Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1926
(1926)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 719]
| |
Volkswetenschap en Volksletterkunde
| |
[pagina 720]
| |
en opschik op angstige wijze ontwikkeld, evenals de haat tusschen de verschillende volken, ja, tusschen de verschillende standen; het toenemen der misdaden, de schier algemeene, verregaande ontevredenheid, de nijpende levensduurte, de afkeer van den handenarbeid, van het huiselijk leven, ver van het gewoel der steden; in één woord, het heropleven van de Heidensche wereld, ziedaar eenige der kwalen, welke de oorlog ons nagelaten heeft. En het is in zulke tijden, dat de Kempische verhaler in de Kempische wereld vertoeft, in het malen van tafereelen uit die wereld zijn behagen schept, dat hij het waagt die tafereelen aan zijne Kempische vrienden aan te bieden. De woelige, de geschokte wereld, met hare ontketende hartstochten en opgezweepte driften ligt toch zoo dicht bij de streek, waar de onzen wonen, en waarheen gij uwe vrienden uitnoodigt; zij is daar zoo gemakkelijk toegankelijk toe, en heeft voor de bewoners zooveel aantrekkelijks, dat zij uw aanbod hen in hunne streek gezelschap te komen houden van de hand zullen wijzen, of ten minste de gemoedsstemming missen om naar zijne verhalen te luisteren. Wat den verhaler zelf betreft, mag hij getuigen, dat hij in zijne lange loopbaan het zuiverste genot in de beoefening der letterkunde, der volksletterkunde heeft gesmaakt, en hij dankt den goeden God, niet alleen dat hij Hem tot op zijn vergevorderden ouderdom werkkracht en werklust heeft behouden, maar hem zelfs de gemoedskalmte blijft schenken om in deze overprikkelde maatschappij in de reine sferen der wetenschap en der letterkunde, niet alleen verademing, maar zelfs ongestoord, ongeëvenaard genot te smaken. Te allen tijde was de studie, de belanglooze studie der wetenschap, der kunst en literatuur; hare beoefening vooral, het zuiverste geluk van die haar eerlijk dienden: doch nooit verschaft zij zooveel zegen, als in de tijden die wij thans beleven. Mij schijnt het, dat vele uitverkoren geesten het geluk najagen, waar het niet te vinden is, en schatten verwaarloozen, die in hunne onmiddellijke nabijheid voor elkeen voor het grijpen liggen; het is dan ook, denk ik, grootendeels daaraan toe te schrijven, dat zoovele bittere teleurstellingen worden opgeloopen, dat zulke nijpende verstands- en gevoelsarmoede wordt geleden. Het is wellicht moeilijk te beslissen of de onvoldaanheid, de ontevredenheid, de zenuwachtigheid, met hun eindeloozen nasleep van kwalen, voortspruiten uit de vlucht van zoovele menschen uit de ideale wereld, uit het feit dat de beoefening der wetenschap, der letterkunde om haar zelven al langer hoe minder aanhangers telt; ofwel dat dit te loor gaan van den idealiteitszin, dit verwaarloozen der zuivere wetenschap, der opbeurende kunst en letterkunde de ontredderde maatschappij heeft teweeg gebracht. | |
[pagina 721]
| |
Wellicht is het een zoowel als het ander, tevens oorzaak en gevolg. Geen treffender voorbeeld van de beoefening der wetenschap, uit loutere liefde tot haar, van het geluk, dat zij verschaft, dan de groote Fransche geschiedschrijver Augustin ThierryGa naar voetnoot(1): ‘Thierry's geheele leven is een toonbeeld van volharding, ijver, zelfbeschaving en volkomene toewijding aan de wetenschap. Hij verloor er zijn gezicht, zijne gezondheid bij, maar nimmer zijne liefde tot de waarheid. Toen hij zoozeer verzwakt was, dat hij van de eene kamer naar de andere als een hulpeloos kind moest gedragen worden in de armen eener oppasster, behield hij toch nog allen moed; en ofschoon blind en lijdend, besloot hij zijne letterkundige loopbaan met deze krachtige taal: ‘Wanneer, gelijk ik meen, het belang der wetenschap iets weegt als volksbelang, zoo heb ik aan mijn vaderland ten offer gebracht zooveel als de soldaat, die op het slagveld wordt verminkt. Welke ook de vruchten van mijnen arbeid zijn mogen, dit voorbeeld zal, hoop ik, niet verloren gaan. Mocht het die zedelijke zwakheid helpen genezen, welke ik voor de kwaal houde van het hedendaagsche geslacht, mocht het op het rechte levenspad terugbrengen enkele dier afgematte zielen, die zich over gemis aan geloof beklagen, die niet weten wat te beginnen, en die naar een voorwerp van bewondering en aanbidding zoeken zonder het te vinden! Hoe zegt men toch met zooveel bitterheid, dat er in de wereld geene lucht is voor aller longen en geen werk voor aller geest? Is er dan geene kalme, ernstige studie meer, en is dit niet de toevlucht, de hoop, het veld van eer, die binnen aller bereik liggen? Het gewicht van kwade dagen drukt niet zoo zwaar, als de geest zich in de studie verdiept; ieder kan daarmede zijn eigen lot bepalen, ieder zijn leven waardig besteden. Ik heb het gedaan, en zou het nogmaals doen, wanneer ik mijne loopbaan weder moest beginnen; ik zou den weg kiezen, die mij geleid heeft tot de plaats, waar ik nu sta; blind zijnde en lijdende zonder hoop, ben ik dubbel gerechtigd die getuigenis af te leggen: Er is in de wereld iets beters dan zinnelijk genot, iets beters dan geld, ja zelfs dan gezondheid - het is de toewijding aan de wetenschap’Ga naar voetnoot(2). Dat is de taal van den man der wetenschap, van den beroepsgeleerde; doch het arbeidende volk, het handwerksvolk, | |
[pagina 722]
| |
heeft eene volkswetenschap, eene volksletterkunde noodig, vooral in deze beroerde tijden. Zeker is het hoogst wenschelijk, dat ons volk, hetwelk handenarbeid verricht, wetenschappelijke werken, vooral vakboeken leest; daardoor wordt het in zijn beroep ervaren, leert het met oordeel en zakenkennis wetenschappelijke werken doorgronden; zulke boeken bevorderen in hooge mate zijne algemeene geestesontwikkeling, tot groot nut der verheffing van den Staat, der gansche samenleving. Ook kan het lezen van dergelijke boeken eene bron zijn van geestelijk genot, van ontspanning, van verpoozing na zwaren arbeid. Doch, wij moeten wel erkennen, dat onze letterkunde in het vak der volkswetenschap weinig bevat, dat leesbaar is en aan de andere vereischten voldoet; wij kennen weinig vakboeken, die in het opzicht der stof, der indeeling, der voordracht, van taal en stijl, wezenlijk volksboeken mogen genoemd worden. Een Duitsche schrijver klaagt daarover wat zijn land betreft; niet al zijne beschouwingen zijn op onze toestanden toepasselijk, ons komt het echter voor dat onze Vlaamsche wetenschappelijke mannen er hun voordeel uit kunnen opdoen. ‘De kunst om over wetenschappelijke aangelegenheden voor het volk te schrijven, werd door andere volken, namelijk door de Franschen en Engelschen, eerder beoefend dan door de Duitschers; vandaar dat zij door langdurige oefening eenen voorsprong op ons hebben bekomen, en menig afkeurend, spottend woord moesten wij hooren, als Uebergründlichkeit, Professorenhaftigkeit, Verbücherung, (bookishness). De verklaring daarvan zal wel hierin te zoeken zijn, dat de Duitsche geleerde, meer dan de Fransche, Engelsche en Italiaansche, zich op zijne studiekamer bij den omgang met eenige andere geleerden en studenten beperkt, en zeer weinig met andere menschen omgang heeft. Denkers en navorschers zijn natuurlijk tot afzondering geneigd, en de wetenschap wint daardoor aan diepte, wijl hun veel tijd, die anders aan besprekingen verloren gaat, gespaard blijft. In den regel verliezen zij daardoor ook aan voeling met de algemeene ontwikkeling van hunnen tijd, daar zij zich de moeite niet geven van de algemeene letterkunde van hunnen tijd kennis te nemen. Het moeilijkst van al valt het den hoogleeraar voor de minst ontwikklde massa te schrijven; waarschijnlijk zijn de volksschrijvers van beroep daartoe beter in staat. Wel is waar, kennen en beheerschen zij minder goed de stof, doch des te beter het opvattingsvermogen der massa; zij zondigen minder tegen de indeeling en keuze, putten de stof niet uit, daar zij weten, dat de aandacht hunner lezers spoedig uitgeput is, en laten zij weg wat in het aanvankelijk onderricht ruimte noch licht vinden kanGa naar voetnoot(1)’. | |
[pagina 723]
| |
Het ideaal ware zeker, dat de auteur de grondige geleerdheid van den Universiteitsprofessor en het talent van voordracht van den volksschrijver van beroep hadde. Doch het is vooral over de verhalende letterkunde, over wat men gewoon is de volksletterkunde te noemen, over de volksverhalen in dicht en proza, meest in proza - dat wij het hebben. Want dat is het wat ons volk verlangt, vraagt, wat het noodig heeft, waarop het recht heeft. Dit laatste zal wel niemand betwisten. Ons volk, ons volk dat handenarbeid verricht, heeft meer dan welk ander volk recht zijn aandeel in de producten zijner nationale literatuur te hebben, aangezien het onzen nationalen volksgeest en onze nationale taal onverbasterd heeft bewaard, zonder welke geene nationale letterkunde mogelijk is; ons arbeidende volk heeft recht op eene volksletterkunde, en wij hebben den plicht hem die te schenken, in dezelfde mate als wij den plicht hebben hem onderwijs te verschaffen; al ware het maar, omdat zonder eene gepaste volksletterkunde, die de voortzetting van het volksonderwijs hoeft te zijn, de vruchten daarvan, zoowel in verstandelijk als zedelijk opzicht, grootelijks verloren gaan. Dat de volksletterkunde voor den volksman moet passen, evenals het volksonderricht voor het volkskind, hoeft wel geen betoog. Daarom zij het van nu af duidelijk gezegd: wanneer wij de stelling huldigen, dat de volksletterkunde de voortzetting van het volksonderwijs hoeft te zijn, willen we hiermede geenszins gezegd hebben, dat de volksschrijver aanhoudend hoeft te leeren, te dogmatiseeren. In geenen deele. Daarbij komt dit: de geest van den ambachtsman moet niet alleen ontwikkeld, zijne fantazij moet gestreeld worden, en vooral: hij moet een middel ter ontspanning, ter verpoozing in zijn handenarbeid hebben. En dat middel, hetwelk terzelfdertijd een middel van beschaving, van ontwikkeling en verzedelijking is, bestaat: de volksletterkunde, die aan hare vereischten beantwoordt.
Ons volk moet lezen, moet leeren. Goed. Daar zijn koningen geweest, die zich met smederij, anderen die zich met horlogemaken of timmeren bezighielden. Indien deze vorsten daar meer liefhebberij in vonden dan in het regeeren, zouden zij erbarmelijke regeerders zijn geweest. Landbouwers, timmerlie, die liever leeren en lezen dan ploegen en schaven - en zulken zijn er - zijn voddemans van landbouwers en timmerlie; zij staan zich zelven in den weg en gaan den dieperik in. Zij moeten werken, om in hun onderhoud te voorzien; zij moeten genoegen smaken in hun bedrijf, in hunnen stiel - daar zijn er te veel, die liever werk verrichten dat zij niet moeten verrichten - het leeren, het lezen is voor den werkenden mensch uitspanning, verpoozing, zonder dat het daarom ophoude zijne verstandelijke, zedelijke, | |
[pagina 724]
| |
esthetische kracht uit te oefenen - ik zal niet beu worden het te herhalen.
Bitter wordt er over geklaagd, dat ons volk zoo weinig wetenschappelijke werken leest, dat deze werken al te veel op de schabben onzer volksbibliotheken blijven, terwijl de lust naar de eigenlijke literarische voortbrengselen, tot in onze kleinste dorpen met den dag toeneemt. Dat ons volk vak- en wetenschappelijke boeken leest, studeert; goed; doch dat het de voorkeur geeft aan de voortbrengselen der fantazij, is heel natuurlijk, is een verheugend feit, en ik ga er niet voor om te verklaren, dat ik het een geluk zou achten, zoo deze toestand lang mocht voortduren, wat hoogstwaarschijnlijk het geval zal zijn, aangezien hij overeenkomt, met de natuur, met het eigenaardig wezen van ons volk. Het arbeidende volk verkiest den roman, de novelle boven de werkelijkheid. Het arbeidende volk alleen? ‘Ik voor mij,’ schrijft Nicolaas Beets, ‘lees Swedenborn liever dan Balthazar Bekker. Gij doorbladert de Mille et une Nuits met genoegen; een onzer eerste mannen leest ze sedert onheuglijke jaren dagelijks. Gij gaat tooverballetten zien; gij zijt de vrijwillige dupe van eenen Faust, eenen Samiël en een Cheval de Bronze. Het bovenzinnelijke, het onbegrijpelijke streelt uGa naar voetnoot(1)’. Was het Lafontaine niet, die zegde: Si Peau d'âne m'était conté, En Jacob Grimm dan, ‘de schepper der Duitsche taalwetenschap, de stichter der Duitsche rechtsgeschiedenis, de grondlegger der Duitsche mythologie,’ de man, in wien men, met zijn persoon en werken bekend, niet weet wat meer te bewonderen, of de wouderfijne scherpzinnigheid, of de duizelingwekkende geleerdheid, of den echt dichterlijken geest, of het voortreffelijk karakter, of den kinderlijken zin, den eenvoud bij zooveel groots, of de grootheid bij zooveel eenvoudGa naar voetnoot(2)’. | |
[pagina 725]
| |
Jacob Grimm, de roem der Duitsche wetenschap, was hij niet de schrijver, of ten minste de verzamelaar van Kinder- und Hausmärchen, en strekt dit sprookjesboeksken hem niet evenzeer tot roem als zijn Deutsches Wörterbuch? Als Lafontaine spreken velen, en meer nog denken als hij, wat de aantrekkelijkheid der fantazij betreft, doch durven zoo niet spreken. De staatsman, de grootnijveraar, de geleerde leest tot zijn genoegen de klassieke dichters der Oudheid; hij leest Shakespeare, Vondel, Goethe en Schiller; hij leest Walter Scott en romanschrijvers van minder allooi; zelfs sprookjes: moet het dan verwonderen, dat onze Vlaamsche ambachtsman, onze landbouwer gretig Conscience en Streuvels, Sleeckx en Snieders ter hand neemt? Deze voorliefde tot het romantisme laat zich nog beter verklaren, wanneer men bedenkt, dat onze arbeidende menschen hun levenlang zwaar werk verrichten, de werkelijkheid aanhoudend gewaar worden, en met stoffelijke moeilijkheden te worstelen hebben, zoodat het heel natuurlijk is, dat zij zich met welbehagen in het liefelijk rijk der fantazij vermeiden. Moeten wij ons daarom niet van harte verheugen? Is dit geene borstweer tegen ontevredenheid, moedeloosheid en pessimismus, die op onze dagen zooveel onheil stichten? De arbeid in het algemeen, en de landbouwarbeid in het bijzonder, is zeer heilzaam ter zedelijke, en ook ter verstandelijke opvoeding, aldus ter bevordering van het ware volksgeluk. Ik heb dan ook vooral het oog op verhalen uit het landbouwersleven. Wij stellen daprin onze menschen naar waarheid, doch met den stralenkrans der poëzie overtogen voor, aan hunnen arbeid, in hun dagelijksch leven. Dat leven in Gods open, wijde natuur leert hun de schoonheid daarvan liefhebben, verheft hen in hunne eigen oogen. De stille, huiselijke tafereelen, het familieleven, het dorp, het gehucht, het veld, het bosch, de hei; het verheerlijken van dit alles wapent de onzen tegen het gejaagd, zenuwachtig leven, dat zoo dreigend rond ons loert, en de misdaden zoozeer doet toenemen: de lectuur van verhalen uit het landleven stort moed, levensmoed, vrede, berusting, blijheid in de harten; wij moeten het dus als een zegen achten, dat ons Vlaamsche volk zulke letterkunde bezit, daar uitspanning, verpoozing in zoekt en vindt, haar liefheeft, al telt zij dan ook weinig meesterstukken onder hare voortbrengselen.
De eerste vereischte van eenen verhaler, die het hart van zijn volk wil raken, is, dat hij dit volk door en door kenne, evenals het land, waar dit volk woont. Dit is niet genoeg, zooals later zal blijken. In het jaar 1868 werden de lezers van het Duitsche tijdschrift Ueber Land und Meer, dat inderdaad, vóór den oorlog, | |
[pagina 726]
| |
over de geheele wereld verspreid was, niet weinig verrast door een verhaal Onverbreekbare Banden, hetwelk spoedig door andere opgevolgd werd. De verhalen speelden in Rusland, en waren het werk van Karl Detlef, blijkbaar een pseudoniem. Zij genoten een ongehoorden bijval, en het verwonderde menigeen, dat een Duitsch schrijver zoo juist Russische toestanden, Russische menschen, Russische landschappen kon beschrijven; ja, het Russische volkskarakter, de Russische volksziel zoo scherp kon ontleden. In het jaar 1874 lichtte de Bestuurder van het tijdschrift den sluier der pseudonimiteit op: Karl Detlef was eene dame met name Klar Bauer; zij werd in 1830 te Swinnemunde geboren, en stierf te Breslau in 1876. ‘In de Poolsche kreitsstad Posen, waar mijn vader als landraad was gevestigd,’ schreef zij ‘groeide ik onder de leiding eener voortreffelijke gouvernante op in al de vrijheid, welke een slechts half landelijk leven kan verschaffen, en die onontbeerlijk is tot de ontwikkeling eener eigenaardige originaliteit.’ Hier kwam de landraad in betrekking met den landadel, en daar de dochter haren vader dikwijls op zijne bezoeken vergezelde, legde het opmerkzame en scherpziende jonge meisje den grondslag van hare wondere kennis van het Slavische volk, een trek, die aan hare latere romans een buitengewoon belang bijzette. Na den dood van den landraad begaf Klara zich naar Rusland, waar zij aan de kinderen van een generaal, die tot den hoogen adelstand behoorde, pianolessen gaf. De familie verbleef in den winter te Petersburg, en in den zomer op hare uitgestrekte landgoederen, ‘dans ses terres’ zegt de Franschman; aldus leerde de juffer menschen van allen stand en rang kennen; en in Duitschland teruggekeerd, besloot zij hare rijke ervaringen in den vorm van den roman te verwerken. Zoo hebben wij van haar de verhalen Onverbreekbare Banden, Schuld en Boete, Tot in de Steppen, Moest het zijn? Een Dokument -; wanneer wij zien hoe juist de boer, de edelman, de gardeofficier, de dienstmeid, de postmeesterGa naar voetnoot(1) de dokter, de Duitsch geworden Russische dame, opgemerkt zijn; wanneer wij die frissche verhalen lezen, komen wij tot het besluit, dat de schrijfster niet | |
[pagina 727]
| |
alleen over een benijdenswaardig talent beschikte, doch ook hare stof volkomen beheerschte.
Twee Antwerpsche letterkundigen, die tot onze besten behooren, Jan Van Beers en Sleeckx, die hunne stof gewoonlijk aan het Antwerpsche volksleven ontleenen, hebben ons ook landelijke tafereelen geleverd. Aldus schetst Van Beers de verpachting van Antwerpsche weeskinderen in eene boerenherberg: En, inderdaad, nu steeg
de Armmeester te midden der kamer
Deftig en langzaam op
zijnen stoel; en stilte gebiedend
Deed hij den pachteren kond,
dat hij aan wou vangen met veilen.
Plotseling viel dan ook
het gerucht. Zij schaarden wat dichter
Om d'uitroeper zich heen,
die eenen der ouden op tafel
Klauteren deed, waar elk
hem met volle gemak kon beschouwen.
De veiling begon: Doch de Armmeester had reeds
met slepende stemme de veiling
Aangevangen: ‘'k heb dus
voor twintig gulden nen pachter!’
Riep hij; ‘twintig gulden! -
wie neemt er den jongen voor minder?
Achttien; - zestien; - veertien; -
Twaalf; - Toe, pachter Van Hoof!
't Is de som van den vorigen jare!
Zet ge geen tientje? de knaap
is grooter en sterker geworden! -
Twaalf is dan het gebod!’
Zoo nam de uitroeper het woord weer:
‘Biedt er nog iemand zich aan,
om den knaap voor minder te pachten?
Niemand minder? Niemand?
en 't geluk er mee ging hem ontvallen.Ga naar voetnoot(1)
Neen, anders zoo beminnelijke dichter, gij zijt er niet; uw tafereel is de karikatuur van een tafereel uit het landleven. Doch eerst moet ik Sleeckx nog laten optreden, om het be- | |
[pagina 728]
| |
wijs te leveren, dat hoogstaande schrijvers, edeldenkende menschen, bij gebrek aan voldoende beheersching, gepaard met vooringenomenheid, het deerlijk kunnen verkerven. Sleeckx dan, evenals Van Beers, was de type van den Sinjoor, van den Sinjoor, die met den dag zeldzamer wordt. Niemand sprak het Antwerpsch dialekt met zulken vollen mond, zoo smakelijk, zoo kleurig. In al zijn doen en laten, in zijne manieren een gestampte Antwerpenaar. Buiten Antwerpen bestond niets dat deugde. Als schilder van Antwerpsche tafereelen, van Antwerpsche menschen, ongeëvenaard. Belleken Sas, Jan Savoir, Rozeken Pasmans, Mieken Tummers, Threes Nollekens, Vader Keusters en zijn zoon Plip, Piet Van Deun, de schoolmeestersplaag, en zoovele anderen, welke verrukkelijke figuren! En daarnevens, hoevele schoone, Antwerpsche schilderijen! Doch, mijn oudleeraar wilde ook uit het landleven verhalen. 't Is moeilijk te begrijpen. Ik heb den hoogstverdienstelijken man, wien ik nooit dankbaar genoeg kan zijn voor het vele goede dat ik hem verschuldigd ben, als weinigen gekend, en heb nooit kunnen vatten hoe hij de stof zijner werken aan het landleven kon ontleenen. Indien iemand daar een hekel aan had, was hij het. Ik geloof niet, dat hij ooit een enkelen dag op den buiten heeft doorgebracht. Zoomin als een ander mijner vrienden, de archivaris, de befaamde geschiedschrijver der Antwerpsche Schilderschool, Génard. Deze was insgelijks een echte Sinjoor. Eene wandeling op den buiten verveelde hem reedsGa naar voetnoot(1). Dat Quinten Massys of Rubens elders dan te Antweren kon geboren worden, was in zijne oogen Sinjoorsschennis. Sleeckx dan schreef eene boerenhistorie De Plannen van Peerjan. Niemand waardeert den schrijver van In 't Schipperskwartier oprechter dan ik. Men heeft ook De Plannen van Peerjan opgehemeld; maar in den Polder, waar het verhaal voorvalt, zal men dit zoowel laten als in de Kempen. De plannen, die Peerjan aan zijnen zoon Tist blootlegt, ten einde Loken tot lief te krijgen, zijn zoo dom, zoo onnoozel, dat zij in geen enkelen boer kunnen opkomen, die ietwat sluw is, vooral als hij sluw is, waarvoor deze schrijver Peerjan wil doen doorgaan. Sleeckx kent den buitenmensch niet; hij heeft daarbij een vinnigen afkeer van hem.
‘Klaas Vanden Torre (de toeziende voogd van den uitbesteden weesjongen) woonde te Schooten. Hij was met zijn bekrompen verstand | |
[pagina 729]
| |
en zijne koppigheid een buitenmensch gelijk een ander, dat is tamelijk goed, gedienstig, waar het hem niets kostte, werkzaam, sober, spaarzaam tot het vrekkige en bovenal zeer christelijkGa naar voetnoot(1)’.
Zoo is een boer.
Van den Torre is zeer christelijk: wat hier wil zeggen een schijnheilige, een kwaadspreker, die niets liever doet dan kwaad stoken.
In De Plannen van Peerjan wordt ook een Antwerpsche weesjongen bij den boer uitbesteed, en daar op onmenschelijke wijze behandeld. ‘Van spelen of schoolgaan was natuurlijk geene spraak meer. Van 's ochtends tot 's avonds in de weide, op het veld of in de schuur mocht Bruno zich bijna nooit in huis vertoonen, en liep met lompen bedekt, ja, dikwijls half naakt, zelfs bij wintertijd. Voor nachtleger werd hem in den stal een hok, niet veel beter dan dat der honden aangewezen; zijnen honger moest hij met het overschot van de tafel des meesters en der dienstboden, en als van die tafel niets overschoot - wat weleens het geval was - met ruwe penen of rapen verzadigen. Bij het minste verzuim werd hij met vloeken en verwenschingen, slagen en schoppen begroet’Ga naar voetnoot(2). Ik zal niet zeggen, dat monsters als Peerjan ook bij de boeren niet kunnen aangetroffen worden; doch ik, die er velen ken, van dichtbij ken, mag met de hand op het hart verklaren, dat ik de weerga van dezen schurk in mijne streek nooit heb ontmoet. In allen geval is zulke letterkunde voor ons Kempisch of Poldervolk in het geheel niet geschikt, en dat zij er geen bijval kan vinden, geen goed stichten, ligt voor de hand. De schrijver van ‘De Plannen van Peerjan’ doet niet gelijk de dichter van ‘De Bestedeling’; hij hangt geen dramatisch tafereel op van de verpachting der weeskinderen op den buiten: Hij veroordeelt dit uitbesteden onvoorwaardelijk, en tracht in het lang en breed te bewijzen, dat ‘volkrijke, gewichtige gemeenten, die niet op het geld moeten zien, en jaarlijks aan schouwburgen, praalgestichten en andere nuttelooshedenGa naar voetnoot(3) ten behoeve der hoogere standen ontzaglijke sommen te koste leggen, zelf ruime weeshuizen voor hunne weezen zouden moeten bouwen’. Ik laat dit oprichten van schouwburgen en praalgestichten | |
[pagina 730]
| |
onverlet, doch kom er rond voor uit, op het gevaar af voor een verachterde door te gaan, dat ik aan het plaatsen der weeskinderen uit de stad op den buiten, mits het met het noodige toezicht gebeurt, de voorkeur geef boven de weeshuizen, waar zij met honderden in een gesticht, het moge nog zoo ruim en prachtig zijn, te zamen wonen. Er zijn voorzeker voortreffelijke weeshuizen - ik ken geene andere - doch in dergelijke gestichten, zoowel voor jongens als meiskens, kunnen ook ergerlijke misbruiken gebeuren. Op den buiten leven de kinderen in eene gezonder lucht dan in de groote stad. Dan, dit samenzijn van honderden ouderloozen onder een bestuurder of bestuurster, is weinig geschikt om hun ongelukkigen toestand te doen vergeten, hoe liefderijk zij ook behandeld worden. Zij leven, in alle geval, onder een streng reglement. Bij de kleine boerkens, waar zij in den regel opgenomen worden, maken zij deel uit van de familie, waar bijna altijd de boer en de boerin hen als hunne eigen kinderen, de zonen en dochters, hen als hunne broers en zusters aanzien. Is dit niet het beste middel, ik zeg niet om het smartelijk verlies der ouders te vergoeden, maar toch om de wonde zooveel mogelijk te zalven? En zoo gebeurt het gewoonlijk, want het is eene misdaad, zelfs te veronderstellen, dat onze buitenmenschen, door den band met een huis vol kinderen, hartelooze kerels, ontoegankelijk voor kinderliefde zijn. De weezen nemen deel aan het werk, leeren het werk, krijgen daar lust in, ook in het buitenleven; dikwijls blijven zij in het dorp, wat in een zedelijk opzicht hoogst wenschelijk mag geacht worden. In allen geval is de overgang van het boerenhuis tot het zelfstandig leven veel gemakkelijker, geleidelijker dan van het weezenhuis, en ik ken persoonlijk meer dan een weesjongen, meer dan een weesmeisken, die in de dorpen gevestigd zijn, en daar zijn getrouwd, soms met de zonen of dochters uit den huize, waar zij als kinderen werden verpleegd. ‘Praten zijn geen oorden’ is eene spreuk die gij dikwijls gebruiktet, mijn waarde professor.
Vele van Sleeckx' verhalen uit het Antwerpsche volksleven, vooral zijne geschiedenissen van den waterkant, mogen verrukkelijk genoemd worden. Daar komen nochtans misselijke personaadjes in voor, doch men wordt gewaar, dat de schrijver zijn volk niet alleen kent, maar ook liefheeft. Zoo ook Van Beers. De Antwerpsche volksmeisjes zijn toch allen geene Bloemen uit het Volk, noch Helena's uit Bij het Kerkportaal, noch dichterlijke Blinden en hunne dochters. Doch Van Beers en | |
[pagina 731]
| |
Sleeckx waren Sinjoren en de Antwerpsche wereld was hun ideaal. Dat legt alles uit. Hooger was er spraak van Klara Bauer's Russische verhalen. Hoe verdienstelijk zij mogen zijn, verbleeken zij tegen Doode Zielen van Nicolaas Gogol, de kleine novellen van Alexander Poeschkine, Een Held van onzen Tijd van Fedor Lermontow, Memoriën van een Jager van Iwan Sergewitsch Toergenew, hoewel wij deze werken slechts in vertaling kunnen lezen. Deze schrijvers waren Russen, kinderen van den Russischen grond; zij leefden in Rusland, hadden het Russisch volkskarakter door attavism leeren kennen; zij kenden, gevoelden de Russische volksziel beter dan vreemden die kunnen kennen, laat staan gevoelen. Niet alleen hun oorsprong, hunne afkomst, hun leven midden van hun volk was nuttig, haast onontbeerlijk om in de volksletterkunde te slagen. Chateaubriand zegt, dat het schoonste wat een auteur in zijne boeken kan schrijven, herinneringen uit zijne eerste jeugd zijn. Dat is waar; doch het is de eenige reden niet waarom het heilzaam is, dat de letterkundige zijne kinderjaren in de streek heeft doorgebracht, die hij later zal beschrijven, als kind met het volk heeft omgegaan, dat hij wil opvoeren. Het is alsof het kinderoog noodig is om het volk en de streek door het vereischte prisma te zien, dat slechts het kindergeestje en het kinderhartje de vereischte indrukken en sporen kan ontvangen, dat de kindertijd noodig is om de kleuren en lijnen vast te leggen; dat, om die indrukken en sporen te laten gedijen en rijpen, om den geest en het gemoed tot het uitbeelden voor te bereiden, de lucht, de zon, gansch het leven van de streek op de kinderziel, op het kinderhart gewerkt hebben, om in den schrijver de naieve liefde voor de streek, voor de menschen te storten, zonder welke hij later niet als haar vertolker kan optreden; het is alsof de dichterlijke adem van land en menschen gedurende den dichterlijken kindertijd alleen in staat is den letterkundigen kunstenaar, ja, den kunstenaar om het even in welk vak, te vormen. Sleeckx en Jan Van Beers brachten hunne kinderjaren in de Scheldestad door; Gogol, Poeschkine, Lermontow, Toergenew in Rusland, Stijn Streuvels in de Westvlaamsche gouwen, de twee Snieders in de Noordbrabantsche Kempen; dit verklaart hunne liefde tot hunne streek, tot hun volk, het aangrijpende hunner verhalen, en de vereering, de liefde, welke hun volk voor hen gevoelt, den bijval welken zij genieten.
Den 17 December 1895 schreef mijn oud-leeraar mij uit Luik: ‘Ik kan mij niet onthouden u te raden eens in de kleine stad (Lier) om te zien. Het ontbreekt aldaar niet aan kostelijke | |
[pagina 732]
| |
figuren, en met in het volle menschenleven te grijpen worden zelfs de onbeduidendste zaken belangrijkGa naar voetnoot(1). Ik heb mijne handen van het Liersche volksleven afgehouden; ik heb dit aan Antoon Bergmann overgelaten, die te Lier geboren en grootgebracht werd; hij alleen was in staat Ernest Staas te schrijven.
Nu wil ik geenszins gezegd hebben, dat het volstaat zijn volk en zijn land lief te hebben om letterkundig meesterwerk voort te brengen, evenmin dat het voor elken letterkundigen kunstenaar onontbeerlijk is, dat hij omgang met het volk hebbe. Verre vandaar - de letterkundige, moet volgens de kunst leven, die hij beoefent, en zonder aanleg en onverdroten arbeid slaagt men in geen vak. De geleerde, de boekengeleerde, de beoefenaar der bespiegelende letterkunde leeft in zijn studiekabinet. Maar de volksschrijver leeft te miden van zijn volk, in gedurige aanraking met zijn volk. Hooger haalde ik de woorden van Gumprecht over de Duitsche schrijvers van werken over volkswetenschap aan; zij hebben minder omgang met het volk dan hunne Fransche en Engelsche collega's. Om te slagen, om tot het volk door te dringen, om bij het volk bijval te vinden, zouden zij, als de volksverhalers, onophoudelijk met het volk in voeling moeten komen, om den volkswil, het volksgemoed en de volkstaal door en door te leeren kennen.
Het is hoogst nuttig, haast ononbeerlijk, dat de schrijver tot het volk behoore dat hij opvoert. Dit volstaat niet; hij moet het temperament, den gemoedsaard, de karakteristieke eigenschappen van dit volk hebbenGa naar voetnoot(2). Hij moet van het geslacht van zijn volk zijn, zedelijk, verstandelijk daarmede verwant. Een Kempische schrijver, schreef ik vroeger, moet de Kempische deugden en zelfs de Kempische gebreken hebben. Hij | |
[pagina 733]
| |
moet als een Kempenaar denken en gevoelen. Slechts het gelijke trekt zich aan. Gelijke zielsontwikkelingen streven om zich met elkander te vereenigen en gelijkende streven naar die vereeniging in de mate hunner gelijkheid’, leerden wij in onze les van zielkunde. Ons volk moet degelijke volksboeken hebben, degelijk door den inhoud, degelijk door de taal. Men spreekt van boeken met of zonder strekking. Elk kunstwerk heeft eene strekking. Het temperament, het karakter van den schrijver zit in zijne werken; het moet er in zitten. De taal van een volksboek moet heel dicht bij de taal van den lezer staan. De lezer moet in den waan verkeeren, dat de taal van zijn boek de weerga van zijn eigen spraakvorm is, hoewel deze, natuurlijk juister, keuriger, beschaafder hoeft te zijn. Het volk door de schoonheid der taal alleen boeien, gaat niet. Beets geeft allen gouden raad. ‘Verloochen tot de minste opwelling van lust om den lezer door uw kennis, uw vernuft, uw stijl, uw taal eenigermate te verbazen, min of meer te bedwelmen’Ga naar voetnoot(1). De schrijver van Camera Obscura, dien ik als dichter, evenals prozaist, meer en meer liefheb, naarmate ik ouder word, schreef in zijne verhandeling Het Populaire: ‘Dat geheim (van den populairen toon) was niet het geheim eener al te slordig in 't oog loopende kunstgreep, ook is het geenszins het geheim der middelmatigheid, en evenmin dat der hoogste kunst. Maar het is het geheim eener natuur, die aan de natuur eens anderen beantwoordt Het is het geheim eener onvervalschte, onver minkte menschennatuur, sprekende tot de natuur der menschen. Het zal er op aankomen deze natuur in hare waarheid, in hare eigenaardigheid, in hare wezenlijke, schoon soms aan haar zelve onbekende behoeften en neigingen te kennen; te erkennen, recht te doen, te eeren; te dienen; ja, te dienen en dat niet met oogendienst als menschen behagende, want de roeping is haar te leiden, te buigen, te | |
[pagina 734]
| |
veredelen, te verrijken, en, op het hoogst en heiligst gebied, haar de vernieuwing te gemoet te voeren; doch dit alles moet van hare rechte kennis en erkentenis uitgaan door aanknooping aan het gekende werkelijke, en niet door eene bewerking in den blinde. Het zal er op aankomen deze onvervalschte, onverminkte menschennatuur, in hare frischheid en hare levensvolheid, in hare gevoeligheid, ook zelf te bezitten, te behouden, aan te kweeken, te raadplegen, haar bij haar recht te handhaven, en op hare ingevingen te vertrouwen’Ga naar voetnoot(1). Deze woorden zijn uit mijne ziel gelezen. Ja, de schrijver, die de volksziel wil raken, moet een mensch zijn, een mensch, in den edelsten zin van het woord; een vriend, een oprechte vriend, die tot een vertrouwden vriend spreekt, en dankbaar mag hij zijn, en veel goeds zal hij stichten, wanneer men van hem mag getuigen, wat La Harpe van La Fontaine getuigt. ‘Hij heeft zoozeer den stempel van zijn karakter op zijne werken gedrukt, en zijn karakter is zoo beminnelijk, dat al zijne lezers zijne vrienden zijn geworden’Ga naar voetnoot(2). |
|