Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1926
(1926)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |
Theologische toelichting bij Vondels gedichten
| |
[pagina 435]
| |
vierde schrijver der ‘Geschichte der Weltliteratuur’, ons buitenlandsch eerelid, getuigt van die leerdichten: ‘Er zeigt sich da als einen eminent theologischen Dichter; vielleicht, nächtst Dante und Calderon, als einen der grössten, welche das katholische Dogma verherrlicht haben.’ En Dr. Kalff, professor te Leiden, zegt in een waardeerend Gidsartikel (1902, n. 2) over Roomsche Vondelstudie: ‘In sommige opzichten zal een Roomsch-Katholiek onderzoeker van Vondels leven en werken in gunstiger omstandigheden verkeeren dan een Protestantsch of andersdenkend onderzoeker... Onder zekere voorwaarden en binnen zekere grenzen, aanvaard ik ook Dr. Moller's bewering, dat alleen een katholiek een katholieke ziel, een katholiek karakter, ten volle begrijpen kan.’ En Dr. J. te Winkel, hoogleeraar te Amsterdam, schreef me: ‘Ofschoon niet tot uwe geloofsgenooten behoorend, neem ik steeds gaarne kennis van hetgeen door de uwen wordt geschreven, omdat van U veel voor de kennis van Vondel te leeren valt.’
⋆⋆⋆
Om nu van andere werken, lierdichten of treurspelen, te spreken, Vondel is daar ook dikwijls zoo diepzinnig theologisch en zijn verzen wortelen zoo diep in de katholieke leer, dat een oningewijd lezer zeker niet de helft van zijn gedachte bevroedt. Het is nu toch wel een allereerste vereischte, ook tot louter letterkundige studie en waardeering, ten volle 's schrijvers opvatting te doorschouwen. Is niet alle taal- en letterkundige verklaring daarop gericht? En als men in zijn gemoed den geest niet meevoelt die een gedicht bezielt, dan is men ook onbekwaam om er vollen letterkundigen smaak in te vinden. Zoo b.v. in zijn ‘Inleiding tot Vondel’ is het kenschetsend hoe Verwey zijn aandacht schenkt aan bizonderheden van woordgebruik en klankenspel, die, op zijn zachtst gesproken, toch maar bijzaak zijn, en de diepgrondige gedachte niet doet uitkomen. In de anders voortreffelijke drukken van Vondels spelen door de ‘Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur’ uitgegeven, hoe mager en ontoereikend schijnt ons de Inleiding van ‘Lucifer’ en van ‘Adam in ballingschap’! Ternauwernood wordt er gewezen op het algemeen-menschelijk tragisch belang van het onderwerp; men stelt het min of meer voor als een legende en we mogen misschien nog wel van geluk spreken omdat de godsdienstige hoofdwaarheden, welke aan die stukken ten gronde liggen, niet rationalistisch worden bekampt. En nochtans, luidens het Voorbericht van die uitgave van ‘Adam in ballingschap’, wilde men een inleiding en verklaring van | |
[pagina 436]
| |
Vondels werk geven ‘als noodig lijken om het thans nog te doen begrijpen en in zijn schoonheid te genieten’! - Wellicht zal de inleider (L. Simons) zeggen dat het onmogelijk was die treurspelen aan het groot publiek anders voor te stellen. Maar is dit wel zoo? Zou dan het ‘groot publiek’ overwegend bestaan uit ongeloovigen? Met de Roomschen zullen al de geloovige Protestanten het eens zijn, om zoo 'n belichting van 's dichters meesterstukken bepaald als duisternis, of mischien zelfs als valschen schijn te kenmerken. Vondel zong niet voor ongeloovigen, want zoo waren zijn tijdgenooten niet. Hij wou zeker zijn bijbelsche spelen niet laten opvatten zooals zijn drama's uit de heidensche godenwereld. Voor hem waren de eerste de uitdrukking en voorstelling van het gebeurde, van de waarheid, althans wat de hoofdtrekken aangaat, en daargelaten eenerzijds de menschelijke theologische beredeneering en anderzijds de bizonderheden der dramatische belichaming uit 's dichters verbeelding ontsproten. Het eenige dat men logisch besluiten mag, is dat een deel der hedendaagsche toeschouwers, en wel juist om reden van godsdienstige onverschilligheid, onbekwaam is om die spelen van Vondel te begrijpen en te genieten. Daarom heeft L. Simons in de volgende woorden gelijk: ‘Voor allen, die hier alleen legenden zien, wien theologische vragen over den staat van het eerste menschenpaar vóór den val niets anders meer dan curiositeiten geworden zijn, is het uiterst moeilijk (lees: onmogelijk) zich in deze door Vondel behandelde stof zóó in te leven, als hij zelf dat gedaan had. Als den dichter levensvraag was, wat den lezer beteekenloos hersengespin geworden is, kan het niet anders of de intensiteit van meeleven met zijn werk moet oneindig verzwakken.’ Vondel zelf achtte het noodig vóór zijn ‘Lucifer’ en zijn ‘Adam in ballingschap’, een uitvoerig theologisch Berecht te plaatsen, waarin hij nauwkeurig, ja angstvallig, bepaalt wat als geloofswaarheid vaststaat en wat hij, volgens vrije meeningen van Kerkvaders of andere schrijvers, met reden veronderstellen mag. Vooral het Berecht van ‘Adam in ballingschap’ is een meesterstuk: een katechismusles door Vondels genie voorgehouden! In dit Berecht, en overigens in heel het treurspel, beduidt Vondel voortdurend met het woord ‘Erfrechtvaardigheid’ den bevoorrechten staat van Adam en Eva vóór hun val; de woorden ‘heiligmakende genade’, ‘vrijdom van begeerlijkheid’ zijn niet te vinden, hoewel de theologen tegenwoordig meest altijd deze laatste benamingen gebruiken. Dit verwekt verwondering bij sommigen, maar ze hebben niet opgemerkt, dat Vondels spraakgebruik wonderwel overeenstemt met de thomistische | |
[pagina 437]
| |
uiteenzettingGa naar voetnoot(1), die de iustitia originalis, erfrechtvaardigheid, vooropstelt als een gave aan de menschelijke natuur geschonken (‘overnatuurlijke gave’ zegt Vondel) en wezenlijk onderscheiden van, hoewel toch innig verbonden met de heiligmakende gratie, en verder met den vrijdom van begeerlijkheid. Het is hoogstwaarschijnlijk, dat Vondel, door toedoen der geleerde priesters, zijn vrienden, de thomistische voorstelling bestudeerd had. Eens te meer blijkt het, dat men uit Vondels godsdienstige gedichten niet volkomen wijs worden kan, zonder zijn toevlucht te nemen tot de lijvige boekdeelen der godgeleerden. Uit die theologische beschouwingen is het ook zonneklaar hoe nauw die twee treurspelen (‘Lucifer’ en ‘Adam in ballingschap’) verwant zijn: zij geven beide een verschillend tragisch moment weer uit den zelfden grooten strijd tusschen het Goede en het Kwade. Opklimmende tot den morgenstond der wereld, omvat Vondel den val der eerste engelen- en menschenmaatschappij, en strekt hij zijn blik uit tot de opbeuring der menschen door Christus in den tijd, of liever tot hun verheerlijking in de eeuwigheid. Grootsche opvatting voorwaar, waardoor de menschgeworden God als het middelpunt der wereldgeschiedenis gehuldigd wordt, waardoor deze saamgeperst staat in het ‘Bedrijf van den Kwade’, in het reuzendrama der persoonlijke en altijddurende veete van Satan tegen den Godmensch. Te meer daar Vondel in ‘Lucifer’ de Suareziaansche meening volgtGa naar voetnoot(2), volgens welke de zonde der engelen hierin bestond, dat zij uit hoogmoed weigerden zich te onderwerpen aan Gods wil en aan den toekomstigen Godmensch, hun reeds veropenbaard: Lucifer zou die hypostatische vereeniging met de Godheid voor een engelennatuur of zelfs bepaald voor zich zelf gewild hebben; uit nijd zou hij dus den Godmensch bestrijden, alsook de verheffing van het menschdom tot de bovennatuurlijke orde met hare Godsgelijkenis en Godsaanschouwing. De geweldige strijd in den ‘hemel’ (Lucifer) en de bekoring van Adam (Adam in ballingschap) zijn slechts twee middelen door den duivel beurtelings gebezigd, om Gods plannen aangaande het menschdom te verijdelen. Daarin ligt het geweldig tragische, niet alleen in Lucifers gemoed, of hij nl. al of niet tegen God zal opstaan, maar ook in de gevolgen voor de menschen; daaruit blijkt het diep menschelijke van die treurspelen, | |
[pagina 438]
| |
waarin het eeuwig lot van het menschdom in 't algemeen en van elke ziel in 't bizonder op het spel staat, waarin al het menschenleed, dat iedereen nog voelt in ziel en lichaam, in zijn oorsprong, de zonde van Lucifer en van Adam, uitgelegd is. En hoe zou de geloovige toeschouwer, indien hij wel begrijpt dat het in die gebeurtenissen ook om zijn eigen geluk gaat, dit niet intens meevoelen? ‘Al het tragische der zondegeschiedenis, zegt nogmaals Baumgartner, is in “Lucifer” als in een brandpunt vereenigd.’ In dit opzicht zijn die Vondeliaansche treurspelen te zetten nevens dergelijke werken van Dante, Milton en Klopstock. Daarom ook, om het hier in 't voorbijgaan te zeggen, heeft Vondel in ‘Lucifer’, na den triomftocht van Michaël, nog den val van Adam en de herstelling door Christus doen melden. Immers de duivel is niet voor goed overwonnen door de zegepraal van Michaëls scharen; de overwinning is eerst volledig door Christus' verlossingswerk. Wie de volle draagwijdte van Vondels onderwerp niet omvat, zal dit laatste tooneel lichtelijk beschouwen als een ‘appendix, een bijlapsel, een onnutten staart’ zooals Witsen-Geysbeek zegt. Tot meer letterkundige eenheid was het wellicht beter Adams val in een afzonderlijk treurspel ten tooneele te voeren, en dat heeft Vondel in zijn ‘Adam’ gedaan (1664); maar wellicht dacht hij daar nog niet aan wanneer hij ‘Lucifer’ dichtte (1654). Wat daar ook van zij, die twee stukken zijn zoo innig verwant, dat ze nooit heelemaal van elkander mogen gescheiden worden. Ik zou ze op twee achtereenvolgende dagen doen opvoeren: ‘Lucifer’ zou den eersten dag eindigen met Michaëls triomf; den tweeden dag zou ‘Adam in ballingschap’ heel natuurlijk volgen, met als slot de acht laatste verzen van ‘Lucifer’, door den Rei, nadat Adam en Eva uit het paradijs verdreven zijn, plechtig op te zeggen: Verlosser, die de slang het hoofd verpletten zult..., enz. Zoo ware de eindindruk van ‘Adam’ verlicht en opgehelderd door den hoopstraal der waarheid, beter dan door de vluchtige aankondiging van den Verlosser in Uriëls woorden, vs. 1660 vlg. Doch reeds al te breedvoerig zijn deze beschouwingen over het diepe en omvangrijke van het onderwerp in ‘Lucifer’ en ‘Adam in ballingschap’. Ze waren slechts bedoeld als gevende een voorbeeld en een bewijs van mijn stelling, nl. dat dieper gaande theologische studie onvermoede schoonheid in Vondels ernstige gedichten aan den dag brengt, en inniger genot veroorzaakt. Godgewijde edelsteenen van het zuiverste water, als ‘Lucifer’ en ‘Adam in ballingschap’ flonkeren slechts in de volle belichting der katholieke leer hun schoonste glansen uit. ⋆⋆⋆ | |
[pagina 439]
| |
Doch zelfs in bijzaken komt theologische kennis goed te pas om Vondel volledig te begrijpen. Al was het maar om het veelvuldig aanwenden van Schriftuurteksten. Vondel was er op uit, in zijn godsdienstige gedichten, zooveel mogelijk Gods woord te bezigen, en wel met angstvallige juistheid, in den zin dien hij voor zeker of althans voor hoogstwaarschijnlijk hield. Hier wederom zal men zijn verzen maar half verstaan, zoo men ze niet tot hun bron terugvoert. Omgekeerd, menige uitdrukking die den lezer eerst zonderling aandoet, laat zich best begrijpen door een verwijzing naar een Schriftuurplaats.
⋆⋆⋆
Ook in de opvoering van de bijbelspelen gedooge men niets, dat tegen het katholiek gevoelen indruischt: dat zou immers stootend zijn en verwoestend inwerken op het aesthetisch genot. Er zijn voorwaar bizondere moeilijkheden om de bovenzinnelijke engelenwereld onder menschenoogen te brengen. Doch het strookt zeker best met 's dichters bedoeling en met den goeden kunstsmaak, de engelen te doen optreden zooals de middeleeuwsche iconographie ze voorstelt: men denke b.v. op de engelen van Fra Angelico. Dit heeft men dan ook in de opvoeringen van ‘Lucifer’ in katholieke onderwijsgestichten als de Seminaries van Hageveld, van Rolduc en van Mechelen (1921) en de Colleges van Turnhout (1904) en Aalst (1911), willen verwezenlijken; ook de vertooning in de Vondelsvereeniging te Amsterdam (1909) en die van Royaards (1910) streefden in de zelfde richting. Integendeel in hun opvoering, ten jare 1904, hadden de Utrechtsche studenten voor de oproerige engelen menschenkleedijen gekozen opzettelijk ontleend aan de meest verscheidene tijds- en plaatsomstandigheden, uit vrees van een bepaalden indruk van eeuw of land teweeg te brengen. De bedoeling was goed, maar het middel was slecht berekend: er ontstond een mengeling die het hemelsche van het tooneel in boertige aardschheid deed overgaan. - Wat ‘Adam in ballingschap’ betreft, mag men aan Royaards de eer toekennen dit treurspel voor 't eerst behoorlijk op de planken te hebben gebracht, want ze kan niet als vertooning doorgaan, die voordracht in den kring van van Lennep (1852) waar de heeren in zwarten rok met witte handschoenen en Eva in wit satijn verscheen. Eindelijk de insceneering en het decoratief weze zoo hemelsch mogelijk. In dit opzicht voldeed niet de rotsachtige bergvlakte, die te Utrecht (1904) den ‘hemel’ moest verbeelden. Royaards had in ‘Lucifer’ de zuilengaanderij behouden met den troon in 't midden, die in Vondels tijd vast stond op het tooneel van den Amsterdamschen schouwburg. In 1911 te Aalst had men ‘hemelsche paleizen’ met enkele zuilen afgebeeld, die onaf- | |
[pagina 440]
| |
zienbaar hoog oprezen. Het best uitgedacht was de tooneelschikking te Mechelen in het Klein Seminarie (1921), waar de schermen uitsluitend glanzende wolken vertoonden, trapsgewijze opgaande, zoo hoog althans als de beperkte ruimte het toeliet; in 't midden stond een wat al te kunstige troon, en nog maar in die bedrijven waar de dichter er gewag van maakt. Laat er mij op wijzen, om te eindigen, dat de grondstelling die ik in deze lezing op Vondels godgewijle dichtkunst toepaste, dat nl. elk kunststuk moet begrepen en genoten worden in den geest waarin de dichter het opgevat heeft, - dat die stelling ook op ‘menschelijke’ treurspelen toepasselijk is. Welke theorieën men ook over moderne tooneelkunst vooropzette, ik kan er geen vrede mee hebben dat men stukken als ‘Jozef in Dothan’ uit hun historisch midden rukke, en de herders uit Kanaän voorstelle als sjouwers en werklieden uit onzen tijd in hun hemdsmouwen en met de pijp in hun mond. Al kan de indruk daardoor intenser worden, dat is toch geen vertolking meer van Vondels werk en ik meen vast dat de dichter daarmee niet instemmen zou. - Doch ik wil daar niet verder op ingaan en vergenoeg me bij u de overtuiging te hebben versterkt, dat, om Vondels godsdienstige stukken te begrijpen en te smaken, theologische toelichting volstrekt onontbeerlijk is. |
|