Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1926
(1926)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 863]
| |
Volkstaal en Gevoelstaal
| |
[pagina 864]
| |
vindt die alleen in den mond van 't sprekende volk: daar spruit naar omhoog en onverminkt ziedend water recht uit de gloeiende diepte; daar is de kunst afwezig, die anders met haar bijl de ongeregelde ontplooiing van den gevoelsboom zou besnoeien; daar staat geen grammatica met haar berken roede te dreigen. En ge zoudt die onverminkte en ongekunstelde driftentaal niet beluisteren, en denken dat er in dit natuurlijk gevoelde en natuurlijk uitgegalmde geen schoonheidsperels te glanzen liggen?... Waar vindt ge meer voorbeelden van verbaasdheid, bewondering en misprijzen dan bij het volk, dat, tengevolge van zijn onkunde, geringe ervaring en minder hoogstaande gevoelens, zijn verwondering uitroept voor duizend dingen, die ander menschen onverschillig voorbijgaan, of zijn spotstem laat schateren nog eens voor duizend dingen, die 't niet begrijpt of verkeerd opvat? Wie telt, wanneer familieleden en vrienden samenkomen, den schat van eigen vormen, woorden en uitdrukkingen, die zij kwistig uitstrooien, om wijzen raad en gesuikerde vermaningen uit te deelen, of lucht te geven aan hartelijke genegenheid, onbeperkt vetrouwen en kittelenden lust tot onschuldige scherts?... Het volk beheerscht en bedwingt weinig of niet zijn gevoelens: het danst en joelt bij vreugde, snauwt en bijt bij ongeduld, tiert en buldert bij gramschap, en schreeuwt, nog liefst in volle straat, wat anderen zelfs stil niet zouden willen zeggen. O zeker! de volkstaal is een onuitputtelijke mijn, die steenen levert voor 't levend en sprekend uitbeelden van de gevoelens die lispelen of stormen in 't hart van het eenvoudig, het teeder, het spotziek, het juichend of het brieschend volk. O verwaarloost ze niet, gij die onvervalschte gevoelstaal wilt kennen: dáar vindt ge den stouten draai door de gevoelens aan den zinnen afgedwongen; dáar ook zooveel spraakkunstige vormen, waar spraakkunst en stijlleer over zwijgen en die zoo dikwijls een eigen gevoelstint op de zinnen leggen; dáar nog een uitgebreid woordenboek der driften, tzij ze honing opdisschen of gal.
- Maar, zegt men, de woorden der volkstaal worden door velen niet verstaan, ingezien het verschil van woordenschat in de bestaande dialecten. - Al wie, met waarheidszin en liefde, de volkstaal onderzoekt, bevindt al spoedig dat zij twee onderscheiden soorten van woorden heeft: een 1ste soort die zuiver dialectisch zijn, die men | |
[pagina 865]
| |
kan gebruiken bij menschen van zijn streek of om aan een gedachte wat meer plaatselijke kleur te geven; en een 2de die in den algemeenen Nederlandschen taalschat zijn opgenomen, die door iedereen gekend zijn of toch kunnen aangeleerd worden, omdat zij voorkomen in 't Woordenboek der Nederlandsche Taal of, voor leerlingen, in een goed woordenboek, b.v. Van Dale. En gij die tegen de volkstaal ingenomen zijt, kent gij genoegzaam die 2de soort? Hebt gij daar een onderzoek over ingesteld? Hebt gij er uw studie naar gericht? Hebt gij er de aandacht uwer leerlingen op gevestigd? O! Het aantal woorden dier 2de soort is niet gering, 't is integendeel zeer groot, wat niet verwonderen moet, als men den oorsprong en de ontwikkeling van het Nederlandsch nagaat. Het is natuurlijk, zegt Prof. Vercoullie, dat het Nederlandsch een uitgesproken Vlaamsch karakter bezit. (De Taal der Vlamingen, blz. 63.) Ik zal hier nederig bekennen dat ik zelf en mijn medehelper, toen ik 't Waasch Idioticon aan 't uitwerken ging, het hooge cijfer dier woorden niet kende en ik honderden van onze zoogemeend dialectische woorden moest ter zijde laten, omdat ik, spijtig genoeg, naar 't gebruik van dien tijd, enkel een idioticon en niet een woordenboek der Wasche taal wou maken. Om mijn leerlingen met die woorden nader in kennis te brengen, deed ik hen een heele letter van hun woordenboek overloopen, en opschrijven welke woorden met dezelfde beteekenis ook in hun streek gebruikt werden; en telkens waren zij verbaasd over de lange kolommen die zij op het papier hadden gebracht. En ik gaf hun den volgenden regel: Gebruikt, zonder eenige vrees, die woorden, zoolang ge kunt en moogt; zoolang ge kunt, d.i. zoolang de volkstaal u behoorlijk gerieft, zoolang ge moogt, d.i. zoolang er geen bijzondere reden bestaat die het u verbiedt, b.v. kunst, kieschheid of welluidendheid. En, hebt ge twee min of meer zinverwante Nederlandsche woorden waarvan het eerste ook in de volkstaal en het tweede bijna alleen in de schrijftaal te hooren is, verkiest dan in den regel het eerste, dus, om een voorbeeld te geven, altijd, dikwijls en enkel of alleen liever dan steeds, vaak en slechts. Zoo wees ik hun een schat van woorden aan die uitmunten door klaarheid, aangezien zij zelf die alle dagen gebruikten. Zoo vrijwaarde ik hen, gedeeltelijk ten minste, tegen de pest der ongewone, maar ook onbegrepen woorden, die zij vroeger | |
[pagina 866]
| |
fier en blijde hier en daar uit hun leesboeken haalden, zonder er de draagwijdte van te kennen, waardoor hun stijl iets was gelijk een harlekijnskleed, met zinnen zoolang als een el, maar tevens zoo duister als de lucht bij onweer. Zoo leerden zij in hun binnenste kijken en vonden er stilaan gedachten en gevoelens, niet van anderen louter nagepraat, maar uit eigen bron geput. Zoo hielp ik hen meestrijden voor 't behoud van onze woorden, wat ik meende en nog meen te moeten doen uit eerbied voor de vrouw die ze mij leerde, en uit dankbaarheid jegens onzen volksman, die, te midden van de afvalligen, zijn Vlaamsche taal getrouw bleef en van wien alleen ‘men geen Franschman kon maken’ (Vercouillie, De Taal der Vlamingen, blz. 72). Is 't wonder dat de Hollanders Vlaamsche woorden voor verouderd of in onbruik vervallen aanzien, als de Vlamingen hun woorden, alhoewel erkend, niet gebruiken? En zijn er door die onverschilligheid en nalatigheid niet woorden die nu dood heeten, maar levend begraven werden? - Maar, zou men kunnen opwerpen, zou de veralgemeening van dit stelsel niet leiden tot een jammerlijke verbreking der eenheid in de taal, ten koste van zooveel edel pogen verkregen? - De eenheid is zoo bekrompen niet, als sommigen, kortzichtig, het beweren. De eenheid bestaat geenszins in een zelfde zaak of een zelfden toestand door Zuid- en door Noordnederlanders met dezelfde woorden voor te stellen. Zoo iets ware de dood van alle eigenaardigheid en persoonlijkheid in de letterkunde, het ware de spijtige terugkeer tot de zoo hartelijk verwenschte regeering der gestereotypeerde formules en uitdrukkingen. De eenheid bestaat in 't gebruik van denzelfden erkenden woordenschat, en die verbreekt ge niet, als ge een verstandige keus doet in de verzamelingen die ik boven aanwees. Zoo, zonder de eenheid te schaden, is er plaats, zelfs ruimte voor een levendige, aangename, rijke en vruchtbare verscheidenheid, waarin Zuid- zoowel als Noordnederlanders hun gedachten en gevoelens op eigen, maar voor elk verstaanbare en aandoenlijke wijs, zullen kunnen voorstellen en tot uiting brengen. Men zal er ja, onder anderen, den Westvlaming, den Noordbrabander en den Noordhollander in herkennen, en wel meest door de keus van hun affectieve uitdrukkingen; maar die verscheidenheid verbreekt de eenheid niet, zij versiert en verrijkt ze integendeel. Zij schenkt bovendien aan de taal een meer sprekend kenmerk van waarheid en bloeiend leven. | |
[pagina 867]
| |
Immers, terwijl de verstandstaal en bepaald de vaktaal min of meer eenheid van benamingen vordert, is er niets dat zoozeer de verscheidenheid tot zijn wezen heeft als de gevoelstaal. Daarin toch beschouwt men bijna altijd de dingen niet objectief, maar subjectief, persoonlijk; daarin drukt men zich uit door woorden die dat persoonlijke weergeven, met een kracht welke zij te grooten deele halen uit het gebruik dat de sprekende of schrijvende persoon er van gemaakt heeft. Zijn er Zuidnederlanders die voor woorden en uitdrukkingen de Noordnederlanders slaafs willen navolgen, dit staat hun vrij: goesting is koop. Maar zeker is het dat hun navolgen maar een naäpen zal zijn en menige vorm hun onhollandschen oorsprong zal verraden, omdat zij een ander spreektaal gebruiken en hooren. Even zeker is het dat de Zuidnederlanders den stijl van die schrijvers uitheemsch, droog en dor zullen vinden, vooral omdat zij er de verwachte affectieve woorden niet zullen te hooren krijgen. Uitdrukkingen zooals een heusche pijp en heusch waarGa naar voetnoot(1) op de lippen leggen van een Vlaming is voor mij zooveel als een anachronisme begaan. Bovendien, onze noorderburen eischen niet dat wij voor woorden en uitdrukkingen hun keus tot de onze zouden maken. Integendeel! Binnen den wijden kring van den erkenden woordenschat gunnen zij ons dezelfde vrijheid van beweging als die zij zelf genieten. Meer dan één gezaghebbende onder henGa naar voetnoot(2) heeft gevraagd, ja, gesmeekt dat wij geen onzer eigenaardigheden zouden prijs geven. En woorden en uitdrukkingen zijn dikwijls eigenaardigheden, dikwijls ook benamingen van eigenaardigheden, die aan hun naam hun voortbestaan te danken hebben. - Maar, merkt men nog op, ge geeft meer dan eens te verstaan dat woorden die tot de spreektaal behooren, veel meer | |
[pagina 868]
| |
gevoelskracht kunnen hebben dan zulke die alleen in de schrijftaal gebruikt worden. Hoe bewijst ge dit? - Wat voor woorden zijn het die men in de pen en in de keel laat, omdat zij te hevig treffen en zouden kwetsen of bedroeven? 't Zijn 95 op 100 allemaal woorden van de spreektaal, die men dan vervangt door woorden uit de schrijftaal, omdat deze, minder gebruikt, ook minder aandoen. Ik zou mij mogen bepalen tot dit eenig bewijs, dat mij aan de hand gedaan wordt door de practijk van alle gevoelige menschen, waaronder ik ook mijn tegensprekers reken. Maar, ingezien de overgroote belangrijkheid van dit vraagstuk voor de gevoelstaal, zal ik mijn betoog nog aanvullen door bewijzen getrokken uit de manier waarop wij de woorden der spreektaal aanleeren en uit hetgene het herhaald gebruik en de associatie op die woorden bewerken. De meeste woorden van de spreektaal leeren wij aan, in 't bijwezen van de te benoemen zaak, dus door rechtstreeksche aanschouwing. Dit maakt noodzakelijk op ons een veel dieperen indruk, dan wanneer wij de woorden leeren kennen alleen door gissing, bepaling of omschrijving, zooals het doorgaans gebeurt met woorden van de schrijftaal. En door een dieperen indruk ontstaat, nevens een volmaakter beeld, een heviger gevoel, dat later ook heviger zal zijn bij zijn heropwekking door het woord. Onder de woorden der spreektaal die wij door rechtstreeksche aanschouwing aanleeren, komen de namen van de duizend dingen, werken en hoedanigheden die in het dagelijksch leven ter sprake komen. Rekent daar ook bij de woorden die wij vooral en soms alleen leerden door het zinnelijk gevoel dat van de zaken uitgaat, b.v. vuur, licht, enz.; ook de namen van aandoeningen, toestanden, geneigdheden en driften die wij leerden op 't oogenblik dat zij in ons bestonden, b.v. blij, ziek, koppig, kwaad enz. Door de rechtstreeksche beschouwing die het woord ten innigste met de werkelijkheid verbindt, zijn al de woorden, zoo aangeleerd, uiterst klaar: zij vragen dus, bij herhaling, niet de minste inspanning vanwege den geest en laten heel de psychische kracht ter beschikking van 't gevoel. De beteekenis der woorden, anders aangeleerd, blijft zeer dikwijls onbepaald en duister. Terwijl zeer veel woorden der schrijftaal ver en diep in ons bewustzijn moeten gezocht en opgespoord worden, verschijnen gewoonlijk die der spreektaal bij den eersten oproep, gelijk tamme vogels. En hoeveel keeren en in hoeveel omstandigheden leggen zij alle dagen den hun bekenden weg af! Ondertusschen | |
[pagina 869]
| |
geven associatie en gebruik malkander de hand, om hun invloed op 't gevoel ervan uit te werken. De woorden zijn, zou men zeggen, van kleverige stof: de begrippen waar zij dikwijls mee verbonden werden, ja heele gebeurtenissen van het dagelijksch leven, bij welker verloop zij gezegd werden, blijven er aan hangen en leggen er hun blijde of droeve tint op neer. Zij nemen in zich het gevoelsaccent en de stemkleur op waarmee zij gewoonlijk uitgegalmd worden, en schijnen, na korten tijd te protesteeren, als die aanwijzers van het hun eigen gevoel achterwege blijven. Is schelm nog schelm, als men het woord onverschillig dicteert? Voor zeer veel woorden van de spreektaal, veel minder en veel later voor die der schrijftaal, komt er een tijd dat het gevoel samen met het beeld ontstaat, ja, dat het beeld met het woord versmolten is en het gevoel, door niets belemmerd, alleen op den klank ontwaakt.
Maar later nadert voor sommige woorden ook de tijd. 1o dat er verandering komt in den indruk dien zij maken; dat gebeurt namelijk met woorden die, eerst deftig en uit fatsoenlijkheid gebruikt, plat of toch gemeen worden, zoohaast zij ook in de gemeene volksklassen doordringen. Zoo heb ik in mijn leven die verandering waargenomen in huisken, vertrek en gemak, die deftigheidshalve verdrongen werden door kabinet, watercloset en w.c. 2o dat er sleet komt op hun kracht. Dit uitwerksel van 't gebruik geldt voor heel de taal, zooals voor alle menschenwerk; het tast de woorden aan zoowel van schrijf- als van spreektaal, en voornamelijk de woorden die iets overtreffends beteekenen. Indien deze woorden gesproken worden, kan het verlies van kracht vergoed worden door een kloeker accent, een hooger toon en de verlenging van een voorname lettergreep. Wat den superlatief betreft, wij hebben in G.Ga naar voetnoot(1) blz. 32 en in W.Ga naar voetnoot(2) blz. 43 de veel verschillende wijzen opgegeven waardoor hij krachtig kan uitgedrukt worden. Ik begrijp dan ook niet waarom sommige schrijvers in dit geval zoo dikwijls Fransche woorden gebruiken, zulke zelfs die haast nooit in onze volkstaal te hooren zijn. Zijn die schrijvers arm aan zuiver Nederlandsche woorden? Zijn ze misschien tweetaligen, voor wie de Nederlandsche verzwakt zijn en de Fransche hun volle kracht hebben?... | |
[pagina 870]
| |
Maar wat voelen de gewone lezers die geen Fransch kennen, bij uitdrukkingen zooals energieke volharding, macaber vertoon, pregnant verhaal, penibele afwezigheid, grandioos effect, limpiede complicatie en honderd andere, die dagelijks in nieuwsbladen voorkomen en de jonkheid, altijd op buitensporigheid verzot, tot spijtige navolging bekoren? Zoo worden wij er nu toe gebracht te spreken over een ander bezwaar dat men tegen de volkstaal inbrengt. - De beeldspraak van de volkstaal, beweert men, is heel en gansch versleten en kan onze leerlingen niet dienstig zijn. - Versleten noemen mijn tegensprekers, meen ik, al de figuurlijke uitdrukkingen die geen beeld, zelfs geen gevoel van beeld in de verbeelding wekken. Maar zoo zijn er honderden zoowel in de schrijftaal, die heel de genegenheid mijner tegenstanders geniet, als in de volkstaal, die zij versmaden. Niet wonder! Bij 't gebruik van een figuurlijke uitdrukking kan er nooit een beeld of een gevoel van beeld verrijzen, tenzij men ook haar eigen beteekenis eenigszins kent, waardoor men dan de vergelijking ziet of toch eenigszins voelt. En die beteekenis van de figuurlijke uitdrukkingen achterhalen is geen klein bier! Want de taal is een museum, dat relikwieën bevat uit verleden tijden. Zoo heeft zij gezegden die ontleend zijn o.a. aan het vroeger rechtswezen en het ridderwezen, aan bijgeloof en mythologie, aan oude zeden, gewoonten en gebruiken. Voorbeelden: Van de alven geleid, een bullebak, den draak steken, geradbraakt zijn, te hooi en te gras, aan de kaak stellen, kap en keuvel wagen, veel op zijn kerfstok hebben, door de mand vallen, van de mare bereden, een nachtmerrie, de poppen zijn aan 't dansen, op een schopstoel zitten, het spel komt op den wagen den staf over iets breken, enz. De oorprong van zulke uitdrukkingen is alleen bekend bij etymologen, oudheidkundigen en folkloristen, die er een bijzondere studie van maakten. En nog staan die gedurig voor raadsels, die ze nog niet kunnen of durven oplossenGa naar voetnoot(1). Voor gewone menschen, waaronder ik het grootste getal leerlingen en wellicht ook zekere leeraars mag rekenen, is de eigen beteekenis van dergelijke uitdrukkingen een onbekend iets; de oorspronkelijk figuurlijke is voor hen de eigen en heeft dikwijls, al is haar vorm concreet, enkel nog de waarde van een abstracte uitdrukking. | |
[pagina 871]
| |
Even onbekend voor velen is de oorsprong van ettelijke uitdrukkingen ontleend aan bijbel en oude geschiedenis. Voorbeelden: Den dans ontspringen, een geteekende, het gouden kalf aanbidden, den knoop doorhakken, een Pyrrhusoverwinning, een profeet die brood eet, Sisypusarbeid, de teerling is geworpen, een zondebok, het zwaard van Damoclès, enz. Zelfs mogen daarbij geteld worden veel uitdrukkingen ontleend aan hedendaagsche ambachten en bezigheden, waarvan een aantal menschen de werken en den woordenschat niet genoegzaam kennen. Zulke zijn: Zijn driften bot vieren, in den haak zijn, over een zelfden kam geschoren zijn, op dezelfde leest geschoeid zijn, op de keper beschouwen, de loef afsteken, de molen is door de vang, het onderspit delven, overstuur zijn, lont rieken, uit zijn lood geslagen zijn, korte metten maken, op sleeptouw nemen, van stapel loopen, schering en inslag, enz. Ja, deze en andere dergelijke gezegden kan een bekwaam leeraar verklaren. Maar men denke niet dat er, na een vluchtigen uitleg, onvermijdelijk iets van een beeld zal ontstaan. Moet ik nu ook nog spreken van de ontelbare uitdrukkingen die uit volkshumor geboren zijn en waarvan er zoovele onoplosbaar schijnen? Men begrijpt dus dat er honderden figuurlijke spreekwijzen zijn die geen beeld, zelfs geen gevoel van beeld verwekken, omdat hun eigen beteekenis niet of niet genoegzaam bekend is. Daarnevens is er nog, weer zoowel in de schrijf- als in de spreektaal, een heel stel uitdrukkingen die door het menigvuldig gebruik dat sprekers en schrijvers er van maken, zoodanig verbleekt zijn dat er spontaan geen beeld meer verschijnt. Wij zeggen spontaan, want bij eenig nadenken, ziet men licht de overdracht. Door het dagelijksch gebruik van die uitdrukkingen heeft de geest ze vereenvoudigd: onder den uiterlijken vorm der figuur leest hij rechtstreeks, zonder vergelijking, de bedoelde gedachte. Vermits het herhaald gebruik de oorzaak van dit verschijnsel is, moet het voor ieder blijken dat sommige uitdrukkingen, voor de leeraars reeds verbleekt, toch voor de leerlingen nog weinig of niet zijn afgesleten. Ik herinner mij nog goed dat in mijn jonge jaren bij eenige gezegden in mijn hoofd een beeld opkwam dat nu geheel wegblijft. Aan een anderen kant mogen wij de taal b.v. van Vondel niet beoordeelen volgens den hedendaagschen toestand van onze woorden: veel uitdrukkingen die nu oud en versleten zijn, konden toen nog jong en kloek heeten. Voorbeelden die in mij geen beeld wekken: Haarkliever, muggenzifter, slangevel, smeerlap, een pest, een perel, bittere tranen, boeiend verhaal, berokkenen, aansporen, prikkelen, zich | |
[pagina 872]
| |
opwinden, het gezag ondermijnen, in duigen vallen, dansen gelijk er geschuifeld wordt, het hazenpad kiezen, veel noten op zijn zang hebben, zijn hart opeten, in weelde baden, enz. Maar men zegge niet dat die uitdrukkingen van de aangegeven soorten de leerlingen niet dienstig kunnen zijn! Hoe afgesleten zij ook zijn, al is alle schim van beeld er uit weg, toch, voor zooveel zij vroeger als figuur affectief waren, leeft er nog de gunstige of de ongunstige indruk door het uitgestorven beeld er in neergelegd; het zijn, zooals ik vroeger sprak over de symbolen, het zijn vazen die, zelfs ledig, den reuk behouden van het vocht dat er in was. Niet alleen den reuk, maar ook de kleur van het vocht behouden zij. Vroeger dienden zij misschien als echte figuren, om den stijl fraaier, rijker en letterkundig schooner te maken. Nu, nu helpen zij nog om 't gewone spreken en schrijven zekere kenmerkende hoedanigheden bij te zetten. Want dat zij in den omgang gebruikt en bewaard bleven, bewijst wel, dat zij aan 't volk diensten bewijzen in zijn gewoon spreken en schrijven, waarin het, behalve soms begrijpelijkheid, vooral aandoenlijkheid, kracht en hartelijkheid, maar nooit letterkundige schoonheid nastreeft. Ze zijn dus nuttig in de gevoelstaal, die ook wel tot de letterkunde behoort. De verbeelding treffen is goed, maar ondertusschen het gevoel verwaarloozen is verkeerd. Volgens mijn bescheiden meening, schiet de letterkundige den hoogsten vogel af, wanneer hij, onder de kalme bewaking van de rede, verbeelding en gevoel tevens in roering brengt. Maar diezelfde uitdrukkingen zijn ook een geschikte grondstof om rechtstreeks of onrechtstreeks de leerlingen in de letterkunde op te leiden. Wil de leeraar nu en dan zulke die verbleekt zijn, door eenige woorden verklaren of de er in besloten vergelijking doen opzoeken, dan wekt hij natuurlijk in den geest der toehoorders een beeld dat zij vroeger niet opmerkten en nu elders kunnen toepassen. Hij kan hun ook leeren hoe zij veel dier afgesleten uitdrukkingen kunnen verfrisschen door een kleine wijziging in hun gewonen vorm, ‘door een tintje of een haaltje’, gelijk Burgersdijk zegt, zoodat zij weer de verbeelding treffen. Dit zijn dan ja, geen nieuwe beelden, 't zijn enkel vernieuwde. Mogen de studenten daar gebruik van maken?... Luistert wat H. Van Wijnendaele laatst geschreven heeft: In 1899 verscheen mijne eerste Zonde: ‘De klacht eener moeder’. 't Was 'n heel romantiek dingen, met sterke kleuren.... alles in waterverf!.... | |
[pagina 873]
| |
't Was van 'n jongen die in zee ging, en omkwam; 't slot was aangrijpend: ‘Frans kwam niet terug!.... En als ik diep van binnen in m'n geweten keek, dan kwam ik tot 'n vreeselijke ontdekking: een vierde van die klacht was gestolen goed; een vierde omwerking van andermans dingen; een vierde groen hout, en 't ander was van mij!.’ Zou men dat, met nog eenige verzwaring er bij, niet moeten zeggen van meest al de opstellen die binnengebracht worden?... Ieder leeraar dus die, door ondervinding, geleerd heeft de kracht en den werklust zijner jongens niet te overschatten, zal reeds zeer tevreden zijn, indien er sommige zich willen inspannen, om niet alleen oude en afgezaagde figuren te geven, zooals de meesten doen, maar die oude door kleine bijvoegsels en lichte wijzigingen te verjongen en nieuw leven in te blazen. Daarbij, zelfs de beste schrijvers doen dat. Zoo spreekt BallyGa naar voetnoot(1) daarover:
‘Le style ne fait le plus souvent que reprendre et “esthétiser” le procédé du langage courant; dans le cas particulier, le style se contente fréquemment de faire revivre, de rendre plus plastiques les images de la langue courante. Rien de plus ordinaire que l'expression: “Cela ne fait pas l'ombre d'un doute”, mais elle prend une tournure littéraire et consciente sous la forme suivante “Sur ce qui est une fois prouvé, nulle ombre de doute ne peut se projeter”; “Une idée me passe par la tête” est du langage courant; mais Loti dira: “L'éclair d'intelligence qui avait passé sous son crâne bas et fermé venait de s'éteindre. Les plus belles images des poêtes ne sont souvent que des rajeunissements; on dit couramment “Le coeur vous saigne à un pareil spectacle”; mais V. Hugo seul a pu dire: L'air était plein d'encens et les prés de verdures,
Quand il revit ces lieux où, par tant de blessures,
Son coeur s'est répandu.’
Men zegge dus niet dat de versleten beeldspraak van de volkstaal de leerlingen niet dienstig kan zijn. En nog minder mag gezeid dat heel en gansch die beeldspraak versleten is. Heel en gansch versleten!... Hoe zou dat kunnen, vermits het volk er alle dagen en in alle streken splinternieuwe smeedt? Daar het volk leeft, veranderen zijn gevoelens en gedachten, | |
[pagina 874]
| |
groeit zijn ervaring en zijn kennis; en voor al die veranderingen en die aanwinsten, spreekt het zijn geest en zijn hart uit, zeer dikwijls onder een figuurlijken vorm. Dien vorm kiest het, niet uit dichterlijken aandrang, maar uit noodwendigheid: omdat zijn woordenvoorraad niet ver genoeg reikt om die nieuwigheden te benoemen, ook omdat het niet gewoon is te abstraheeren en blijft hangen aan het concrete dat door zijn zinnen werd opgenomen. Elkeen onder het volk is dus dichter, natuurlijk in verschillenden graad. En daar zijn er die, al lossen zij kolen, al zien zij zwart van 't stof, van tusschen hun blinkende tanden, vlug zonder denken en mild zonder sparen, fonkelnieuwe figuren laten huppelen die zoo teekenend en schilderend zijn dat de menigte en zelfs de letterkundige ze gretig tot de hunne maken. Terwijl ik vroeger bij de werklieden stond en hun onbedwongen gesprekken afluisterde, was ik meer dan eens verbaasd over hun beeldenrijk praten en schertsen, en ik zei dikwijls in mij zelven: Daar staan dichters, maar zij weten 't niet! Ja, 't is waar en 't blijft waar: Poëta nascitur! Dichter zijn is een begaafdheid, die kan neerkomen in de wieg zoowel bij een armen wroeter als bij een kasteelheer. En ligt ze in de wieg niet, 't is ijdel er naar te wachten; de school kan ze richten, zuiveren en ontwikkelen, ze instorten niet. Rogge, ook door selectie verkregen, zal geen tarwekorrels voortbrengen. Meester en school zaaien hier niet, ze helpen alleen tot ontkieming en ontplooiing. Wel zouden oppervlakkige toeschouwers de wereld waaruit het volk zijn beelden haalt, voor zeer beperkt kunnen aanzien, omdat het weinig wetenschap bezit; maar de wetenschap levert haast geen bruikbare stof tot letterkundige beelden. ‘Alice, zoo las ik in een feuilleton, was voor hem even onmisbaar als zuurstof.’ Hoe droog is dat voor elk! Hoe duister voor velen! Eigenlijk is die wereld zeer uitgestrekt en rijk. 't Zou te lang duren die te beschrijven. Maar wie, gelijk de man uit het volk, die uiteraard gezellig is, gaat met duizenden menschen vertrouwelijk om? Wie, gelijk hij wiens woning meest buiten staat, kent de wijde natuur, die schatkamer der poëzie, met haar groene en goudgele velden, met haar zoete geuren van bosch en weide, met haar blader- en schaduwrijke boomen, waarin bekende vogeltjes en insecten fluiten en gonzen, met haar wisselkleurige lucht, die voor hem de bode is van donder of regen, van zon of vorst? Maar ik mag niet vergeten hier ook te spreken van de ambachten die hij uitoefent. Die zijn eigenlijk de zijne, op die staan zijn gedachten, van die is zijn hart vol, die brengt hij over in zijn gesprekken, die past hij toe op zijn en andermans | |
[pagina 875]
| |
leven. O hoeveel bladzijden zouden er wegvallen uit de schrijftaal moest deze afstand doen van al wat zij ging oogsten op den eigen akker van het volk! In een artikel getiteld Mosselen met Citroenen (De Standaard, 7 Aug. 1926.) staat het volgende: ‘Het taaltje van de mosselwijven, meneer! Heerlijk! Wat een kleur en wat een rijkdom, wat een macht van figuren waarnevens Paul Van Ostayen en Brunclair en Van den Oever maar kadodderkens zijn: er zit spek en zout, azijn en citroen, peperkoek en gueuze, anker en zonne, in de taal van de mosselwijven.’ Ik ging voorbij een metser die een steen met zijn truweel afhoekte en daarbij zijn hand kwetste. Ik vroeg hem: Vriend, doet uw hand geen zeer? O! antwoordde hij, glimlachend, 't is niet erg, 't is maar 't bezetsel dat er af is. Zoo trekt ieder werkman figuren uit zijn ambacht. O neen! het talent van Kasper OomGa naar voetnoot(1) is niet dood: het leeft voort en bloeit in den geest, in het hart, in den mond van onze duizenden werklieden, burgers en boeren. En de eene weet dikwijls van den andere niet, van daar de menigvuldigheid der figuren voor een en dezelfde gedachte. Hij zal u nog overleven, schertsend gezeid, wordt in 't Land van Waas vertaald door: Hij zal met uw beenen nog noten knuppelen; en in Zwarte Pokken, van Ed. Vermeulen heet het: Hij zal met uw hoofd nog putje bollen. Nutteloos werk verrichten heet water pompen in een mande, een beenhouwers reis doen, den moor wasschen, een naald in den hooitas zoeken, water naar de zee dragen, zijn poer naar de musschen verschieten. Van twee die niet deugen, zegt men: 't Is wel dat er geen twee stallen mee beklad zijn, de pot verwijt den ketel dat hij zwart is, 't een is vuile boter en 't ander vuile visch, 't zijn twee natte zakken te gaar, ze zijn met hetzelfde sap overgoten, ze gaan mank aan hetzelfde been, enz. Wat zoudt ge dan beweren dat de beeldspraak van het volk heel en gansch versleten is! Gaat er bij en luistert er naar en ge doet al spoedig een rijken oogst van kersversche beelden op. Nog zou men 't volgende kunnen opwerpen: Wat zegt ge van al het gemeene en platte dat de volkstaal zoo overvloedig bevat? Is er daar wel iets deftigs in? - Uit den vorm alleen van die vraag klinkt luide minachting voor het volk en onbekendheid met zijn taal. 't Is het woord van hen die ver van het volk af leven, die zich te hoog boven het volk verheven achten om er vriendelijk | |
[pagina 876]
| |
mee om te gaan, die hun oogen uitkijken op zijn gebreken en ze toenijpen voor zijn deugden, die uitgaan van uitzonderingen, om zich dan het recht toe te eigenen heel de menigte te veroordeelen en te misprijzen. En laat mij toe, als vriend van den werkman, het diep te betreuren dat er, ongelukkig! schrijvers zijn die op deze beschamende uitzonderingen azen gelijk kraaien op een kreng. 's Avonds, met den hoed laag ingedrukt, om niet gekend te zijn, sluipen zij een kroeg van een groote stad binnen, om hun ooren den kost te geven aan de ruwe taal van zatte en twistzieke sjouwers!Ga naar voetnoot(1) Ja, de tweeden zoowel als de eersten kunnen meenen dat de volkstaal een hutspot van grofheden is, en de volksman dàn maar in werkelijkheid is uitgebeeld, wanneer hij rauwheden uitbraakt, met vloeken doorspekt. Maar neen! geen van beiden kennen de volkstaal: zij beoordeelen den wijn dien ons volk te drinken geeft, naar den droesem die van onderen in 't vat is. Welk is in de volkstaal de verhouding tusschen het edele en het platte. Er is, denk ik, nog veel minder plat in dan er zemelen zijn in 't gemalen koren. Die bevestiging zal niet tegengesproken worden door de opstellers van onze idioticons, die door de taak die zij op zich genomen hadden, in de gelegenheid waren met alle soorten van lieden over ontelbare zaken te spreken; - ook niet door zoovelen die, uit een minderen stand geboren, nu in de maatschappij geklommen zijn en fier zullen verklaren dat er in hun huis, al werd er gelachen, geschertst, berispt en gestraft, nooit een onbetamelijk woord geklonken heeft; ook niet door de duizenden Vlaamsche menschen, die, uit christelijke deftigheid, hun lippen door platte en onfatsoenlijke reden niet willen bezoedelen. Die bevestiging is zelfs een zaak die uitgemaakt is door onze talrijke volksschrijvers, met Conscience aan het hoofd, die een groot deel en soms het beste van hun stijl uit de volkstaal putten; door de honderden edele uitdrukkingen die in de verschillende idioticons zijn opgenomen; door de duizenden deftige, kernige, kleurige en pakkende volksgezegden, die waardig geacht werden uitgestald te worden in ons taalmuseum, het Woordenboek der Nederlandsche Taal.Ga naar voetnoot(1) Heeren leeraars, leest, zoekt en snuffelt dikwijls in de idioticons en in 't Woordenboek der Nederlandsche Taal. De uren | |
[pagina 877]
| |
daaraan besteed, zullen niet nutteloos zijn: ge zult er voedsel in vinden voor uw geest, die er dieper in de taal zal door zien, en voor uw hart, dat er zal door verkwikt worden.
De niet onedele woorden en uitdrukkingen der volkstaal zijn nochtans niet allemaal even gebruikelijk. Een bakker zou zeggen: nevens dons is er ook kriel bij. Door kriel willen wij de woorden en uitdrukkingen beduiden die, zonder onedel te zijn, gemeenzaam heeten en niet in alle omstandigheden mogen gebruikt worden. Bij 't hooren van het woord gemeenzame, zouden er onder mijn tegensprekers kunnen te vinden zijn die minachtend hun schouders ophalen en hun lippen tot een glimlach plooien. Want in de stukken die zij uitleggen, in de opstellen die zij geven, in de lezingen die zij aanbevelen, houden zij ten zeerste van het streng ernstige, waarbij geen lach, maar stijfheid past; - van het buitengewone, dat nooit door de leerlingen werd waargenomen; - van het plechtige en ceremoniëele, dat het hart koud laat en tot bombast leidt; kortom, van onderwerpen die aan 't actuëele leven der studenten gansch vreemd zijn en misschien nooit in de toekomst zullen kunnen toegepast. Wij willen, zeggen zij, letterkundigen vormen. Het doel is goed, al ben ik niet ingenomen met de ertoe gebruikte middelen; 't is goed, maar volledig is 't niet. Moeten de jongelingen niet tot sociabele menschen opgeleid? Dat, dat is van zeer groot belang voor allen, terwijl er van vijf en twintig studenten hoogstens drie aanleg hebben tot de letterkunde, die later misschien door geen enkelen zal beoefend worden. Maar al de vijf en twintig zullen met hun medemenschen moeten omgaan, zij zullen een gezelschap zoeken en aan dit gezelschap behagen, indien zij, ook in de taalles, de kunst aangeleerd hebben gemeenzaam te spreken. Tot hiertoe zijn er niet velen die dat kunnen. Onze collega Vercoullie betreurt ‘dat enkele onder de jongeren hun spraak op een gemaakte wijze meenen te moeten hollandiseeren, wat op den onbevangene denzelfden onaange namen indruk maakt als het franskiljoneeren van hen, die van een verblijf van over Quiévrain terugkomen ‘en pinçant leur français’. (De Taal der Vlamingen, blz. 91.) En ik betreur bovendien dat zoovele onder die jongeren van goeden wil door hun ongewone woordenkeus in een kleinen vriendenkring zich aanstellen als redenaars voor een groot publiek en daardoor uit het gezelschap de hartelijkheid bannen | |
[pagina 878]
| |
Niet enkel in dialect, ook in beschaafde taal moet men kluchten en grappen smakelijk kunnen vertellen, onschuldig schertsen, driftig en toch fatsoenlijk redeneeren en strijden. Hoe kan men dat aanleeren? Vooral door nu en dan, gesproken of geschreven, onderwerpen te behandelen waarin alleen de gemeenzame taal te huis behoort, b.v. koddige verhalen, persoonlijke ondervindingen der studenten, huiselijke tafereeltjes, beschrijvingen van volksvermaken, gesprekken tusschen werklieden, redetwisten over gewone zaken, enz. En wat verstaat men onder gemeenzame taal? 't Is, volgens 't W. der Ned. T.,Ga naar voetnoot(1) ‘de taal waarin men zich onbedwongen, los en vrij uitdrukt, als in den omgang met vertrouwde vrienden’. En een gemeenzame taal bestaat noodzakelijk uit gemeenzame uitdrukkingen, dat zijn, zegt het W. der Ned. T.Ga naar voetnoot(1) zulke die men in het dagelijksch gesprek onder vertrouwde vrienden bezigt, maar die niet passen in den hoogeren stijl of wanneer men spreekt tot personen van hoogeren rang.’ En die uitdrukkingen vindt men alleen in de volkstaal en niet in de woordenboeken; want waar deze de vermelding gemeenzaam achter woorden opgeven, geldt dit gemeenlijk maar voor zekere streken waar zij veel gebezigd worden, terwijl zij elders allesbehalve gemeenzaam klinken. Zoo b.v. ginnegabben (W. der Ned. T.) en soebatten (V. Dale). Zij dus die de volkstaal minachten en haar ongebruikt laten, leiden hun studenten van den weg af om een gemeenzame taal te leeren; vandaar dat zoovelen onder hen, als zij met vrienden beschaafd willen spreken, te plechtigen toon aanslaan, terwijl anderen in puur dialect vervallen, omdat zij voelen dat de taal die zij zouden gebruiken, de noodige losheid en gemoedelijkheid mist. De beschaafde spreektaal staat tusschen de schrijftaal en het dialect, en 't is noodig dat die drie in de klas duidelijk onderscheiden worden; daarom moet de leeraar elke gunstige gelegenheid waarnemen om, samen met zijn studenten, onze woorden en uitdrukkingen te rangschikken, volgens dat zij tot de schrijfaal, tot de spreektaal of enkel tot het dialect behooren. Ik duid daartoe hier eenige nuttige oefeningen aan. Zet een stuk in deftigen stijl zooveel mogelijk in gemeenzame taal over. - Vertaal een gedicht in gewoon proza. - Vervang een gegeven reeks uitdrukkingen uit de schrijftaal door andere uit de spreektaal, en omgekeerd. - Zoek uit één stuk | |
[pagina 879]
| |
de woorden en uitdrukkingen 1o van de spreektaal, 2o van de schrijftaal, 3o van den verheven stijl. Van allergrootste belang is het dat, telkens als de leerlingen in hun opstellen of gesprekken eenige plat- of grofheid gebruiken, men ze hun altijd doe opmerken en vervangen door fatsoenlijke zegswijzen; zoo wordt ten zeerste hun gevoel verfijnd en hun smaak gezuiverd.
Hier ben ik aan 't einde van mijn taak. Heb ik in den loop mijner beschouwingen mijn tegensprekers tot betere gevoelens jegens de volkstaal kunnen brengen?... Ik hoop het, en ga in gedachten naar de Kempische heide die, bovenop gezien, een treurige en onvruchtbare vlakte was, totdat men begon onder haar zandlaag te graven en kostbare kolen ontdekte. Zoo, zoo hadden zij van de volkstaal maar een oppervlakkige gedachte, en nu zij die beter kennen, weten zij dat er daar schatten liggen, schatten van licht voor den geest en schatten van vuur voor het hart. Dan, het dient gezegd, ieder tijd drukte zijn zegel op de taal, en dat zal ook de onze doen, die een democratische tijd is. Het volk is sterker dan ooit door zijn organisatie, zijn pers en zijn afgevaardigden in gemeente- en provincieraad, in Kamer en Senaat. Natuurlijk zal het zijn taal doen gelden en in de schrijftaal zoowel als in de beschaafde spreektaal doen dringen. De vloed komt op, machtig reeds en straks onweerstaanbaar: wie niet meevaart, wordt er door meegesleept, ook tegen wil en dank! | |
[binnenkant achterplat]
| |
|