Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1926
(1926)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |||||||||||||||
Onze oudste Germaansche Meesterschriften
| |||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||
poëzie en de heldendichten van onze voorvaderen uit het Noorden. Zijne poging om belangstelling voor onze Oud-Germaansche letteren te doen ontstaan, is zoo goed als vruchteloos gebleven. In 1853 verschenen zijne Gedichten. Daarin stond eene afdeeling, Dietsche Sagenkreits, voorafgegaan van eene inleiding over de godenleer en de heldensage van het Noorden. Die Gedichten zijn nooit herdrukt geworden. Max Rooses heeft vier zangen van het Nevelingenlied vertaald, maar heeft het werk niet voortgezet, bij gebrek aan belangstelling. Door de Koninklijke Vlaamsche Academie werden prijskampen ingericht voor werken over Germaansche Goden- en heldenleer. Prijzen werden toegekend, doch degenen, die ze behaalden, hebben, naar mijn weten, op dat gebied, nadien weinig geleverd. Onze zeer geachte collega, Dr. L. Simons, vertaalde Beówulf uit het Angel-Saksisch in het Nieuw-Nederlandsch, en voegde bij zijne vertaling eene grondige, degelijke studie over het oudste Germaansche epos. Onlangs, met hem sprekend, drukte ik mijne verwondering uit, dat er nog geene tweede uitgaaf van zijn werk was verschenen, daar de eerste al lang was uitverkocht. Hij antwoordde mij, dat intellectueelen, zelfs Germanisten, hier weinig voor Oud-Germaansche letteren gevoelen, en dat het hem speet dat hij aan zijne vertaling zooveel tijd had besteed. Is het niet bedroevend dat te moeten hooren uit den mond van een man, die in dat vak van wetenschap en literatuur voor ons hooger onderwijs veel goeds en schoons had kunnen leveren, indien het voor Vlamingen, was ingericht gelijk het moet zijn? Later heeft hij hier in de Academie nog lezingen gehouden over het Walthari-lied, maar daarna is er van hem op dat gebied niets meer uitgekomen.Ga naar voetnoot(1) Onlangs sprak ik met een hoogleeraar in de Germaansche philologie aan eene onzer universiteiten over literaire Germanistische studiën. Zijn antwoord was dat thans de meeste studenten liefst gaan meewerken aan dialectologie, maar dat de algemeene Germaansche literatuur, vooral de oudere letteren hen afschrikt, omdat ze geen boeken hebben en misschien ook wel omdat ze in 't middelbaar onderwijs daarvoor niet genoeg werden voorbereid. Dat was waarheid. Ik kende, bij ondervinding, ook den toestand. Wij hebben inderdaad zien vormen: dialectologen, folklo- | |||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||
risten, tekstverklaarders en tekstverbeteraars, waaronder uitstekende; maar het ontbreekt ons aan leeraars, belezen en beslagen in de Germaansche literaturen, begaafd met smaak en critischen zin voor het edele en schoone in de oude letteren der volkeren van welke wij afstammen en wier taal we spreken. Zulke leeraars bestaan in landen van hooge kultuur. Werken in dien aard zijn er ook in menigte. Wij treffen ze voornamelijk in de Duitsche, Engelsche en Scandinavische landen. Minder in de Nederlanden. Buiten het werk van enkele bekende philologen en historieschrijvers, bezitten wij in de zuivere Noord-Nederlandsche literatuur betrekkelijk weinig kultureele prestatiën op het gebied der literaire Germanistiek. Van Lennep, naar het voorbeeld van Walter Scott, Hofdijk, Alberdingk Thym en enkele andere prozaschrijvers vonden voor hun werk stof in het Germaansche leven onzer voorouders. Wij kennen Onze Voorouders, Ons Voorgeslacht en Karolingische Verhalen van deze schrijvers. In de poëzie is er niet veel meer voorhanden. Vosmaer, in zijn Vogels, dichtte eenige beelden uit den epischen sagenkring der Edda om, gelijk hij zei, in den geest deel te nemen aan de grootsche muzikale gebeurtenis dier dagen, de eerste opvoeringen van Wagners Ring des Nibelungen te Bayreuth. Marcellus Emants gaf ons Godenschemering; J.B. Schepers Bragi, en in de Middel-Nederlandsche letteren vond Boutens stof voor zijn Beatrijs, en Dr H.H. Knippenberg voor zijne Epische Gedichten. Maar dat is bijna alles wat ik weet, en het staat daar gelijk afgezonderd in een hoekje op het uitgestrekte veld der Nederlandsche letteren. Prof. B. Symons te Groningen en Prof. R. Boer te Amsterdam, die stellig twee uitstekende geleerden zijn op het gebied van Germanistiek, schreven hunne inleiding en commentariën van Oud-Germaansche tekstuitgaven in het Duitsch. Zoo deed de eerste met Kudrun, de tweede met de Edda. Richt zich dat niet minder tot het Nederlandsch geletterde volk, dan tot het Duitsche, bij wie zulke uitgaven niet ontbreken? Of werd het gedaan met het oog op meerdere verspreiding of grooter afzetgebied? Holland is nu ook juist het land niet waar men veel heeft gehouden van de schoonheid der Oud-Germaansche letteren, die tot de Middeleeuwen behooren. Het Hollandsche intellect is vooral een Renaissance-intellect. Het staat in verband met de Hervorming. De Renaissance heeft toch alles willen op zijde | |||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||
stellen wat uit de Middeleeuwen en uit het Noorden was. In Duitschland heeft men, ten tijde van Goethe en Novalis, de Middeleeuwen begrepen; doch minder in Nederland, ten tijde van Bilderdijk en Tollens. De Vlamingen, - ik spreek van intellectuëelen, - hadden betere Middeleeuwers of medievisten kunnen zijn; het glanstijdperk hunner cultuur ligt immers in de Middeleeuwen. Zij zijn, ongelukkig genoeg, meest alle ‘déracinés’, gelijk een onzer eerste dichters eens terecht zei. Een van onze eerste Vlaamsche schrijvers, veel gelezen in Vlaanderen en in Holland, schreef in een van zijn laatste werken van een beeldschoone dame aan het schaatsenrijden en ‘die hij moest trachten te benaderen, te veroveren zooals de Graalridder, door den vuurkring heen, de Walkure veroverde.’ Graalridders hebben nu toch niets met Walkuren te maken gehad. Het is alsof iemand zou beweren, dat eene Grieksche amazone geschaakt werd door St. Joris of St. Michiel. Zulke anachronismen leest men enkel bij geletterden, die, zooals hier, werden ontworteld en eenzijdig ontwikkeld. Wij, Vlamingen, zijn toch geen Latijnen, maar Germanen. Ik zeg dat nu niet om aan politiek te doen. Ik doe niet aan ‘pangermanism’, maar aan Germanistiek, aan Germaansche cultuur.
⋆⋆⋆
Wat ik weet van Germaansche talen en literaturen heb ik niet uit onze scholen, noch uit onze boeken, op enkele uitzonderingen na, namelijk die van de hooger genoemde Vlamingen, en die van Emile de Laveleye en Godefroid Kurth, die hunne wetenschap op dat gebied ook meer in den vreemde dan hier hebben opgedaan. De eerste leverde eene vertaling van het Nevelingenlied met voortreffelijke inleiding; de tweede schreef l'Epopée mérovingienne en dat prachtige boek: Les origines de la civilisation moderne, dat ons klaar en duidelijk bewijst langs waar ons de beschaving is gekomen. Dr Leo Goemans, onze bestendige secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie, liet in 1890 te Leuven verschijnen: ‘Le Hêliand, messiade saxonne du IXe siècle.’ Sedertdien heeft ook hij het gebied der litteraire Germanistiek verlaten voor de studie der phonetiek en der dialectologie, die toen in onze faculteiten voor Germaansche philologie sterk aan de dagorde waren, maar in den laatsten tijd opmerkelijk zijn verlaten geworden voor de toponymie. Ik verklaar het hier rechtuit; dat alles was en is te exclusief. Onze Germanisten | |||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||
waren goede phonetisten, dialectologen, en zullen thans waarschijnlijk uitstekende toponymisten worden, maar op het gebied der algemeene Germaansche letteren is hunne bedrijvigheid veel minder druk. Wat is in Vlaanderen dat werk, vergeleken bij de macht van Duitsche, Engelsche en Scandinavische boeken, die over Germaansche kultuur: kunst, wetenschap en letteren handelen? De meeste zijn hier zoo goed als onbekend of, ten minste, staan niet in onze bibliotheken. Ik heb verwonderd opgekeken toen mijne lezing verschenen was over William Morris en de Oud-Germaansche letteren in de nieuwere Engelsche literatuur. Een jonge Germanist verklaarde mij ronduit dat hij nooit had gehoord van den Morris, die de Volsunga-Saga vertaalde en het epos dichtte: The Story of Sigurd and the Fall of the Niblungs. Gedurende eene lezing, welke ik in een geletterd midden hield over het heldendicht Goedroen, hoorde ik een toehoorder, die niet ver van mij zat, aan zijn buurman vragen wat Wikings waren. En zonderling genoeg, de vrager was ook een Germanist, gelijk degene aan wien hij de vraag stelde, en die over die vraag nog al vreemd opkeek. Is dat alles niet teekenend voor onze toestanden, ons intellect in de school dat op andere wegen werd geleid, dan de natuurlijke wegen? Is dat inderdaad geene denationalisatie? Wat al verkeerde beoordeelingen heb ik sinds jaren gelezen over mijn werk, op het gebied der Oud-Germaansche letteren om niet te spreken van kwaadwillige. Germanistiek werd, vrijwillig of niet, verward met de politieke drijverij van het ‘pangermanism’. Gansch in 't begin van den wereldoorlog werd ik bij de regeering door een naamloozen brief aangeklaagd en beschuldigd van pangermanistische uitlatingen in 't openbaar in de Belgische hoofdstad. En let wel, ik had Brussel verlaten een paar weken vóór de oorlog uitbrak. Ik werd door de regeering, die toen in Antwerpen verbleef, in Augustus 1914, uitgenoodigd om over die ‘uitlatingen’ te verantwoorden. Het viel me niet zeer moeilijk, aangezien ik tijdens den oorlog de Belgische hoofdstad niet heb gezien, en er dus het woord niet kon gevoerd hebben. Ik heb, gelukkig genoeg, ook menschen mogen treffen die mij aanmoedigden om op het gebied der Germanistiek op de ingeslagen baan voort te gaan. Ofschoon geen vijand van Fransche, noch van Latijnsche cultuur in 't algemeen, zeg ik met Mme de Stael: | |||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||
‘Toutes mes impressions, toutes mes idées me portent de préférences vers les littératures du Nord.’Ga naar voetnoot(1) En dàt, omdat ik Vlaming ben. Toen ik mijn Germaansche Balladen en Germaansche Beelden had laten verschijnen, schreef Prof. Te Winkel mij om bij aan te zetten zoo voort te gaan, dat ‘daaruit de echte geest van het Dietschdom sprak.’ Ik heb voortgedaan en ik heb in mijn werk mijn grootste voldoening gevonden. | |||||||||||||||
IIIk wil u wat mededeelen over onze oudste Germaansche schriften. Ik heb geen nieuwe bronnen ontdekt, maar ik kom anderen toch ook niet napraten. Veel van wat ik zeggen zal, staat in boeken; maar bij hetgeen ik in die boeken gelezen heb, heb ik ook nagedacht. Toen ik onlangs in de jury zetelde voor den hoogeschoolprijskamp in de Germaansche philologie, werd door een kandidaat, doctor in de wijsbegeerte en letteren, geklaagd over het gebrek aan werken over Germanistiek en boeken uit de Germaansche literaturen in de bibliotheken onzer staatshoogescholen. Dat is toch nog al erg, meende ik, als men weet dat aan onze hoogescholen eene faculteit van Germaansche philologie werd opgericht. Ik denk dus dat hetgeen ik hier zal zeggen over onze oudste Germaansche schriften, waar ze zijn en wat er meê gebeurde, geen nutteloos werk zal zijn.
⋆⋆⋆
In de Middeleeuwen hadden, gedurende zeker tijdperk, de volkeren van Germaanschen oorsprong invloed, niet alleen op stoffelijk, maar ook op geestelijk gebied. En waaraan kan men dat best bemerken? Die invloed kwam al dadelijk na de veroveringstochten van Goten, Franken en Noormannen, die zich over West- en Zuid-Europa hadden verspreid en hier en daar rijken hadden gesticht. De toponymie van die gewesten zegt ons genoeg, waar ze geweest zijn, en wat ze daar gedaan hebben is ons ook bekend. De Middeleeuwen waren geen ‘nacht van duizend jaar’, gelijk beweerd werd door Michelet en anderen. | |||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||
Er is een tijd geweest, dat zoowat iedereen in West-Europa een Germaanschen naam droeg, zooals er later een tijd is geweest, dat alle Germaansche namen van mannen van beteekenis verlatijnscht werden. Er zijn ons duizenden Germaansche persoonsnamen uit de Middeleeuwen bekend. Beziet maar eens de namen van heiligen van beide geslachten in onze oude kalenders, en de namen van den adel ten tijde van Merowingers, Karolingers en nog nadien. Gontran is toch niets anders dan Gunther, en Gautier is hetzelfde als Walter. En de hedendaagsche Fransche namen zooals Henri, Louis, Robert zijn zoo Germaansch als maar zijn kan. Wat heeft dat te beduiden? Dat de Germaansche volkeren en talen reeds gedurende de vroege Middeleeuwen hoog in macht en in aanzien waren gestegen, wat men later hevig heeft tegengewerkt. Men heeft zelfs gepoogd de herinnering er aan uit te dooven. Karel de Groote sprak geen Fransch met zijne paladijnen, zooals men beweerde, maar Germaansch of, nader bepaald, Frankisch. Frankisch was de taal aan het hof der Frankische koningen gedurende eeuwen. Maar later heeft men in Frankrijk laten gelooven dat de Franken afstamden van Hector, dat zij van Troje kwamen en niet van over den Rijn. Dat was ten tijde dat de Latijnsche volkeren en talen een overwegenden invloed kregen door wat men noemde het ‘Humanism’ en het ‘Italianism’ en de zoogenaamde ‘Renaissance’Ga naar voetnoot(1). In die tijden moest hier in Vlaanderen Dodoens Dodonaeus worden geheeten en Kremer werd Mercator genoemd. Dat was het Latijnsche tijdperk. ⋆⋆⋆ | |||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||
De Germaansche tijd, die voorafging, was de tijd der heldensagen. Elke Germaansche stam had zijne sagen, of dezelfde sage werd gewijzigd volgens of naarmate ze voorkwam bij Noren, Goten, Angel-Saksers of Franken. Men spreekt van Gotische sagen met Ermenrik en Diederik als helden; Noorsche sagen met Sigurd, Helgi en Wieland; Angel-Saksische sagen met Beówulf als held en zijn trouwen kamper Wiglaf; Burgondische sagen met Gunther en zijn trouwen dienaar Hagen; Frankische sagen met Brunhild, Krimhild en Siegfried, die dezelfde is als de Noorsche Sigurd; Hunnensagen met Etzel (Attila) als held en Blödel, zijn broeder. Uit de samensmelting dezer drie laatste sagen is het Nevelingenlied ontstaan. Er zijn Friesisch-Saksische sagen. Helden zijn Hagen, Hettel, zijn koenen kamper Wate en de ‘zoete zanger’ Horand. de weerga van den zanger Volker uit het Nevelingenlied. Uit deze sagen ontstond in Oostenrijk het Middelhoogduitsche epos Kudrun of Gudrun, ‘Nebensonne des Nibelungenliedes’, gelijk een Duitsch dichter zegt. De oude Germanen werden ‘barbaren’ geheeten door de Romeinen en nu nog door onze geschiedschrijvers, die zelf van ‘Barbaarschen’ oorsprong zijn, maar Latijnsch geworden door opvoeding. De Germanen zouden geen barbaren blijven. Barbaren wil overigens toch niets anders zeggen dan ‘vreemden’. Voor de Grieken waren de Romeinen ‘barbaren’. Deze zouden ook geene barbaren blijven, na in aauraking te zijn gekomen met de Grieksche beschaving. De Germanen zijn het ook niet gebleven, nadat zij kennis hadden gemaakt met de zuidelijke cultuur, waaruit zij hun eigen cultuur zouden halen, maar die op eigen manier bewerken, zooals de Romeinen en zelfs de Grieken vóór hen hadden gedaan. Onze Germaansche voorvaderen waren niet beroofd van verstand, noch van poëtischen aanleg en aesthetischen zin om zich zelf eene cultuur te vormen. Dit getuigen, zoowel als de gebouwen en de beelden, de sagen en de sproken, op Germaanschen bodem ontsproten. De hoofdmotieven van de Germaansche sagen zijn:
| |||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||
De kenmerken van die sagen zijn nog:
Verder treffen wij nog in die sagen:
In onze sagen en epen kunnen wij den overgang van het heidendom tot het Christendom bij de Germaansche volkeren bestudeeren en den grooten invloed welken deze volkeren op onze beschaving en zelfs op de Fransche hebben gehad. Wij kunnen ook den invloed der Germaansche sagen op de Fransche ‘chansons de geste’ nagaan, en daarover dan lezen de Fransche werken van Léon Gautier, vooral zijne klassieke uitgave van La Chanson de Roland met hare treffende inleiding en zijne Les Epopées françaises. Ook de werken gelijk de Histoire poétique de Charlemagne van Gaston Paris, die te Bonn en te Goettingen had gestudeerd. Vergeten wij eindelijk ook niet het werk van den Italiaan Pio Rajna: Le origine dell' epopen francesse, verschenen in 1884. Wat men later ook moge gepoogd hebben, vooral in den laatsten tijd om het aandeel der Germaansche volkeren in de Europeesche cultuur te kleineeren, en de stevige Duitsche wetenschap over de Middeleeuwsche toestanden en beschaving te wederleggen, geeft mij stof tot nadenken. Toen ik de reeds aangehaalde Histoire de la littérature française had gelezen, en vooral Le Génie du Rhin, zes lessen | |||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||
gegeven aan de thans verfranschte universiteit van Straatsburg, vroeg ik mij af of ze niet haast weerom de Franken afstammelingen van Hector van Troje zullen laten worden! | |||||||||||||||
III.Hoe zijn de Germaansche sagen en epen tot ons gekomen? Natuurlijk door schriften, ofschoon zij oorspronkelijk, gedurende eeuwen misschien, uitsluitend van mond tot mond werden gesproken en voortgezet. Bij de oervolkeren bestond poëzie en literatuur, als ik het zoo mag heeten, eer die volkeren een alphabet hadden. Taal is vooral klank; het teeken der taal, de letter, kwam later. Als wij de oude gedichten van 't Noorden in hunne letterteekens beschouwen, gevoelen wij dat b.v. de Skalden zeer goed wisten, dat het klank was, zoowel als moderne schrijvers, die denken dat zij thans de klankexpressie hebben uitgevonden. Vergelijk eens met de moderne schriften de Edda-liederen, zelfs onzen Vlaamschen Reinaert, op sommige plaatsen een meesterwerk van klankexpressie.
Waar hebben wij de oudste Germaansche geschriften ontdekt? Wat is er mede gebeurd in den loop der eeuwen? In alle tekstuitgaven van die oude stukken zal men in de inleiding de beknopte geschiedenis van het handschrift, of van de kopij van het oorspronkelijke werk aantreffen. Maar niet velen hebben eene bibliotheek met tekstuitgaven te hunner beschikking. Daarom wil ik kortbondig de geschiedenis van eenige handschriften samenvatten.
⋆⋆⋆
Beginnen wij met I. - De Gotische Bijbel van Ulfilas (Wulfila of Wölflein). Het is het oudste stuk, dat wij bezitten, in eene Germaansche taal geschreven. De Goten begonnen hunne heertochten in de tweede eeuw na J.C. van uit Gotenland in het Zuiden van Zweden. Bisschop Ulphilas stamde af van eene Gotische familie, in de Donaulanden gevestigd, en die, in gevangenschap, naar Cappadocië gevoerd werd. Van heidensche afkomst werd Wulfila christelijk opgevoed. Hij werd rector in 341 na J.C. en later bisschop der Goten. Hij leidde zijne gemeente over den Donau en verkreeg voor deze van Keizer Constantijn een grondgebied bij Nicopolis. Hij stierf in 383 op eene kerkvergadering te Constantinopel. Hij | |||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||
vertaalde uit het Grieksch in het Gotisch den heelen Bijbel, behalve het boek der Koningen, omdat hij, zegt men, zijne Goten niet in strijdlust wilde doen ontvlammen. Voor zijne vertaling maakte hij een alphabet, bestaande uit Grieksche en Latijnsche letterteekens, dat geworden is het Grieksche alphabet en ook het begin van het Gotische schrift, dat in de XIIe eeuw het Romaansche schrift zou vervangen. De Goten hadden reeds vóór Ulfilas een eigen schrift, het zoogenaamde runenschrift, en aan de namen der nieuwe letterteekens gaf men de namen van de teekens van het runenschriftGa naar voetnoot(1). De geschiedenis van het Gotische schrift en zijne verspreiding, en van de invoering der Gotische drukletters is nog een teeken van overwegenden Germaanschen invloed in de Middeleeuwen en later. Hier begint eigenlijk de Gotiek. Na het Gotisch kwam het cursief of ‘italiek’ in gebruik in de XVe eeuw, nadat in 't midden der XIVe eeuw de beweging was ontstaan, die men in Italië ‘Il Rinascimento’, in Frankrijk ‘La Renaissance’ noemde. Wat ons van den Bijbel van Ulphilas is bewaard, wordt genoemd de Codex argenteus en berust in de bibliotheek der Upsal'sche Universiteit. Het handschrift met gouden en zilveren letterteekens werd in Italië vervaardigd en werd later ontdekt in de boekerij van het klooster te Werden aan de Ruhr. Het werd gekocht door een Zweedschen graaf en geschonken aan de Universiteits-bibliotheek te Upsala. Enkele andere stukken of bladen van den Gotischen Bijbel bestaan nog te Wolfenbüttel te Milaan en in de bibliotheek van het Vaticaan.
⋆⋆⋆
II. - Beówulf een Angel-Saksisch heldendichtGa naar voetnoot(2). Het handschrift van Beówulf werd waarschijnlijk vervaardigd in de Xe eeuw; maar de handeling van het heldendicht heeft plaats in de VIIe eeuw. Over den oorsprong van het stuk, en over hem, die het heeft afgeschreven, weten wij niets. Is het gedicht het werk van één dichter of hebben verscheidene er aan gewerkt? Is het geschreven door een Angel-Sakser of is het eene vertaling uit een anderen Germaanschen tongval? In het gedicht is er geen spraak van Angelen noch Saksers, maar van Denen en Franken, met elkander in strijd. | |||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||
Wat er met het handschrift van Beówulf gebeurde is eene geheele geschiedenis; maar ze is weinig bekend. In 1571 werd te Denton, in Engeland, een man geboren, die zich in den loop der tijden van zijn leven mocht verheugen in het bezit van eene rijke verzameling boeken. Zij maakte langen tijd zijn geluk uit; maar op zekeren dag bewerkte zij ook zijn ongeluk. Die man was Robert Bruce Cotton. In alle deelen van het land had hij ijverig handschriften en drukwerk opgezocht en gekocht, en was niet weinig prat op zijne rijke bibliotheek. Onder zijne boeken was er een dat, zoo 't schijnt, niet aan de overheid behaagde. Sir Robert Bruce werd zelfs beschuldigd aan de vervaardiging van dat boek te hebben medegewerkt. Al zijne boeken werden hem daarom ontnomen, en de man had zooveel verdriet, dat hij begon te kwijnen en in 1631 den geest gaf. De boeken waren gelukkig niet verloren. In 't begin der XVIIIe eeuw werd er een kataloog van opgemaakt door Humphrey Wanley. In 1731 vernielde een brand het grootste gedeelte van de boeken uit Cotton House en beschadigde de overgeblevene. Onder deze bevond zich het handschrift van Beówulf. In Wanley's kataloog wordt het vermeld als een stuk, in 't Angel-Saksisch opgesteld, en dat betrekking heeft op de geschiedenis der Denen. Maar in die dagen bekommerde men zich niet veel om Angel-Saksische of andere Oud-Germaansche schriften, zelfs niet in Engeland en de andere Germaansche landen... 't Was al Latijn dat de klok sloeg. Gelukkig voor onze literatuur waren er ook eenige menschen van eene andere meening; maar ze waren niet talrijk en ze bewoonden meest het hooge Noorden. Een geleerde IJslander, met name Thorkelin, kreeg de boekenlijst van Wanley in handen. Zijn oog viel bij toeval op het vermelde Angel-Saksische werk en zoo ontdekte hij in 't British Museum te Londen het handschrift van Beówulf. Sedert den brand van Cotton House waren de overblijvende boeken, waaronder Beówulf, naar het British Museum gevoerd. Zij vormen de ‘Cotton Library’, dat is de verzameling van den ongelukkigen Robert Bruce. Beówulf is gelijk Goedroen het Germaansche epos der zee. In Beówulf worden bezongen de daden van een held, die ook dien naam draagt. Het gedicht is geschreven in den trant, eigen aan de Germaansche dichters uit het heldentijdperk: in allitereerende verzen, zoogenaamde staf- of letterrijmen. Behalve zijne letterkundige waarde, de bijzonder sterke | |||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||
kracht van voorstelling, die wij er in bewonderen, heeft het voor ons het groote belang, dat wij er den graad van beschaving van onze Germaansche voorouders der VIIe eeuw in kunnen bestudeeren. Wat dat betreft: ik verzend u naar de inleiding van Dr. L. Simons voor zijne vertaling van Beówulf.
⋆⋆⋆
III. - Het Lodewijkslied, gedicht uit de IXe eeuwGa naar voetnoot(1). Onderwerp. Lodewijk, koning der Franken, rijdt aan de spits van zijn leger, in 't jaar 881 tegen de Noormannen en overwint ze bij Saucourt, in 't noorden van Frankrijk bij Abbeville. In 't Lodewijkslied hebben wij een voorbeeld van de poëtiek der Franken, en wij kunnen ze vergelijken met de poëtiek der Edda en van Beówulf. Een paar regels, in Nieuw-Nederlandsch overgezet, zullen het ons duidelijk maken wat ze toen door klankexpressie verstonden: De koning reed koene, zong een lied schoone
En alles te zamen zong Kyrie eleison.
De zang was gezongen; de strijd was begonnen;
't Bloed scheen door de wangen der lustige Franken.
Daar vocht elke held. Als Lodewijk geen;
Snel en koen. Dat was hij gewoon.
Let op den rythmus en luistert hoe die glasheldere taal klinkt. Destijds noemde men zulke poëzie: naïef en onbeholpen, arm aan woorden, en alledaagsch. Maar, lieve God, ze werd gemaakt om gesproken en gehoord te worden, en niet om door ‘geschoolde’ menschen bekeken en gelezen te worden, vooral als ze te zeer gekonfijt zijn in klassieke rhetorika. De taal in het Oud-Frankische Lowijkslied klinkt als de taal in de Edda en in Beówulf. Al de woorden hebben één, twee, ten hoogste drie lettergrepen. Er zijn geen langstaartige bij of grammatische koppelingen gelijk bij onze moderne ‘klankexpressionisten’. Het handschrift van het Lodewijkslied werd in 1837 gevonden te Valencijn, in Noord-Frankrijk, door Hoffmann von Fallersleben. Die ontdekking ervan werd beschreven door Prof. | |||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||
Heremans van Gent, die Hoffmann von Fallersleben vergezelde op zijne ontdekkingsreis. Op de keerzijde van het blad 141 van het boek met de werken van den H. Gregorius van Nazianze, staat het Lodewijkslied. In denzelfden band staat ook de cantilena op de H. Eulalie, het oudste gedicht in het Romaansch, gelijk toen geheeten werd de taal, die we nu wel wat verkeerd Fransch noemen. De taal van het Lodewijkslied was de taal der Franken; het is Frankisch. Müllenhoff noemt het Middel-Frankisch en Braune Zuid-Frankisch. Dit komt er nu niet op aan; het is en blijft Frankisch, - de taal der Franken, die niet van Troje kwamen. We weten er toch meê hoe onze voorvaderen, de Franken, zongen en dichtten. De vertaling welke Jonckbloet geeft van het Lodewijkslied in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde is onschoon en zelfs niet rythmisch. Het is geschreven taal; ze klinkt niet.
⋆⋆⋆
IV. - De Heliand, Oud-Saksisch gedicht uit de IXe eeuw. De dichter verhaalt op eigenaardige wijze het leven van Jezus. De Heiland wordt voorgesteld als een Germaansche koning. Alles is in het gedicht Germaansch van uitzicht, toon en aard. Jezus is een milde koning voor de Apostelen, zijne trouwe vassalen en weerbare mannen, juist gelijk in een Oud-Germaansch epos. Aan een strijdlustig volk de leer der liefde van het Evangelie lezen was voorwaar een moeilijk werk. Op eene plaats wordt het zwaard getrokken; dat is in den hof van Gethsemane. De dichter schildert ons dit tooneel van het afslaan van 't oor van Malchus met lust op de wijze van een heldendicht. Daar schijnt hij in zijn element te zijn, gelijk ook bij de schildering van den storm op het meer van Galilea, waar Jezus op het water wandelt.Ga naar voetnoot(1) De Heliand werd in Westfalen gedicht tusschen 825-835. De tekst ervan werd uitgegeven door wijlen Dr. Moritz Heyne, buitenlandsch eerelid der Koninklijke Vl. Academie.Ga naar voetnoot(2) Een stuk ervan werd ontdekt in een Latijnsch handschrift in de Bibliotheek van het Vatikaan. Door eene hand uit de | |||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||
IXe eeuw werd het stuk daar op de vrij gebleven bladzijden ingeschreven. Het was dus zoowat overal een aandrift van wege monnikenafschrijvers om de volksgedichten van hun tijd in te schrijven op perkament in boeken, die maar alleen bestemd waren voor klassieke letteren of Latijnsche schriften uit de Middeleeuwen. Wij mogen het hun dank wijten dat wij iets hebben bewaard van de poëzie onzer voorvaderen.
⋆⋆⋆
V. - Het Hildebrandslied is zeker een der oudste Germaansche heldendichten. Het behoort tot de ‘Gotische Dietrichepen’ en werd waarschijnlijk op 't einde der VIIIe eeuw gedicht. Het heeft zijn naam van Hildebrand, den koenen wapenmeester van Diederik van Berne, of Theodorik, den Gotenkoning. Beiden waren voor Odoaker gevlucht bij Etzel, den Hunnenkoning. Na jaren keert Hildebrand terug naar zijn land, Italië, waar hij eene jonge vrouw en een zoontje had achtergelaten. Aan de landgrens wordt Hildebrand den ingang geweigerd door een jongen ridder, aan het hoofd van krijgslieden. Er gaat een kamp tusschen de twee ridders plaats hebben. Hildebrand vraagt aan den jongen ridder hoe hij heet, en deze antwoordt, dat hij Hadubrant is, de zoon van Hildebrand. - Dan hebt ge nog nooit vóór zoo een nauw bloedverwant gestaan, zegt hem Hildebrand, en hij verzekert hem dat hij zijn vader is. Hadubrant wil het niet gelooven, want er werd hem verzekerd door betrouwbare lieden, dat zijn vader dood is. Hij beweert dat de oude liegt en maakt zich bereid om met hem te vechten. In de ziel van Hildebrand wordt een strijd gevoerd tusschen vadervreugde en riddereer. Deze heeft de overhand en de ridders vechten... Wij weten niet wie er overwint; want het handschrift is maar een brokstuk, dat ontdekt werd in het klooster te Fulda en thans wordt bewaard te Cassel. Het onderwerp is tragisch, maar de sage werd ook bij andere volkeren aangetroffen. In het Hildebrandslied bewonderen wij het spel der stafrijmen, gelijk de Oud-Germaansche dichters het verstonden en in hunne liederen in de negende eeuw gebruikten. Men kan vergelijken met Beówulf en met de Edda.
⋆⋆⋆ | |||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||
VI. - Het Waltharilied. Dit is geen Germaansch maar een Latijnsch gedicht uit de Xe eeuw. Het werd geschreven in de abdij van Sint-Gallen door den monnik Ekkehard. Is het een oorspronkelijk Latijnsch werk of is het een Oud-Germaansch vertaald epos? Die vraag werd al zoo dikwijls opgeworpen. Hierover heb ik het echter niet. Het is mij te doen om den inhoud. Alleen wil ik dit zeggen: We weten dat de geestelijken somtijds voor Latijnsche gedichten, in hunne scholen gebruikt, hunne stof kozen onder de Germaansche volkszangen. Dit kan ook het geval geweest zijn voor het Waltharilied. Eeuwen lang bleef het stuk verborgen. In 1780 werd het ontdekt, terwijl men bezig was eene tekstuitgave te bereiden van het Nevelingenlied. Dat Latijnsche gedicht bevestigt ons ook hoe groot de invloed was en de populariteit van de Oud-Germaansche heldensagen, zelfs op 't Latijnendom der middeleeuwen. Er waren er wel die er jacht op maakten en ze aanzagen als zijnde ‘fabulas inanes’ of ‘cantica turpia et luxuriosa’. Toch is het waar dat monniken ze opschreven, en dat ze zoo bewaard zijn gebleven in kloosters en abdijen. Het onderwerp van het Waltharilied is het volgende: Attila, de Hunnenkoning, is in heertocht tegen de Franken, Burgonden en Acquitaniërs. Hij heeft drie gijzelaars gevat en voert ze naar Panoniën. Walther van Acquitanië vlucht met Hildegonde. De vluchtelingen komen aan den Rijn; maar koning Gunther zendt krijgslieden uit om ze te vangen. Walther zegeviert over hen en over de Saksers. Hij voert verder strijd tegen Gunther en Hagen. Walther geraakt eindelijk met Hildegonde behouden thuis en huwt haar. Het onderwerp is wat we ‘romantisch’ noemen; maar het heeft een historischen grond, gelijk ook het Nevelingenlied en meest alle heldensagen. Victor von Scheffel heeft uit het Waltharilied de stof gemaakt voor zijn meesterlijken historischen roman ‘Ekkehard. - Eine Geschichte aus dem zehnten Jahrhundert.’ Hij hangt ons een sprekend tafereel op van de beschaving in de Rijnlanden in dit tijdperk, eene eeuw na Karel den Groote.
⋆⋆⋆ | |||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||
VII. - De Edda. Ik moet, wat de Edda betreft, verzenden naar mijne lezing gehouden in de Academie in 1924Ga naar voetnoot(1). Ik verzend ook de weetgierigen naar het werk van Prof. R. Boer, die op 8 Januari 1924 te Amsterdam, op het verjaringsfeest der universiteit, eene merkwaardige rede hield over Het poëtisch karakter der Edda. Hij bezorgde ons ook de voortreffelijke tekstuitgave van de EddaGa naar voetnoot(2). Die rede van Prof. R. Boer is van het jongste en het beste, dat wij op het gebied van de studie der Oud-Noorsche literatuur hebben aan te stippen in de Nederlanden. Het weze hier nog eens herhaald dat Edda beteekent ‘poëtiek’, en niet ‘grootmoeder’, gelijk men vroeger meende. meende. Omtrent 1645 werd het handschrift der Edda ontdekt op IJsland door Brynolf Sweinson, bisschop van Skalholt. Er zijn twee Edda's, de oudere en de jongere, anders geheeten de Saemund-Edda en de Snorri-Edda, naar de namen der verzamelaars of opteekenaars. Zij berusten te Kopenhagen in de Kon. Bibliotheek: de Lieder-Edda (Codex regius) en de Proza-Edda.
⋆⋆⋆
Thans zijn wij gekomen aan de twee groote Middel-Hoogduitsche volksheldendichten: het Nevelingenlied en Goedroen:
Das Eine - furchtbar prächtig wie blutiger Nordlichtschein Das Andre - süsz und milde, als blickte Vollmond drein.
VIII. - Het Nevelingenlied. - ‘Der Nibelunge Nôt’ heette het in de Middeleeuwen. Het moet zijn gedicht geworden rondom 1200. Het was toen de eerste bloeiperiode der Duitsche letteren. De dichter of de dichters zijn ons onbekend. Het is een volksepos, dat wil zeggen dat het niet den stempel draagt van een persoonlijken dichter, maar dat het op objectieve wijze weerspiegelt de beschaving en den geest van een geheel tijdperk in de Middeleeuwen. Het verschil met het ‘höfische Epos’ is, dat dit laatste op subjectieve wijze werd gedicht, b.v. Parcival van Wolfran von Eschenbach, die een heldendicht | |||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||
schreef, - de Artussage verbonden met de Graalsage, - om aan het ridderdom in die beroerde tijden eene meer ideale strekking te geven. Alhoewel volksepos, is het Nevelingenlied toch een kunstwerkGa naar voetnoot(1). Het werd geschreven volgens vaste regels van poëtiek. Er zijn vier handschriften bekend van het Nevelingenlied.
Ik zal beginnen met te zeggen dat het jongste en het merkwaardigste, dat ik over het ontstaan van het Nevelingenlied gelezen heb, de nieuwe uitgave is van het werk van Heusler, verschenen in 1922Ga naar voetnoot(2), eene omwerking van eene eerste schets Lied und Epos van 1905. Alles aanhalen en overzien wat omtrent het Nevelingenlied is verschenen is, in ééne lezing als deze, onmogelijk. Tekstuitgaven, vertalingen, bewerkingen, opsporing van bronnen, karakterstudiën en dies meer verbeeld ik mij als een berg van boeken. Het Nevelingenlied is de sage van Siegfried. In de Middeleeuwen was die sage in alle Germaansche landen bekend, ook in Vlaanderen. Ik las in mijne schooljaren een paar stukken uit eene Dietsche vertaling in de Nederlandsche Dichterhalle van Prof Heremans: ‘Zegevryts Beerenvangst’ en ‘Zegevrijts Uitvaert’. Keizer Maximiliaan, ‘der letzte Ritter’, liet, gelijk vroeger Karel de Groote, eenige Oud-Germaansche schriften, niet opschrijven maar afschrijven, van 1504 tot 1518 door een | |||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||
geleerden tollenaar met name Hans Ried uit Bozen in Tyrol. Deze afschriften werden ontdekt op het slot Ambras bij Innsbruck. Gelukkig voor ons; want na de eerste vernietiging van Germaansche schriften, die moet plaats gehad. hebben ten tijde van Lodewijk den Vrome, en de miskenning van wege het ‘Humanism’, was het dat een gezaghebbend man genoegen vond in de poëtische voortbrengselen van eigen volk en de oude handschriften opnieuw liet overschrijven. Dat deed Maximiliaan. Zoo bleven zij ons bewaard. Doch bij het volk ging de sage zoo goed als verloren. Ze werd nog eens bewerkt door Hans Sachs, in 1587, te Nurenberg, onder den titel van Der hoernen Seyfried en, gelijk De Faustus, als volksboekje op de markten verkocht. Twee honderd jaar verliepen, na het boekje van Sachs, eer te Zürich een boek verscheen Chriemhildes Rache door Jacob Bodmer, een Zwitser, die in het archief te Hohenems een brokstuk uit Der Nibelunge Nôt had ontdekt. Zijn leerling C.H. Müller gaf in 1782 het geheele handschrift uit van het Nevelingenlied. Het werk droeg voor titel: - ‘Der Nibelungen Liet, ein Rittergedicht aus dem 13. oder 14. Jahrhundert.’ Het boek werd den Koning van Pruisen, Frederik, den vriend van Voltaire, aangeboden, die zei, dat hij er geen ‘Schusz Pulver’ voor gaf. Zooveel was hem het epos van zijn eigen volk waard.
⋆⋆⋆
IX. Goedroen, Kudrun, Gudrun. Onder de stukken die ontdekt werden in 1819 op het slot Ambras bij Innsbruck bevond zich ook Kudrun. Het Middelhoogduitsche gedicht, dat Keizer Maximiliaan had laten copiëeren, werd in Oostenrijk vervaardigd rondom 1210. Wat Goedroen betreft, ik zal verzenden naar mijne lezing: Germaansche Kultuur in het Goedroenlied in de Academie gehouden in 1911Ga naar voetnoot(1). Sedertdien is er voor de studie der Goedroen-literatuur nog al wat bijgekomen. Ik moet hiervoor de aandacht vestigen op het reeds aangehaalde werk van Prof. Symons in de tweede verbeterde uitgaveGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||
De inleiding voor de nieuwe tekstuitgave beslaat in die uitgave meer dan honderd bladzijden en houdt den lezer op de hoogte van de Goedroen-studie. Hoe de Goedroensage van uit het Noorden, waar zij is ontstaan, naar 't Zuiden der Germaansche landen is gekomen, hebben de sagenvorschers nog niet klaar kunnen bewijzen. Tusschen deze twee uitersten van het Germaansche taalgebied ligt de plaats der handeling van het Goedroenlied. Het is de Noordzee; het zijn onze kusten, welke in de vroegere Middeleeuwen door Noordsche wikings zijn bezocht geworden, veroverd en bevolkt. Denemarken, Zeeland en Normandië worden in 't gedicht vernoemd. De slag op het Wulpzand werd op onze kust geleverd. Een Vlaamsch dorp, Wulpen geheeten, ligt aan onze zeekust. De zee was de wereld der Wikings en het Goedroenlied is het lied van de zee, gelijk het Nevelingenlied het lied is van het land, - de aarde, de rotsen, de heide, de wouden en den Rijnstroom. In tegenstelling met het Nevelingenlied, ligt in het Goedroenlied, nevens de Oud-Germaansch-Heidensche bloedwraak, reeds de Christelijke leer der verzoening van welke nog geen spraak is in het Nevelingenlied. Het Goedroenlied werd op 't model van het Nevelingenlied, volgens dezelfde regels van verskunst, gedicht.
⋆⋆⋆
Van den Vos Reinaerde of Reinaert de Vos. Waar er spraak is van onze oudste Germaansche meesterschriften van welke de schrijvers ons onbekend zijn, mag de Dietsche Reinaert niet vergeten worden. Het werk behoort eigenlijk niet tot de Oud-Germaansche letteren maar tot de Middel-Nederlandsche, daar het in de eerste helft der XIIIe eeuw, vóór 1250, werd geschreven. Maar wij hebben het Nevelingenlied en Goedroen onder de oudste Germaansche meesterschriften gesteld, die beide tot de Middel-Hoogduitsche literatuur behooren, bijgevolg mogen wij onzen Reinaert hier niet onopgemerkt laten voorbij gaan. Overal wordt de Reinaert de Vos van den Vlaming Willem beschouwd als het beste werk dat in de Reinaert-literatuur voorkomt. Het is dus zonderling dat in een onlangs verschenen uitgebreide geschiedenis der Fransche literatuur, onder leiding van den bekenden philoloog J. Bédier, het volgende te lezen staat: - ‘Il y a de nombreuses versions du Renard en des langues | |||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||
étrangères; la plus remarquable est celle de l'Alsacien Heinrich der Glichesaere qui date de la fin du XIIe siècle.’Ga naar voetnoot(1) Ik kan dit onmogelijk laten voorbijgaan zonder de getuigenissen in te roepen van bevoegden die er anders over dachten. In het onlangs verschenen werk van prof. J. Vercoullie De Diersage en Reinaert de Vos lees ik op blz. 43: - Een geniale Vlaming heeft de stof ‘uten Walschen boeken’, d.i. uit de Fransche branches gehaald en er, in eene zelfstandige bewerking, een volmaakt epos mee geschapen dat wereldberoemd geworden is. Voor J. Grimm is het het beste gedicht uit de Middeleeuwen na de Divina Commedia van Dante. Een modern Engelsch bewerker, Naylor (1845) noemt het the unholy Bible of the world en het Londensch Athenoeum, in de bespreking van Naylor's berijming (1845, bl. 9) zegt dat het tot the handbooks of the world behoort. Vooraleer nog andere getuigenissen in te roepen wil ik het volgende laten voorafgaan: - ‘Le sujet de ces récits (poèmes de Renart ou branches) sont-ils sortis d'un jet du cerveau des conteurs? Non. Leur mérite est plutôt celui de la forme que celui du fond et de l'invention. Tous les cas pendables étaient connus et répétés.’Ga naar voetnoot(2) Als het de vorm is die den doorslag geeft voor de kunstwaarde van het werk, weet ik niet waarom er zooveel omslag wordt gemaakt over al die ‘branches’, bekende en onbekende, en waarom er niet wat meer wordt gezegd en geschreven over hetgeen door de eeuwen heen zijn kunstwaarde heeft behouden, en de stof van de sage zelve het levendigst heeft bewaard. - ‘La version flamande de Reinaert de Vos la plus belle et la plus complète est bien supérieure au roman français dont elle diffère sensiblement dans la forme sinon dans le fond.Ga naar voetnoot(3) - Ihre vollkommenste künstlerische Gestaltung erhielt jedoch die sage um 1250 im Reinaert durch einen Flandrischen Dichter Willem.’Ga naar voetnoot(4) En over de behandeling der stof in onzen Reinaert zegt de Duitsche commentator van Goethe's gedicht het volgende: - ‘Im 13. und 14. Jahrhundert erschienen eine grosze Zahl deutscher und französischer Bearbeitungen, aber keine erreichte auch nur annähernd die Wirkung und Verbreitung des Reinaert. Eine köstliche Frische und Lebendigkeit der | |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
Darstellung, eine natürliche Verknüpfung der Handlungen, einde überraschende Naturwahrheit, und drollige Naïvetät und Komik zeichnen die Dichtung aus.’ Nog andere getuigenissen van de superioriteit van onzen Dietschen Reinaert zou ik kunnen aanhalen, maar hét is voldoende door enkele bevestigd te zien dat die superioriteit in de Europeesche literatuur wordt erkend. Het heeft me dus ten hoogste verwonderd, dat in die groote Histoire de la littérature française illustrée, in het kapittel ‘Les Fables et le Roman de Renard’, behandeld door M. Faral, professeur à l'école des hautes études, onze Dietsche Willem niet eens wordt vernoemd en zelfs in de bibliographische lijst der bewerkingen in vreemde talen niet voorkomt. De strijd over de vraag of ons dierenepos ontstaan is uit de sproken, van mond tot mond verteld, in het Germaansche als in het Romaansche land, of uit den daarnaast en daarboven voortloopenden stroom der schriftelijke Latijnsche traditie, laat ik aan anderen over. Ik verzend naar de inleidingen, voorberichten en commentariën der tekstuitgaven van Reinaert, n.l. die van F. Buitenrust Hettema,Ga naar voetnoot(1) van C.G. Kaakebeen en Jan LigthartGa naar voetnoot(2) en van Dr. J.W. MullerGa naar voetnoot(3) en naar de ontelbare werken, studiën, bijdragen, mededeelingen hier verschenen van de ‘vossenjagers’, gelijk wij ze noemen, te beginnen met Jan Frans Willems en Prudens Van Duyse tot aan deze van mijne geachte medeleden der Academie: MM. Isid. Teirlinck, L. Willems en Prof. Vercoullie. Dit nog wil ik aanhalen uit de inleiding van het werk van Dr. Muller: - ‘Alles op kunstige wijze verbonden tot een volschapen geheel, dat reeds lang alom en eenstemmig erkend is als de sappigste, geurigste vrucht van dezen tak van het dierenepos, tevens als het meesterwerk onzer Nederlandsche letterkunde. Alles te zamen genomen een kunstwerk, dat alle andere dierensproken van Latijnsche, Romaansche of Germaansche epische verhalen over dieren verre overtreft.’ En Dr. Muller voegt er nog deze beschouwing bij, die ik ook wil aanstippen: - ‘Door de geletterden der Renaissance-eeuw, werd de diersage met geringschatting bejegend. Van den eerbiedwaardigen ouderdom van het geringe boekje had de klassieke trots der zeventiende en achttiende eeuw geenerlei besef. | |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
Wie bekommerde zich toen om een kunstwerk uit die duistere, onverlichte Middeleeuwen!’ De Vlamingen van onzen tijd hebben zich om onzen Reinaert wel bekommerd. Hier mag men ze niet beschuldigen van onverschilligheid en onwetendheid. Wij kennen de moderne bewerkingen van J.F. Willems, Prudens Van Duyse en Julius de Geyter, in verzen, en die van Stijn Streuvels in proza. In 1874, toen de bewerking verscheen van Julius de Geyter: ‘Reinaert de Vos in Nieuwnederlandsch met eene inleiding en een woord over epischen versbouw,’Ga naar voetnoot(1) zat ik nog op de schoolbanken. Dit was mijne inleiding tot de Reinaertstudie. - ‘Tegenover deze bedrijvigheid van drie Zuid-Nederlanders om hunne landgenooten met het oude Vlaamsche meesterstuk gemeenzaam te maken’, zegt nog Dr. Muller, ‘maakt Noord-Nederland een poovere figuur.’ Ik heb gezegd dat Holland meer in het teeken der Renaissance stond. Voor verdere verklaringen betrekkelijk onzen Vlaamschen Reinaert verzend ik naar het hooger aangehaalde werk van Prof. J. Vercoullie De Diersage en Reinaert de VosGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||
IV.Het is zeker aantrekkelijk alles te lezen wat door geleerde vorschers werd in 't licht gezonden over onze oudste Germaansche schriften. Wat al opklaringen, - historische, mythologische of phylosophische, - er aan gewijd werden, wat al theorieën en stelsels werden opgebouwd en vooruitgezet is niet te tellen. De bibliographie alleen zou een groot boekdeel beslaan. Een menschenleven zou onvoldoende zijn om alles te lezen. Maar elk kiest er zijn deel uit, gelijk hij wil of kan, en zorge er voor dat het licht zelf, door te veel toelichting, niet worde gedoofd. Wat niet uit het oog mag verloren worden zijn: de schriften zelven, - die tot de wereldliteratuur behooren en zullen blijven behooren. Als men alleen en uitsluitend blijft bij opsporing van bronnen, vergelijkingen met ander werk, of bij grammatische en historische beschouwingen, schijnt men te vergeten dat er in een werk van den menschelijken geest, een werk van kunst en verbeelding, nog iets anders ligt, iets dat men alleen met de oogen van den geest, of door het gevoel kan ontdekken, als men kunstsmaak genoeg bezit en begaafd is met critischen zin. | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
Zoo hebben kunstenaars van den eersten rang, denkers of dichters, schoonheid ontdekt in werken die geleerden, eeuwen lang, voor nietswaardig of voor onbeduidend hadden gehouden. En als die schoonheid dan weerom in 't licht wordt gesteld, begint ze op den geest van het volk, op het intellect in te werken. Dichters en andere kunstenaars zoeken er inspiratie in voor hun kunstwerk. Zoo ontstaat nationale kunst. Zoo deden zij, die men de Duitsche Romantiekers noemde, met de kunst en de letteren der Middeleeuwen, die niet naar waarde geschat werden door het Humanism, het Italianism of de Renaissance. Hedendaags zijn ze talrijk bij de Germaansche volkeren, de kunstenaars, die stof vinden voor hunne kunst in het werk van hun eigen voorvaderen, in stede van altijd uit te zien naar het geesteswerk van volkeren, die zij weinig en nooit volkomen zullen leeren kennen. Kunstenaars zien niet alleen letters en woorden, maar voelen zich geroerd door karakters, toestanden, geniale trekken en dramatische handeling. Zoo deed Lessing voor Shakespraere. Ziet ook eens wat Wagner in zijn Ring des Nibelungen en in zijne andere werken uit de oude Germaansche meesterschriften heeft gehaald. Wagner begreep niet alleen de taal van het Oud-Germaansche epos van Siegfried, Brunhilde en Krimhilde, maar verstond als niet een hare klankkracht en hare beklemtooning; hij klonk er zijne muziek aan vast gelijk vóór hem het niemand op woorden heeft gedaan, zelfs niet Bach en Beethoven. Hij had niet alleen de poëtische schoonheid van het epos van het Noorden begrepen, maar ook de woordschoonheid en heeft aan de moderne wereld de Middeleeuwsche Germaansche kunstwereld geopenbaard. Goethe zei van het Nevelingenlied: - ‘Die Nibelungen sind klassisch wie der Homer, denn beide sind gesund und tüchtig. Ein jeder sollte das Gedicht lesen und nach dem Masse seines Vermögens die Wirkung davon zu empfinden.’ En hoe meer men de epen der Germaansche volkeren leest, hoe meer men er de werking van gevoelt. Ze zijn reusachtig grootsch en schoon, zoowel als onze Gotische kathedralen; ze zijn vol kleur gelijk onze schilderstukken, onze glasramen; vol klank, gelijk de a-capella zangen uit de Middeleeuwen, die de schepping der polyphone toonkunst hebben gezien. Heine, na Goethe, de grootste lyrische dichter van Duitschland, zegt: - ‘Das Nibelungenlied ist von groszer, gewaltiger Kraft: | |||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||
die Sprache worin es gedichtet ist, ist eine Sprache von Stein.’ En William Morris, die de Volsünga-Saga in het Engelsch overzette: - ‘For this is the Great Story of the North, which should be to all our race, what the Tale of Troy was to the Greek.’ Ik wil er ook nog het oordeel van een Franschman bij halen: - ‘Rien n'égale en sauvage grandeur la conception de la farouche epopée. D'autres ont des accents plus purs, des élans plus lyriques, une variété plus séduisante; aucune n'atteint à cette continuité d'énergie, n'accumule autant de drames terribles, ne retentit à ce point de l'invective des combattants et du fracas de leurs armes.’Ga naar voetnoot(1) Men heeft dus zoowat overal, en dit vooral sedert Wagner, de waarde van de letteren en de schoone kunsten der Middeleeuwen begrepen en erkend. Wagner heeft zooveel invloed gehad op de literatuur als op de toonkunst. Onze kathedralen waren sedert de Middeleeuwen onder den blauwen hemel blijven recht staan; onze geschilderde ramen blonken en vonkelden altijd voort in het zonnelicht; onze schilderstukken hingen te schitteren in zalen aan de wanden van alle groote musea; onze verluchte handschriften lagen achter glas in de groote boekerijen; maar de schriften onzer dichters zaten in de bibliotheken, lagen op den zolder, weggestoken, onder stof vergeten, verguisd door de Humanisten, zelfs ter vernietiging bestemd door de Revolutie. Gansch Europa is toch aangetast geweest door die vervolgingswoede tegen al wat Middeleeuwsch was, nationaal, of van eigen volk of ras. Hoorden wij niet in den laatsten tijd Michiel de Swaen hier noemen als der grootste onder de Vlaamsche dichters der XVIIIe eeuw? Werd zijn werk niet gered uit den brand van St-Winnoks-Bergen, waarin de Revolutie het vuur had gestoken? Hoeveel werk is er niet vernield geworden? Die vernietiging was het gevolg van het misprijzen van nationaal werk van wege de intellectuëelen van ‘la République des Lettres’ en van wege de Encyclopedisten. Luister wat Léon Gautier zegt in de inleiding voor zijne tekstuitgave van het RolandsliedGa naar voetnoot(2): - ‘Durant trois siècles il n'y eut guère parmi nous à garder le souvenir de Roland que quelques pauvres paysans qui, | |||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||
le dimanche ou à la veillée, se délectaient dans la lecture de la Bibilothèque bleue. Quant aux lettrés, ils ne connaissaient même plus notre héros de réputation et c'était une ignorance dont Boileau et Voltaire se montraient volontiers très fiers..... Cela dura trois siècles.’ Indien onze oude schriften maar hadden moeten dienen in onze dagen voor philologische oefeningen, dan ware hun verlies misschien nog niet zoo groot geweest, maar er lagen schatten van schoonheid in verborgen, wonderen van kunst, zoowel als in de beeldende kunsten van onze voorvaderen uit de Middeleeuwen. Omdat men in de Germaansche landen tot die ontdekking is gekomen, is de reactie uit het Zuiden nu zoo groot. Alleen wij, een grensvolk, volgen niet genoeg den strijd, ontworteld als wij werden in eigen land. Al wat wij hebben, hebben wij met brokken en stukken of individuëel, door eigen studie, moeten verkrijgen. We doen aan philologie, taalwetenschap, phonetiek, dialectologie, toponymie, folklore, al wat ge wilt, doch dat is maar een deel der Germanistiek. De letteren en de kunst, de oude gelijk de nieuwe, - deze geïnspireerd door de oude van eigen bodem, - ontbreken er nog te veel in, en worden door de mannen der zuivere wetenschap te zeer beschouwd als ‘romantiek’ of ‘fantazie’. Zelfs in Frankrijk vat men de Germanistiek veel breeder op dan bij ons in België. Degene, die er zich wil van overtuigen, leze maar eens de korte maar zaakrijke verhandeling van een Parijzer hoogleeraar aan de Sorbonne. - ‘Les Etudes germaniques par Charles Andler’.Ga naar voetnoot(1) Weldra zal hij bemerken dat daar de letteren door de wetenschap niet als bijzaak, of werk van minder waarde worden beschouwd.
Februari 1926. |
|