Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1926
(1926)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||
Een nieuw Mnl. handschrift van het Evangelie van Nicodemus
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||
neerlandica manuscripta drie verschillende Mnl. hss. van het Evangelium Nicodemi. Zij berusten te Dusseldorf, te Leiden en in Den Haag. Van de twee eerste teksten bezitten we slechts een algemeene kennis, echter wel voldoende om hun verhouding tegenover andere te kunnen bepalen; doch het derde hs. hebben we persoonlijk nauwkeurig kunnen instudeeren. Jan Boendale heeft het Latijnsch Evangelie van Nicodemus en een ander, dat van Pseudo-Mattheus in het Mbrab. overgezet, en in zijn gedicht Der Leken Spieghel ingelascht, waar hij schrijft: Ende want ghi alden dach | Uut den ewangelien hoort doen ghewach, | Die die ewangelisten scriven, | So laet ic die achter bliven; | Ende sal u maken memorie | Van Nichodemus historie, | Die hi bescrijft herde scone | Van Christum den Gods zoneGa naar voetnoot(1). - In 1528 zag te Antwerpen een Latijnsche uitgave van dit Evangelie het licht. In 1665 verscheen eveneens te Antwerpen 't Wonderlyck Evangelium van Nichodemus, verrijkt met bondige uitleggingen, begrijpende kortelijk den ouden en nieuwen toestand der H. Roomsche Kerk, door den eerwaerdigen Aquila Oreinus, bisschop tot Calorchos. Het eerste deeltje van die zeldzaam boekje is slechts een lage schimp op de Roomsche Kerk en op hare instellingen. Het tweede deeltje (104 blz.) is het Evangelium van Nicodemus gedrukt na de alleroudste copy tot Leyden by Pieter Janzoon onder de toorn van Sinte Pancracius kerk. Anno 1478. Dit is een eigenaardig verhaal van Jezus' laatste dagen, dood, verrijzenis en nederdaling ter helle. Slechts enkele trekken daaruit stemmen met de opgaven van de boven vermelde teksten van Nicodemus' Evangelie overeen. De kopij uit het jaar 1478 (indien ze wel bestaan heeft) is spoorloos verdwenen. In 1671 verscheen nog een uitgave te Rotterdam 't Wonderlyck Evangelium van Nicodemus door den hooggeleerden Arnold Montanus bezorgd. Eindelijk zij hier nog vermeld de hoogst eigenaardige beschrijving van Jezus' leven en hellevaart voorkomende in Van den levene des Heren (Uitg. P.J. vermeulen, Utrecht 1843); doch de voorstelling hoe Jezus de vrome zielen uit ‘de vuile hille ten hemelrike’ voert, verschilt geheel en al van die, welke in de boven aangehaalde teksten aangetroffen wordt. In het jaar 1917 had mijn vriend en medewerker, de Z.E.H. Corn. Ruts, pastoor van het gasthuis te Diest, het geluk de hand te leggen op een nieuw, alleszins merkwaardig Mnl. hs. van Nicodemus' Passie, dat alweer weinig overeenkomst heeft met de tot heden bekende Mnl. en Nederlandsche hss. en afdruk- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||
ken van Nicodemus' Evangelie. Het perkamenten boekje, klein in-octavo, van 112 blzz. (12½ × 8 ½; het beschreven gedeelte: 8 × 6) werd gevonden onder eenige devotieboeken toebehoorende aan het Begijnhof van Diest. Omslag en band ontbreken; geen enkel teeken van herkomst of vroegeren bezitter! De tekst werd met veel zorg en duidelijk rechtstaande letter geschreven. De drie titels (één vooraan, twee in den loop van 't verhaal voorkomende) zijn rood; de twaalf eigennamen vooraan, de namen van Jezus en Christus, de aangehaalde teksten in 't Latijn zijn in 't rood onderlijnd; de hoofdletters met een rood streepje doortrokken. Eenige initialen zijn in 't blauw, de aanvangsletter is daarbij smaakvol geteekend. De talrijke verkortingen werden in het hs. zorgvuldig aangeduid. Als leesteeken komt alleen het punt voor; het dient zoowel om een bijzin als om een hoofdzin af te scheidenGa naar voetnoot(1). Het hs. werd, te oordeelen naar het geschrift, het perkament en de taalvormen, ongeveer het midden der 15de E. geschreven; het schijnt alweer niet heelemaal oorspronkelijk. Zulks bewijzen 1. de in de 15de E. lang verouderde vormen of woorden met verouderde beteekenis: vericht (Mnl. vergicht, door jicht aangedaan) fol. 3, ghenoghen (verl. deelw. van niegen) fol. 8, uytsettich (melaatsch) fol. 20, scede (kruin van het hoofd) fol. 23, onsculden (Mnl. meestal: on(t)sculdighen) fol. 30, drogher (bedrieger) fol. 30, verdenen (uittrekken) fol. 33, knevel (boei, strik) fol. 82, modden (troebel maken) fol. 88, scheme (schaduw) fol. 92. Deze en andere woorden, meestal tot den oostmnl. taalschat behoorende, wijzen op een oorspr. tekst uit de 13de of de 14de E.; - 2. enkele malen treffen we een kleine glosse, waarschijnlijk door den copiist ter verklaring ingelascht: hi is in syn contrey, dat is in syn lant, fol. 51; - in een reyn sindoem, dat es een cleet, fol. 40; - van... euwe, dat es van hare witten, fol. 75; - 3. talrijke varianten komen voor in de spelling, welke tot twee verschillende tijdvakken kunnenGa naar voetnoot(2) behooren: wet, wit; met, mit; stemmen, stymmen; es, is; vensteren, vinsteren; wel, wael; maer, mer; ware, weer; eerste, yerste; steenen, steynen; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||
teeken, teyken; lieden, luden; heden, huden; nachelden, nichlen; sullen, solen; Michiel, Machiel; gaet (2 p. sg. imper.), ganc; staet, steet; gheset, gheseet, enz. Dit alles verraadt wel een copiist, die zelf den tekst goed verstond, doch hem bij het afschrijven zonder vast plan wijzigde. De taal van het hs. (vocalisme, consonantisme, flexie, woordenschat) is overwegend Brabantsch. Dit bewijzen 1. de vormen met en zonder umlaut: hadde 38 n. hedde; ware n. weer. 42; steet 11 n. staet, selen n. sullen (passim), rueren 48, ghevuert 58; almechtig 73, enz.; - 2. de regelmatig voorkomende spelling en klanken als: raetslieden, ghesont, mesdadigh, crachten, seide, hare, teeken, loepen (passim) enz.; - 3. de onbepaalde wijs der ww.: siene, smerene, soekene, stervene (passim) enz. Anderzijds wijzen talrijke bizonderheden op een Limburgsch dialect. Laten we de Limburgsche Sermoenen van ± 1335Ga naar voetnoot(1) uit de omstreken van Tongeren met de taal van ons hs. vergelijken. Ten eerste heeft ons hs. evenals de L.S.
Daarenboven vindt men in ons hs. nooit wat nochtans voor een Limburgsch dialect kenmerkend is:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||
Uit deze vergelijking blijkt alzoo duidelijk dat ons hs. niet in de prov. Limburg, maar ergens op de Brabantsch-Limburgsche grens ontstaan is. Het Keurboek van Diest (± 1420) mist nog meer dan de Keure der Wollewevers van Diest (1333)Ga naar voetnoot(1) al de boven vermelde klanken en vormen eigen aan de Limburgsche dialecten, en bezit daarentegen de klanken, vormen en woorden welke we in ons hs. aantreffen: dreegt 19, cleghere naast claghen 17, wescht (lavat) 20, mesbiet 21, suelen 8, richters 4, bringt 5, missetijt 5, rinde 1 enz. In ‘Dit es dboec van den Rinthen, die den gasthuse van dyeste toebehoren anno 1348’ en in: ‘Dit syn die thise (d.i. cijnsen) ende rinten van den groten gasthuse van dieste anno 1392’ vinden we juist, zooals in ons hs. letterlijk de zelfde termen: opten bergh, op die maret alomme, bider ponthe, dingelantstrate, sculdech es, hore, hoere, hoernoc, hornec, iaerleex te heffene, buten der vriheit, tieghenwordech, enz. - Het besluit ligt voor de hand: ons hs. van Nicodemus' Passie, dat hier en daar tamelijk jonge vormen vertoont, werd in de eerste helft der 15de E. afgeschreven, en bepaald te Diest: Men lette trouwens op de treffende overeenkomst tusschen het vocalisme en den woordenschat van ons hs. en het Diestersch dialect, b.v. in ons hs. hedde (hadde), weer (ware), inghel, kinne (kenne), minsche, selen (zullen), ierste of ieste (eerste), geet, princhen. Een paar vormen, die meer aan het Hagelandsch eigen zijn, doch te Diest ook gehoord worden: ich, mich, uch komen in ons hs. niet voor. Uit dit alles blijkt dus dat ons hs. geschreven werd ofwel te Diest zelf, ofwel in de naaste omgeving, en in dit laatste geval niét in Brabant niét in de Kempen, maar wel in de richting van Hasselt. Het geheele onderzoek staaft ten volle het vermoeden, dat bij de ontdekking van het hs. natuurlijk oprees: het boekje is gebleven waar het geschreven werd voor ongeveer zes eeuwen. We mogen verder onderstellen dat ons hs. het werk is van de Zusters uit Mariëndaal te Diest, die zich toen bezig hielden met het afschrijven van boeken, en daarin een groote vaardigheid hadden verworvenGa naar voetnoot(2). De tekst van ons hs. sluit zich, wat het eerste deel betreft, aan bij den Lat. tekst van TischendorfGa naar voetnoot(3) en voor het tweede | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||
deel bij den Lat. tekst aldaar, recensie A. Nochtans komen vele en groote afwijkingen voor. Buiten het 2de hoofdstuk, dat in het hs. wel met opzet weggelaten werd, en het 28ste en 29ste, die eveneens ontbreken, zijn hier en daar nog enkele volzinnen, en brokken van kant gelaten. Daarentegen werden andere punten veel meer uitgebreid, en ook totaal nieuwe elementen ingelascht, als daar zijn de geeseling en de kroning met doornen. De omwerking schijnt tot nog toe het werk geweest te zijn van den Nederlandschen vertaler. De onoorspronkelijke, ingeschoven stukken, worden in het afgedrukte hs. tusschen haakjes geplaatst. Over de innerlijke waarde van ons hs. in historisch en taalkundig opzicht hoeft thans niet veel meer gezegd. We staan hier voor een tekst, die eenig is in zijn soortGa naar voetnoot(1) in de Nederlanden, omdat hij naast de drie bekende hss. uit het buitenland een gansch afzonderlijke plaats inneemt uit hoofde van den inhoud, die overal en soms zeer merkelijk van de bekende dietsche werken verschilt. We maken hier kennis met de godsdienstige overlevering en de vrome vertellingen, welke in Zuid-Nederland in de middeleeuwen nog bestonden. En vooral we hebben hier een mooie brok dialectische taal aangaande zaken welke in onze Mnl. akten maar zelden besproken worden; vandaar ook leggen we hier de hand op eenige specifiek Oostbrabantsche termen, welke bij Verdam zonder of althans met weinige bewijsplaatsen vermeld staan. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||
Het Evangelie van Nicodemus
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||
wat eest dat hi thegen uwer wet seecht, ende hoe wilt hi se te niete maken?’. Ga naar margenoot+ Die princen der Ioden antworden weder: ‘In onser wet staet ghescreven, dat men gheen were doen en sal opten saboth. Ende dese minsche heeft ghesont ghemaect ende ghenesen opten saboth menegherande minschen. Hi heeft verleemdeGa naar voetnoot(1) liede hoor lede ghesont ghemaect, doeve horende ende stomme sprekende ghemaect; verichteGa naar voetnoot(2) liede ende melaetsche, laserscheGa naar voetnoot(3) minschen ghereynicht ende ghenesen; ende die den duvel binnen hadden, dien heeft hi se uytgeworpen. Ende al dese werke heeft hi opten sabbat ghedaen’. Doen sprac Pylatus: ‘Voerwaer, ghi heren,Ga naar voetnoot(4) dit en dun cken mi gheen quade werken wesen noch gheen mesdaet’.Ga naar margenoot+ Ende si seiden weder tornichlijcGa naar voetnoot(5): ‘Hi heeft mesdaen, hi es een mesdadich minsche, een bose wichtGa naar voetnoot(6) ende een toeveraer, ende in den name van Belsebuc, des princen der duvelen, soe werpt hi die duvele uten besetenen minschen’. Ende Pylatus antworde hen: ‘Hi en doeghesGa naar voetnoot(7) vrijlijc niet metter macht des duvels, mer overmitsGa naar voetnoot(8) der crachten Gods’. 2. Doen antworden hem die Ioden: ‘Wi bidden diGa naar voetnoot(9) als den heer, dattu ghebieds dat men hem voer di bringhe int dinghuys of in die vierscaer’. Doen seide Pylatus: ‘Wi willen hem gherne horen spreken.’ Ende hi riep enen sinen loperGa naar voetnoot(10) ende seide hem ‘GancGa naar voetnoot(11) henen gheringheGa naar voetnoot(12) ende brinct Jhesum hier tot ons in die vierscaer’. Die loper ghinc henen om Jhesum.Ga naar margenoot+ Ende doen hi tot hem quam, ende sach hem aen, doen viel hi voer hem op sijn knien ende beedden aneGa naar voetnoot(13), ende toechGa naar voetnoot(14) sinen oversten roc uyt, ende spreidden voer Jhesus voete ende seide: ‘heer, ganc hier over ende comt in die vierscaer; want mijn here wilt met di spreken’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||
Doen dat die Ioden saghen, dat Pylatus loper Jhesum eerde ende aanbeede, doen riepen si al te samen met eenre stymmenGa naar voetnoot(1) tot Pylatum: ‘Heer, waeromme en doestu Jhesum niet eyschen of manen met enen van dine scherianten of maenresGa naar voetnoot(2) als men mesdadeghe liede pleech te halen. Du sendes dinen loper totGa naar margenoot+ hem. Doen hi bi hem quam, doen aenbedeGa naar voetnoot(3) hineGa naar voetnoot(4), ende spreidde sijn cleet op die eerde ende hietenGa naar voetnoot(5) daer over gaen tot di, du woudesGa naar voetnoot(6) hem spreken’. 3. Doen riep Pylatus sinen loper tot hem ende vrachde hem: ‘Segt mi, waeromme eerdestu desen Jhesus? Wat kinnisse hebstu met hem?’ Die loper antworde ende seide: ‘Trouwen here, doen ghi mi sendet tot Alexander, doen saghic desen selven Jhe sum comen riden op een eselin. Ende der Ioden kindere braken tacken ende riserGa naar voetnoot(7) ende palmen van den bomen ende worpense opten wech, dat hi daer over riden soude. Ende someghe van hen togenGa naar voetnoot(8) haer cledere uyt als ic nu dede, ende spreidense in sinen weghe ende riepen: Osana! Osana!’ Ga naar margenoot+ 4. Doen seiden die Ioden: ‘WannenGa naar voetnoot(9) comt di, du die een griec best, dattu hebreeusch sprekes’. Doen antworde hen die loper ende seide: ‘Ic heb dat woert wel onthouden; want ic vraghes enen hebreeuschen, wat dat te segghen ware: Csana. Ende hi seide mi: Si riepen, behout ons die derGa naar voetnoot(10) bist int hoghe. Willecome moetstu sijn ende ghebenedijt bestu, die der comes in den name des heren’. Doen vraechde Pylatus den Ioden: ‘Es dat waer? Eest alsoe vele te segghen in onser spraken?’ Ende si seiden: ‘IaetGa naar voetnoot(11), here’. Doen seide hi weder. ‘Waeromme ordeldiGa naar voetnoot(12) dan selve der kinder lof int goede, endeGa naar margenoot+ des knechts lof int quade? Ende waeromme berespt ghi of besculdicht ghi Jhesum? Wat heeft hi u mesdaen?’ Doen sweghen die Ioden ende saghen malcanderen aen, ende Pylatus seide tot den loper: ‘Ganc ende laet Jhesum incomen’. Die loper ghinc tot Jhesum ende seide: ‘Here, comt totten richter, hi wilt di spreken’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||
5. Doen Jhesus met hem in dat dinghuys of in die vierscaer quam, ende voer der doren stonden des richters sergante, ende hadden ghelaivenGa naar voetnoot(1) in die hant, daer wimpels met teyckenen gemaelt aen hinghen. Doen Jhesus daertusschen doer ghinc, doen boeghen hen die ghelaiven boven mette teyckenen, recht of si hem ghenoghenGa naar voetnoot(2) hadden ende aenghebeedt. Doen datGa naar margenoot+ die Ioden saghen, dat die teyckene der glaiven alsus boeghen ende nicchden tot Jhesus eren, doen worden si tornich ende seiden dat die serganten selve mette hant daden die de ghelaiven hielden. Doen scoutGa naar voetnoot(3) Pylatus die serganten ende vraechde hen wat hiGa naar voetnoot(4) daer mede meynden. Ende si antworden hem: ‘En scelt ons niet, want wi en eren hem niet. Scelt a teyckene die hem aenbeden’. 6. Doen sprac Pylatus den princen der Ioden toe en seide: ‘Ghi heren ende ghi meesteren van der synagoghen, laet ons dit wonder waelGa naar voetnoot(5) proeven. Nemet xij die stercste manne uyt uwen lieden di ghi ghekiezen cont, ende laat se dese ij ghelaiveGa naar margenoot+ ve houden, dat wi sien moghen of si dan oec noch van hen selven boghen selen teghen deser xij manne wille ende buten haer toedoen’. Dit docht hen goet. Si name xij sterke manne ende setten vi mans aen die een ghelaive, ende vi mans aen die ander ghelaive. Ende Pilatus riep sinen loper, ende seide tot hem: ‘Ganc en leide Jhesum daer buten, ende als wi di roepen, soe bringhen weder in’. Doen Jhesus uyt was, doen gheboot Pylatus dese xij mans, die de ij ghelaiven souden houden, op haren hals af te slane, dat si die ghelaiven al stijf hielden, dat si saghen dat si niet en boghen. Ende hietse gaen staen binnen voer der doren daer si te voren stonden, endeGa naar margenoot+ dede Jhesum weder inbringhen. Alsoe baude alsGa naar voetnoot(6) Jhesus weder tusschen de xij mans henen ghinc, doen boeghen hen beide die ghelaiven emmerGa naar voetnoot(7) al soe langhe als si te voren ghedaen hadden, buten toedoen ende teghen wille der gheenre, die se hielden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||
III HoofdstukGa naar voetnoot(1).1. Doen riepen die Ioden. ‘Die tuyscher doetGa naar voetnoot(2) met tovernien. Her richter here, vaert voert metten man na sijnre verdiensten. Wi hebben in onser wit, dat wi nieman en moghen doden’. Die richter seide: ‘In uwer wet steet: ‘Non occides...’Ga naar voetnoot(3). 2. Ende (hi) ghinc met Jhesum alleen in die vierscaer, endeGa naar margenoot+ liet dandere uytgaen, ende seide tot Jhesum: ‘Tu es rex Judaeorum; du best der Ioden coninc?’ En Jhesus antworde hem: ‘Segghestu dat uyt di selven of hebbet di ander liede gheseit van mi?’ - ‘Ben ic dan een Iode?’ sprak Pylatus. ‘Dyn vole ende dyn biscoppenGa naar voetnoot(4) hebben di mi ghelevert; wat hebstu ghedaen?’ Doen antworde Jhesus: ‘Mijn rike en es van deser werelt niet; ware mijn rike van deser werelt, mijn dienres verlietenGa naar voetnoot(5) mi wael dat ic den Ioden niet ghelevert en ware. Mer nu es mijn rike hier niet’. Doen seide Pylatus: ‘Du seghe van dinen rike; daerom bestu oec coninc!’ Ende Jhesus antworde hem: ‘Du seghest; want ic ben coninc. Ic ben in dat gheboren,Ga naar margenoot+ ende daeromme ben ic inder werelt ghecomen, dat ic ghetuychnisse sal gheven der waerheit. Ende wie in der waerheit es, die boort mijn stymme’. Doen seide Pylatus: ‘Wat es die waerheit?’ Jhesus seide: ‘Die waerheit is van den hemel nedercomen. Verstaet die waerheit, die metti sprect. Nemt ware hoe si, die waerheit ordelen, die macht hebben opter eerden’. | |||||||||||||||||||||||||
IV Hoofdstuk.1. Al die wileGa naar voetnoot(6) dat Jhesus dit sprac, soe ghinc Pylatus uyt der vierscaer totten Ioden, ende liet Jhesum alleen daer in, ende sprac aldus totten Ioden: ‘Wat wildi dat ic met desen man doe? Ic en vinde gheen sake aen hem, daer hi den doot mede verdient heeft’. - ‘Wi weten saken ghenoech’, seidenGa naar margenoot+ die Ioden; ‘want hi heeft gheseet, hi woude den tempel Gods breken ende destrueren, ende binnen drie daghen weder maken. Ende men heeft daer wel over ghemaectGa naar voetnoot(7) xlvi iaer die hi hem vermetGa naar voetnoot(8) in drie daghen te maken’. ‘Ghi siet wael, seit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||
hi Pylatus, dat ic aen synre doot gheen scoutGa naar voetnoot(1) hebben en wille’. Doen riepen die Ioden: ‘Syn doot en syn bloet come op ons ende op onse kindere’. 2. Doen nam Pylatus die princen van der wit ende die priesteren ende die dyakenen van der synagoghen ende die meestere van haren loye te gadere te rade over een sideGa naar voetnoot(2), ende seide hen: ‘Ghi heren en vaert aldus niet voert met desen dinghen. Alle die saken die ghi desen minsche oplectGa naar voetnoot(3) daer en heeftGa naar margenoot+ hi den doot niet mede verdient; noch met sieken te ghenesene noch mette vierten op ten sabbat te brekene’. Doen seide die priestere: ‘Hi heeft mesproken teghen God ende geblasfemeert, ende wie dat dit doet, dien sal men doden’. 3. Doen dede Pylatus Jhesum daer buten voer hem bringhen ende voer die Ioden, ende sprac tot hem: ‘Wat sal ic doen metti?’ Ende Jhesus antworde: Dattu doen sulsGa naar voetnoot(4). Moyses ende die andere profeteerden van mynre doot ende van mynre opverstentenissen’Ga naar voetnoot(5). Doen seiden die Ioden: ‘Hoert daer selve noch meerre missprekinghe’. - ‘Dunc u, sprac Pylatus, dat hi misseit heeft, soe leidten in uwer synagoghen, ende ordelten na uweGa naar margenoot+ wit ende na uwen loye’. Si seiden: ‘Wie teghen God missprect, dien soude men steynenGa naar voetnoot(6). Mer wi willen dat men desen cruce’Ga naar voetnoot(7). Doen seide Pylatus: ‘U wille en es niet goet’. Ende (hi) sach daer veel goeder minschen om screyen, dietGa naar voetnoot(8) leet was, dat men Jhesum aldus leidde ende mishandelde. Ende (hi) seide noch eens toten volke: ‘Waeromme soude dese minsche sterven?’. Ende si riepen vaste: ‘WantGa naar voetnoot(9) hi blasfemeert, ende want hi seecht dat hi coninc es’. | |||||||||||||||||||||||||
V Hoofdstuk.1. Doen quam Nycodemus, een van de Ioden, ende seide tot Pylatus ende toten anderen princen ende meesteren van der wit ende seide: ‘Her richter here, eestGa naar voetnoot(10) u lief dat ic een corte redene spreken mach, met uwen oerlove, van desen min- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||
sche?’ Ende Pylatus seide: ‘Spreect coenlijc wattu wils’. -Ga naar margenoot+ ‘Soe seg ic, sprac Nycodemus, dat ic desen princen ende heren mine ghenooten alteGa naar voetnoot(1) gherne vraghen soude, wat si desen man tyenGa naar voetnoot(2) willen, die alsoe vele glorioser teekene ende miraclerenGa naar voetnoot(3) ghedaen heeft ende sulke teekene, dat nieman sulke en dede der ghelike. Ic woude hen allen gherne bidden, dat si den gueden man met vrede lieten, tot dat si saghen of syn teekene van Gode waren. Want syn si van Gode, soe selen si wel dueren. Want wi vinden van Moyses ghescreven dat hi veel teekene dede van Gods weghen in Egypten voer den coninc Pharo; ende James ende MambreGa naar voetnoot(4) deden oec teekenen; merGa naar margenoot+ si en mochten niet dueren, want si en waren van Gode niet. Ende sien wi dat des mans teekene hier dueren ende van Gode syn, soe laten wi hem billies met vrede. Ende soe en heeft hi den doot niet verdient’. 2. Doen Nycodemus dit ghesproken hadde, doen riepen die Ioden: ‘Ha, du best van sinen discipulen, du sprecs voer hem’. - ‘Gin heren, seit hier Nycodemus, die richter sprect selve voer hem, nochtan en es hi syn discipel niet’. - ‘Ja, seiden si weder, du best van sinen discipulen; deel moetstu met hem hebben’. Ende Nycodemus seide: ‘Amen. Voer dien vloec en gruwelt mi niet’Ga naar voetnoot(5). | |||||||||||||||||||||||||
VI Hoofdstuk1. Doen Nycodemus sus coenlijc sprac, doen baden vastGa naar margenoot+ vele goeder liede oerlof den richter, dat si oec sprcken mochten. Ende Pylatus antworde: ‘Wie spreken wille, die spreke te hants’. Doen seide een Iode: ‘Ghi heren, het es u allen meest condichGa naar voetnoot(6), dat ic xxxviij iaer op mijn bedde vercropeltGa naar voetnoot(7) hadde gheleghen in groter pinen ende dootliker siecten, doen nu dese Jhesus ghenas. Ic wert voer hem ghedraghen met minen bedde; doen sach hi mi ane ende (hi) hem ontfermde myns, ende hi sprac: “Stant op ende nemt dyn bedde ende ganc”. Ende ic stont op ter stont al ghesont, ende nam mvn bedde op minen hals ende ghinc myns weechs’Ga naar voetnoot(8). Doen riepen die Ioden: ‘Op wat daghe waestGa naar voetnoot(9), dat di dit gescie- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ de’. Ende hi seide: ‘Op enen Sabbat’. - ‘Ya, hoordi dat wel, her richter, seiden si, wi seiden u wael, dat hi den Sabbat niet en viert’. 2. Doen stont een ander Iode op ende seide: ‘Ic lach bi enen weghe al blint ende bat. Ende Jhesus leetGa naar voetnoot(1) voer mi: ende (ic) riep hen aen dat hi myns ontfermen woude, ende hi leide syn hant op mi, ende ic sach al claer, als ghi noch sien moecht’. Doen sprac noch een ander: ‘Ghi kint mi meest wel, dat ie uytsettichGa naar voetnoot(2) ende melaetsch was, ende hi heeft mi ghenesen’. | |||||||||||||||||||||||||
VII Hoofdstuk.Doen riep een wyfken: ‘Ic lach xij iaer siec, ende hi ghenas mi met enen woerde’. | |||||||||||||||||||||||||
VIII Hoofdstuk.Ende sunderlinghe veel andere riepen: ‘Jhesus es eenGa naar margenoot+ warachtich profete, ende heeft macht over die duvele, daer onse priesters gheen macht over en hebben. Wi weten doch alle wel, dat hi Lazarum vander doot verwecte, doen hi drie daghe begraven hadde gheweest’. Doen Pylatus al dit goede getuvch van Jhesum hoerde, doen seide hi: ‘Ghi heren, waeromme soude men desen man doden. Het dunct mi een berveGa naar voetnoot(3) reckelijcGa naar voetnoot(4) heilich minsche wesen’. | |||||||||||||||||||||||||
IX Hoofdstuk.1. Doen riep die richter Nycodemus tot hem, ende die ander xij minschen, die goet van Jhesum ghetuycht haddenGa naar voetnoot(5) ende seide hen: ‘Ghi heren, wat soe raeddi mi met desen minsche te doene; ghi siet wel hoe dit volc roept ende gebeertGa naar voetnoot(6), raedtGa naar margenoot+ mi doch dat beste’. Ende si seiden hem: ‘Wi en weten di wat raeden; doet dat di best dunct; laet si begaen’. Daer dede Pylatus al tfolc te samen roepen, ende seide hen: ‘Ghi heren, het es een oude ghewoente ende costume onder u, dat men opten paeschdagh u enen ghevanghenen uten kerker los ende vri pleech late te gaene. Nu hebben wij ij ghevanghene; die ene es ghevanghen van verrade ende van moerde, ende die ander en heeft | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||||
gheen mesdaet ghedaen met allenGa naar voetnoot(1). Welc van beiden wildi dat ic u quijt geveGa naar voetnoot(2)?’. Ende die Ioden riepen al ghelijc: ‘Laet ons quijt Barabbam’. - ‘Ende wat wil ic dan met JhesumGa naar margenoot+ doen?’ vraechde hi hen weder. - ‘Dien willen wi dat ghi hangt aen den cruce’, riepen si alle met luyder stymmen. [Doen dede Pylatus Jhesum weder in leiden ende dede hem syn cleedere al uyt trecken ende aen ene columpneGa naar voetnoot(3) binden, ende dede soe sere met gheeselen ende met roeden slaen, dat ni niet gheheels aen sinen live en behielt vanden scedenGa naar voetnoot(4) syns hoefs toten solen synre voeten toe. Ende alsoe mesmaect ende meshandelt, namen die ridders Jhesum ende dede hem an een purpere cleet ende setten hem voer hen neder, ende vlochten een crone van scerpen dornen ende dructense hem met houterenGa naar voetnoot(5) ende met stocken op syn hoeft doer swaerdeGa naar voetnoot(6) ende vel ende vleesch toten beene der heernpanneGa naar voetnoot(7) toe, dat hem datGa naar margenoot+ werm bloet daeruyt liep over syn overscone minlike aensichte. Ende gaven hem een riet in die hant als een ceptrumGa naar voetnoot(8) ende knielden al spottende voer hem neder ende seiden: ‘Ave rex Indeorum’. God gruet u coninc der Ioden, ende sloeghen hem dicke ende vele aen syn kinbacken, die eene metter vuysten, die ander metter vlaker hant ende toeghenGa naar voetnoot(9) hem metten oren, ende roeptenGa naar voetnoot(10) hem metten hare ende metten baerde ende spuden hem in syn aensichte ende daden hem al die smadenisse die se viserenGa naar voetnoot(11) conden. Ende doen ghinc Pylatus weder uyt toten volke ende seide: ‘Siet, ic sallenGa naar voetnoot(12) u hier doen leiden voer u, dat ghi sien moecht,Ga naar margenoot+ dat ic gheen zake in hem en vinde’. Doen liet hi Jhesum halen, ende hi quam daer uyt met purpere ghecleet, met eenre dornenre cronen op thoeft. Ende Pylatus sloeg Jhesus cleet op, dat si sien souden hoe hi mesmaect waere, ende seide: ‘Ecce homo, siet hier den minsche’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||||||||
Doen die bisscoppen ende die princen ende dat ander volc Jhesum alsoe saghen, doen riepen si: ‘Crucifige, crucifige eum;’ Cruysten, cruystenGa naar voetnoot(1). Pylatus antworde hen: ‘Neemten selve ende cruysten, want ic en vinde gheen zake in hem’. Doen riepen die Ioden: ‘Wij hebben onsen loeye ende na onse loye soe heeft hi den doot verdient, want hi maect hem selve die sone Gods’. Doen Pylatus die woerde hoerde, doen was hi noch meerGa naar margenoot+ vervaert, ende leide Jhesum weder in die vierscaer en vraechde hem aldus: ‘Van waer bestu?’ Ende Jhesus sweech, ende en antworde hem niet. Doen seide Pylatus: ‘En wilstu mi niet toespreken, en wetstu niet dat ic macht hebbe di te crucen of te laten gaen, welc ic wille’? Doen seide Jhesus: ‘Du en souds gheen macht teghen mi hebben met allen, en waer si di niet ghegheven van boven; daeromme die mi di overghelevert heeft, die heeft die meeste sonde’. Doen ghinc Pylatus noch weder uyt ende bat hen dat si Jhesum des onrechts verdroeghenGa naar voetnoot(2), want hi gheen sake inGa naar margenoot+ hem en vondeGa naar voetnoot(3).] Ende die Ioden riepen luyde ende tornichlike weder: ‘Laetstu desen quijt gaen, soe en bestu niet des keysers vrient. Want alle die ghene die hen coninc maken, die wedersegghen den keyser. MachscieGa naar voetnoot(4) du saechs liever dat hi coninc ware dan die keyser’. 2. Doen wert die richter seer tornich ende ontsteken en sprac hen fellike toe alsus: ‘Ja, dat syn wel u woerde ende u herte. Altijt hebdi fel ende verraders gheweest teghen die ghene, die u meest goets daden. Alsoe ghi syt, soe dinct di op ander hede. U God werpt u uyt uwen eyghedomGa naar voetnoot(5) doen ghi arm evghenGa naar voetnoot(6) slaven waert in Egypten, ende leidde u droechsvoetsGa naar margenoot+ door dat Roode Meer ende voedde u inder wildernissen met de hemelschen broode, ende dede u dat water uten haerde steene springhen dat ghi dronct. Hi sette u een loey ende een wit. Mer ghi en woudter ghelijc niet wael houden, noch gheloven; [om alle die scone teekene ende miraculen ende wonderlike werke die hi wrachte en minde ghijs niet noch en ghelovet an hem]. Mer ghi smolt een calf van metale [ende maket daer uwen god | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||||||||
af ende bedet ane ende danset daeromme, die een beeste om die andere]; daer hi u allen om woude doen doden en hedsGa naar voetnoot(1) hem Moyses niet verbedenGa naar voetnoot(2). [Dit es die trouwe die ghi uwen God bewijst hebt, en die minneGa naar voetnoot(3) die ghi tot hem hebt!] DaeromGa naar margenoot+ sidi waelGa naar voetnoot(4) die liede seker, die hen beroemen hoe ghetrou si den keyser sijn! [Het en es den keyser niet, dat ghi suect, het es u ghiericheit ende u hoverdie ende u ghefenynde felGa naar voetnoot(5) herte, dat ghi noch van uwen ouden versteynden haertneckighen aerdeGa naar voetnoot(6) hebt]. 3. Ende aldus quaetsprekende stont Pylatus op ende woude uter vierscaren gheghaen hebben. Doen riepen die Ioden al ghelijc: ‘Wi en hebben gheenen coninc dan den keyser; Jhesus en es onse coninc niet, mer die keyser. Doen hi eerst gheboren was, doen quamen oec drie coninghe uyt OrientenGa naar voetnoot(7) tot hem ende offeren hem, al heddi een coninc gheweest. Ende want si seiden dat hi der Ioden coninc soude syn. Soe dede HerodesGa naar margenoot+ alle die kinderkine dooden [die beneden ij iaer out waren opdatGa naar voetnoot(8) hi desen drogherGa naar voetnoot(9) ende tuyscher meynde mede te doden, al onsculdeGa naar voetnoot(10) hi hem doen; die bewysde hem anders dan ghi doet her richter! Het schijnt dat ghi hem sterken en stiven wilt in sine propoesteGa naar voetnoot(11) teghen den keyser. Hi seecht dat ghyt toe hoert dat hi coninc es! Het schijnt ghi wilt hem verantwordenGa naar voetnoot(12)! Wi begheren aen di als den richter ons heren des kevsers, dattu hem wils doen hanghen aen den cruce’]. 4. Doen Pylatus dese woerde hoerde ende vele deser ghelijc, ende sach dat hi die verwoetheit des voles niet tevreden en mocht setten noch hoer roepen niet stillen en conste, doen hiet hi dat men hem water bracht. Doen wiesch hi syn hande aensiende al den volke ende seide: ‘Ghi heren, aen den doot des menschen en heb ic gheen scoutGa naar voetnoot(13)’. Ende si riepen weder ... ‘Syn doot ende syn bloet come op ons ende op onse kinder’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||||||||||
5. Doen deden Pylatus voer hem briughen in die vierscaer ende men bracht Jhesum voer hem. Doen gaf hi die sentencieGa naar voetnoot(1) ende verordelde Jhesum ende sprac aldus: ‘Jhesus, dit vole ende princen der wit ende des loys die hebben di verordelt. Daerom ghebied ic na informatie en wisingeGa naar voetnoot(2) der oudersGa naar voetnoot(3) dat men di aen den cruce slaen sal [ende ij andere mesdadeghe minschen salmen metti crucen, die een op deen side ende danderGa naar margenoot+ op dander side, alseGa naar voetnoot(4) Dismaes ende Jesmas]. | |||||||||||||||||||||||||
X Hoofdstuk.1. Doen leyden si Jhesum uyt ende leiden hem sijn selfs cruys opten hals, ende leiddenten opten berch van Calvarien op die stat, die in ebreuschen heit Golgata. Ende setten hem een dornen crone op syn hoeft ende ontcleedenten altemael naect, ende bonden hem enen doec om sinen scoetGa naar voetnoot(5) [ende alsoe worpen si hem op dat crucen metten rugghe, ende toghenGa naar voetnoot(6) hem met zeelen syn hande ende syn voete op die gate des crucen, die si met wille verre gheboert hadden dat hi se niet verreiken en conde, opdat si hem soe recken mochten. Ende doen sloeghen si hem iij plompe naghele, doer elc hant enen, ende doer beideGa naar margenoot+ voete enen, daer si hem mede aen den cruce naghelden, dat hi met uytgherecten leden ende verdeendeGa naar voetnoot(7) aderen ende zenewen stont ghespannen als een armborstGa naar voetnoot(8) op synre pese. Ende alsoe richten sine op inder locht metten cruce] ende die ij moerders met hem, den enen tot synre rechterhant, den anderen tot svnre slinckerhant. Ende Jhesus riep te hemelwaert ende seide: ‘Vader, verghef hen, want si niet en weten wat si doen’. Doen soe worpen si dlot om Jhesus cleet, dat gheheel gheweven was: ende sinen anderen roc deilden si in vier stucken ende elc ridder nam een stuc. Doen quamen die princen van der wit ende spotten met hemGa naar margenoot+ ende seiden: ‘Hi heeft ander liede ghesont ghemaect, mer hi en can hem selven niet ghehelpen’. Ende si riepen hem aen ‘Bestu coninc der Ioden, ende bestu die Gods sone, com nu neder van den cruce: wi selen in di gheloven’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||||||||||
Doen gheboet die richter, dat men een bertGa naar voetnoot(1) boven dat cruce nichlenGa naar voetnoot(2) soude met sinen tytele in ebreeusche, in griecsche ende in latine gescreven. Daer stont op: Jhesus Nazarenus, rex Iudeorum, dat es: Ihesus van Nazarenen, coninc der Ioden. [Ende die princen riepen: ‘Laet soe niet scriven coninc der Ioden, mer laet scriven: hi seide: ‘Ic ben coninc der Ioden’. Ende Pylatus antworde: ‘Dat ic ghescreven hebbe, dats ghescreven]. Ga naar margenoot+ 2. Doen riep die een van den morderen, die Jesmas hiet, die te Jhesus slincker hant hinc: ‘Bestu di Godssone, soe verloesse di selven ende ons mede’. Ende die ander morder, die Dismas hiet, antworde hem: ‘Du hangs in dootliker pinen ende en ontsiesGa naar voetnoot(3) Gode noch niet. Wi liden billix den doot die wi met rechte verdient hebben. Mer dese minsche en heeft niet mesdaen’. Ende alsoe keerde hi hem tot Jhesum ende seide ‘Here, ghedinct myns als du comt in dyn rike’. Ende Jhesus antworde hem: ‘Voerwaer, voerwaer seg ic di: du suls heden met mi syn in den paradyse’. | |||||||||||||||||||||||||
XI Hoofdstuk.1. [Ende onder dat cruce stont Maria, syn moeder, ende synre moeder suster, Maria Cleophe ende andere vrouwen. DoeuGa naar margenoot+ Jhesus siere moeder sach staen ende enen synre discipulen daerbi, die Iohannes hiet, doen sprac hi tot synre moeder: ‘Wijf, sichGa naar voetnoot(4) daer dinen sone’. Ende toen seide hi tot sinen discipel. ‘Sich daer dynre moeder. Ende riep met luyder stymmen · Heli, Hely, lama zabatani, dat es te segghen: Myn God, myu God, hoe hebstu mi ghelaten’. Doen seiden die minschen, die dat niet en verstonden: ‘Hoort, hi roept HeliamGa naar voetnoot(5) den profeet an’. Doen riep hi echter met luyder stymmen: Mi dorst. Ende die Ioden mingden galle ende edic te samen ende nettenGa naar voetnoot(6) daet een spongheGa naar voetnoot(7) in, stackense op en lanc riet ende hielden se hem voer den mont. Doen Jhesus dat smaecteGa naar voetnoot(8), doen spraeGa naar margenoot+ hi: ‘Consummatum est. Hets al volbracht’]. Doen wert die sonne duyster ende begaf haer seinen ende wert alsoe doncker | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||||||||||||
als nacht. Dat duerde van sextide tot noenenGa naar voetnoot(1) toe. [Ende al ertricke bestontGa naar voetnoot(2) te beven ende die steene spleten] ende dat zielGa naar voetnoot(3) dat in den tempel hinc dat scoorde. [Ende die grave der dooden liede ghinghen op]. Ende Jhesus riep met eenre seer hogher stymmen: ‘Wa halatho fenicole, dat es te segghen: Here, in dinen handen bevelic minen gheest’. Ende soe al roepende neech hi syn hoeft ende gaf sinen gheest. [Doen quam een blint ridder di hiet Longinus ende sette enen ghelaiveGa naar voetnoot(4) op Jhesus side ende doerstacse; daer liepGa naar margenoot+ water ende bloet uyt ende hi streect op syn oghen ende hi wert siende]. Dat soe sach een ryc conincstavelGa naar voetnoot(5) die seer veel ridders onder hem hadde al dese scone teekene ende dit grote wonder, doen sprac hi: ‘Voerwaer, dit was die weerde sone Gods’. Ende veel van desen volke, die dese teekene saghen, wat scoenre yndeGa naar voetnoot(6) dat Jhesus dede, die ghinghen al kermende wederomme ende sloeghen voer hoor borst seer droe ve ende met anxte bevaenGa naar voetnoot(7). 2. Doen ghinc dese conincstavel langhe staen sien den dooden Jhesum ane, ende ghinc tot Pylatum den richter ende vertelde hem altemael wat daer gesciet was [ende wat Jhesus aen den cruce ghesproken hadde, ende hoe hi al roepende ghestorvenGa naar margenoot+ was]. Dies wert Pylatus seer droeve, dat hi van al den daghe en at noch en dranc, noch nyeman van sinen ghesinne. Ende Pylatus sprac dickeGa naar voetnoot(8) toten Ioden: hebdi yeGa naar voetnoot(9) meere wonder ghehoert of ghesien, dan wij heden ghesien ende ghehoert hadden? [Wat minschen heeft dit gheweest, dat die sonne haer samen begaf ende die haerde steenrotsen spleten ende dat ertrike bevede, doen hi verschietGa naar voetnoot(10)? Wat plaghen ende wat maledixien meynde dat noch over u allen comen sal, die desen onsculdeghen man hebt doen dooden!]Ga naar voetnoot(11). 3. Doen quamen Jhesus maghe ende vriende ende wyfkens, die van Galileen hem nacomen waren, te siene hoedat met hem | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ vergaen soude; ende si hadden enen eerbaren, berven Iode in hoerre gheselscap, gheheiten Joseph van Aromathien, dat een stat es in Judeen, daer hi soe naer heit. Dese Ioseph hielt hoerre alre woerdeGa naar voetnoot(1) ende verzocht aan Pylato datsi Jhesus lichame afnemen mochten ende begraven. Ende Pylatus orlovet hem. Doen nam Ioseph Jhesum van den cruce ende wanden in een reyn sindoemGa naar voetnoot(2), dat es een cleet daer men die doode in plach te graven na der Ioden sede, ende leide den dooden Jhesum in een nuwe graf, dat hi selve hadde doen maken ende daer noch nyeGa naar voetnoot(3) minsche in gheleghen en hadde. | |||||||||||||||||||||||||
XII Hoofdstuk.1. Doen dit de Ioden vereyschtenGa naar voetnoot(4), doen sochten si Jhesus Ga naar margenoot+ vriende ende die xii die ghetuycht hadden dat Jhesus van ghenen mans toedoen gheboren en waere, mer van den Heileghen Gheest in der reyne maghetlichame ontfanghen was. Mer si hadden hen allen gheborghen van anxte, anders dan Nycodemus en Ioseph, die mede princen der Ioden waren. Ende dien hepen si seer fellikenGa naar voetnoot(5) op ende vraechden hen aldus, hoe si soe coen waren, seiden si, dat ghi in onser synagoghen comt ende hadt consentGa naar voetnoot(6) met desen Jhesum, die wi verdaen hebben, ghi syt mede van synre secte; deel moetti met hem hebben. Ende Nycodemus seide: ‘Amen’. Ga naar margenoot+ [Nu suldi hooren hoe die Ioden Ioseph vinghen ende hoe sine in enen kerker worpen, ende sloten die doren seer vast toe, ende segheldense met horen seghelen ende meynden hem te dooden als hoor sabbat leden weerGa naar voetnoot(7); want hi Jhesus lichame van den cruce ghenomen hadde buten haren consente; want hi Jhesum eerlijc begraven hadde dien si scandelike deden hanghen, en hoe hi ontquam uyt haren handen, daer Jhesus hem met mirakel uyt verloesteGa naar voetnoot(8)]. Doen dese Ioden aldus veel quaets spraken op Nycodemus ende op Ioseph, doen seide Ioseph weder tot hem: ‘Waer omGa naar margenoot+ torndi u susGa naar voetnoot(9) seer op mi? Want ic hem van den cruce ghenomen hebbe. [Ic heb daer al meer toe ghedaen: want ic heb- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||||||||||||||
benGa naar voetnoot(1) costelijc ende eerlijc ghesalft met myrre ende met aloë wel hondert pond weert of meer] ende heb hem in een nyewe rein sindoen omwonden ende in myn selfs graf gheleghet dat noch nyewe es, daer noit minsche in en lach; ende heb enen costeliken saercGa naar voetnoot(2) op hem gheleechGa naar voetnoot(3). [Hed ie oce hem meer ere conen ghedoenGa naar voetnoot(4), ic hedt ghedaen]. Ende ic segt u allen, dat ghi u evelGa naar voetnoot(5) ende scandelike aen den eerbaren man ghequijtGa naar voetnoot(6) hebt’. Doen dat die princen ende die meesters der witGa naar margenoot+ hoerden, dat Ioseph alsoe sprac, doen vinghen sine ende slotenten al vast in enen kerker daer gheen vinsteren aen en waren. Ende namen die slotele tot hen ende seghelden die slote toe ende seiden: ‘Joseph en weert soe na den Sabbat niet, wi souden ons gheringheGa naar voetnoot(7) over di wreken; want du en best niet werdich een sepulture of een graf te hebben, nu du desen breker der wit in syn graf begraven hebt. Mer du hebs wel verdient, dat men dinen lichaem levere den vogelen des hemels enden den wilden beesten’. Ende Ioseph antworde hen · ‘Voerwaer, ghi sprect alse wilde beesten; ende heeft God met ghesproken doer den mont des profeten Davids: ‘MichiGa naar margenoot+ vindictam, ego retribuam, dicit DominusGa naar voetnoot(8)’? Doen Pylatus sach dat si susGa naar voetnoot(9) twisten met woerden, doen sprac hi: ‘Ghi heren, in desen werke en heb ic ghene scoutGa naar voetnoot(10). Ic duetGa naar voetnoot(11) seere dat God noch grotlike dit wreken sal op u ende op u kindere’. Doen dat die Ioden hoerden, doen woerden si seer tornich. Ende die twee oversteGa naar voetnoot(12) princen, Annas ende Cayphas, die setten knechten daer toe, die Ioseph hoeden souden in den kerker, ende ghingen te samen te rade wat si met hem doen souden. [Oec seiden si: ‘Doen dese tuyscher Jhesus noch leefde, doen seide hi, dat hi des derde daghes opverstaenGa naar voetnoot(13) soude. Daerom, her richter, set iiij sterke ridders oft viveGa naar voetnoot(14) die synGa naar margenoot+ graf waken, dat syn jongheren niet en comen ende stelen den | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||||||||||||||
doden lichame ende segghen: hi es opverstaen, want soe soude die leste dwalinghe groter wezen dan die yersteGa naar voetnoot(1)’. Ende dat gesciede na haerre begherten; want men sette iiij ridders daer toe, die Jhesus graf hoedden ende waken souden, alsoe die ii princen Annas ende Cayphas viseerden ende insettenGa naar voetnoot(2)]. 2. DoenGa naar voetnoot(3) vergaderden si hen weder te rade ende gheboden dat men Ioseph uyt slaenGa naar voetnoot(4) soude en voor henlieden bringhen. Doen die stocmeestersGa naar voetnoot(5) of die kercwaerders den kerker ontsloten, doen en vonden si Ioseph niet. Doen quamen si wederGa naar margenoot+ ende seiden haren heren, dat hi slechts enwechGa naar voetnoot(6) weer, mer si en wisten hoe. Doen dat die princen der Ioden saghen, dat Ioseph enwegh was, ende si ghehelijc wael die dore ghesloten ende toegheseghelt vonden, alsoe si selve ghesloten hadden, doen verwonderden si hen alsoe sonderlinghe seere, dat si niet en wisten wat segghen. | |||||||||||||||||||||||||
XIII Hoofdstuk.1. Hier en binnen datGa naar voetnoot(7) si aldus stonden, en saghen malcanderen te wonder ane, soe quam een van den ridderen tot hen, die Jhesus graf hoedde ende bracht hen een vreemde mare ende seide: ‘Ghi heren, ic bring u een wonderlike bootscap. Daerwi saten ende souden Jhesus graf waken, doen wert die erde bevende ende wi saghen enen inghel, die den saerc af nam vanGa naar margenoot+ den grave ende ghinc opt graf sitten ende sach daerin. Ende syn cleedere waren wit als die snee. Ende om synre groter claerheit wille, creghen wi soe groten anxt, dat wi alle iiij daer neder storten ter erden, onmechtig onser lede te rueren, oft wi alle doot gheweest hadden. Ende al die wileGa naar voetnoot(8), dat wi soe in onmacht laghen, soe hoerden wi den inghel den wijfkens toespreken, die daer comen waren om Jhesus te salven ende die wive waren vervaert; mer die inghel troestese ende sprac tot hen: ‘Ghi wijfkens en hebt gheen anxt. Jhesus, die gheseit hadde dat hi verrise soude, die es verresen, hi en es hier niet. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||||||||||||||
Siet hier, dit es die statGa naar voetnoot(1) daer sine in gheleccht hadden. GaetGa naar margenoot+ ende segghet sinen discipulen ende PeterenGa naar voetnoot(2) dat hi opverresen es ende segt hen dat hi voerghegaen es in Galileen; ende daer selen si hem sien’. 2. Doen dit die ridders gheseit hadden, doen vraechden hen die Ioden: ‘Wat wijfs warent die daer quamen ende waeromme en vinct ghi die wijve niet?’ - Wi en weten u niet te segghen wat wive dat waren, want wi laghen als doode. Ende om den anxt die wi hadden vanden aensien des inghels, soe en dorsten wise oec niet vanghen, al en hedden wi niet in onmacht gheleghen. Doen seiden die Ioden: ‘Wi en gheloves di seker niet. Het es alte ongheloeflike loeghentael datti hierGa naar margenoot+ voertbrings’. Ende die ridders, die nu alle vier vergadert waren, antworden hem uyt enen monde: ‘WiGa naar voetnoot(3) soudi ons gheloven, ghi die aen Jhesum selve niet gheloven en woudt, die alsoe menich suverlycGa naar voetnoot(4) mirakel voer uwe oghen ghedaen heeft. Wi segghen u voerwaer, die selve Jhesus, die ghi ghecruyst ende ghedoet hebt, die es opverstanden. Alsoe ghewarichGa naar voetnoot(5) (es) God. Wi moechdi u dus seere hier af verwonderen? Wi hebben horen segghen, dat ghi selver Ioseph hebt doen sluten in enen kerker sonder vensteren, ende dat ghi die slote daertoe beseghelt hadt ende die slotels selve tot u naemt;Ga naar margenoot+ ende doen ghi die seghel op braect ende deedt den kerker ontsluten, aensiender uwer oghenGa naar voetnoot(6), doen en vondi Ioseph niet. Daeromme en schelt niet op ons. Wanneer ghi ons Ioseph wederlevert, soe sullen wi u Jhesum weder leveren’. Doe stonden die priesters ende die princen der synagoghen ende waren seer verwondert ende tornich, ende seiden: ‘Ioseph is in syn contrey, dat is in syn lant - En Jhesus es in Galyleen, soe wi horen segghen’. 3. Wat sal hier af werden? Aldus ghinghen si langhe te rade onderlinghen ende waren seer begaen ende sonderlinghen seer beductGa naar voetnoot(7). Quame Jhesus meer onder dat ghemeyn volc, datsi slechtGa naar voetnoot(8) ane Jhesum gheloven soude ende soe ghinghen haer wet endeGa naar margenoot+ eat profyt harer prelaturschapenGa naar voetnoot(9) te niete! Ende worden des | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||||||||||||||
te rade, dat si den ridderen groet goet gaven, ende versendenseGa naar voetnoot(1) omme ghelt, datsi segghen souden, datsi Jhesus graf waecten, dat doen Jhesus discipulen met machte quamen, ende namen hen den dooden lichame ende droghen met hen hare stratenGa naar voetnoot(2). Die ridders namen tgelt ende seiden als hen die bisscop ende die princen der synagoghen hadden doen segghen. [Hier binnen dat dese loghentale vast ghesprinctGa naar voetnoot(3) waert onder tghemeyn volc, ende die gemeinte(es) seer begonne te murmureren. Die een seide dit, die ander dat. Die een gheloefdeGa naar margenoot+ dat waer were, datten syn discipulen ghenomen hadden; die andere meynden dat papen hadden ghevisiert omme haers profyts wille. Ende dus ghinc die tyt vaste henen, wel VI weken oft langher, datti papen al haer maecht daertoe deden ende bewaerdent ommersGa naar voetnoot(4) dat die ghemeynte niet en vernam van Jhesus]. | |||||||||||||||||||||||||
XIV. Hoofdstuk.1. Doen quamen dese drie: een priester, hiet Finees, ende Addes ende een ghebieder der witten, hiet Egeas, uyt Galileen in Jherusalem ende seiden den princen van der witten ende allen den ghenen van der synagoghen, dat si Jhesum ghesien hadden, dien si ghecruyst hadden. Si seiden: ‘Wi saghen hem sitten onder syn discipulen opten berch van Olyveten levende endeGa naar margenoot+ sprekende. Ende wi hoerden, dat hi hen seide: “Gaet alle die werelt dore, ende boetscapt minen naem ende predict dat ghe love des evangelien ende doept alle dat volc in den name des Vaders, in den naem des Soens ende in den naem des Heileghen Gheests. Want wie dat ghedoept es ende gheloeft, die sal behouden syn”. Doen hi hen dese woerde gheseet hadde ende veel ander woerde, die wi niet onthouden en hebben, doen seiden si, wi saghen met onsen oghen, dat hi opwert voer ten hemele’. 2. Doen dit die meesters vander synagoghen hoerden, doen besworen sise te male na hare witte, dat si hem segghen soudenGa naar margenoot+ bi den love ende bider glorien des levenden Gods van Israhel, oft waer si datsi gheseecht hadden. Ende si antworden: ‘Wi hebben di allen dat rechte waer gheseit, want wi horden hem spreken dat wi gheseet hebben. Ende wi saghen hem op | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||||||||||||||
ten hemel varen. Daerome waert grote sundeGa naar voetnoot(1) dat wi verswighen souden; wie en seident den volke’. Doen ghinghen al die princen tot dese drie luden ende smeecten ende baden hen datsi niemant meer dit segghen en wouden, alsoe lief alsi haer wet ende eeuGa naar voetnoot(2) hadden. Si wouden hen ghels ende goets ghenoech gheven ende gaven hen groteGa naar margenoot+ ghiften. Die drie namen die ghiften ende gheloefden dat sijs voert swighen souden. Maer si en gheloefdens hen niet alsoe wale, si en senden iiij hare luden mit hen uyt Jherusalem, die niet van hen sceiden en souden, si en haddense weder thuys bracht, opdat ommers onder di ghemeynte niet en quame. Maer si en condens soe heymelyc niet ghehouden, het enGa naar voetnoot(3) brac uyt, ende quam onder dat volc, soe dat die Ioden alle seer bedroeft waren, datsi dus met Jhesum ghevaren hadden, ende beghonden seer te twisten ende te sceldene teghen haer prelaten, ende hadden groten anxt, dat si grotelike gheplaechGa naar voetnoot(4) souden werden omme Jhesus doot, daer si dus vele wonderlycs dincs afhoerden. Ga naar margenoot+ Maer Annas ende Cayphas die troestense vaste ende seiden: ‘Men sal sulke boeven niet gheloeven, noch sulke vreemde luden. Het syn lantlopers, die ghelt nemen van sinen discipulen ende segghen datsi hen heytenGa naar voetnoot(5) segghen. Ghi siet doch datsi ghiften van ons nemen, datsi swighen sullen’. | |||||||||||||||||||||||||
XV Hoofdstuk.1. Doen stont Nycodemus op ende seide: ‘O ghi kindere van Israhel, sprect te rechte, ende segt die waerheit. Dese drie luden, die hier bi u waren, en waren gheen vremde lude, noch lantlopers, noch logheneers. Het waren doch die priesters Finees ende Addes end Egeas, die een ghebiederGa naar voetnoot(6) es onser witten.Ga naar margenoot+ Ende wi besworense doch biden lof ende bider glorien des levenden Gods van Israhel, datsi ons al die waerheit segghen souden. Ende si seiden bi haren eede, dat si Jhesum horden spreken met sinen iongheren opten berch van Olyveten, ende datsi hem levendich saghen bi hen sitten ende gaen ende staen, ende datsi hem met haren oghen saghen ten hemel varen. Wi lesen inder bibelen in onser wetten, dat Elizeus tuichGa naar voetnoot(7), dat hi Helyam sach ten hemel varen op enen vuerighen waghen. Nu | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||||||||||||||
hoert minen raet ende laet ons senden in desen gheberchten omme Jhesum te soekene. Vinden wi hem daer, soe willen wi segghen, dat hem die Heilighe Gheest daer ghevuert heeft’. Ga naar margenoot+ Dezen raet waert ghevolcht; want si senden uyt inden gheberchten sterke gherade mannen, die Jhesum soeken souden. Ende sijn discipulen ghinghen overal, mer si en vonden sijnsGa naar voetnoot(1) niet, ende quamen weder, ende seiden datsi Jhesum ghesocht hadden al tgheberchte dore, ende overal, mer si en vonden sijns niet. Mer Ioseph dien hadden si ghevonden, die voerGa naar voetnoot(2) tot Aromathia. 2. Doen waren die Ioden seere verblijt, dat men Ioseph vondenGa naar voetnoot(3) hadde, dien si ghesloten hadden ghehat. Ende hoepten ommers, mochten si met hen te spraken comenGa naar voetnoot(4), si souden yet licht van Jhesus te spreken weten, dat men gheloeven mochte. Ende ghinghen te rade wiGa naar voetnoot(5) si best ane IosephGa naar margenoot+ comen souden met hem te sprekene. Ende worden des eens datsi hem enen goeteliken brief scriven wouden ende doen hem bidden, dat hi bi hen quame. In desen brief stont aldus: ‘Ioseph, in den vrede Gods moetstu sijn ende alle die met di sijn. Wi weten wel, dat wi misdaen hebben teghen Gode ende di. Maer wi bidden di vrendeliken, dattu comen wils tot dinen ghenoten, die hen seere verwonderen, wiGa naar voetnoot(5) du ontcomen best uyt deser vanghenissen. Wi weten ende kennen dat wi quaden raet gheloefden teghen di. Maer onse Here God heeft di verloest van quaden ordel, dat over di ghegaen soude hebbe. Vrede si met di, Ioseph’. Ga naar margenoot+ [Hier suldi nu horen wieGa naar voetnoot(6) Ioseph desen brief quam ende wiGa naar voetnoot(6) hi op sijn eselinne sat ende reet tot Jherusalem tot sine ghenoten ende wiGa naar voetnoot(6) hem die Ioden ontfinghen met groter eren ende vroudenGa naar voetnoot(7)]. 3. Doen Ioseph desen brief ghescreven was, doen ghinghen die princen der wetten te gader ende ontboden VII van Iosephs beste vrienden, dien si desen brief gaven Ioseph te brenghen, ende seiden hen datsi desen brief Ioseph selver inder hant gaven. Ende datsi met hem weder quamen om hem te gheleidene ende gheselscap te doen. Dese vii deden der princen ghebot, ende namen den brief ende brochtenenGa naar voetnoot(8) Ioseph. DoenGa naar margenoot+ Ioseph den brief ghelesen hadde, doen seide hi: ‘Ghebenedijt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||||||||||||||
si God die mi uyt haren handen verloest heeft, doen si mi hilden ghevanghen’, ende custe die ii goede luden, die tot hem quamen, ende ontfinc se seer vriendelijc in sijn huys. 4. Des anderdaghes seer vroech sat hi op sijn eselinne ende reet met hen tot Jherusalem. Doen die Ioden vernamen dat Ioseph quam, doen liepen si teghen hem uyt, ende riepen: ‘Ioseph, Ioseph, vrede sijn mit dynre coemsten!’ Ende Ioseph antworde hen weder: ‘Die vrede Gods si met al sinen volke!’ Doen custen si hem alle gader; ende Nycodemus leide hem met hem thuys. Des anderdaghes vergaderden hen die princen te samen,Ga naar margenoot+ ende Annas ende Cayphas ende Nycodemus die besworen Ioseph, dat hi hen die waerheit segghen soude, van al dat si hen vraghen souden. Ioseph seide, hi soude gherne. Ioseph, seiden si, wi waren seer gestoert ende vertoernt op di; want du Jhesum bëgraven gadsGa naar voetnoot(1) sonder onsen orlof ende teghen onsen wille. Daeromme deden wi di sluyten bynnen onsen duysteren kerker, die sonder vinsteren is ende wi seghelden die sloetegaterGa naar voetnoot(2) toe, ende namen die slotel met ons, dat ci dyn vriende niet al te heymelijc en wech en holpen. EndeGa naar margenoot+ daerna doen wi quamen, ende deden den kerker ontsluyten, doen vonden wi onse seghele al heel ende alincGa naar voetnoot(3), maer du waers enwech. Doen waren wi seer verwondert als billic was, ende te mael seer verveert. Nu wilt ons doch segghen, hoe du van daer quames ende wat vrientscappen datti God ons here bewijsde’. 5. Ende Ioseph antworde hen ende seide: ‘Doen ghi mi teghen den avont deedt besluten, doen bleef ic liggen in minen ghebede; ende bat Onsen Lieven Here, dat hi mi verlossen woude. Dit duerde al toeten Sabbat toe. Ende daerna rechGa naar voetnoot(4) teghen den Sabbat des middernachs doen die Sabbat ancomen soude oft daer omtrent, doen docht mi, dat thuys daer ic in lach inder locht hinc metten vier hornickenGa naar voetnoot(5) ende ic sachGa naar margenoot+ Jhesum lyflijc bi mi staen alsoe ontsteken als een bernendeGa naar voetnoot(6) blixem; ende van groten anxte die ic daer af hadde viel ic al beswiimt neder in onmachte. Doen greep mi Jhesus bider hant ende bespringdeGa naar voetnoot(7) mi met enen soeten dauwe: ende doen wischte hi selver metter hant mijn aensichte, ende custe mi. Ende ic vraechde hem: ‘Bestu Helyas?’ Hi seide: ‘Neen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||||||||||||||
ic en ben Helyas niet. Ic ben Jhesus, dien du begroefst’. Ende ic seide: ‘Heer, toen mi tgraf, daer ic di begroef’. Doen nam hi mi bider hant, ende leide mi ende liet mi den doec ende tsudariumGa naar voetnoot(1) sien, daer ic syn hoeft in want, doen icken groefGa naar margenoot+ Doen kende ic dat het Jhesus was ende aenbede hem, ende seide: ‘Ghebenedyt moetstu syn, die daer comen best in den name Gods ons Heren. Ende hi nam mi bider hant ende leide mi in myn huys tot Aromathia, ende seide: ‘Vrede si met di Ioseph. Binnen XI. daghen soe en sceide uyt dinen huyse niet’. | |||||||||||||||||||||||||
XVI Hoofdstuk.1. Doen dit die princen hoerden ende die meysters der wit, doen seiden si onderlinghe hen seer verwonderende: ‘Wat teyken es dit, dat ons onse Here God doet! Waer hoerde yeGa naar voetnoot(2) minsche des wonders ghelike van enen minsche! Nu kennen wie doch al dese minsche wel, ende Ioseph sinen vader, ende Marien synre moeder’. Doen stont op een van den meesteren der wetten: ‘IcGa naar margenoot+ kenne wel Jhesus' gheslechte, seide hi, ende ic weet dat syn magheGa naar voetnoot(3) Gode seer ontsien ende minnen; ende si syn seer dickGa naar voetnoot(4) in den tempel in ghebede ende in sacrificien vorden outaer Gods. Oec weet ic wel, doen Jhesus een kint was, ende Symeon die oude priester hem in den tempel offeren soude, dat hem syn ghesicht doen wederquam, die voer blint was. Ende hi riep met luder stemmen: ‘Heere, hoer. Nu laet, Here, dinen knecht na dine woerden in vreden. Want myn oghen hebben ghesien dinen heelghevere, dien du bereit hevesGa naar voetnoot(5), voer den aensichte alles voles, een liecht te revelacienGa naar voetnoot(6) der heidenenGa naar margenoot+ ende een glorie dijns voles van Israhel. Dit weet ic wel dat Symeon al van Jhesum sprac. Ende noch seide hi meer. Want hi seide tot Jhesus' moeder Marien: ‘Maria, seit hi, ic segt di van desen kynde: Ecce positus est hic in ruinam, in resurrexionem multorum et in signum contradictionis. Et tuam ipsius animam pertransibit gladius. Dat es in duetschen te segghen: Siet dese es gheset in een nedervallingheGa naar voetnoot(7), in opverstantenissen menigher minschen ende in enen teykene der versmadenissen, dat is ane den cruys. Ende uwes selfs siele sal een sweert | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ des rouwen doorgaen. Dat is te verstane: Al ghinghe een sweert doer u siele, ten soude u soe wee niet doen, als den rouwe dien ghi aen desen kinde noch sien sult’. 2. Doen dese minsche dit gheseit hadde, doen seiden die princen: ‘Laet ons weder senden omme die drie, die seiden, datsi Jhesum sagen opten berch van Oliveten met sinen iongheren spreken, ende die hem saghen ten hemel opvaren’. Dat wert ghedaen. Men sende omme die drie lieden, ende si quamen. Doen vraechden hem die Ioden van Jhesum, ende si antworden allen drie met eenre stemmen: ‘Wi horden hem met sinen iongheren spreken opten berch van Oliveten, ende saghen hem selven op in den hemel varen’. 3. Doen deden die princen dese drie lieden sceiden, endeGa naar margenoot+ men vraechde elken sunderlinghen al besonder, wi Jhesus manieren waren ende wi syn ghedaente was, ende wat hi sprac, ende wi hi opvoer ten hemele, oft si hem yet langhe saghen, oft scier verloren uyt den ghesichte. Ende si antworden al ghelijc al eens: wie die een seide, soe seide die ander ende die derde. Doen seide Annas ende Cayphas: ‘Wat willen wi veel segghen? In onser wetten steet ghescreven: wat twee luden tughen, dat sal vast bliven. Nie minsche en horde des wonders ghelijc. Wi hebben wel ghehoert dat Enoch wel met Gode was, ende datten God levende dede voeren inden paradyse. Oec enGa naar margenoot+ hoerden wi nyeGa naar voetnoot(1) waer Moyses begraven wart. Ende van Helyam den prophete hebben wi wel ghehoert datti op enen vuereghen waghen inder locht enwech ghevuert waert, dat wi nyeGa naar voetnoot(1) sintGa naar voetnoot(2) van synre doot en veryschtenGa naar voetnoot(3). Maer desen Jhesum hebben wi selven Pylato overghelevert; wi hebben met onsen oghen sien pijnighen, gheselen, met eenre dornen cronen ghecroent. Wi hebben hem aen den cruce sien hanghen ghenaghelt ende saghen hem sterven ende sijn side doersteken met enen spere. Ende wi weten voer waer dat hi steendoot in dat graf begraven waert. Ende Ioseph steet hier ende segghet, hiGa naar margenoot+ sach hem sint al levende. Hier comen drie eerbar manne ende tughen daerboven, datsi hem levende hebben sien sitten spreken met sinen iongheren ende datsi hem selve metten oghen te hemele saghen opvaren! Wat is dit te segghen’! | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||||||||||||||
Tweede Deel
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||||||||||||||||
ende leidense inder synagogen, ende sloten die porte vanderGa naar margenoot+ synagoghen al vast toe, ende leechden hen dat boec van Moyses euweGa naar voetnoot(1), dat es van hare witten tusschen haer handen, ende besworense bi dier euwen oft weettenGa naar voetnoot(2) die in den boec ghescreven stont, dien hen God selve gheset ende ghegheven hadde ende die si selve oec altoes truwelijcGa naar voetnoot(3) ende wel ghehouden hadden, datsi hen segghen wouden, oftsi gheloefden datse Jhesus verwect hadde vander doot, ende oft si meynden dat Jhesus die Christus weer gheweest, dien hen God gheloeft hadde dore der propheten monde, ende wie si opverstaen waren ende watsi ghesien hadden, doen si van eertrijc ghesceiden waren. Ga naar margenoot+ 3. Doen die twee ghebroeders, die doot gheweest hadden, dit hoerden, daer die een af hiet Carinus ende die ander Levicius, datsi dus hoechlijc besworen waren, doen worden si seuddende ende bevende, ende begonden al suchtende te screyene, opwert ten hemel te siene, ende maecten een teeken des crucen op haer oghen ende op haer voerhoeft ende voer haren mont, dat noch dat eerste teeken des crucen mocht wesen, daer die Ioden yeGa naar voetnoot(4) minschen mede hadden sien seghenen. Ende doen si hen sus met den teeken des crucen gheseghent hadden, doen begondense diep versuchtende ende seer bevende dese iijGa naar margenoot+ worde oft vier te spreken, ende niet meer: ‘Gheeft ons, seiden si, incGa naar voetnoot(5), pennen ende perkament, wi sullen di scriven, wat wi ghesien ende ghehoert hebben’. Ende die meesters vander wetten gaven hen allen reetscapGa naar voetnoot(6) mede te scriven ende si ghinghen sitten scriven beide alleensGa naar voetnoot(7) dese woerden die hierna volghen. | |||||||||||||||||||||||||
XVIII Hoofdstuk.1. Jhesus Christus heer ende God. Jesus Christus warachtighe Gods sone, verloesser ende behouder des minschelycs gheslechts, die der doden levendich maects, nu oerloeft ons te kundeghen die wonderlike werken die du gedaen hebs in dynre doot. Want men ons biden almachtighen God besweert, die du selve best, al haddestu ons verboden dat wi dyn secreet, dat is dyn hevmelijcheitGa naar margenoot+ nymant segghen en souden. Du kennes ende siestGa naar voetnoot(8) dat wi vanden meesters der wetten daertoe ghedwongen werden dit te scriven. Overmids dat si ons bi di beswoeren hen te seg- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||||||||||||||||
ghene wat wi ghesien ende ghehort hebben, tot dynre eren ende glorien soe scriven wi dit. Wi waren gheset in dat diepe der duysternissen, bi onsen voervaderen. Doen ghevielt op enen tijt dat wi die claerheit der sonnen ende des ewichs liechtes en wenich saghen blincken, ende dat scheen van daghe te daghe op ons te wassene ende meer te lichtene. Doen sach Adam onse eerste vader sijn naeste die patriarken aen met enen bliden aenschine segghende: ‘Dit is myn scepper,Ga naar margenoot+ die mi gheloeft enen te sendene die mi ende u salich maken sal. Hi gheloefde mi sijn claerheit te sendene, die selve Heer die mi formde ende maecte’. Ende Ysaïas riep ende seide: ‘Het is die sone Gods, die hir comen wille, dat is dat ic propheteerde, doen ic noch op ecrtrike leefde: Populus, qui sedebat in tenebris vidit lucem magnam; habitantibus in regione umbreGa naar voetnoot(1) mortis lux orta est eis. Dat volc, dat in der duysternissen sat, sach een groet licht, ende die in den rike des schemendenGa naar voetnoot(2) doots waren dien es een liecht opghegaen. Nu comt dat licht dat is dat warachtighe liecht dat ons comt’. Ga naar margenoot+ 2. Doen quam Symeon, onse broeder, ende seide: ‘Ghi heren, weest vroeGa naar voetnoot(3) ende blide, ende glorificeert ende danct ende loeft den sone Gods: want ic ontfinc hem in minen armen in den tempel doent een kint was, ende kenden overmits den Heilighen Gheest, dat hijt was, ende waert siende, ende riep ˙ Nunc dimittis servum tuum, Domine, secundum verbum tuum in pace. Quia viderunt oculi mei salutare tuum, quod parasti ante faciem omnium populorum; lumen ad revelacionem gencium, et gloriam plebis tuae Israhel. Here, nu leets duGa naar voetnoot(4) na dinen woerden dinen knecht in vreden. Want mine oghen hebbenGa naar margenoot+ ghesien dinen Heylant, dien du bereet heves vorden aensichte alles volcs; een liecht te revelacien den heydenen ende glorie dijns volcs van Israhel. Doen dit die ander oude vaders horden, doen hadden si noch meere vroude. 3. Mit desenGa naar voetnoot(5) datsi dus spraken, soe quam een eremijt tot ons, ende wi vraechden hen: Wie bestu? Hi sprac: ‘Ic ben Iohannes die prophete des groten heren. Ic ben voer hem comen syn weghe te bereyden, ad dandam scientiam in remissionem peccatorum; wanneer hi naquaem, dat hi dat volc van Israhel soe gheleert vonde, datsi hem kenden, opdat hi se salich makenGa naar margenoot+ mochte, ende verloessen van allen haren sonden. Ic ben die | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||||||||||||||||
stemme roepende inder wildernissen: Bereydt die weghe des Heren. Ic quam voer hem, ende doen hi naquam ende ic hem sach, doen dede mi die Heilighe Gheest segghen die in mi was: Ecce Agnus Dei, qui tollit peccata mundi. Ic wijsde hem metten vingher ende sachtGa naar voetnoot(1): ‘Siet hier dat Lam Gods, dat afnemt die sunden der werelt’. Ic doepte hem inder flumenGa naar voetnoot(2) Jordanen; ic die niet werdich en was den knevelGa naar voetnoot(3) synre scone tontbindene. Et vidi spiritum descendentem super eum in specie cetumbeGa naar voetnoot(4), en ic sach den Heilighen Gheest op hem nedercomenGa naar margenoot+ in ghelikenissen eenre duven. Et audivi vocem de celo dicentem: Hic est filius meus dilectus in quo bene complacui; ipsum audite. En ic hoerde een stemme vanden hemel comen segghende: Dit es myn gheminde sone, daer mi wel in ghenoecht oft behaget; hoert hem. Et nunc preveni ante faciem ejus; en nu ben ic oec voer syn aenschyn comen tot u luden, omme u te segghen dat hi cortelinghen tot u comen sal. Et ipse est qui est filius Dei. Ende hi es die de soen Gods es, diGa naar margenoot+ hir wilt comen verlichten, die in duysternissen sijt. | |||||||||||||||||||||||||
XIX HoofdstukDoen dit Adam horde, doe riep hi Seth sinen sone tot hem ende seide: ‘Siet hier nu die boetscap, die u Mychiel denGa naar margenoot+ archangel antwoorde, eens doen ik u wederGa naar voetnoot(5) porten des paradijs sende ende dede Gode bidden om die oly der ontfermicheit mijn lyf mede te smerene, doen ic out ende crane was’. Ende Seth antwoorde hem: ‘Vader, doen ic vorden paradise quam, ende bat om die olye, soe ghi mi bevolen hadt, doen quam Michiel die Archangel tot mi ende seide: ‘Seth, segt dinen vader, hi en mach nochtan vander olyen niet hebben. Maer alst ghetal van vijfdusent iaren ende bina ij iaer vervult sal syn, soe sal die Sone Gods op eertrijc comen ende werden ghedoept inder flumen Jordanen; ende na dat hi gedoept es, soe sal hi die ghenen smeren met der olyen der ontfermicheit, dieGa naar margenoot+ in hem gheloeven. Et qui regenerati erunt in aqua et Spiritu Sancto, ende die herboren sullen syn inden watere ende inden Heilighen Gheest. Ende dan sal hi tot u luden comen inder hellen ende leiden uwen vader tot den bome der ontfermherticheit’. Doen Seth dit gheseet hadde, doen worden al die patriarken ende propheten ende die andere heilighen seer vroe ende blide. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||||||||||||||
XX Hoofdstuk1. Recht soe Seth dit ghesproken hadde, doen horden wi dat Sathan die prince der helle inquam met enen groten gheruyssche, ende riep Lucifer ende alle sine ghesellen an: ‘Laet ons gereetscap maken, seit hi, ende die helle bereyden JhesumGa naar margenoot+ te ontvanghen, die te hansGa naar voetnoot(1) comen sal Al heeft hi gheseit dat hi die Sone Gods is, hi es een puer slechtGa naar voetnoot(2) minsche; want hem gruweltGa naar voetnoot(3) voer die doot. Ic horde datti seide alsus · Tristis est anima mea ad mortem. Mijn ziele es bedroeft totter doot toe. Wael heerGa naar voetnoot(4) alle die duvele myn ghesellen, laet ons nu wreken datti ons dicke vertornt heeft. Die wi cropel ende stom ende blint ghemaect hadde, die heeft hi met enen worde tonser scande dick ghenesen. Ja die wi haer zielen al redeGa naar voetnoot(5) hier inder hellen hadden, heeft hi ons weleer weder ghenomen, ende levende ghemaect’. Ga naar margenoot+ 2. Doen Sathan die duvel dit sprac, doe antworde hem die helle: ‘Wie es dat die soe vele vermach, dat hi met sinen worde die doode levende maect? Ic en can niet gheloven, Sathanas, dat het een sterflic minsche es. Wattu segghes oft dat hi den doet ontsiet, oft dat ghi oec enighe macht sult hebben hem hier in mynre vancnissen te leveren, ic duchte dat het God almechtich es, daer nyemant teghen en mach. Ende seit hi datti den dood ontsachGa naar voetnoot(6), dat hi hem daer heymelicken voer verhelenGa naar voetnoot(7) ende verberghen wille, is dat soe, veGa naar voetnoot(8) tibi in secula seculorum. Wee di dan van ewen tot ewen. Ga naar margenoot+ Die duvel seide: ‘Swijch; ic sal hem di leveren, den selven Jhesum, die di ende mi alsoe vele te cort ghedaen heeft. Ic heb hem ghetempteertGa naar voetnoot(9), ic heb alsoe vele ghebrouwenGa naar voetnoot(10), dat hem al die Ioden teghen sijn geworden mit groten torn ontsteken, ende met haet ende met felre nijdicheit hem vaste pinenGa naar voetnoot(11), ende sullen hem terstond dooden. Want waendi wat ic onledenGa naar voetnoot(12) ende doens hebben ghehad, eer ict hier toe bringhen conde. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||||||||||||||||
Die richter Pylatus was voer hem ende hadde hem gherne gheholpen, mer ten baette niet. Ic lach soe ende moddeGa naar voetnoot(1) in haren herten, datsi soe lancs soe felre worde. Ic bereide thout totten cruys; ic wysde hen die iij nagel daer si hem mede ghenageltGa naar margenoot+ hebben; ic mengde selve mede die gal in dien edick die men hem drincken gaf. Ic heb een groot sper scerp ghewet, datmen hem doer syn side steken sal. Hi sal terstont doot sijn, ende ic salen u hier leveren’. 3. Doen seide die helle weder: ‘Ist die, diGa naar voetnoot(2) dooden soe verwecken can? Daer is mi leede voer, dat hi onse macht crinken sal. Want die andere propheten, die oec vormaels dode verwect hadden, ende nu hier onder mi syn, die plaghentGa naar voetnoot(3) met den crachten Gods te doen. Maer dese Jhesus doet met syns selfs cracht. Dat en vermochten die andere niet. Hier gruwelt mi al voer. Ic heb groten anxt, dat het die selve es die Lazarum verwecte’. Ga naar margenoot+ ‘Dat es waer, seit hi Sathanas, die selve ist. Weest anders blide ende wrect u nu’. ‘Is dat waer, seide die helle, Sathanas, soe besweer ic di bi dijnre crachten ende bider mijnre, dattu den man hier niet en bringt. Want doen hi siecht eens riep: Lazare, veni foras, doen beefde ic van groten anxte, ende en hadde gheen macht hem te behoudene, nocht die eerde en hads gheen macht die op sinen lichame lach. Wi moesten hem beide ons ondancs laten van ons sceiden. Doen ic dat van hem sach, doen saghic wel dat een man was van enen machtighen ghebode. Brencstu den man hir, du soudes sien datti al onse ghevanghen verloessen soude, endeGa naar margenoot+ leidense met hem enwech ons ondancs in ewigher vroudenGa naar voetnoot(4), hem selven te eeren, ende ons te torne ende tot ewigher scanden ende scaden’. | |||||||||||||||||||||||||
XXI Hoofdstuk.1. Doen si aldus te samen spraken, die duvelen ende die helle onderlinghe, soe quam Davidt opspringhende als een donre, ende sprac mit eenre groter stemmen: ‘Tollite portas principes vestras et elevamini porte eternales; et introibit rex glorie: Chi princen, seit hi, luyct opGa naar voetnoot(5) u porten, laet ingaen den | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||||||||||||||||
coninc der glorien’. Dese worde seide hi seer fierliken twee werven. 2. Doen hi aldus twee werven gheseit hadde, doen antworde die overste prince der duvelen, Lucifer, recht of hi dienGa naar margenoot+ heer niet ghekent en hadde, ende vraechde: ‘Wi es die coninc der glorien?’ David antworde: ‘Die sterke moghende here, die moghende es in sinen orloghe, die es coninc der glorien, die van den hemele dat eertrijc aenghesien heeft ende ghehort heeft dat ghebet ende die claghe der sunderenGa naar voetnoot(1) die inder werelt sijn. Ende du alre stinkenste tornichste boeve, doet op die porten ende laet ingaen den coninc der glorien’. Ende recht doen David gheseet hadde, soe quam Onse Lieve Here in ghelikenissen eens mans, die sterke coninc der moghentheit, ende omscheen ende verliechte alle die in duysternissen ende inden schemeGa naar voetnoot(2) des doots waren. | |||||||||||||||||||||||||
XXII Hoofdstuk.Ga naar margenoot+ 1. Doen die helle ende alle die duvele der hellen dit saghen met haren dienres, doen scudden ende beefden si allen van groten anxte. Ende scruwenGa naar voetnoot(3) Jhesum an: ‘Du hebs ons verwonnen, want du best sonder sonde ende corruptiGa naar voetnoot(4). Ende overmids dynre almechtigher moghentheit versmeetstuGa naar voetnoot(5) onse heerlijcheit. Du best seer hoghe ende seer leghe, seer mechtich ende seer oetmoedich. Du waers doot ende begraven. Nu bistu opverstaen ende leefs onder ons. In dijnre doot beefde die erde, die sonne begaf haer scinen, die sterren werden duyster; endeGa naar margenoot+ du comes nu levendich tot ons alsoe fierlijc ende stoutelijc dattu gheen dinc en ontsiest ende nemes ons met ghewelt onse volc ende onse ghevanghen. Al die werelt heeft tot desen daghe ons onderdanich gheweest na der doot, ende die macht heeftstu ons nu benomen. Nie en saghen wi dus doden opverstaen. NyeGa naar voetnoot(6) en starf minsche, hi en moest hier tot ons comen onder onse tribuitGa naar voetnoot(7), ende betalen sine tol, anders dan du allene. Du comes soe fierlijc dattu Jhesus best, daer der hellen voer gruwelde, doen si seide tot Sathan: overmits den doot van desen Jhesus ducht ic noch dat wi al te male onse macht over die werelt verliesen sullen’. Ga naar margenoot+ 2. Doen nam Onse Lieve Here den doden metter hant ende | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||||||||||||||
toechseGa naar voetnoot(1) tot hem voer syn voete ende stiet den duvel achterwaert inder helle. Ende Adam ende anders syn vriende toech hi daer uyt inder claerheit. | |||||||||||||||||||||||||
XXIII HoofdstukDoen Sathan achterwaert inder helle ghestoten was, doen begonde hem die helle te vermalendien ende te blasphemeren ende seide: ‘Ha Sathan, wat hebstu ghedaen? Du wanes dat al die werelt ons onderdanich was eer Jhesus quam. Wat dede di dit gebrouwenGa naar voetnoot(2) datmen Jhesum dus ghedoet heeft! Sijn doot heeft den eweghen doot ghedoet; sijn claerheit heeft ons duysternissen ghebroken. Hi heeft onsen kerker ghebroken,Ga naar margenoot+ ende al ons meeste beste ghevanghen verloest. Al die grote patriarken ende propheten, die onder ons bedwanc waren, die en ontsien ons niet meer. Onse groet heerlycheit es seer te nieute ghegaen. Och Satan, prince alder quaetheit, wat luste di dit te doene! Al die verdwaelde screyende syn nu haer oghen gedroecht. Si en hulen noch en screyen nu niet meer. Ha Sathan, al dattu ye gheworfs oft ye ghewonsGa naar voetnoot(3) mit dattu Adam den appel deets biten, dat hebstu al weder verloren, mit dattu Jhesus doot verwonnen hebs. Denct nu selver wat groter ongheender pinen saltu nu ewelijc ende ommermeer in mijnre ghewoutGa naar voetnoot(4)Ga naar margenoot+ moeten liden. Och Satan, dijns selfs eweghen doet hebstu beiaecht. Die hoverdie, ghiericheit, haet ende nijt en al die felheit ende quaetheit, die du in die herten der prelatenGa naar voetnoot(5) ende anders den Ioden ghestort hebs, die dient di selven. Haddes du enighe wysheit ghehad des, du souts doch eerst versienGa naar voetnoot(6) ende vertastGa naar voetnoot(7) oft vernomen hebben, oft hi enighe misdaet oft sonde ane hem gehat hadde, eer du hem hier brachts. Du hebs hem doen doden. Nu es hi hier totti comen omme di eweliken heromme te tormenten. Du hebs ons allen verraden!’ Doen die helle dus sprac met haren ghesinne, doen spracGa naar margenoot+ Jhesus totter hellen: ‘Helle, Sathan sal voertan altijt in dijnre machten ende in dinen bedwanghe sijn in Adams stat ende in sijnre kindere’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||||||||||||
XXIV Hoofdstuk1. Ende doen stac Jhesus syn hant voert ende seide: ‘Comt hier tot mi ghi myn vercoren, die myn beelt ende myn gelikenisse hebt. Siet mi ghi die verdoemt waert, wie die duvel in u stat verdoemt blijft, ende ghi verloest, overmitsGa naar voetnoot(1) myn cruys ende myn doot’. Doen nam hi Adam onsen eersten vader bider hant ende seide: ‘Adam, vrede si mit di ende met dinen kinderen’. Ga naar margenoot+ Ende Adam viel hem te voeten, roepende: ‘Exaltabo te, Lomine, Deus meus rex. Quoniam non dilatasti inimicos meos super me. Ic sal di verhoghenGa naar voetnoot(2) myn here myn God; want du en hebs niet willen henghenGa naar voetnoot(3), dat sich myn viande over mi verbliden. Domine Deus meus, clamavi ad te et exaudisti me et sanasti me. Heer mijn God ic riep tot di, ende du hebs mi verhoert ende ghesont ghemaect. Domine, eduxisti ab inferno animam meam; sanasti me a descendentibus in lacum. Heer du hebs myn ziele uyt der hellen gheleit ende hebs mi verloest van in den poel te vallen. Psallite Domino Sancti ejus, singt denGa naar margenoot+ Here sanc der psalmen, ghi syn heiligen ende belien wi die gedechtenis synre heilicheit’. Nadat·Adam dit ghesproken hadde, soe riepen alle die heilighen ghelijc: ‘Advenisti redemptor noster Jhesu’. Du bist ghecomen onse verloesser Jhesus. Du hebs vervult inder hellen datti propheten van di ghesproken hadden. Du hebs ons verloest met dinen cruys ende met dinen bloede. Du bist tot ons ghecomen overmits dine doot om ons uyt der hellen te verloessen’. 2. Doen sloeg Jhesus een teeken des crucen over Adam ende over al die ander. Cantate Domino canticum novum, quiaGa naar margenoot+ mirabilia fecit. Singt den Here, seit hi, nuwen sanc, want hi heeft wonder ghedaen. Notum fecit Dominus salutare suum; in conpectu gencium revelavit justiciam suam. Onse Here heeft condich ghemaect syn heil; int aensien des volcs heeft hi gereveleert syn rechtveerdicheit. Ende al die ander riepen: ‘Gloria in exelsis Deo, hecGa naar voetnoot(4) est gloria omnibus sanctis ejusGa naar voetnoot(5)’. 3. Doen riep Abacuc: ‘Existi in salutem populi tui ad liberandum electos tuos. Heer, seit hi, du best uyt gegaen tot salicheit dyns volcs, ende te verloessen dyn vercoren’. Ende alle die andere riepen: ‘Benedictus qui venit in nomine Domini. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||||||||||||
Oebenedijt si di die daer comen best in den name des Heren. Quis est Deus sicut tu Domine, qui aufers iniquitates nostras.Ga naar margenoot+ Wi es God, soe du Here, die onse sonden afneems’. Ende alle die ghene antworden: ‘Hic est Deus noster in eternum in seculum seculi; ipse regit nos in secula. Dit es onse God in ewicheit der ewicheiden’. Aldus seiden die propheten elkerlyc hoer sonderlinghen lof, ende allen die heilighen seiden: ‘Amen’. | |||||||||||||||||||||||||
XXV HoofdstukDoen nam onse Here Adam bider hant, ende leverden Sinte Michiel der Archangel en allen die ander heilighen met hem. Ende die leidense in der vrouden des ertschen paradijs. Daer quamen hen twe oude manne te gemoete, ende die heilighen vraechden hen tween: ‘Wie sidi, die noch niet dootGa naar margenoot+ en sijt?’ Doen antworde hen een van den tween: ‘Ic ben Enoch, die overmits dat ghebot Gods hir ghebracht ben in rusten; ende die ander es Elias die hir in wart brachtGa naar voetnoot(1) op enen bernendenGa naar voetnoot(2) waghen. Wi en storven noch nye, mer sullen hier levende bliven totter tijt dat Anticrist comen sal omme tegen hem te kiven ende te disputeren. Ende die sal ons doden in Jherusalem. Ende binnen vierden halven daghe daerna sullen wi weder levendich opverstaen ende sullen in ewigher vrouden varen. | |||||||||||||||||||||||||
XXVI HoofdstukEnde met dien datsi aldus spraken, soe quam daer een inghegaen die een cruys opten hals droech. Ende die heilighenGa naar margenoot+ vraechden hem: ‘Wie bestu? Visio tua latronis. Du hebs een moerdeneersghesichte! Waeromme draechstu dat cruys op dyn scouderen’? Ende hi antworde hen alleen: ‘Vorwaer ic was een mordenere ende dede veel quaets inder wereld. Mer die Ioden cruysten mi met Jhesum, ende ic sach syn wonderlike werken, die hi wrachte ende gheloefde dat hi een maker is ende een maker was alre creaturen, ende een almoghende Heere. Ende riep hem an: Memento mei cum veneris in regnum tuum. Here, ghedinct mijnre als ghi in dyn ryc comt’. Ende hi antworde mi: ‘Hodie mecum eris in paradiso. Huden sulstu met mi synGa naar margenoot+ inden paradise. Ende seide mi, en woudeGa naar voetnoot(3) mi die verwaerreGa naar voetnoot(4) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||||||||||||
des paradijs niet inlaten dat ic hem liet sien dat teyken des crucen, ende segghen hem dat mi die sone Gods daer ghesent hedde ende dat hi mi mittencruce gheladen hadde tot enen warachtighen teyken, dat hi mi in laten soude. Ende doen ic int paradijs quam, doen toende ic dit teyken den ingel, ende hi liet mi in ende seide mi: ‘VerwachtGa naar voetnoot(1) een weenich, want Adam ende al die vercoren Gods, die van Adam comen syn, sullen te hansGa naar voetnoot(2) comen ende van hier ten hemel varen’. Doen seiden allen die heilighen: ‘Ghebenedijt moetstu sijn almachtich God, die dus grote ghenade hebs ghedaen enen sundere’. | |||||||||||||||||||||||||
XXVII HoofdstukGa naar margenoot+ Dit tughede Karinus ende Lucius voerscreven die doot gheweest hadden, dat hen sus ghesciet was. Ende doen waert hen verboden, seiden si, datsi een woert hier af nyemant segghen en souden van al datsi ghesien ende ghehort hadden. Ende doen hen dat verboden was, doen seiden si dat Sinte Machiel verboet over die Iordaen te gaen, ende sette ons weder in onsen lichame. Doen quamen wi tot eenre stat daer vele volcs was vanden ghenen die mede met ons verwect waren vander doot met Christus opverrisenisse; ende doen werden wi alle ghedoept in die fluymGa naar eind(3) Iordane. Ende eghelijcGa naar eind(4) creech een witte stoel, die in des Lams bloede ghewasschen was. Ga naar margenoot+ Deze ghetuychnisse gheven wi Karinus ende Levicius vanoer verrisenissen Jhesu. Nu bidt hem datter sich onser ontfermen wille. Ende hiermede sweghen si ende gaven dit geschrift over den heren vander wet. Doen stonden op Annas ende Cayphas ende namen dese cedeleGa naar voetnoot(5) van deser getuychnissen, ende gaven se Nychodemo in syn hant ende Ioseph. Doen worden die letteren ghetransfigureert, die met swerten inc gescreven waren, ende worden also wit als snee. Dese cedele las men aensiende ende toehorende allen der scaren der Ioden. Ende die Ioden riepen met luder stemmen:Ga naar margenoot+ ‘GewaerlikenGa naar voetnoot(6) heeft Jhesus dit al gedaen. Ghebenedyt ende gheloeft moet hi syn ewelyc ende ommermer’. Doen ginghen die meesters vander wet uyt der synagoghen met groten anxt. Ende al datsi ghehort ende gesien hadden, dat vertelden si van stroom. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||||||||||||
worde te worde den richter. Ende Pylatus liet altemale bescriven dese woerde die Jhesus ghesproken hadde in sijnre pinen, ende al dattie Ioden ende die meesters vander wet met hem bedreven hadden in worden ende in werken, ende alle die heel ghescienisse van beghin toeden yndeGa naar voetnoot(1). Dese historie dede hi setten in enen boec, ende dat boec dede hi legghen in die vierscaerGa naar margenoot+ oft in dat richthuysGa naar voetnoot(2) tot eenre memorien ende ghedenenissen. Darna dede hi al dese selve gheschenisseGa naar voetnoot(3) Pylatus in enen toegeslotenen beseghelden ghescrifte setten, ende sendet sinen heer den keyser tot Romen, wie dat met Jhesus ghevaren was, ende al die wondere ende miraculen die daer gesciet waren in Jhesus stervene, ghelijc ghi hir vore ghehoert hebt. Aldus uyt die ystorie die men Nychodemus passie noemet, van Christus liden, sterven ende verrisenisse, die alle tyt gheloeft, ghedanct, gheëert ende ghebenedijt moet syn ewelijc ende ommermeer. Amen. |
|