijn professiehuis te Diest terugkeerde of elders een prioraat aanvaardde, en nadien nog 28 jaar het klooster te | |||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||
Brugge bestuurde, mag men zeker aannemen, dat hij van 1398 tot 1428 d.i. zoowat 30 jaar vicarius geweest bij Brugge. Jammer genoeg hebben we de Kroniek van het St-Annaklooster te vergeefs opgezocht, en vruchteloos gesnuffeld in het Brugsch archief, om maar ergens den naam van den bekenden predikant Herman Stekin aan te treffen. We weten dus met zekerheid dat Dom Herman Stekin, geboren te Schüttorf in het graafschap Bentheim, in het Karthuizerklooster te Trier is getreden (zie Serm. 35) aldaar of elders schitterende studiën heeft gedaan, en de godgeleerdheid onderwezen, totdat hij in 1398 naar Brugge is gestuurd, waar hij als predikant een buitengewonen bijval genoot en den 23 April 1428 stierf. Hetgeen al zijn biographen vermelden nl. dat hij heilig en geleerd was en gaarne aanhoord werd, bevestigen ten derde zijn werken zelf. In de sermoenen op het Vaderons is blijkbaar iemand aan het woord, die zelf zijn leer beleefde, die de veelvuldige communie aanprees, een groote godsvrucht had voor de Onbevlekte Maagd, iemand die de Schriftuur, de H. Vaders, het Byenboec, de kerkelijke geschiedenis op zijn duimken kende, vermits zijn Sermoenen krioelen van teksten daaruit geput, iemand, die met zooveel bijval predikte, dat onmiddellijk na de uitvinding der boekdrukkunst te Oudenaarde, te Leuven en te Rouaan drukkers werden gevonden om zijn leering tot gemeen goed te maken, en dat ook die Lat. werken blijkens het Maastrichtsch en het Brusselsch hs. weldra in de volkstaal overgezet werden. Hoogst waarschijnlijk heeft Dom Herman zijn sermoenen te Brugge in 't Middelnederlandsch voorgedragen. Hij was geboortig van Schüttorf, was kloosterling geweest in Limburgsche gewesten, en kende dus een soort Mnl. spreektaal. Dat hij in 't latijn zou gepredikt hebben is niet totaal uitgesloten, wijl de Karthuizerinnen te dien tijde wel eens zoodanig ontwikkeld waren, dat zij ook latijn verstonden. Hadden zij in haar bibliotheek het Latijnsch commentaar niet van St-Thomas op Joannes en zijn Lat. vastenpreeken? En is een hs. afkomstig uit hun klooster niet voorzien van een in 't Lat. gesteld opschrift? Verklaart Bostius ook niet uitdrukkelijk dat Dom Herman de sermoenen, welke hij mondeling aan zijn onderhoorigen predikte, in een beschaafden stijl neerschreef? Opmerking verdient in 't voorbijgaan nog het verschijnsel, dat Dom Herman na 30 jaar te Brugge verbleven te hebben | |||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||
steeds zich zelf is gebleven: hij is een minzame, geleerde kloosterling, maar ook een oosterling gebleven; in zijn exempla laat hij personen optreden, die hij vooral in Duitschland, in Limburg en Brabant had leeren kennen: zoo gewaagt hij van kloosterlingen uit Trier en Keulen, van Jan van Ninis, een vermaard doctor in de godgeleerdheid in Brabant; maar nergens vernoemt hij personen of instellingen uit Vlaanderen. Hoe zijn nu uit het Lat. prototype der 50 Sermoenen onze beide Mnl. hss. tot stand gekomen? Bij den dood van Herman Stekin in 1428 bestond zeer waarschijnlijk maar één soort Lat. hss. van de Sermoenen nl. de tekst door Stekin zelf neêrgepend tot onderricht van eenvoudige personen onder vorm van sermoenen. Dit getuigt Stekin zelf in het Lat. voorbericht afgedrukt in de drie wiegedrukken. Die Lat. tekst werd ongetwijfeld naar alle gewesten gedragen, afgeschreven en gepredikt zoowel in 't Latijn als in 't Fransch en in 't Nederlandsch. Bij de uitvinding der boekdrukkunst ging onmiddellijk één dezer Lat. hss. ter pers te Oudenaarde in 1480, te Leuven in 1484 en de uitgevers verklaren eensgezind in een nabericht, dat die Sermoenen zoowel voor geestelijken als wereldlijken hoogst noodzakelijk en opwekkend zijn. Daar nu in sommige kloosters de broeders, zusters, conversen en donaten, - in de wereld allerlei godvruchtige lieden geen latijn verstonden, ligt het voor de hand, dat een priester, wellicht een karthuizer zelfs nog vóór 1480 de Lat. sermoenen in zijn moedertaal heeft overgezet, en wel derwijze dat de onderrichtingen voortaan als een meditatieboek voor alle geestelijken en wereldlijken dienstig konden zijn. Trouwens in welke verhouding staan onze twee Mnl. hss., die toch maar weinig van elkander verschillen, tot den oorspronkelijken Lat. tekst? Ten eerste, de Lat. wiegedrukken bevatten wat meer abstracte theorie, wat meer moraliseering, wat meer bewijzen uit de H. Schriftuur en de HH. Vaders dan onze twee hss.; doch vooral vermelden zij nauwkeurig de bronnen waaruit geciteerd werd; iets wat in de Mnl. hss. haast nooit het geval is. Een enkel voorbeeld! De wiegedruk van Rouaan Sermo 1, fol. II, kol. 2 heeft: Quod ipse (Christus), qui nullius rei defectum vel indigentiam habuit, orauerit, patet in multis locis evangelii. Ipse nempe baptizatus oravit, luce iijo. In montem vel desertum locum fugit, ut oraret, ma. xiiij, marci primo et VI. In monte Thabor quando transfiguratus fuit, orauit, luce IX. Interdum in oratione pernoctavit, luce VI. Post ultimam cenam orauit, | |||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||
Mathei XXVI, marc. XIIIJ et luce XXII. Et finaliter in cruce pendens orauit, luce xiiijo. - Sed queritur quare saluator noster docuit nos orare et petere et sic desiderium nostrum sibi exponere cum ipse sciat defectus nostros, etc. - Dit alles wordt nu als volgt in hs. M. blz. 1, kol. 1, bondig samengetrokken: Want doen hij (Christus) in der werlt was, plach hij selue soe dicke te beden by dach ende nacht. Want doen hij die xij apostelen kiesen wolde, was hij alle die nacht te voeren in bedingen... Eyn minsche mocht vragen wat node es dat ich bidde; dat God wilt dat sal hij mij gheven, ende om mijne bede en sal hij niet anders doen. Ten tweede valt soms een voorbeeld, aangehaald in de wiegedrukken, weg in onze hss., of wel wordt het door een ander vervangen, of naar een andere plaats overgebracht. Zoo worden in Serm. 37 der wiegedrukken voorbeelden aangehaald van 1. Lucifer; 2. Adam en Eva; 3. Dathan en Abiron; 4. Abimelich; 5. Absalon; 6. Adonia; 7. Aman; 8. Herodes Agrippa, terwijl in hs. M. blz. 312 en vlgg. voorkomen de exempla van 1. Lucifer; 2. Adam en Eva; 3. Dathan en Abiron; 4. Amelech; 5. Abselon; 6. Herodes Agrippa; 7. Keizer Julianus. Ten derde, bieden de wiegedrukken ons een welingedeeld stel van 50 sermoenen met een inleiding als overgang, en een slotwoord gevolgd van het gewone: Amen, terwijl de hss. op de meeste plaatsen een doorloopenden prozatekst als in een leesboek vertoonen. Een voorbeeld onder den hoop levert het einde van het derde sermoen (wiegedruk) waarin het voorbeeld aangehaald wordt van den medelijdenden procurator; onmiddellijk daarop volgt het gewone slot: deo id ipsum sibi ut creditur inspirante, qui est super benedictus in secula. Amen. Doch het hs. M. laat achter hetzelfde voorbeeld nog een ander exempel volgen (dat in wiegedrukken verschijnt op het einde van het tweede sermoen), waarin Katharina van Senis een groote rol speelt. Het woord Amen treft men hier nergens. Ten vierde, worden de voorbeelden in de Lat. teksten zeer beknopt behandeld, terwijl de hss. zich hier en daar een breedvoeriger uiteenzetting veroorloven. Zulks zal verder uit parallelteksten blijken. Ten vijfde, wordt in onze hss. alle persoonlijke actie van den predikant op den achtergrond geschoven. De Lat. inleiding der wiegedrukken, waarin Stekin zelf zijn plan en doel uiteenzet, valt weg in de hss. Nergens treedt hier verder een redenaar op, die in den eersten persoon spreekt. Te vergeefs zoekt men | |||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||
in de mss. aan het einde van het 35ste Lat. sermoen deze belangrijke uitlating van Stekin: ‘istud audivi ab illo, qui tunc temporis monachus erat in eadem domo (colonie ordinis carthusiensis) d.i. dit vooibeeld heb ik (Stekin) vernomen van iemand, die te dien tijde monnik was in hetzelfde karthuizerklooster te Keulen. Evenmin vermelden onze hss. deze merkwaardige gebeurtenis uit het leven van Stekin vermeld in Serm. 35: in cujus locum ego licet indignus receptus fui prestante domino nostro Jesu Christo, d.i. in de plaats van dien weggeloopen novice (uit het Karthuizerklooster te Trier) ben ik (Stekin), alhoewel onwaardig, aangenomen geworden door het toedoen van O.H.J.C. Ten zesde, mist men in de Mnl. hss. het plan en den inhoud der 50 sermoenen, welke in de wiegedrukken voor- of achteraan opgegeven worden. Hieruit volgt ontegensprekelijk dat niet Stekin, maar een schrijver uit lateren tijd het Lat. prototype onder het vertalen eenigszins gewijzigd heeft ten behoeve van minder ontwikkelde lezers. Dit verschil in de redactie tusschen de Lat. en de Mnl. teksten zal verder uit een paar parallelteksten zonneklaar blijken.
***
Vooraleer we echter onze beide Mnl. hss. onderling vergelijken, moeten we deze wat uitvoeriger beschrijven. Het papieren hs. van Maastricht in-folio, sterk ingebonden, bevat 464 blz. verdeeld in twee kolommen van 5 cm. breed met 29 tot 34 regels elk. De tekst is overal van dezelfde hand met veel zorg en groote rechtstaande letter gecopieerd. Het opschrift vooraan, de voorrede, elke bedinge, het woord exempel is overal in rooden inkt geschreven; zelfs verschijnt in 't eerste deel boven elke kolom het woord of de bedinge, welke op de bladzijde verklaard worden; aldus, pater, vader; noster, onse; die bist in den hemel enz. tot blz. 140; de naam der aangehaalde schrijvers is in 't rood onderstreept. Alinea's komen niet voor; ze worden aangeduid door een rood siermerk dat de initiaal van 't eerste woord voorafgaat; al de hoofdletters worden met een rood streepje doortrokken. De initialen van het begin van een hoofdstuk zijn groot en smaakvol in 't rood en in 't zwart geteekend. Als leesteekens komen voor het punt en soms het dubbel punt; het punt dient zoowel om een bijzin als om een hoofdzin te scheiden. Vaak ontbreekt zelfs alle interpunctie. De verkortingen | |||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||
zijn gemakkelijk te ontcijferen: en̄ (= ende), ppheet (=propheet), vlogelē (=vlogelen), goetht (=goetheit), vborgen (=verborgen), sust (= suster), gep (= geschreven). Dit Maastrichtsch hs. (M.) is het eigendom van den Z.E.H. Peeters, van Hechtel, die het steeds, lijk zijne vrome voorouders, als een kostbaar erfgoed der familie heeft bewaard. Zuster Katrien uit Maastricht heeft van een model afgeschreven, dat zelf slechts een enkele taallaag vertoont en bepaald in een Zuidlimburgsch, zelfs in een Maastrichtsch dialect is opgesteld. Zulks bewijzen afdoende:
| |||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||
Voorbeelden van de isosyllabische meervoudsvorming als stool: steul, kenmerkend voor het Maastrichtsch dialect werden niet opgeteekend. Vormleer. Men lette op de oostelijke vormen: der onse (de onze) 5, den (= dien) 16, allet (= alles) 22; ich, mich, dich, uch (vos) 18, 233; hon (hun) 1, 17, 106, 110; ur(e) (vester) 108, - naem (nam) 242, staeck (stak) 10; 10. n. sprack 10; - imper. ganck 3, stant 400; - prt. hi wolde -, si solden 362; - p.p. gehaven (geheven) 8; gecant 40, gesacht 233, gesat 390. - Sich wederk. vnw. ontbreekt: hem 138. Woordenschat. Dienen o.a. opgemerkt de oostelijke vormen en woorden: goonstich 11 (gunstig, niet bij Verdam), inrunen (inspreken), 36; lattuycke (fra. laitue; niet bij Verd.), ontwerscap 388 (ontstichting; niet bij Verd.); slege 43 (slagen, niet bij Verd.), spenen 11 (spaander, niet bij Verd), vercállen 20 (spreken), wie (wouw); wie (hoe) 3, enz. Dit moge volstaan; we hebben hier zeker louter Maastrichtsche elementen voor ons.
***
Het perkamenten hs. (B) uit de Kon. Bibliotheek nr 1654-1655 met titel: Stekyn, Varia theologica zit ingebonden met een Mnl. legende oorspronkelijk geschreven in 1435 in het Predikheerenklooster te Wezel en in het Rooklooster bewaard. Ons hs. (B) bestaat uit 163 bladen in-folio geheel beschreven in duidelijke, kleine letter zonder eenige versiering. Elke blz. telt 37 regels. Alleen het opschrift (twee regels), het woord | |||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||
exempel en sommige initialen van hoofdstukken zijn in rooden en blauwen inkt kunstig aangebracht. Alle hoofdletters zijn verder met een rood streepje doortrokken. Het punt dient soms als interpunctie, ook de verticale scheidslijn. De taal van het hs. is blijkbaar Brabantsch en nog wel westelijk Brabantsch uit de omstreken van Assche, Opwyck. Hier schijnt alweêr maar één taallaag te bestaan, zoodat het hs. waarschijnlijk van een ander Brabantsch hs. in het Rooklooster zelf is gecopieerd. De volgende bewijzen pleiten zonder twijfel voor zulk Brabantsch dialect:
Woordenschat. Het hs. B vertoont insgelijks Brab. vormen en woorden in de plaats van de specifiek Zuidlimburgsche: inspreken (= inrunen); slage (= slegen), spaenre (= spe- | |||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||
nen), wuwe (= wîe), hoe (= wie); sprect 43 v. (= vercallet 20) enz. - De Fra. woorden zijn hier ook talrijker. Besluit. Hs. B. vertoont wel duidelijk de eigenschappen welke een Westbrabantschen tekst uit de 15de E., vooral uit de eerste helft der 15de E. kenmerken.
***
In welke verhouding staan nu onze beide Mnl. hss. tot elkander? Beide gaan zichtbaar op éénzelfde bron, d.i. op éénzelfden vertaalden tekst terug, vermits, zooals uit de parallelteksten verder blijken zal, zij doorgaans dezelfde woorden in dezelfde volgorde vertoonen. Doch het hs. M staat dichter bij den Lat. tekst. Het is immers, evenals de wiegedrukken, weleens beknopter, nauwkeuriger van den oorspronkelijken tekst vertaald, zoodat het hs. B door een Brabander niet vertaald is uit het Latijn, maar afgeschreven (waarschijnlijk, blijkens de klanken en vormen vóór 1487) met voortdurende dialectische wijzigingen van een hs., waarvan het Maastrichtsche ms. zelf letterlijk is gecopieerd. We staan hier dus weêr voor het feit, dat een oostelijk (Zuidlimburgsch) hs. overgebracht is naar een klooster in Westelijk Brabant, waar het bijna als het Vaderons Van Broeder Appelmans ten gebruike van de Brabanders in de daar heerschende schrijftaal is overgeschreven. Het verwondert ons geenszins dat Stekins Lat. hs. in het Oosten eerst zou vertaald zijn, omdat dit hs., opgesteld door een man die lange jaren in het oosten (Schüttorf, Trier, Zeelhem?) had doorgebracht en daar gezag had verworven, zijn oostelijke kleur niet verbergen kon. Maar wel is het wonder dat nergens een bepaald Vlaamsch hs. gevonden wordt, aangezien Stekin door zijn predikatiën te Brugge, te Oudenaarde en te Rouaan toch wel bekend stond. Wellicht zal een doctorandus uit de Hoogeschool den tijd vinden om naar zulk een Vla. hs. uit te zien, en daarna uit te maken door wie, hoe en waar de Lat. sermoenen in een Mnl. kleed zijn gestoken, en onder welke handen al de nog te ontdekken Mnl. hss. de gedaante hebben gekregen, welke zij thans nog vèrtoonen. Tevens zal dan gelegenheid geboden worden om uit het lijvig hs. M. een woordenlijst op te maken van de min of meer specifiek Zuidlimburgsche klankvormen, woordvormen en termen met daarnaast de correspondeerende Vla. en Brabantsche elementen; | |||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||
welke te zamen én de lexicologen én de beoefenaars der Mnl. taal onschatbare diensten zullen bewijzen.
***
Hier volgen thans vier zeer verschillende parallelteksten met den Lat. tekst onderaan, waaruit de lezer dan gemakkelijk zal opmaken 1. hoe elk Mnl. hs. (M, B) ineensteekt; 2. boe Herman Stekin styleerde; 3. in welke mate onze beide hss. afhankelijk zijn van den wiegedruk; 4. hoe de exempla in de hss. breedvoeriger worden ontwikkeld; 5. in hoeverre het beknopter Maastrichtsch hs. den Lat. wiegedruk soms nauwkeuriger wedergeeft dan het Brusselsche ms. | |||||||||||||||||||
I.Het begin der beide hss. verschilt, bij uitzondering, veel meer dan eenige andere tekst; doch nog merkelijk grooter is hier ook het onderscheid tusschen den Lat. tekst en de Mnl. hss. - Al wat in de parallelteksten of in de Lat. tekst tusschen haakjes gezet is, verschijnt niet in de correspondeerende teksten; specifiek dialectische vormen en woorden worden soms gecursiveerd.
Lat. wiegedruk. - [Domine doce nos orare. Lucae XI cap. - Saluator noster dominus Jhesus secundum humanitatem non solum pati et mori (debuit), ut homines de manibus inimicorum suorum liberaret, sed etiam longo tempore cum hominibus in terra conversatus fuit, ut ipsos doceret ac saluberrimis documentis in viam salutis dirigeret. Inter alia vero documenta salutis orare docuit et petere verbis et exemplis ut infra patebit. Quod cum discipuli ejus sollicite ab eo fieri considerarent,] unus eorum in persona omnium ait ad ipsum: Domine, doce nos orare, ac si dixisset: Ex quo tam salubris et utilis est oratio, petimus ut doceas nos modum et formam orandi, quatinus oratio nostra Deo placeat, et nobis sit fructuosa. Dominus autem omnibus respondit dicens: Sic autem orabis Pater noster et cetera [ut dicitur Math. VI’]. | |||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||
II.Stekin om te bewijzen dat er moet geleden en gestreden worden om de onuitsprekelijke vreugde des hemels te genieten, haalt in zijn 17de Sermoen het voorbeeld aan van een heidenschen Tartaarschen landvorst, die door de heete koorts aangegrepen, 's nachts ongekleed wegliep, en in de wildernis op een berg een rijken Koning (God) aantrof omringd van glans en glorie. Deze gebood den vorst terug tot zijn volk te keeren, zich door twee priesters te laten onderwijzen en een heilig leven te leiden.
| |||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||
Wiegedruk 1480 fz. Exemplum. Legitur enim [in libro de apibus] quod quidam nobilis, qui erat regis tartarorum consobrinus, cum acutissimam febrem pateretur, materia ad cerebrum ascendente, in furiam raptus fuit, et dormientibus omnibus, qui circa illum erant, aufugit nudus et tribus diebus ac tribus noctibus per heremum vastissimam oberrauit. Tercia vero nocte, digesta materia, compos mentis factus fuit, et in tenebris horrens solitudinem quid faceret ac quo se verteret nes ciebat. Et ecce post paululum vidit in montis cacumine ingeus lumen. Reptans ergo manibus et pedibus ascendit in montem. Et ibidem vidit regem admirabilem super omnem solis fulgorem splendidum in throno aureo residentem, et ad ejus dexteram reginam [incomparabili decore fulgentem]. Vidit etiam mixtim seniores et juuenes in thronis aureis assidentes [et ministros ex omni parte vultibus sidereis rutilantes]. Haec ut vidit gentilis supra id quod credi potest obstupuit. Nec mora unus ministrorum a lege missus vestibus nudum induit et ad regem perduxit: Cui rex ait: ‘Nichil in rebus humanis simile quid vidisti’? Et ille: ‘Nichil, inquit, Domine’. Et rex ad eum: ‘Ego sum, ait, christianorum deus, rex et dominus sempiternus. Tu autem redibis ad populum tuum et perquirens inuenies in gente [ungarica quae mixta est genti tuae] duos presbiteros cristianos talis habitus et talis formae, a quibus erudieris ad normam fidei cristianae’. Et ut haec audiuit gentilis renuit omnium beatorum societate frustrari. Et mox rex ait ad eum: ‘Impossibile est talem te manere nobiscum. [Sed si christianam fidem receperis, jocundissima ista societate perfrueris]. Hoc dicto miles sedens in equo albo suscepit illum, et in exercitum tartarorum reduxit. Ille vero [sicut jussum fuerat], presbiteros quaesiuit et inuenit, et eruditus in fide cum multis millibus tartarorum sacrum baptisma suscepit ac postmodum christiane et sancte vixit. [Vestes autem quas nudus acceperat praecipui coloris erant, atque mollitiei]. Opus autem earum nec plumarium id est acu factum nec textrinum adverti poterat, [sed super omni humano artificio contextum videbatur]. | |||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||
III.Stekin wou in zijn 9de Sermoen bewijzen, dat Christus onze broeder is, en dat we, als we onzen evennaaste beminnen, Christus zelf beminnen. Hij haalt het voorbeeld aan van een Franschen bisschop, die, omdat hij zich vernederde in het verzorgen van een akkerzieke, door een wonderbare verschijning van Christus begunstigd werd.
Wiegedruk (1480) fol. cd. Exemplum. [Similiter scribit Cesarius in Dijalogo quod tempore, quo heresis albigensium pullulare cepit], erat quidam episcopus in Francia etate iuvenis sed magne virtutis. Hic tante fuit humilitatis et misericordiae quod nullum leprosum absque largitione elemosine preteriret. Consueuit enim propriis manibus eis elemosinam dare, et eorum manus osculari. Quadam die cum [per viam publicam] equitaret, uidit [iuxta viam] leprosum quemdam horridum aspectu et ita lepra corrosum quod vix poterat videri sine cruciatu; petiit autem raucissima voce ut sui miseretur. Quem episcopus ut vidit, de equo descendit et elemosinam obtulit. Sed leprosus dixit nummos sibi non esse necessarios, sed hoc velle ut putredinem seu carunculam de naribus pendentem abstergeret. Quam cum episcopus manu tangeret ut abstergeret, leprosus clamauit dicens: ‘cessa, cessa; asperitatem digitorum tuorum tollerare non valeo’. Et cum adhiberet partem camisie sue de panno satis subtili similiter prohibitus est. Et episcopus: ‘Unde vis, inquit, ut abstergatur’? ‘Nil aliud admittam quam lictionem lingue’ Ad quod verbum natura pontificis exhorruit, et cum luctaret natura contra gratiam, tandem gratia vicit naturam, et episcopus apposuit linguam suam, ut lingeret. Mira res: mox [de naribus ejus, qui leprosus videbatur], gemma speciosissima cecidit in os episcopi. Et statim qui in forma leprosi se ostenderat, gloriose transformatus celos ascendit promittens episcopo, quod glorie sue particeps esse deberet in regno celorum. | |||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
IV.Het laatste deel van het hs. zelf is, evenals het begin, zeer verschillend in den Lat. en in de Mnl. teksten. Het verschil in taalopzicht blijft hetzelfde tusschen beide Mnl. hss.
Lat. Wiegedruk. Rouaan, fol. CXIII. Nos igitur instanter et feruenter oremus et in quacunque necessitate anime vel corporis fuerimus, toto corde per orationem ad dominum confugiamus et precipue orationem dominicam semper ad manum habeamus, quia brevissima est et utilissima quatinus deo nostro placentes in hac lachrymarum valle veniam et gratiam et in celesti patria gloriam feliciter consequamur. Per dominum nostrum jesum christum saluatorem nostrum cum patre et spiritu sancto viventem et regnantem per infinita seculorum secula. A.M.E.N. |
|