| |
| |
| |
Een perkamenten hschfragment.
door Dr. D.A. Stracke S.J.
Is het peuterigheid of overdreven zorg als men 'n dag studie besteedt aan het ophalen en bestudeeren van strookjes perkament uit oude boekbanden te voorschijn gehaald! Zelfs indien men den aldus weergevonden tekst niet tehuis brengen kan?
Ik geloof het niet. Laatst nog toen ik op de Franciskaner Bibliotheek te S. Truiden 'n enorm theologisch inkunabel in de hand had, met de vermelding door 'n XVe eeuwsche hand, dat dit reuzenboek aan het velen nagenoeg onbekende nonnenklooster van Luciendale, bij die stad, had toebehoord, betreurde ik weer opnieuw, dat er nog geen begin is gemaakt met 'n systematisch samenbrengen, in uitvoerige lijsten, volgens tijd en plaats, van den boekenschat onzer middeleeuwen.
Vandaag nog bekeek ik op de Jezuietenbibliotheek te Antwerpen 'n ietwat kleiner en dunner Justiniaan-wiegedruk, die uit het haast nog volkomen onbekende Bogaerden-klooster van Zepperen komt. Hoe willen we toch 'n kijk erlangen op onze beschaving en geestesbedrijvigheid in de Nederlanden, indien er geen ‘pak aan!’ wordt gemaakt met het inventaris-opnemen onzer boekeschatten?
Zoo ook, meen ik, dat elk hschfragment zijn belang heeft voor de geschiedenis onzer cultuur. Nu dat we toch eindelijk de eerste aflevering van Prof. de Vreese's standaardwerk over onze Neerlandica Manuscripta mogen verwachten, zal de belangstelling voor de oude ‘snippers’ en boeken (waarvan er nog voortdurend verbrand worden; ik spreek van herhaalde ondervinding) wel wat opleven. 'n Middeleeuwsche codex was immers 'n schat, wat uiterlijke en innerlijke waarde betrof; hoe kunnen wij dan onverschillig blijven, tegenover 'n getuige, die ons, althans het bestaan, van zulk een codex verzekert?
De tijd komt, wellicht, dat wij door de schriftvormen alleen bewijzen kunnen of 'n latijnsch hsch. in de Nederlanden werd vervaardigd; in afwachting moeten we trachten elk dietsch fragment voor den ondergang te redden, zelfs indien onze kennis beperkt bleef tot het bloote feit, dat we weer 'n geschreven codex te meer tellen boven de ± 15000, die, naar het schijnt, te identificeeren zijn volgens den inhoud.
Daarom vroeg ik met gerust geweten aan een onzer tijdschriften 'n paar bladzijden om het hierbijgaande fragment te bespreken.
Teruggevonden in het 3e deel, 2e stuk, van P. Bor's
| |
| |
Geschiedenis der Nederlandsche Oorloghen enz. dat mij welwillend door de Dames V. en E. Esser uit Weert ter hand werd gesteld, bestaat dit fragment uit vijf strookjes perkament, die het boek aan de schutborden hielpen vastmaken. Zij zijn allen ongeveer van dezelfde grootte 0,14 m. breed op 0,037 m. hoog. Indien de vijf strookjes aan hetzelfde blad toebehoorden, dan was dit bepaald breeder dan 0,14 want aan een der blanke randen buiten den letterspiegel is voorzeker, en aan den tegenovergestelden, waarschijnlijk, gesneden. Het verschil tusschen de beide randen is ± 0,01 m. vermits rand A, 3 cm., rand B, 2 cm. bedraagt. De letterspiegel is verdeeld in twee kolommen die met de tusschenruimte van 0,01 m., juist 0,10 m. bedragen. Bij verzorgde hsch. (en het onze was er een) komt het vaak voor dat bij een schriftveld van 0,10 een onbeschreven kader van 0,03-0,05 m. wordt gelaten links, rechts, beneden èn boven. Ons folio kan dus licht 0,16 m. breed geweest zijn.
Daar de tekst door de fragmenten overgeleverd, op géén der 4 knipsels, aansluit, is er, indien ze aan 't zelfde blad behooren, 4 keer een of meer regels weggesneden. Waarschijnlijker echter is het dat onze snippers aan verschillende bladen ontleend zijn, en dààrom geen doorloopenden tekst opleveren. Aan vijf of minder verscheidene? Daarover kan men lang speculeeren, en daartoe behoeven we den tekst te lezen. Een folio echter dat 0,16 m. breed is, zal wel hooger geweest zijn dan de nu nog te zamen 0,18 m. beslaande fragmenten. Indien men nu de mogelijkheid aanvaardt, dat de 5 fragmenten tot één folio behooren, zullen we de hoogte van dit perkamentenblad wel tot ± 0,25 m. moeten brengen, vermits geen der fragmenten een onderrand vertoont, naast den bovenrand van het blad, die er wel is, en er dan tusschen elk fragment ten minste 0,01 m. is weggesneden. De bovenrand meet iets meer dan 0,02 m. en is ook al versneden. Ons hsch zal dus wel 'n grootte gehad hebben, in elke onderstelling, van
0,16 breed × ± 0,25 hoog.
Eén der fragmenten, dat met den bovenrand, draagt in robriek het cijfer lxxviii van 'n hand uit de XIVe eeuw; het verloren [?] hsch. was dus 'n lijvige codex, want ons teruggevonden blad was niet het laatsteGa naar voetnoot(1).
De fragmenten vertoonen deze eigenaardigheid dat vier
| |
| |
ervan, op één der randen, twee of één gleufje hebben, waar de bindkoorden van den band vroeger doorheenliepen. Heeft dus de binder zijn perkamentensnippers met ietwat overleg gereed gemaakt en gebruikt, dan is het waarschijnlijk dat de tekst te lezen is (steeds in de onderstelling dat we met één blad te doen hebben) zóó, dat al die gleufjes aan één kant komen te liggen. Daar we nu ook weten dat de hschn. op het recto hunner bladen werden gefolieerd, ligt het voor de hand, dat we dan het fragment met lxxviii als 't bovenste beschouwen, en de overige vier (in welke orde is voorloopig niet uit te maken) met hun gleufjesrand allen naar denzelfden kant als volgende onderdeelen van het blad beschouwenGa naar voetnoot(1).
Doen we dit, dan krijgen wij den volgenden tekst op het recto:
| |
LXXVIII
|
Fragment IGa naar voetnoot(2) |
|
Kol. A. links. |
Kol. b. rechts. |
|
...den heyligen, in desen tytliken le- |
...heit goet of quaet gheheten |
ven vergouden wort, dat also |
is, so en sullen wi niet lichte- |
nochtant niet en is. Mer wi |
lic van der onghelovigher |
die niet alleen in desen leven in... |
menschen dwalinghe verleit wer-... |
|
|
Fragment II |
|
...eere, ende gheven hem oersaken om, |
groet ewich leven ende loen in |
ewigher vioechden. Ende hier om, |
[G] Ermanus [a]lst dat VIIGa naar voetnoot(3) |
laet ons totter eerster |
een gherechtich mensche, |
questien weder keren: al dat |
die doot gheslaghen wort, niet |
op ons van onsen wedersaken |
alleen ghien quaet en lyt, mer |
van yemant anders ghewrocht |
groet loen van synre doet, die |
wort en is niet quaet mer |
hi doch sculdich was, ontfan- |
een middel tusschen dat qua- |
ghet; wat verboerde hi dan die... |
de ende [dat goede]...Ga naar voetnoot(4) |
|
| |
| |
|
Fragment III. |
|
tot gode stuert, als hi mitter |
verdrieticheit missmaken hem |
vuericheit des gheests also ont- |
alle oefeninghe der dogheden. |
steken wort, ende mit eenre vro- |
Als die monic hiermede becomGa naar voetnoot(3) |
licheit des ghemoets also totten |
mert wort, so mach hi weten, |
ewelicken onsienlicken dinghen |
dat hi totter lufterhant is ghe-Ga naar voetnoot(4) |
tidet, dat hi vermoecht, inder tyt, |
set. So wie in die [?]e die |
inden vleische, niet te leven §Ga naar voetnoot(1) |
ter rechterhant [wederke]ren, als |
Des ghelycs heeft hi oec een |
wi gheseit hebben,... |
|
|
Fragment IV. |
|
|
ho- verwinnet an beiden siden. |
verdie tot der ydelre glorie |
Aldes ghelyc lesen wi van iobGa naar voetnoot(5) |
aenghe [?]t wert, als hi |
dat hi toter rechterhant [verdiende] |
vander [swaer]icheit die die doet |
ghecroent te wesen, dat hi een |
pleghet te werken neder ghe- |
overryc man was ende een vader |
druct wort; Als hi vander |
van seven zonen ende alle daghen |
[traenen] verduustert wort, ende |
voer haer ghebreken den here |
als hem alle gheestelike vueric- |
heit sacrificie dede, Ende begheerde |
onbreken [?] moet, ende in eenre |
dat si.... |
|
|
Fragment V. |
|
quade mitten quade in deser |
ghen en is ghien dinc, inder |
tyt niet en loent, op dat wi |
waerheit, goet te rekenen, |
in deser blasphemie niet en |
dan alleene doghede des ghe- |
vallen als van sommighen boesen |
moets, die ons mit reynen |
ghescreven staet: Wy hebben |
ghelove tot godlike din- |
ghesondighet ende wat is ons |
ghen leidet, ende doet ons dien |
daer om ghescietGa naar voetnoot(2) Die quaet |
onwandelbaren goede stade- |
doet hevet gheluc, ende die wel |
like ancleven. Ende ghien dinc |
doet is [ghelic]......Ga naar voetnoot(6) |
|
Wanneer we nu deze teksten overschouwen, dan zien we ten eerste dat in déze volgorde, die willekeurig was, geen der snippers niet het volgende 'n doorloopenden tekst levert, ja dat er tusschen iederen tekst geen verband is te vinden, maar ook
| |
| |
ten tweede dat 'n andere rangschikking der 4 fragmenten onder het eerste, dat noodzakelijk die plaats bekleeden moet, ons niet helpen kan aan één zich ontwikkelende gedachte. Wel is alles in kolom A en B met elkander verwant, we voelen het aan dat de vijf snippers één fragment uitmaken van één codex, maar het lukt ons niet, al voegen wij er hier en daar wat tusschen, dat door den overgeleverden tekst er bij vereischt schijnt, noch in kol. A, noch in kolom B, bij welkdanige schikking der strooken, één doorloopende ontwikkeling van gedachten te vertolken.
Nochtans blijken fragment I en V samen te hooren tot dezelfde phase der gedachte. In I immers kol. A schijnt de schrijver te zeggen: de heiligheid in dit leven wordt niet vergouden en in snipper V lijkt het of dezelfde gedachte tot 'n slotsom komt en door de herhaling: God loont in dit leven het kwaad niet met het kwaad, noch het goed (de heiligheid) met het goed. Overtuigen we ons daaromtrent, opdat we niet met de zondaars enz...
Indien nu ook fragment I en V in kolom B. redelijk op elkander volgen, dan mogen we dit wel vooropzetten; iets wat direkt duidelijk blijkt. I heeft dat: ...heit even zoo rechtmatig goed of kwaad genoemd wordt, en V besluit dat er maar een ding is dat altijd de naam van goed verdient, en dat is: doghede des ghemoets.
Maar evenzoo duidelijk blijkt het dat er meer dan een of 'n paar regels tusschen strook I en V zijn weggevallen, waardoor het waarschijnlijk wordt dat onze vijf snippers niet tot hetzelfde hschfolio behooren.
Tusschen snipper (in den voorloopigen druk van den tekst) II en III, of tusschen II en IV, bestaat die verwantschap niet. Ook niet, als we ze van plaats veranderen en b.v. III maken tot II of IV; waaruit het waarschijnlijk wordt dat deze fragmenten tot vóórgaande of volgende bladen behooren, en dus niet met lxxviij te vereenzelvigen zijn. Toch beseffen we duidelijk dat fragment II voeling houdt met fragment I en V, veel meer dan snipper III of IV het doen, waarvan noch kolom A noch kolom B iets opleveren dat samenhangend mag heeten met het eerste, laatste, en tweede fragment, die in hun beide kolommen deze overeenkomst wel uitwijzen.
Fragment III toont in kolom A 'n gedachtengang waarvan we de tegenstelling nog aantreffen in 't begin van kol. B en de ‘doodslag’ is wel 't ergste wat we van onze ‘wedersaken’ hebben te lijden. Fragment IV heeft dezen samenhang niet, vermits kol B haast heelemaal ingenomen wordt door het Jobexempel, maar dat Fragment III en IV toch enger aansluiten onder mekaar dan met 'n ander bewijzen 1o) de vermelding van de lufter kant (kol. B van III) en de rechterkant (kol. B
| |
| |
van IV); 2o) de beschrijving van den doodsangst (uit IV kol A) en de vermelding van de verdrieticheit (III kol. B).
Waarschijnlijk is het ook dat daarbij fragment IV 'n tekst overlevert die volgen moet op snipper III, als het blijkt uit de samenvattende bemerking: verwinnet an beiden siden en het aankondigen van het Jobs-exempel, dat de uiteengezette theorie besluitGa naar voetnoot(1).
⋆⋆⋆
Laat ons nu overgaan, om deze voorloopige besluiten te toetsen, tot den tekst van het verso en drukken wij hem af in dezelfde volgorde, als die van het recto; dan zullen we dra zien of deze beide voorgaande conclusies gegrond zijn.
[lxxviii vo]
Deze teksten luiden dan:
|
Eerste Fragment. |
TheodorusGa naar voetnoot(2) |
|
ghemac. Ende deser ghelyc |
ghe boeke wel betughen Dat |
moghen ons tot goede of |
leven ende sterven staen oec |
tot quade dienen. Want die |
in dat midden. Als die ghe |
rycdomme syn vordelic, als menre |
buerte iohannis baptisten ende |
|
|
Fragment II |
|
ziec ende (2×) cranc ende verwor-Ga naar voetnoot(3) |
-de also ut ge [...na] |
pen ende versmaet wort, ende |
me des heren si ghebenedyt.Ga naar voetnoot(4) |
also ongheacht, dat hi in |
Joseph was oec over bei-Ga naar voetnoot(5) |
die missche moste legghen, |
den handen ghecroent. Want |
daer hi die vulnesse van sinen |
inder ghelyckenisse[n] was hi |
zweren mit scaerden van testen |
den vader gheworden ersa- |
moste scrabben. In allen |
mich onder sinen broederen ende |
desen ellendicheden behilt |
gode ontfanghelichste van |
|
hen allen [] oec bleef |
| |
| |
|
Fragment III |
|
hi een vader der weduwen |
cleet scoerde hi ende dat haerGa naar voetnoot(3) |
ende der wesen was. Doe hi vanGa naar voetnoot(1) |
sneet hi of ende warp van hem |
synre viande wederspoedic- |
omdat hi niet heele behoud- |
heit [rycker] plach te verbli |
den en soude datter wterster |
den [seide]. Jòb wart daer |
armoede ongelyc waer. |
na totter luchterhant vele ede- |
Ende sprac yeghens sine we |
liker ghecroent, doe hi van si |
dersake mit eenre hemelscher |
nen seven zonen in eenre urenGa naar voetnoot(2) |
stemmen [ ] dat wyGa naar voetnoot(4) |
|
|
Fragment IV. |
|
mer hem selven, want hi die beco- |
dicheit als hi in armode des |
ringhe manlike leet Noch |
gheestes alle vleischelike be- |
iudas en sal daer om der ewi- |
gheerlicheden verwinnet; Als hi |
gher pinen niet ontganghen, |
van alre viandeliker becorin- |
omdat van synre verradenis- |
ghe gevriet is ende sonder |
se den menschlike gheslachte |
[ ]zwaerheit die ghebreke |
veel heils gheschiede. Want |
des vleischs [ ] ende onder |
dat eynde dat van den werke... |
voete tret Als hi van alre eer... |
|
|
Fragment V. |
... [evan-]? |
|
gelien syn in denghenen goet, |
[ ]staet ghescreven: In die |
die van den scatten der boesheit |
tieghenwoerdicheit des heren |
vrienden pleghen te maken.Ga naar voetnoot(5) |
is die doet synre heilighen costeGa naar voetnoot(8) |
Mer denghenen dienen die ryc- |
lic ende [des] ghe |
dome totten quade, diese allene |
lyc seit die propheet: die doot |
vergaderen, of tot haer selfs |
des sonders is alre quaest.Ga naar voetnoot(9) |
weelden ende wellust utlegghen,Ga naar voetnoot(6) |
Hoe nutte die siecte des lichGa naar voetnoot(10) |
ende den armen behoeftighen...Ga naar voetnoot(7) |
aems ondertiden is bewyst...Ga naar voetnoot(11) |
| |
| |
Omtrent dezen nieuwen tekst mogen we dezelfde conclusies voorleggen als aangaande den eersten. 1o) Fragment I en V, alhoewel ze niet volledig bij elkander aansluiten, hooren toch tot dezelfde gedachte, en vormen dus wel één bladzijde. Uit kolom B blijkt vooral dat de weggevallen tekst nog al aanzienlijk moet wezen. Want na die gheboerte iohannis baptisten waarbij iedereen zich verheugde, was er voorzeker spraak óf van zijn dood, óf van 'n ander voorbeeld, dat als uitleg moest dienen op: leven ende sterven staen oec dat midden; i.e. tusschen goed of kwaad; zijn dus onverschillig. We bemerken ook, hoe dit fragment kol. A, den gedachtengang voortzet van 't vorige fragment V kol. B; dus recto en verso werden goed gekozen; en na vorig fragment V kol. B, was er nog 'n tekst, die verdwenen is, en aansluiting geeft met dit fragment I kolom A. Daardoor opnieuw wordt het haast zeker dat de overige fragmenten niet tot fol. lxxviii hebben behoord.
Fragment IV recto heeft: Aldes ghelyc lesen wi van iob enz., en over Job handelen, van het gepresumeerde verso, fragm II, III, en wel met dien verstande dat fragment III waarin kol. A over het geluk van Job spraak is en van het begin zijner rampspoeden, vooraf gaat; evenzoo eindigt in fragm. II kol. B de geschiedenis van Job om met die van Joseph 'n aanvang te nemen, waaruit we besluiten moeten dat dit fragment III vóór II moet komen, en we dus ook in het recto, onze eerste con clusie hier omtrent moeten wijzigen.
Het recto fragment II beginnende met: eere ende gheven, eindigende met: hi dan die... en zijn verso: ... ziek ende cranc allen... oec bleef, is dus waarschijnlijk niet an fol. lxxviii te hechten maar apart te houden als rest van fol. lxxix - verder de twee overblijvende strookjes fragment IV en III hooren saam, maar om ze tot een doorgaanden tekst te brengen moeten we fragment IV: hoverdie tot der ydelre... ende begheerde dat si als het eerste gedeelte van het fragment opvatten, en het ontleend achten van onder aan 'n bladzijde, fragment III dan weer als 'n bovenstuk van het volgende folio.
Wellicht zijn andere combinaties mogelijk, maar deze leek me op de minste bezwaren te stooten.
| |
| |
De langste logisch aaneensluitende tekst leest dus vermoedelijk zoo:
| |
Fol. LXXVIII ro:
Boven. |
|
|
...den heylighen in desen tytliken le- |
... - heit goet of quaet gheheten |
ven vergouden wort; dat also |
is. So en sullen wi niet lichte- |
nochtant niet en is. Mer wi, die |
lic van der onghelovigher |
niet alleen in desen leven in... |
menschen dwalinghe verleit werden.. |
|
Onder. |
|
|
..quade mitten quade in deser |
...ghen en is ghien dinc inder |
tyt niet en loent, op dat wi |
waerheit goet te rekenen |
in dese blasphemie niet en |
dan alleene doghede des ghe- |
vallen als van sommighen boesen |
moets, die ons mit reynen |
ghescreven staet: Wy hebben |
ghelove tot godlike din- |
ghesondighet, ende wat is ons |
ghen leidet, ende doet ons dien |
daer om ghesciet? Die quaet |
onwandelbaren goede stade |
doet hevet gheluc, ende die wel |
like ancleven. Ende ghien dinc... |
doet is ghelic. |
|
|
Fol. lxxviii/vo. |
|
|
Boven. |
|
|
Theodorus. |
[heili]? |
...ghemac. Ende deser ghelyc |
...-ghe boeke wel betughen Dat |
moghen ons tot goede of |
leven ende dat sterven staen oec |
tot quade dienen. Want die |
in dat midden. Als die ghe |
rycdomme syn vordelic als menre. |
buerte iohannis baptisten ende... |
|
Onder. |
|
...gelien syn in denghenen goet, |
... staet ghescreven: In die |
die van den scatten der boesheit |
teegenwoerdicheit des heren |
vrienden pleghen te maken. |
is die doet synre heilighen coste |
Mer denghenen dienen die ryc- |
lic ende [des] ghe |
dome totten quaden, die se allene |
lyc seit die propheet: die doot |
vergaderen, of tot haer selfs |
des sondaers is alre quaest. |
weelden ende wellust wtlegghen |
Hoe nutte die siecte des lich |
ende den armen behoeftighen... |
aems ondertiden is bewyst... |
|
enz. |
Tot wat tractaat echter ons fragment behoort, en of het wel- | |
| |
licht 'n vertaling is eener latijnsche bron heb ik niet kunnen achterhalen. Het schrift dateert van ± 1350Ga naar voetnoot(1).
D.A. Stracke. S.J.
Antwerpen, 21/7/25.
De inhoud van het fragment spreekt voor zichzelve en doet het ons betreuren dat we het heele tractaat niet bezitten. De bemerking omtrent Judas - doodslag - rijkdom - ziekte - leven en sterven - quaad doen en gheluk enz.; de breede behandeling der Job-episode, de eigenaardige voorstelling van de twee zeges en kronen ter rechter èn ter linker hand [van Christus] met de verkiezing van de linksche bekroning is wel eigenaardig. Wie weet hieromtrent iets meer?
|
-
voetnoot(1)
- Dit besluit ik, in elke hypothese, uit het feit dat op het verso van dien bovenrand met robriek geschreven staat Theodorus, 'n bemerking die wijzen kan op een nieuw kapittel of onderdeel van den tekst, nu verdwenen, én uit het feit dat de tekst van geen der fragmenten op 'n finaal, zelfs niet op 'n kapitteleinde of § heenwijst.
-
voetnoot(1)
- Het ééne strookje dat geen gleufje heeft, heb ik voorloopig er aan toegevoegd, zóó dat het met zijn kleinste marge 0,015 (tegen 0,03) te liggen komt onder de gleufjes-marge der andere snippers, die ook de smalste is.
-
voetnoot(2)
- Het schrift op dit strookje is goed bewaard; wat ik niet als zeker uit de letterteekens kon opmaken, staat tusschen []. De meeste snippers hebben regels die slechts na vele pogingen duidelijk werden.
-
voetnoot(3)
- ...In, moet 'n slotzin zijn. De hoofdletter voor E(rmanus) kan G of H geweest zijn, vermoedelijk G. VII staat in robriek, beteekent wel 7de onderafdeeling (uitspraak van n' getuige?) in één lange uiteenzetting - Is hier: seit, onderverstaan? of weggesneden?
-
voetnoot(4)
- Enkel op te maken uit de halen en bovenste tippen van weggesneden letters.
-
voetnoot(3)
- Daaruit wordt waarschijnlijk dat ons fragment of zijn origineel voor monniken bestemd was.
-
voetnoot(4)
- Deze bijzonderheid van den lufterhant en van den rechterhant, die dan ook met 'n rechter kroon overeenstemmen én 'n linker (als later blijken zal) is van belang tot het identificeeren van ons fragment.
-
voetnoot(5)
- Vgl. Job. I 1-5. Wat hi begheerde is wel: Ne forte peccaverint filii mei, et benedixerint Deo in cordibus suis:
-
voetnoot(2)
- Vermoedelijk terugslaande op Eccles. V 4: Ne dixeris: peccavi et quid mihi accidit triste?
-
voetnoot(6)
- De punctuatie der teksten (uitgenomen hoofdletters en 8) is van mij.
-
voetnoot(1)
- De lezer klage niet over zooveel ‘nauwkeurigheid’. Het blijkt reeds dat we met 'n interessant onderwerp te doen hebben, in ons fragment namelijk: is het aardsche ‘goed’ echt goed, en het ‘kwaad’ het lijden enz., echt kwaad? De oplossing is echt christelijk. B.v. wat onze vijanden ons berokkenen, is nóch het een nóch het ander; en hij is niet de beste die in voorspoed met God het goed vinden kan, maar die, ook in tegenspoed, het echte goed uit het schijnbare kwaad haalt.
-
voetnoot(2)
- Wat dit woord in robriek beteekent en waarom het hier staat, blijft voorloopig onopgelost.
-
voetnoot(3)
- Duidelijk hebben we hier met Job te doen. Vgl. Job II 2: ...Satan... percussit Job ulcere pessimo... qui testa saniem radebat, sedens in sterquilinis ... in omnibus his non peccavit Job labiis suis. Waaruit we merken dat ons fragment de H. Schrift commentarieert.
-
voetnoot(5)
- Vgl. Gen. 37. De ghelyckenisse waarvan hier spraak is moeten wel Jozef's droomvisioenen zijn.
-
voetnoot(3)
- Vgl. Job. I. 20: Tunc surrexit Job et scidit vestimenta sua, et tonso capite corruens in terram adoravit et dixit: Nudus egressus... nudus revertar...
-
voetnoot(1)
- Dit wordt ook nog wel van Job gezegd, maar ik meen, is niet uitdrukkelijk vermeld in de Schrift.
-
voetnoot(4)
- Slaat voorzeker op een gezegde Jobs in hfdstk. 6-7; of 9-10; of 12-14; of 16-17 enz.
-
voetnoot(5)
- Vgl. Luc 16. 9: facite vobis amicos de mammone iniquitatis. (Cfr. Job. 4 7).
-
voetnoot(10)
- Evenals uit fragment IV kol. B. blijkt het, dat hier weer 'n zedelijke toepassing begint, vermoedelijk niet enkel tot leeken ook, als in kol. A, maar bijzonderlijk tot kloosterlingen gericht.
-
voetnoot(7)
- Vermoedelijk zinspeling op: Tob. 4. 7; Lc. 14. 13; Joh. 3. 17. In deze passus is weer duidelijk moralisatie.
-
voetnoot(11)
- Of nu deze heele tekst 'n aanhaling is uit 'n zekere Theodoricus (cfr. de naam in robriek bovenaan) of doelt op een der weggesneden gedeelten weet ik niet te beslissen. Evenals de vorige Germanus uit het recto fragment II, is er hier wel spraak van 'n ingeroepen gezagvollen schrijver. Vgl. Hurter: Nomenclator, die in II geen Germanus, en zes Theoderici opgeeft die kunnen bedoeld zijn. Zoeken zonder meer gegevens is zeer bezwaarlijk. Indien de tekst Hermanus leest is er evenveel keus als voor Theodoricus.
-
voetnoot(1)
- Hier volgen enkele bemerkingen over de taal van het hsch.:
a) De schrijfwijze: ghien=ne geen, is de eenige van het hsch.; evenzoo overal mer=maar.
b) Scaerden van testen is 'n geijkte zegswijze.
Over 't algemeen is de ortographie van het hsch. zeer eenvormig.
c) De wisselvorm lufter en luchter, wijst wellicht op het feit dat ons hsch. 'n kopij is.
d) Warp verbeter in warpt.
e) Ontganghen voor ontgaen.
f) Quaest lees quaetst.
|