| |
I
Geschiedenis der Letterkunde: De opvatting van Vondel over de beeldende Kunsten en zijn verhouding tot de kunstenaars van zijn tijd.
Prijs: 1000 fr.
Een antwoord is ingekomen, getiteld: Een uiteenzetting van Vondels gedachten over de plastische kunsten en zijn houding tegenover de kunstenaars van zijn tijd.
Kenspreuk: Acâryo brahmano mûrtih.
Worden tot leden van den Keurraad aangesteld: Prof. Dr Leo van Puyvelde, J. Salsmans S.J. en Prof. Dr. M. Sabbe.
| |
Eerste Verslag: Prof. Dr. Leo van Puyvelde
Tweemaal reeds ontstond een twistgeschrijf omtrent de houding van Vondel tegenover Rembrandt. Eerst had Busken Huet het, in zijn Land van Rembrandt, onzen grootsten dichter ten kwade geduid dat hij den grootsten schilder van Nederland niet naar waarde had geschat. Nicolaas Beets trad toen in het perk als verdediger van Vondel. Niet lang geleden werd het pleit hervat door wetenschappelijk flink onderlegde vaklui: de heer F. Schmidt-Degener liet in De Gids, Februari-nummer van 1919, een kranig stuk verschijnen, getiteld Rembrandt en Vondel, waarin met heel veel doorzicht de figuur van Rembrandt bestudeerd en handig op den voorgrond geschoven werd. Prof. P. Molkenboer, Prof. G. Kalff, Dr. J.F.M. Sterck zijn dan als kampioenen opgetreden voor Vondel, dien zij verongelijkt achtten en wiens houding tegenover Rembrandt zij verontschuldigden: de eerste deed het in De Beiaard, April-nummer van 1920, de tweede in De Vragen des Tijds, Juli-nummer van 1921, de
Erratum: Door een vergissing van den drukker werden de Verslagen over de prijsantwoorden afzonderlijk, van 1 tot 48 gepagineerd.
| |
| |
derde in stukken gebundeld in zijn documenten-zware Oorkonden over Vondel.
Deze laatste studiën hebben in geenen deele de wenschelijkheid verminderd van een oplossing op de prijsvraag, die, vóór hun verschijnen, reeds uitgeschreven was door de Koninklijke Vlaamsche Academie, en die luidt als volgt:
‘Geef een uiteenzetting van Vondel's gedachten over de plastische kunsten en van zijn houding tegenover de kunstenaars van zijn tijd’.
Wat wij met het voorstellen van de prijsvraag bedoelden was de kwestie Rembrandt-Vondel te verruimen, en, door een vooronderzoek van al Vondel's uitingen over kunst en kunstenaars, een beeld te laten ontwerpen van de wijze, waarop een groot dichter in de XVIIe eeuw stond vóór de beeldende kunst van zijn tijd, beeldende kunst, waarvan wij de aesthetische waarde zoo hoog schatten als die van zijn dichtwerk. Meteen zou men van uit de aldus verworven kennis lichter tot een zuiverder inzicht komen van de verhouding van Vondel tot Rembrandt.
Het antwoord, dat werd ingestuurd en dat tot motto draagt: ‘Acâryo brahmano mûrtih’ is van aard om veel voldoening te verschaffen aan de belustheid van een aantal bestudeerders van de Nederlandsche letterkunde en niet minder van een aantal bestudeerders van de Nederlandsche kunst.
Om hun belangstelling te verdienen heeft de steller van het antwoord genoegzaam voldaan aan de voornaamste eischen, die men stellen mag voor een dergelijke studie; hij beweegt zich onbevooroordeeld en met objectieven zin op het gebied der beide studievakken, en hij brengt tot een betrekkelijk klare synthese een groot aantal gegevens.
In het besluit van het werk vernemen wij dat Vondel de kunst niet anders heeft kunnen begrijpen dan langs haar anecdotische of haar realistische zijde. Telkens als hij zich waagde aan het zuiver beoordeelen van de kunstwaarde van een kunstwerk, dat tot ons kwam en waaraan wij zijn oordeel kunnen toetsen, is hij, naar de overtuiging van den schrijver van deze studie, ‘zijn bevoegdheid te buiten gegaan’ (blz. 161). Wel wil de schrijver, op het laatste van zijn werk, dit hard oordeel eenigszins verzachten met de opmerking dat onze dichter, zooal niet een kunstkenner, dan toch een oprecht minnaar was van de beeldende kunst. Met dezen goedkoopen lof wischt hij den indruk niet uit, dien hij op ons maakt met hetgeen hij even te voren, ietwat ordeloos, gezegd heeft: ‘de eischen, die hij (Vondel) aan de kunst stelde, waren heelemaal verschillend van de onze: enkel de uiterlijkheid, de geschiedenis, het verhaal waren voor hem van belang; van een diepere beteekenis had hij geen begrip; het fijne is voor
| |
| |
hem hooger dan het gedurfde, het gewaagde; de materiëele uitwerking hooger dan de uitgedrukte gedachte. In de uitwerking keek hij vooral naar samenstelling en teekening. Zijne bewondering gaat vooral naar hen, die de grootste daden en historische of mythologische helden op romantische wijze voorstelden op onmetelijke doeken, waarop de kleuren wemelden’ (blzz. 167-168).
Ik heb ernstige bezwaren tegen de meening dat Vondel het fijne hooger stelde dan het gedurfde - dit zal blijken uit hetgeen volgt - en ook tegen de opvatting dat hij veel zin had voor de ‘materiëele uitwerking’, begrepen als technische kunstuitvoering: hieromtrent heeft Vondel niet veel anders gezegd dan gemeenplaatsen. Vondel had weinig begrip van dàt kunstige schoone, dat wij nu in beeldende kunst zoeken en meenen te vinden. Dit moet de bewonderaars van Vondel niet doen schrikken en nog minder aanleiding geven tot protesteeren. In elk tijdperk heeft men een ander inzicht in het kunstrijke, en in Vondel's tijd zag men in de beeldende kunst niet wat wij er in zien.
Het overige van het besluit van den steller van dit werk lijkt mij zeer goed. Ik vat het nog met één woord samen: Vondel vond zijn genoegen in de beweeglijke en pittoreske voorstelling, in den weidschen zwier van de Barok.
Ligt hierin niet een tegenstelling met wat men ons algemeen voorhouden wil omtrent Vondel? Is dan niet Vondel een classicus? Jawel, met al de krachten van zijn redeneerenden geest wou hij naar het klassieke, naar het evenwicht en de rust, maar toch slaat aanhoudend zijn dichtkunst over naar ruischende bewogenheid en zwierige praal. Dit dualisme in Vondel's wezen openbaart zich ook dikwijls wanneer hij staat tegenover beeldend kunstwerk: hij wil er klassieke theorieën op toepassen, en zijn voorkeur zegt en zingt hij toch uit voor het barokke. De steller van deze studie zegt dit wel niet met zooveel woorden. Wij kunnen het toch als gevolgtrekking halen uit het slot van zijn studie.
Nadat wij aldus kennis genomen hebben van het besluit van zijn studie, vangen wij met opgewekte spanning de geregelde lectuur aan van het werk.
Het eerste hoofdstuk brengt ons alvast, gedeeltelijk althans, de verklaring van het dualisme, waarover zooeven sprake was. Het is getiteld ‘De Vorming van Vondel’. Feitelijk gaat het minder over de vorming van den dichter dan over de wijze waarop deze, uit eigen drang, naar de Barok neigt. De schrijver beproeft het een parallel te trekken tusschen de Barok in de letterkunde en de Barok in de beeldende kunst. Voor hen, die met de laatste opvattingen omtrent het wezen van de Barok niet bekend zijn, moet de gedachtengang in dit hoofdstuk wel op een doolhof
| |
| |
lijken. Het duurt tot blz. 21 eer de schrijver duchtig zegt wat hij door Barok verstaat. Wat hij er daar over zegt is, over 't algemeen, goed. Alleen legt hij niet genoeg den nadruk op het hoofdmotief van de Barok: de uitdrukking van het leven, van het beweeglijke, altijd wisselende leven, en vergeet hij te wijzen op den invloed uitgeoefend door Tiziano en op den nog grooteren invloed, die uitgegaan is van Caravaggio ook op de meeste kunstenaars der XVIIe eeuw in de oude Nederlanden. De schrijver toont verder aan hoe de beeldspraak van Vondel en de samenstelling van zijn tragedies uit de eerste helft van zijn leven heel wat barokke elementen bevatten. Het moet dan niet verbazen dat Vondel ook in zijn eerste, nog vluchtige uitlatingen over kunstwerken zijn bewondering overhoudt voor barokke werken.
Na 1636 blijft deze neiging voorduren. Doch van dit jaar af begint Vondel naar vastere regels te oordeelen en wordt ook zijn belangstelling voor kunstenaars en kunstwerken levendiger. In zijn ‘Berechten’ stalt hij theorieën over kunst uit, en in zijn gedichten op portretten en op kunstenaars is hij kwistig met zijn oordeelvellingen. Wat is er gebeurd? Joachim von Sandrart is in zijn leven gekomen, Sandrart, oppervlakkig schrijver en handig schilder, uit Duitschland afkomstig, in Italië tot rijpheid gekomen. Deze schilder heeft zich in 1636 te Amsterdam gevestigd, heeft er een grooten naam verworven, en is er in intieme betrekkingen geraakt met Vondel en zijn kring. Hij verblijft te Amsterdam tot 1643-44: deze datum wordt op flinke wijze vastgezet door den schrijver (blz. 38). Van dezen kunstenaar verscheen in 1675 te Nurenberg een interessant werk: Teutsche Academie. De schrijver van onze studie haalt nergens den juisten titel aan, zoomin als hij ons verwijst naar een moderne uitgave. Doch hij heeft blijkbaar het werk met aandacht bestudeerd, en het is niet de geringste verdienste van zijn studie dat hij er in geslaagd is met parallelteksten de gegrondheid aan te toonen van zijn bewering - die echter reeds te voren door Schmidt-Degener was geuit: dat Vondel zijn theorieën over beeldende kunst grootendeels bij Sandrart geborgd heeft. De overeenkomst van deze parallelteksten uit Sandrart en uit Vondel, in een bijvoegsel opgegeven, is opvallend. Nog opvallender blijkt mij de overeenkomst van den kunstsmaak bij beiden. Deze overeenkomst kan, mijns inziens, niet verklaard worden door het feit dat Sandrart Vondel's opvattingen tot de zijne zou gemaakt hebben, en naderhand zou neergeschreven hebben. Zijn geschrift is daartoe al te persoonlijk. Zijn karakter zou er zich niet toe geleend hebben. En Vondel's gedichten spreken daartoe een al te slaafsche bewondering uit voor Sandrart. Er is slechts één
onderstelling mogelijk; het is deze van den steller van deze studie: Sandrart was een proseliet, hij wilde leerlingen kweeken, droomde van
| |
| |
het stichten van een schildersacademie, en hij was de man om zijn kunstopvattingen te willen opdringen ook aan de leidende geesten, ook aan Vondel.
In een tweede hoofdstuk behandelt de schrijver wat Vondel zegt over de antieke, de Vlaamsche en de Italiaansche kunstenaars. De antieke kunst kent Vondel alleen uit de boeken.
De Vlaamsche kunst zou hij slechts kennen van-hoorenspreken, niet uit persoonlijke aanschouwing: de schrijver wijst op een voorstelling van het treurspel De Gebroeders, die Vondel schetst zooals ze zou moeten geschilderd worden door Rubens, en hij zegt dat deze schets in geenen deele overeenkomt met den stijl van Rubens. Hij heeft niet heelemaal ongelijk. Maar zijn besluit gaat te verre, als hij zegt: ‘Rubens, de schilder, de meester van de kleuren, was echter Vondel teenemaal onbekend.’ (blz. 50). Hij schijnt niet te weten hoeveel Vlaamsch werk naar Holland werd uitgevoerd, en hij ziet niet in hoe Vondel over Rubens' werk niet kòn spreken zooals hij erover sprak, zonder een deel van dit werk te hebben gezien. In Rubens moest Vondel onwillekeurig, en in alle opzichten, een geestverwant zien. Niet alleen stonden beiden ten slotte aan de zijde der contrareformatie, maar hun levensgevoel en zelfs hun natuurgevoel was identiek. Niets zou dienstiger zijn om dit laatste te illustreeren dan een herlezen van de Vermaeckelijcke Inleydinghe tot de vorstelyke Warande der onvernuftighe Dieren, die Vondel schreef in 1605-1617, toen Rubens voor 't eerst bezig was zijn talenten te ontplooien.
Verder bezingt Vondel nog Daniel Seghers, ‘fenix der Bloèmschilderen’ en roemt hij Snyders; doch uit niets blijkt, zegt de schrijver, dat hij ooit hun werk zou gezien hebben, of de kunstwaarde ervan zou begrepen hebben. Hier deelt de steller van onze studie de uiterst belangrijke anecdote mee, door Brandt verhaald omtrent een schilderij, die Vondel van Bisschop Boonen uit Mechelen ontving, toen hij hem zijn Altaergeheimenissen had opgedragen. Vondel was er mee in de wolken: ‘door onkunde meende hij dat het een kunstig stuk werks was’, en toen kunstkenners er hem op wezen dat het een slechte copie was, werd hij er over wrevelig en maakte ze van de hand. De anecdote wordt hier geplaatst omdat het gaat over een Vlaamsch werk; zij zal haar volle bewijskracht eerst hebben bij de behandeling van de waarde van Vondel's inzicht in beeldende kunst.
Een uitstekende gelegenheid om de waardebepaling van Vondel's inzicht in de beeldende kunst te schatten, zou men meenen te vinden in de uitvoerige beschrijving, die Vondel in zijn Inwijdinge van 't Stadhuis t' Amsterdam geeft van het beeldhouwwerk, dat zoo rijkelijk aangebracht werd door Artus Quellin aan en in het stadhuis: wij kunnen dit beeldhouwwerk
| |
| |
nog dagelijks zien en Vondel's voorstelling en oordeel er aan toetsen. De steller van deze studie heeft niet nagelaten dit te doen; hij blijft er echter, tot mijn spijt, niet uitvoerig bij stilstaan. Zijn besluit is eenigszins ontstemmend: ‘Doch weer gaat het hier meer om de voorstelling dan om de kunstwaarde, die alleen in algemeene bewoordingen tot haar recht komt; met genoegen knoopt de dichter tal van mythologische, poëtische en historische herinneringen vast aan elk van de beschreven beelden en telkens krijgt men den indruk dat Vondel wel bewondering er voor voelt, maar niet juist weet hoe hij deze zou uitleggen, dat het bij hem gaat om indrukken en niet om een bewust beoordeelen van de kunst’ (blz. 57). Wij willen dit kregelig besluit wel beamen; doch hadden graag enkele bewijzende uiteenzettingen erbij gevonden.
Van den Vlaamschen meester Jordaens gewaagt Vondel geen woord. Jordaens heeft nochtans drie stukken geschilderd voor het stadhuis te Amsterdam, in 1661. De steller van de studie wijst er op. Waarom verzwijgt hij het groote decoratief werk dat Jordaens tien jaar te voren, in 1652, uitvoerde in het Huisten Bosch? Dit is nochtans werk dat in alle opzichten, als onderwerp, als opvatting en als uitvoering in den smaak moest vallen van Vondel: Jordaens heeft er een uitvoerige allegorie geschilderd van de Overwinning van den Dood over den Nijd en een bombastige Verheerlijking van Frederik Hendrik. Heeft Vondel dit werk te 's Gravenhage, in een prinsenhuis, niet gezien? De steller van deze studie verklaart het zwijgen van Vondel door Jordaens' actief optreden in de godsdiensttwisten als protestant: ‘Vondel, die het met de verdraagzame regeering goed meende, zal dien vreemden ruststoorder met leede oogen aangezien hebben.’ De heer Schmidt-Degener had dit reeds eenigszins zóó ingezien, toen hij zegde: ‘Maar de oorzaak daarvan kan ook liggen in het agressieve protestantische van Jordaens, dat Vondel in een Vlaam gehinderd moet hebben’.
Voor de Italiaansche kunst lijkt Vondel meer bewondering te hebben gekoesterd dan voor de Vlaamsche. De schrijver van onze studie verklaart dit zeer goed uit de heerschende mode, en uit het feit dat meer Italiaansch werk onder de oogen van Vondel komen kon. Vele namen van Italiaansche meesters zijn in Vondel's mond slechts rhetorische figuren, doch kenschetsend is de werkelijke bewondering, die Vondel uitdrukt voor meesters als Veronese en vooral Tiziano. Van hen bezingt hij niet alleen de kunstvaardigheid; van hen beschrijft hij bepaalde werken en hij geeft daarbij zijn indrukken weer op een wijze, die de schrijver van de studie gelukkig is te mogen goedkeuren. Met veel zin voor objectiviteit, voegt de schrijver er echter bij
| |
| |
(blz. 62) dat de waarde van de gunstige en juiste beoordeeling over Tiziano zeer verminderd wordt door het feit dat een werk van Lastman door den dichter met evenveel kracht geloofd wordt.
In een derde hoofdstuk onderzoekt de schrijver de verhouding van Vondel nu niet meer tegenover vreemde kunst, maar tegenover de kunstwerken uit zijn land en zijn tijd, en tegenover de Hollandsche kunstenaars, die in zijn omgeving leefden. Aanvankelijk gaat het over losse betrekkingen met een aantal kunstenaars en hun werk. Een schilderij van Pinas gaf aanleiding tot het ontstaan van Jozef in Dothan. Vondel schreef een gedicht op het werk van Ovens, dat den Claudius Civilis van Rembrandt in het stadhuis verving: de schrijver van onze studie komt tegen de bewering van Schmidt-Degener op als zou de zwakke Ovens een beschermeling geweest zijn van Vondel: de verzen, die hij aan enkele van zijn schilderijen wijdde, getuigen volstrekt niet van een geestdriftige bewondering, zooals Vondel die wel uiten kon. Ferdinand Bol vond meer waardeering bij den grooten dichter, hoewel hij een leerling van Rembrandt was: dat Vondel verschillende van zijn werken bezong, d.i. een uiteenzetting gaf van het behandelde onderwerp, ligt waarschijnlijk aan het feit dat Bol juist in de door Vondel geloofde werken, reeds afweek van het heldonker van Rembrandt en naar de blondere tonaliteit en de grootere bewogenheid van Rubens overging. De schrijver had hierop den nadruk kunnen leggen. Gewetensvol bespreekt de schrijver alle kunstenaars, die ooit door Vondel met een rijmpje bedacht werden. Hij zegt een woord over hun waarde en wanneer het rijmpje op een bepaald werk van hen slaat, tracht hij dit op te sporen. De methode is goed: het belang voor den lezer zit echter in de oordeelkundige maat, waarmee deze methode wordt toegepast. En niet steeds is de auteur erin geslaagd alleen het hoofdzakelijke op een overzichtelijke wijze naar voren te brengen. Met scherpte heeft hij aangetoond hoe Vondel moedwillig den lof overdrijft als hij spreekt over de kunstproducten van bevriende dames en liefhebbers, en eveneens als hij gelegenheidsgedichten schrijft voor
kunstenaars, waarmede hij persoonlijke betrekkingen onderhoudt. Veel documentaire waarde hebben de bladzijden, gewijd aan de graveurs, die meewerkten aan het opluisteren van Vondel's boeken. Bij de vele kunstenaars, op wier portretten Vondel een bijschriftje maakte, blijft de schrijver niet stil staan. Hij is over deze bijschriften slecht te spreken. En niet ten onrechte. Vele van deze verzen zijn maar spitsvondigheden, zinspelingen op de namen van de voorgestelde personen of van de kunstenaars, of opmerkingen omtrent de onmacht van de kunst tegenover de natuur. De beste
| |
| |
zijn die op zijn eigen portretten, en hier moest de lof op de kunstwaarde wel onbeperkt wezen:
Ick telde vijfenseventigh
Toen Koning mij dus levendigh
Te voorschijn bracht op zijn panneel.
Wie van de kunst met kennis spreeckt,
Zeght dat hier slechts de spraeck ontbreekt.
Men kroon het koninglijk penseel.
De schrijver besluit dit lange hoofdstuk met een handige verwijzing naar het bekende Sint-Lucas-feest, waarop Vondel door de beeldende kunstenaars gehuldigd werd; - hij had wel het jaar 1653 mogen aanduiden, waarin dit feest werd gehouden. En nuchter merkt hij erbij op dat een paar verzen uit een gedicht, op dit feest door Asselyn voorgelezen, een eigenaardigen kijk geven op een zijde van de verhouding tusschen Vondel en de schilders:
Doet u penseel hem herleven op doeck,
Gij vindt uw eerdichten weer in zijn boeck...
De schrijver is er niet verre af te gelooven dat het do ut des wederzijds werd toegepast.
De Inwijding der Schilderkunst, naar het oordeel van den schrijver vervaardigd voor het Sint-Lucas-feest van 1654, is een warme lierzang ter eere van de schilderkunst en spreekt Vondel's vereering uit voor de beeldende kunst op een oprechter en vuriger wijze dan zijn dorre bijschriften op bepaalde kunstwerken.
Wij zullen Vondel's kunstsmaak beter kunnen schatten bij het onderzoek van wat hij zegt over het werk van kunstenaars, waarmede hij blijvende betrekkingen onderhield, wier werken hij derhalve herhaalde malen moet gezien hebben. Dit onderzoek verricht de schrijver in een tweeden paragraaf van het derde hoofdstuk. Zoo wij den vorigen paragraaf wat beknopter hadden gewenscht, verlangden wij hier wat uitvoeriger beschouwing. Van belang was het hier Vondel's uitlatingen aandachtig te toetsen aan de werken, die hij behandelt, of althans aan den geest, die spreekt uit het werk van de kunstenaars, waarover hij het heeft. Hierop is de schrijver niet genoeg bedacht geweest. Anders had hij erop gewezen hoe het gedicht Waarschouwing op Wybrandt de Geest geheel buiten de kennis van het werk van de Geest schijnt geschreven te zijn: de schrijver lijkt te vergeten dat de Geest in hoofdzaak portretschilder was. Anders had hij zelf een kritische beschrijving gegeven van
| |
| |
Lastman's Offer van Lystra, dat Vondel zoo geestig bedicht heeft, en scherp Vondel's beschrijving en oordeel aan het kunstwerk getoetst.
Beter doet de schrijver als hij het lofgedicht van Vondel op den uitstekenden plaatsnijder Goltzius naar waarde billijkt, en zeer te recht maakt hij er ons opmerkzaam op dat de schilder Goltzius niet door Vondel verheerlijkt wordt: zijn schilderwerk is te zuiver Italiaansch-klassiek voor den barokken geest van Vondel.
De steller van deze studie wijst er verder op dat de drie schilders, Lievens, Flinck en de Koninck van 1645 af ‘Vondel's leven heelemaal hadden ingenomen’. (blz. 108). De uitdrukking lijkt wel te sterk. Vondel looft deze schilders niet hooger dan vele andere. Hij spreekt er alleen meer en langer over en hij blijft met hen in nauwe betrekkingen. Dit laatste toont ons de schrijver uitstekend. Echter missen wij hier ongaarne een paar bladzijden, waarin aangetoond wordt dat de blijvende waardeering van Vondel voor deze drie schilders hem wel ter eere mag gerekend worden. De schrijver lijkt minder deze meening toegedaan. Hij schijnt o.m. het werk van de Koninck niet hoog aan te slaan. Hierin kunnen wij hem niet volgen. Wel volgen wij hem in de verdediging van Vondel tegen Schmidt-Degener, die beweert dat de dichter den schilder de Koninck louter uit vriendschap en dankbaarheid looft: juist de werken, die Vondel van de Koninck bezingt zijn er, die geschilderd zijn in den openen, helderen en lossen stijl, dien Vondel meermalen voorstaat, en niet in den trant van den leermeester van de Koninck: Rembrandt.
Bij het overzien van wat Vondel zegt over al de door hem bewonderde kunstenaars is het den schrijver niet ontgaan dat haast al deze artisten behooren tot een kunstrichting, die haar uitgangspunt vindt in de bewondering van de antieken en de navolging van de Italiaansche en Vlaamsche Barok, en die nagenoeg overeenkomt met de voorschriften van Sandrart.
In een derde paragraaf van hetzelfde hoofdstuk gaat de schrijver na wat Vondel dacht over de kunstenaars, die een andere richting, een meer persoonlijke en een meer Hollandsche richting insloegen, en die behooren onder de beste schilders van Holland. In een van de gedichten van Vondel op Philips de Koninck heeft de dichter enkele verzen gewijd aan de schilders, die een krachtvol uitdrukkingsmiddel vonden in de scherpe tegenstelling van het licht en het donker. Deze verzen hebben aanleiding gegeven tot het twistgeschrijf over het al of niet verguizen van Rembrandt door Vondel, en ze moeten hier aangehaald worden:
| |
| |
Men brogt, toen lust en kunst in 't renperk t'zamen liepen.
De schaduwe en het licht op doecken en panneel.
't Een steeckt op 't ander af. De schaduwen verdiepen.
Het licht verheft zich uit het duister. 't Eene deel
Behoeft het andere, het voorste staat in d'oogen
Heel sterk; en 't achterste verschiet van ons gezicht.
't Gelijken van dees beide is van een groot vermogen.
De dwergh vergroot den reus, de hut een hoog gesticht.
Dus baert de schilderkunst ook zoons van duisternissen,
Die gaerne in de schaduwe verkeeren als een uil.
Wie 't leven navolgt kan versierde schaduw missen,
En, als een kint van 't licht, gaet in geen scheemring schuil.
Hij schildert zonder schim en schaduw...
Ik begrijp niet waarom men, hardnekkig, in deze verzen een minachtende spotternij met de heldonkere schildering wil zoeken. Klaarblijkend keurt Vondel het heldonker niet goed: hij is te zeer een man van de volle klaarte en van den openen levenslust om niet de voorkeur te geven aan de blijde en blonde kleurigheid van Rubens en zijn school. Maar uit deze verzen blijkt toch dat hij oog had voor de kunstzinnige beteekenis van het heldonker, en dat hij de stijlmiddelen van de ‘zoons der duisternissen’ ten minste begrijpt en misschien wel billijkt. Het spijt mij dat de schrijver van de studie niet uitvoerig gewezen heeft op de beteekenis van deze uitlatingen van Vondel, uitlatingen waarin deze het best getoond heeft toch wel zin te hebben voor de beeldende kunst.
Busken Huet en Schmidt-Degener hebben beweerd dat Vondel met de uitdrukking ‘zoons der duisternissen’ Rembrandt en zijn leerlingen bedoelde, en deze verklaring heeft hen er toe geholpen om te onderstellen dat de dichter de diepe kunst van Rembrandt niet begreep en er zelfs vijandig tegenover stond.
Ik moet den schrijver van deze studie er geluk om wenschen dat hij de vraag opgeworpen heeft of niet met ‘Zoons der Duisternissen’ bedoeld waren Honthorst en zijn navolgers, zij die het scherp belichten met kunstmatig licht bij een bijna volslagen duisternis, in de Nederlanden hebben ingevoerd. Het spijt mij alleen dat hij zoo gauw zijn onderstelling laat varen, om alleen de hypothese te onderzoeken of Rembrandt niet bedoeld werd door Vondel.
Na alles wat er over geschreven werd, blijf ik gelooven dat Vondel, althans in dit gedicht op Philips de Koninck, geheel in 't algemeen zijn voorkeur uitsprak voor de opene levensvolle voorstellingen.
De schrijver belooft ons een uitvoerig overzicht over het twistgeschrijf omtrent de verhouding van Vondel tot Rembrandt.
| |
| |
‘Ik laat hier, zegt hij op blz. 132, de gegevens, waarop elke studie steunt, volgen’. Hij houdt echter zijn belofte niet. Gelukkig maar: het zou te omslachtig geworden zijn. Hij geeft zelf een uiteenzetting van het geval, en behelpt zich daarbij met het voornaamste van wat er reeds over geschreven werd, hoofdzakelijk door Schmidt-Degener, die op gebied van de kunstbeoordeeling een goede gids is, en door Dr. J.F.M. Sterck, die het geval met heel veel scherpte van geest en met een rijk arsenaal van documentatie laatst behandelde in zijn Oorkonden over Vondel.
Slechts eenmaal vindt men den naam van Rembrandt vermeld in Vondel's werk; namelijk in een bijschrift op een van de portretten van Cornelis Anslo door Rembrandt:
Aij, Rembrand, mael Kornelis' stem,
Het zichtbre deel is 't minst van hem;
't Onzichtbre kent men slechts door d'ooren:
Die Anslo zien wil moet hem hooren.
Men mag met Schmidt-Degener dit versje beschouwen als ‘een van de zoutelooze rijmpjes op portretten, waarvoor Vondel zijn talent misbruikte’ of het met Kalff om zijn fijne geestigheid loven; het getuigt noch van warme ingenomenheid noch van koele verachting voor de kunst van Rembrandt; het lijkt alleen opgesteld te zijn om de welsprekendheid van beider vriend Anslo op te hemelen, welsprekendheid die trouwens Rembrandt met veel intensiteit gesuggereerd heeft in het portret, dat nu in het museum te Berlijn is en waarop dit gedichtje gemaakt is.
De steller van onze studie had er wel uitdrukkelijk op mogen wijzen dat dit versje van ongeveer 1641 moet wezen, en dat, naar de uiteenzetting van Schmidt-Degener, in dit jaar Rembrandt op den ringkraag van een van de hoofdpersonen in zijn schutterstuk den naam Gysbreght aanbracht, waarschijnlijk als een bescheiden hulde aan den poëet, wiens tooneelstuk toen weer opgevoerd werd. Deze eenige toenadering gebeurt juist op het oogenblik, waarop Rembrandt op het volst barok was in zijn kunstopvatting en in zijn stijl, en derhalve het dichtst bij Vondel kwam. Hoe de scheiding tusschen de beide groote kunstenaars naderhand bestendig werd, kunnen wij opmaken uit de feiten, die de schrijver ons meedeelt en die hij voor een groot deel aan de hand kreeg in de aangehaalde studie van Dr. Sterck. Vondel en Rembrandt, die in dezelfde stad verbleven en die betrekkingen onderhielden met gemeenschappelijke vrienden - waarom noemt de schrijver hierbij ook niet Constantijn Huygens? - moesten elkaar kennen. Maar zij konden op afstand blijven van elkaar. Zulke verhouding is best mogelijk: eenieder kan ze dagelijks rondom zich vaststellen.
| |
| |
De schrijver poogt de afgekeerdheid van Vondel voor Rembrandt te verklaren. Hij wijst vooral op den invloed, dien Sandrart in de jaren veertig uitoefende op Vondel's opvattingen omtrent beeldende kunst. Hij toont aan hoezeer Sandrart een tegenstander was van de kunstrichting, door Rembrandt gevolgd, en zelfs kleineerend over Rembrandt sprak in zijn boek. En toen Sandrart, in 1643-44, Amsterdam verliet, had Rembrandt reeds den rug gekeerd naar alles wat Vondel liefhad en de rumoerige Barok-voorstelling afgezworen.
Om dit laatste aan te toonen wil de schrijver angstvallig bij de feiten blijven. Dit lijkt mij echter onvoldoende. De afgekeerdheid van Vondel voor Rembrandt is eerder een psychologisch verschijnsel. Op het zielkundig onderscheid tusschen de beide meesters heeft Schmidt-Degener met veel gevatheid gewezen. Misschien heeft hij het eenigszins in te helle kleur-tegenstelling geschilderd: het onderscheid lijkt toch onoverbrugbaar. Ik zie het echter niet gaarne voorstellen als wou Vondel den schilder volstrekt moedwillig negeeren. Hij wilde hem ignoreeren, omdat hij hem niet begrijpen kon. Toen Vondel zich veel met kunst begon in te laten, was het onderscheid tusschen hem en Rembrandt niet alleen meer een onderscheid in opvattingen omtrent uiterlijkheden van kleur, licht en stijl in 't algemeen, het was een verschil in wezen.
Vondel was niet vijandig gezind tegenover Rembrandt; hij begreep hem niet meer. En daarom zou ik minder schijn van zekerheid wenschen in de zinnen, waarin de schrijver het vermoeden uitdrukt dat de Samenzwering van de Batavieren, door den ouden Rembrandt geschilderd, uit het raadhuis zou verwijderd zijn op aandringen van Vondel, die eerder een bewonderaar was van de ‘salon-Batavieren van Antonio Tempesta’ (de uitdrukking is van Schmidt-Degener). Daarom ook kan ik moeilijk met den schrijver zeggen, dat de volgende verzen uit de Bespiegelingen op Godt en Godtsdienst een rechtstreekschen - - en dan ook zeer bitteren - aanval zouden zijn op Rembrandt:
Waar zal dees nachtuil zich verbergen voor den dagh
In zijne schaduwen van spinneweb en ragh?
De meesters zullen zich van lachen niet onthouden.
Deze verzen volgen onmiddellijk op een ophemeling van den stijl van Rubens, en slaan veeleer op de tegenovergestelde stijlrichting, niet alléén die van Rembrandt, maar die van de heldonkerschilders in 't algemeen. En de bijschriften op de Koninck's Slapende Venus veroorlooven, naar mijn bescheiden meening, den schrijver van deze studie niet met volle overtuiging in dit alles een aanval op Rembrandt te zien en nog minder de voor
| |
| |
Vondel zeer vernederende uitdrukking ‘steken onder water’ te gebruiken (blz. 140), naar het voorbeeld van Houbraken, die hier reeds ‘van terzijde een steek’ tegen Rembrandt vermoedde. Wetenschappelijke zin kan hier alléén onderstellingen en vragen veroorloven.
Hiermede is het onderzoek nog niet volledig. De schrijver heeft nu nagegaan wat te halen is uit de uitlatingen van Vondel omtrent bepaalde kunstenaars. Hij heeft ze niet alle opgesomd - wat best is - maar hij heeft gesproken over die, welke ons werkelijk iets konden meedeelen omtrent Vondel's meeningen over kunst en kunstenaars. Doch Vondel had wel graag uitvoeriger te theoretiseeren in de ‘Berechten’ van zijn historische en ‘godsdienstige’ stukken. Ook deze theorieën heeft de schrijver onderzocht en in zijn vierde en laatste hoofdstuk samen beoordeeld. Na de vergelijkende studie, die hij zich getroost heeft in te stellen tusschen de theorieën van Vondel en die van Sandrart, kost het hem geen moeite aan te toonen dat de theorieën van Vondel grootendeels die zijn van Sandrart. Hij komt er nog op terug, al te uitvoerig.
Het kan niet anders dan scherp onze belangstelling opwekken, als wij hier na elkaar te lezen krijgen de opvattingen, waarvan Vondel's beoordeeling van kunst uitging. Sommige zijn al te oppervlakkig, dan dat men er zou bij blijven stilstaan, en men merkt goed dat de schrijver van deze studie er geen weg mee wist: aldus de eisch van natuurgetrouwheid in de schilderkunst. Uit andere had de schrijver, zonder al te veel spitsvondigheid, wel interessante beschouwingen kunnen afleiden. Zoo zegt hij niets over dezen zin uit het ‘Berecht’ van Lucifer, dat als het motto zou kunnen gelden voor het meest barokke werk: ‘De schilder en poeët ontfangen beide de macht van alles te bestaen wat elck zich dienstig acht’. Tegenover zulk een uitlating, die uit het laatste van Vondel's rijpen tijd dagteekent, staat een andere die er geheel mee in tegenspraak is, en die moet dagteekenen uit zijn vroegen tijd: het is een uitlating, waarin hij zijn drang voor het klassieke evenwicht uitzegt; hij spreekt er van de noodzakelijkheid van het intoomen der ingeving, ‘anders zal zulck vernuft gelijck een ongetoomt paert in het wild rennen’. Had de steller van deze studie nauwkeurig gelet op de chronologie bij het aanhalen van teksten uit Vondel, dan had hij in deze twee gezegden een gelegenheid gevonden om nog even te wijzen op de dualiteit in Vondel: klassiek met zijn verstand, barok met heel zijn overig wezen.
Nu de schrijver uit Vondel's gezegden niet altoos gehaald heeft wat er te halen was, lijkt de oogst wel schraal en wordt onze verwachting bedrogen omtrent de kunsttheorieën van Vondel.
| |
| |
Onze belangstelling stijgt opnieuw, als wij lezen wat de schrijver scherpzinnig opgehaald heeft uit de zwijgzaamheid van Vondel over de schilderkunst, die landschappen, binnenhuizen en stillevens voorstelt en waarin zijn Hollandsche tijdgenooten uitmuntten. Alleen historieschildering was van aard om de geestdrift van den dramatischen dichter te wekken. Had Vondel zelfs eenig begrijp van de schoonheid van een portret in schilderij of beeldhouwwerk? Het kan niet blijken uit de zeer vele bijschriften, die hij voor portretten schreef.
En onze belangstelling stijgt ten top als de schrijver de Hollandsche meesters der XVIIe eeuw opsomt, die nooit door Vondel vermeld worden: in deze reeks vinden wij juist degenen, die wij nu als de besten beschouwen. ‘Dit zou er ons eer toe stemmen Vondel's onkunde en gemis aan kunstzin als onbetwistbaar voor te stellen’, is het besluit van den schrijver. Wel een al te verregaand besluit. De schrijver zelf is er angstig voor, en vergoelijkt. Hij vergeet echter er op te wijzen dat velen van deze beste schilders door al hun tijdgenooten werden miskend en in armoede en vergetelheid ten onder gingen. Wij mogen aan Vondel's kunstsmaak de eischen niet stellen, die wij aan den huidigen kunstsmaak stellen.
De steller van deze studie lijkt dit wel te doen. Hij zegt het nooit uitdrukkelijk. Doch heel zijn werk door worden wij gewaar dat hij het in Vondel maar niet kan billijken - al wil hij het wel verontschuldigen - dat de dichter een kunstsmaak had, die voor ons achterlijk blijkt te wezen. Hij kan het niet billijken: op het einde van werk (blz. 158) bejammert hij het dat het Holland van de XVIIe eeuw niet is meegegaan met ‘Rembrandt, Ostade, Brouwer, Steen’ - tusschen haakjes. waarom juist Ostade en niet de veel grootere Ruysdael of de Hoogh, of Hobberna, en niet de heel groote Vermeer, die door den steller heelemaal vergeten wordt? - Hij vergoelijkt het toch, omdat Vondel's opvattingen beter strookten met den geest van zijn tijd.
Zoo wij ons niet kunnen neerleggen bij al de meeningen door den schrijver van deze studie uitgedrukt, moeten wij toch erkennen dat er heel veel goeds steekt in deze studie en dat zelfs de meeningen, die wij in een anderen vorm zouden willen zien keeren, van aard zijn om de wetenschappelijke kennis van Vondel's wezen te bevorderen.
Er ligt wetenschappelijke studie ten grondslag aan dit werk.
Lofwaardig is de rustige objectiviteit, waarmee de schrijver tegenover zijn onderwerp staat. Hij is niet bevangen met die zwaarwichtige of opgeblazen vereering voor alles wat van en
| |
| |
aan Vondel is en die bij velen een teeken is van beminnelijke pedanterie. Hij heeft een hooge achting voor den dichter Vondel, maar durft bij den dichter een te-kort vaststellen aan inzicht in de beeldende kunst. Dit te-kort zoekt hij niet, enggeestig, te verruimen door eigen beschouwingen: hij stelt het vast en wijst even op de oorzaken ervan, oorzaken die Vondel niet ten laste komen (blz. 65-66). In de hoofdstukken over Vondel's uitingen omtrent Grieksche, Italiaansche, Vlaamsche en zelfs een groot deel van de Hollandsche kunst kon de schrijver meer dan eens gelegenheid zoeken om Vondel van onkunde, of lichtzinnigheid, of onoprechtheid te beschuldigen. Hij doet het niet. Hij schort zijn oordeel tot hij al de gegevens van het pleit ons vóór oogen heeft geleid.
In enkele opzichten lijkt het werk toch eenigszins ‘jong’. Er komen verscheidene oordeelvellingen in voor, die met een al te stellige zekerheid zonder voorafgaandelijke bewijsvoering vooruitgezet worden. Op sommige heb ik terloops gewezen. Onrijp is ook dikwijls de bespreking over de beteekenis van het werk der artisten, die Vondel noemt. Zij blijft soms beperkt bij enkele aanduidingen, die precies niet verkeerd zijn, doch die niet synthetisch volledig zijn. Dit zwak vindt echter een verontschuldiging in het feit dat de schrijver een zeer zware taak ondernam, die een flinke voorkennis vereischte in twee zeer verschillende studievakken: dit van de literaire geschiedenis en dit van de kunstgeschiedenis. Dit zwak zal moeten verholpen worden bij een gebeurlijke herziening van het werk.
Verder draagt deze studie sporen van overhaasting: niet zoozeer van overhaastige studie; meer van overhaastig opstellen.
Daarvandaan dat er deelen zijn, die men met genoegen leest om het vele goede dat erin steekt, doch waar haperingen in den logischen gedachtengang dit genoegen dikwijls hinderen. Dit is onder meer het geval in het belangrijk deel, waar het gaat over de verhouding van Vondel tot Rembrandt.
Daarvandaan ook uitlatingen, die schijnbaar elkaar tegenspreken, op korten afstand van elkaar, als, blz. 141: ‘Vondel is de erfgenaam der rederijkers en bewonderaar der klassieken’ en blz. 142: ‘het raadhuis, dat een mengsel van Klassicisme en Barok vertoonde, heelemaal naar Vondel's smaak.’
Daarvandaan nog onnauwkeurigheden, die een aandachtig overlezen wel weg kan helpen, zooals, blz. 45: ‘Juist van de hem (Vondel) bekende (Grieksche) kunstenaars is geen authentiek werk overgebleven’, in verband met, blz. 43: ‘Vondel heeft den mond vol van Apelles of Zeuxis, van Phidias of Praxiteles’. Van deze beide laatsten meenen wij wel met zekerheid werk te mogen aanwijzen.
| |
| |
Daarvandaan ook nog een betrekkelijke armoede in den stijl. Men wordt deze armoede het hinderlijkst gewaar bij het aanhoudend stooten op een weerbarstigen zinsbouw, aanvangend met een of twee ondergeschikte zinnen ingeleid door dat, en gevolgd door den hoofdzin.
Daarvandaan, ten slotte, slordigheden in de taal. Misschien zijn schrijfwijzen als gravuren en gravures naast elkander (blz. 85 en 86), als ‘Vondels vriend en Rembrandt's beschermer’ (blz. 98), en andere nog, eerder het werk van de dactylo. Misschien is ook nog teekenster voor teekenares een zondetje van de dactylo. Maar de schrijver draagt op zijn eigen geweten tekortkomingen tegen ons taaleigen, als: rechzinnige bewondering voor oprechte bewondering (blz. 46), getal voor aantal (onbeperkt) (blz. 92), eindelijk voor ten slotte (blz. 119), misprijzen van (voor) Rembrandt (blz. 121), hij schepte voor hij schiep (il créa) (blz. 168) en het bij de Vlamingen zoo onoordeelkundig gebruik van dat voor dit wanneer iets in de nabijheid aangeduid wordt.
Er zijn nog wel meer onjuistheden aan te stippen. Geen menschenwerk is volmaakt, en de schrijver zal ermede instemmen als ik zeg dat zijn werk allerminst volmaakt is. Doch waartoe zou het dienen al de tekortkomingen hier bloot te leggen? Zij kunnen aan den schrijver rechtstreeks overgemaakt worden, als deze het verlangt, en hij zal er zijn voordeel mee kunnen doen, wanneer hij zijn werk herziet met het oog op een gebeurlijke uitgave.
Want, al de onvolmaaktheden en goede hoedanigheden van dit werk samengenomen, verdient het werk uitgegeven te worden. Het vertegenwoordigt niet alleen een flinke som arbeid, het deelt ook heel wat mede dat belangrijk is voor de geschiedenis van onze letterkunde en voor de kunstgeschiedenis van Nederland.
Ik stel derhalve aan de Koninklijke Vlaamsche Academie voor aan dit werk den uitgeloofden prijs toe te kennen, en ook het werk onder haar uitgaven op te nemen. Tot het drukken zou echter alleen mogen overgegaan worden, wanneer de schrijver, bij het persklaar maken van zijn werk, rekenschap gehouden heeft met de verbeteringen, die de medebeoordeelaars nog beter zullen voorstellen dan ik.
| |
Tweede Verslag: P.J. Salsmans S.J.
Dit werk is ernstig en wetenschappelijk opgevat en uitgewerkt, klaar voorgesteld en met belangwekkende platen opgeluisterd. In zoo'n onderwerp mag men het den schrijver niet euvel duiden, dat hij niet heel nieuwe, niet heel vaste uitslagen bereikt. Het is reeds zeer verdienstelijk, zooals hier geschiedt,
| |
| |
de echte toedracht der zaak nader te belichten, en aan de kunsten litteratuurgeschiedenis een blijvende aanwinst toegebracht te hebben.
Het komt wellicht beter met de waarheid overeen de scherpte der uiterste meeningen te temperen, en aan te toonen hoe, van een zuiver objectief en irenisch standpunt uit, de uitingen in zekere pennetwisten tot haar echte verhoudingen dienen herleid te worden.
We denken hier vooral op het vraagstuk Vondel-Rembrandt, waar mannen als Busken-Huet en Schmidt-Degener aan den eenen kant, Beets, Kalff, Molkenboer en Sterck aan den anderen, in het strijdperk traden. Naar onze bescheiden meening, heeft schrijver niet bewezen, dat met de ‘zoons van duisternissen’ Rembrandt en zijn volgelingen zouden bedoeld zijn, maar we kunnen toch niet nalaten in die verzen van Vondel een minachtende spotternij met de heldonkere schildering te zien.
Men mag het Vondel niet kwalijk nemen, dat hij in de beeldende kunsten niet een zoo fijnen en alleszins ontwikkelden en geoefenden zin had, als men van een vakman verwacht, of dat hij aan de kunst niet al de eischen der modernen stelde, of eindelijk dat hij voorliefde koesterde voor dit of dat soort. Men bedrijft geen majesteitsschennis tegenover onzen ‘dichtervorst’ door dit alles objectief na te gaan. Dit doet immers geen afbreuk aan de hechte waarde van den man. In dien zin treden wij dan ook de algemeene strekking van het voorliggende handschrift bij.
Maar, met onzen medebeoordeelaar Prof. Dr. van Puyvelde, wenschen wij dat de schrijver al zijn beweringen nog zou wikken en wegen, aan de bewijzen geen overdreven kracht toekennen, en bijgevolg zekere uitdrukkingen verzachten om de objectiviteit van dichterbij te benaderen.
Opdat dit werk door oningewijden zou genoten worden, is het noodig, dat de schrijver goed bepale wat hij door ‘barok’ verstaat, zoodra hij dit woord gebruikt.
Op blz. 159 bleven een paar volzinnen best weg: ‘de beste uitlegging van des dichters overgang’ tot het katholicisme is toch niet in zijn kunstopvatting te vinden! Het staat vast dat diepgrondige studie den dichter gebracht had tot klaar inzicht in de noodzakelijkheid van een leergezag en in de waarheid van het katholicisme. Dat zijn goed beredeneerde overtuiging gestaafd werd door een zeker kunstgevoel, willen we niet loochenen; maar men mag toch van een bijzaak geen hoofdzaak maken. - Wat er een tiental regels verder staat, over de leering die men zoekt ‘te doen liefhebben meer door de uiterlijkheid dan door de overtuiging der waarheid’, is, om niets meer te zeggen onduidelijk.
| |
| |
Taal en stijl moeten zorgvuldig nagezien worden. Zijn het fouten van den kopiïst? Blz. 21 van de menschelijke vorm; 26 denzelfden geestdrift: 21 dweeperij, dweepende, 138 samenzweering; 8 landsgenooten; 9 christene voor christelijke; 9 klassicus in plaats van classicus of klassieker; 36, 51, 130 de Medicis of de Medici enz. enz. - De schrijver gebruikt te veel één voor een; hij schrijft cijfers, waar de gekuischte taal vergt de getallen voluit te schrijven (b.v. blz. 20, 32 enz.; op... ...jarigen ouderdom). - De interpunctie laat veel te wenschen over, b.v. na ingelaschte betrekkelijke zinnen. - Eindelijk zijn er te veel bastaardwoorden, die door evenveel beteekenende goed-nederlandsche uitdrukkingen kunnen vervangen worden: phrazen, details, passages, routine, bizarre, façade, interessant enz.
Zou de Academie niet kunnen eischen, dat de antwoorden persklaar ingezonden worden?
De schrijver duide het mij niet ten kwade, dat ik een zeker tekort in zijn werk aanstip: dit gelde veeleer als een bewijs van mijn belangstelling en waardeering, en in 't bizonder van mijn wensch dat het verschijne ‘zonder vlek of rimpel’.
Ik heb immers de eer aan de Academie voor te stellen, zooals Prof. Dr. van Puyvelde het reeds gedaan heeft, dit werk te bekronen, en uit te geven, maar met dit voorbehoud dat de schrijver rekening houde met de wenken der beoordeelaars en dat de verbeterde en persklaar gemaakte tekst nogmaals aan de keurders onderworpen worde.
| |
Derde Verslag: Prof. Dr. Maurits Sabbe
Na de grondige bespreking van het ingezonden handschrift door mijn collega's Prof. L. van Puyvelde en Pater Salsmans, heb ik weinig meer in het midden te brengen. Ik sluit mij over het algemeen aan bij hun critische beschouwingen en meen enkel nog te mogen aandringen op de wenschelijkheid om door den auteur meer rekening te zien houden met die gedichten van Vondel, waarin hij niet rechtstreeks over schilders en schilderkunst handelt, maar eenvoudig uiting geeft aan zijn natuurgevoel. Zooals Prof. L. van Puyvelde zeker terecht doet opmerken voor de Inleydinghe tot de Warande der Dieren, is er daar een element, dat bij nader onderzoek zeer zou toelaten Vondel's kunstsmaak nog vollediger te omschrijven.
Ik acht het ingezonden handschrift verdienstelijk genoeg om het te bekronen en uit te geven.
|
|