| |
| |
| |
Herinneringen van Lectuur en Leven
door Johan de Meester, buitenlandsch eerelid der Academie
't Gevoel, waarin ik hier voor u verschijn, zou ik u willen kenschetsen door een klein voorval u te verhalen, dat plaats heeft gegrepen in een gezelschap, gelijkwaardig aan dat, waarin ik nu optreed als spreker.
In een gezelschap, is onjuist gezegd - de Kon. Academie van Wetenschappen te Amsterdam heeft er niets van gemerkt, dat op de tribune hoog boven de zaal een van de drie met potlood en notitieboek gewapende persmuskieten plotseling uitbarstte in geween.
Geacht Gehoor: het was sentimenteel. Maar het is langer dan veertig jaren geleden en mijne Moeder was dien winter gestorven en al was ik al meer dan een jaar aan den gang, het verslaggeverschap, nog wel bij een oppositie-courant die niet de gunst had der autoriteiten, gaf een zenuwachtig bestaan aan een jongmensch uit de Geldersche landelijkheid, een die maling aan politiek had en nu telkens naar den gemeenteraad moest, den gemeenteraad van de hoofdstad, hij die amper het stratennet kende...
Nu daar, in dat geleerd milieu, smartte, sloeg hem iets gansch anders. Mr. C. Vosmaer gaf een bericht. Hij deed, wat hij had aangekondigd als een slechts korte mededeeling.
Vosmaer was geleerde en schrijver. Schrijver, voor 't schrijven geschikt, geboren! dacht zich ook het persmuskietje. Uit een goede Geldersche tijd, toen hij op een jaargeld van f. 200, tweede-redacteur-en-verslaggever was geweest van het Zutphensche Courantje, heugde de vreugde van elken Maandag, wanneer de Spectator Vlugmaren bracht, die hij ook wel niet alle begreep, maar die toch zoo prettig-natuurlijk aandeden, door puntigen eenvoud familiaar, als zeiden ze iets doodsgewoons. En hoe warm had Vosmaer in zijn ‘Wandelingen door de Wereld’ de schoonheid beschreven van 't Geldersche landschap! Nu sprak hij over iets Romeinsch'. Voor die maar korte mededeeling gebruikte hij Latijnsche zinnen. Het persmuskietje begreep ze niet: hij, die zóó graag had gestudeerd, zóó naar de oude talen verlangd...
't Is dien morgen goed afgeloopen. Verbaasd, maar op de rouwkleeding lettend, leidde de eene kameraad den kinderachtigen schreier de tribune af, de zaal uit; en de derde verslaggever, die Latijn kende, stelde de twee die weggegaan waren,
| |
| |
kameraadschappelijk in de gelegenheid een volledig verslag naar de redactie-kantoren te brengen.
De smart was kortstondig, maar fel geweest. Had de bedroefde uit de Inleiding van Vosmaer's, toen zoo bewonderde ‘Novellen’ zich niet deze woorden herinnerd: ‘zoo zeide men ook eens, om iets onbegrijpelijks uit te drukken: dat is Latijn voor mij, of als het erg liep, dat zijn hiëroglyphen. Maar het Latijn is niet meer voor enkelen en de hiëroglyphen zijn ontcijferd’? En hoorde hij, kranteman, niet tot het vulgus, voor wie 't Latijn verboden grond is?
Met het gemis van wat een ‘klassieke opleiding’ heet, is de herinnering van dien dwazen zomerochtend in Amsterdam's Trippenhuis gebleven. Ik denk er nu aan: hoe zou ik op dat oogenblik hebben voorzien, eens in dit Vlaamsche geleerdheidshuis te zullen staan als spreker?
Gij hebt het gewild, gij allen, Mijnheeren, toen gij mij tot uw buitenlandsch lid koost; gij hebt het gewild, geëerd Bestuur, toen gij mij nooddet tot deze voordracht; - moet ik nu mijzelf toevoegen: tu l'as voulu, George Dandin, omdat ook ik paar boven mijn stand? Ik kan mij niet ‘mettre à genoux’ voor ‘l'extravagance que j'ai faite’ - maar ik weet: gij eischt dat niet; ik kan u slechts oprecht bedanken.
Waarom koost gij mij, voor wie niet enkel het Latijn ‘iets onbegrijpelijks’ was en bleef, tot lid van dit geleerdheidshuis?
Omdat ik schrijf; omdat ik ben, wat men bij ons in het Noorden met een onverdragelijk woord een letterkundige noemt. Nu zou ik den geleerdsten onder u met de beslistheid van een hartstochtelijke overtuiging tegenspreken, zoo hij loochende, dat de Hollandsche en de Vlaamsche, de Nederlandsche letteren van dezen tijd iets van groot belang in de wereld zijn. Zelfs voeg ik de Zuid-Afrikaansche erbij: gedichten, vertelkunst, natuur-beschrijving: diep, fijn gevoel en frissche humor ook in die tak van onze taal, ons toekomend uit verre verte.
Maar... met de beteekenis te staven van de hedendaagsche Nederlandsche letteren, maak ik mijn eigen positie niet beter. Meine Wenigkeit! Uw élu! Gij hoort het, de zaak is zoo kiesch, zoo pijnlijk, dat ik twee andere talen gebruik. Dit verwondert u van een Hollander niet. Maar daar gij mij eenmaal hebt verkozen, was het daar de plicht van mijn dankbaarheid niet, mezelven rekenschap te geven van 't geen, bij een ruime mate van goedheid, de grond kan geweest zijn voor uw besluit?
Zoo kom ik tot u: met mezelf. Gij hebt het recht uw nieuw lid te kennen. De functie, die uwe goedheid me gaf, maakt mij uwe belangstelling waard. Realist, zal ik ook hierbij
| |
| |
oprecht zijn. Misschien dat in een kind van zijn tijd u iets kan boeien, daar 't ook uw tijd is.
⋆⋆⋆
Geleerde niet, evenmin taalkunstenaar, heb ik schrijvend gestreefd naar kennis van 't leven.
Aangezien er onder u zijn, die niet anders van mij weten, dan dat uwe Academie mij tot buitenlandsch lid benoemde, is het wellicht - behalve taktisch en praktisch tegenover mijzelf, hoffelijk jegens hen, die mij kozen, na een dosis gepaste bescheidenheid, kloek even te doen aan hoovaardij. Welnu, fier ben ik op één oordeel, dat de meening is van een vrouw. En dat nog wel een katholieke.
Kent gij allen Maria Viola? Op gevaar af den indruk te maken, Maria Viola's welgezindheid met gelijke munt te betalen, zeg ik hun, die haar niet kennen gaarne, welke voortreffelijke schrijfster zij is. Zij is een klein, een schriel bleek vrouwtje. Haar kracht ziet gij in het vuur harer oogen. Zij is een bijzonder begaafde vrouw, die ook al, werkend om den broode, niet alles kan geven wat mogelijk ware. Kleindochter van een om politieke redenen naar Nederland uitgeweken Italiaan, die hier den naam Viola aannam, is zij in bescheiden omstandigheden opgegroeid te Rotterdam, waar zij de Academie van Beeldende Kunsten heeft bezocht. Werd zij schilderes of schrijfster? Nu is zij recensente voor beeldende kunst van 't Amsterdamsche Handelsblad; vóór dien heeft zij met haar echtgenoot C.R. de Klerk het tijdschrift ‘Van onzen Tijd’ bestuurd, dat maandblad is geweest en weekblad en na negentien jaargangen ophield. Onder den titel: ‘Pioniers’ hebben de h.h. De Jager en Knuvelder pas bij Van Munster te Amsterdam een bundel proza-stukken, als werk uit ‘Van onzen Tijd’ uitgegeven. Er staan elf opstellen of fragmenten van opstellen in van Maria Viola en de korte voorrede, die het doel van den bundel als het ‘aangeven van enkele rustpunten op de snelle tocht van voortrekkers in de wordende roomsche kunst’ omschrijft, erkent dat bij beperkte ruimte onmogelijk ‘een bij benadering volledig inzicht in het belangrijke werk van Maria Viola’ kon worden gegeven.
De oundel heeft een fragment van haar over ‘het proza in den aanvang van de XXste eeuw’. Vergunt, dat ik enkele zinnen u voorlees, uit wat daar over mij gezegd is.
‘Geertje is een boek van eindelooze bitterheid en heftig verlangen, de smartschreeuw van een edelwillende tegen het weerstrevende leven, en het hopeloos en deemoed-stil verzinken dier felle en droeve klacht. Als latere cultuurbe- | |
| |
schouwing uit de epische prozakunst van het einde der negentiende eeuw een tijdsbeeld bouwen zal, dan vindt ze misschien in geen enkel werk dezer periode de welsprekende gegevens bijeen, welke in dit boek van den fijnen en hevigen levensvoeler, die De Meester is, voor 't grijpen liggen; want geen zielsnood in de nijpende kleinheid van dat leven geleden, geen zinnenlast door zijn laffe weerloosheid opgelegd, of De Meester's waarheidstrouwe kunst draagt er de tragische trekken van.’
Tweede fragmentje.
‘Nergens wellicht werd uit hartstochtelijker waarheidsdrang woedend-rauwer en weemoeds-teerder verbeelding opgeworsteld van het verdwaasde geluksverlangen en de moede zinlijkheid der geloofloos-moderne levenshouding dan in de boeken van Johan de Meester. Terecht heeft men deze letterkunde getypeerd als kunst, die hartstocht is. Hartstocht naar levenswaarheid, èn liefde, want deernis is liefde die medelijdt’.
In een kring van geestesleven als dezen denkt er wel niemand aan ijdelheid, wanneer ik zeg dankbaar-verheugd te zijn over deze karakteristiek, juist van Geertje, juist dóór een vrouw en nog wel een roomsche vrouw, verheugd om heel een reeks van termen, die toonen, dat ik ben begrepen. Sta toe, dat ik, ondanks het vleiends ook daarin, één term er uit neem, dien van ‘fijnen en hevigen levensvoeler’. Iets meer, iets anders was ik nooit, noch begeerde ik ooit iets anders te zijn. De adjectieven zijn tegenstrijdig? Zij teekenen dan een levensstrijd, die eerst sinds korten tijd een eind heeft. Zoo kan ik nu rustig daarover spreken, als sprak ik niet over mijzelven: Herinneringen inderdaad! Zie in dien mensch - behalve dan uw medelid! - een kind van zijn tijd en wil aan dezen uw aandacht schenken.
⋆⋆⋆
Ik ben geboren te Harderwijk, een kleine stad, thans nog aan zee - u weet dat er veel gedempt en geplempt wordt - één dier ‘villes mortes’ der Zuiderzee, waarover Henry Havard heeft geschreven. Eenmaal was 't een handelsstad, lid van de Hanze, en van 1648 tot 1811 had ze een hoogeschool, maar daarvoor in de plaats kwam een werfdépôt, dat floreerde tijdens mijn kindsheid. Wie nu het keurige stadje bezoekt, in welks gezonde omgeving van heide, sparrebosch en zeelucht men herstellingsoorden voor tuberculosen vindt, heeft nog al wat veroeeldingskracht noodig om zich het Harderwijk van tusschen 1860 en '70 met dat werfdépôt voor kolonialen voor
| |
| |
te stellen. Dépôt voor kanonnenvleesch heette het ook wel, maar deze volksnaam was onjuist, want al die jong-verloopen kerels, die zich lieten aanwerven om in onze Oost te gaan vechten, werden slachtoffers vaak van de klewang, vaker van de dysenterie, te dikwijls ook van ontuchtsziekten, nog vóór het aan boord gaan opgedaan, maar van kanonnen zelden of nooit Hun handgeld varieerde, als andere marktprijs. In mijn kindsheid was het f. 300. Die moesten toen dáár worden opgemaakt. Later schonk men wat meer vertrouwen aan de handgelders, maar in mijn Harderwijkschen tijd mochten ze de stadspoorten niet uit, geschiedde het verbrassen dus daar. De wervers, ronselaars, zielverkoopers, wachtten de ongelukkigen, meer vreemdelingen dan Nederlanders, talrijk waren altijd de Walen, een kwartier buiten de stad aan het spoorwegstation op; de huizen voor het geldverteren waren in het stedeke, dat een carré had van breede straten naast een marktplein en nog een tiental straatjes en stegen. Elk had er de dronkenschap naast de deur. Maar één plein bleef er van verwijderd. Het was de boomenrijke vischmarkt. Die lag aan de grens van de stad, bij de haven; van de oude Vischpoort, aan het eind dezer markt, neeft de niet lang geleden gestorven schilderes Suze Robertson, onze vrouwelijke Breitner, meer dan één mooi schilderij gemaakt. Op de Vischmarkt en in de straten rondom woonden - wonen nog - de visschers. Zij vormden en vormen een bevolking apart. Toen waren zij en hun stille, statige markt: de aan weerskanten doorrookte huisjes, waar de haring werd tot bokking; 'n gedeeltelijk bestrate vlakte met oude hooge olmen, waartusschen netten te drogen hingen; de visschers in donkerbruin of zwart; de visschers met hun stilzwijgendheid, hun strakke stugheid, hun moeilijk bewegen, hun stijfheid zoowel van lichaam als geest; de visschers, die in zoovéél overeenkwamen met de starre vrome
Veluwsche landbouwers, de meestal op het behoeftige af onwelgestelde boertjes der heide - de Harderwijker visschers, toen, vormden de meest volstrekte tegenstelling met wat er tierde in hun nabuurschap: de handgeld verbrassende kolonialen, van wie de besten den eersten dag elkaar op 't postkantoor verdrongen om iets van de som naar huis te zenden en die er de, rest van het geld lieten rollen, een laatste roes, ééns overdaad in het vernevelde besef van bijna gewisse levensmislukking. Enkele weken, weg al het geld, onder de smaad zich te hebben verkocht, omdat ze voor niets ter wereld meer deugden, of dewijl ze het, zoo ze vreemdeling waren, in 't eigen land niet konden houden.
Heb ik later een dwaasheid me wijs gemaakt, heb ik een beeld mij opgedrongen, misschien wel onder den mode-invloed
| |
| |
der leer van l'influence du milieu, of kàn Harderwijk hebben macht geoefend, 't aanschouwen zoo vroeg, zoo nabij van den hartstocht, begrepen niet, maar wel aanschouwd, een poppenkast voor kinderoogen van het dier in den mensch, op zijn ergst verdierlijkt? En - tegenbeeld - de vrome vischmarkt, de felle godsdienstigheid van de visschers, het donkerst-denkbare calvinisme, zwarter nog, vol van de vrees die de zee geeft, dan de dusgenaamde Afgescheidenen der Kamper Theologische School. Een dienstbode van ons trouwde een visscher, die weduwnaar en vader was. Bij een brand in hun woning, een brand als er meer in die huizen van haring-rooken en netten-drogen ontstonden, stikte een van de kinderen in den rook. De vader was op zee, de stiefmoeder had zich niets te verwijten. Toch kwam ze het ongeluk aan mijn moeder uitleggen als een verdiende straf van den wrekenden God, die den vader van 't verbrande kind had getroffen in zijn ontuchtigheid.
Omdat hij na twee jaar weduwnaarschap, toen zijn zuster hem verliet om zelve te trouwen, een tweede vrouw nam, een moeder voor kleine kinderen. 'k Herinner me nog het ongeval; ik moest negen jaar worden. Doch met mijn moeder heb ik in latere jaren meer dan eens over Dina en haar eigenaardige godsdienstigheid gesproken. Mijn moeder was een vrome vrouw. Dina's praten had haar geërgerd; wel vond zij er geen godslastering in, maar toch iets, dat haast zonde was, miskenning immers van God's goedheid. Ik was bij die gesprekken twaalf of dertien jaar. Mij trok iets aan in dat berouw, die telle vrees als onderwerping aan de volstrekte macht van God. Het was niet evangelisch, zei moeder. Maar dan dacht ik aan den Zondvloed en aan Abraham's vaderangst: ik hield zooveel van die verhalen... Behield ook de vischmarkt invloed op mij?
Ik was een burgemeesterszoontje. Toen ik, laatste van een zestal, waarvan er twee waren overleden, acht jaar na den laatstgeborene kwam, ben ik zoozeer een verrassing geweest, dat er in het Weeshuis werd getracteerd. Toen ik twee, drie en vier jaar werd, blies de hoornblazer van de voorbijrijdende diligence het Wilhelmus den ochtend van mijn verjaardag. Midden in de stad bewoonden wij een huis met vele kamers, ernaast en erachter een tuin met vijver. 't Was niet meer dan kleinsteedsche grootheid uit het midden der vorige eeuw. Maar doe het kleine zulker grootheid beseffen aan een kind, dat een fanfare krijgt voor zijn verjaardag!
Toen ik vier jaar was, stierf mijn vader. Mijn moeder was een fijne vrouw. Nu kreeg zij een zeer moeilijk leven. De geldzorg drukte en zij was niet gezond, hoofdpijnen plaagden en andere kwalen. Ik weet nog twee dingen uit Harderwijk, dat
| |
| |
wij verlieten toen ik negen jaar was: ik vind haar wanneer ik bij liet losbarsten van een zomeronweder uit den tuin kom, het hoofd vol angst in de kussens der sofa verborgen. En een andere maal sta ik bij haar stoel, terwijl in de straat dronken soldaten voorbijtieren en wij spreken af, dat wij beiden, wanneer de andere kinderen volwassen en het huis uit zullen zijn, de ‘stad’ Harderwijk, dat gat met geen andere drukte dan van kolonialen, verlaten en voor het heidedorpje Ermelo verwisselen zullen.
Omdat ik zoovele jaren met de andere kinderen scheelde, geloofde ik meer bij haar te behooren. Ik heb mijn moeder aangebeden. Uiterlijk geleek ik helaas niet op haar. Innerlijk in sommige dingen, maar ook was ik in veel heel anders, als u is kunnen blijken uit onze verschillende indrukken van die getrouwde dienstbode met het verbrande kind.
Op instigatie eener vriendin, die haar hielp met raad en daad, verhuisden we, toen ik negen jaar was, naar Zeist bij Utrecht. Ik kwam als externe op de kostschool van de Hernhutters en maakte me er niet bemind. Te Harderwijk was ik veel alleen, te Zeist werd dat eenzelvigheid. Zoowel de kostjongens als de andere externen plaagden me als dikwijls ‘schoolziek’. Werkelijk had ik dikwijls hoofdpijn - het was immers de kwaal van moeder - dan vond zij goed dat ik niet naar school ging en ik bouwde een wal van boeken in mijn bed om mijn eenzaamheid. Onlangs dacht ik aan dien tijd, toen Stijn Streuvels in de Nieuwe Rotterdamsche Courant zijn jeugdherinneringen van August Snieders ophaalde. Van hoeveel gezelligheid vertelde hij daar. Ik las Snieders in eenzaamheid, zooals ik het Conscience deed en welke' verhalen niet al. Toezicht werd er niet op mij gehouden. Het schoolwerk viel me zelden moeilijk, zoo bleef er tijd voor lezen over, ook, wanneer ik niet ‘schoolziek’ was: tijd voor lezen - en voor mijn bloemen.
Wij hadden een kleinen tuin achter het huis, daar trok ik me na den schooltijd terug, het was mijn illusie bloemist te worden. Tweemaal heb ik vol ernst gevraagd, of ik, twaalf en dertien jaar oud, af mocht van de gehate school en bij een bloemist in de leer. Na de weigering zocht ik troost in lectuur. Mijn broer, die student was, leende me boeken, onder meer het toen nieuwe tijdschrift ‘Los en Vast’. Inderdaad las ik los en vast. Toen gebeurde er op eens iets op school. Ik zei u dat ik er niet bemind was; al vond men mij er vlug en vlijtig, ook de onderwijzers hielden niet van mij. Nu had een vriend van mijn acht jaar ouderen broer me na veel aandringen de ‘Max Havelaar’ geleend. Dat was een boek! 'Ik las het driemaal en leerde er brokken uit van buiten. U hebt wellicht den indruk gekregen, dat ik aan de school van de Hern- | |
| |
hutters terugdenk zonder erkentelijkheid. Voor één ding ben ik nochtans dankbaar. Er werd daar veel van buiten geleerd, meer dan op andere scholen in Holland. Nu leerde ik mezelr het verhaal van Saïdjah! Ik nam het boek ook meê naar school. Een nare, fatterige ‘monsieur’ uit Neufchatei, liet in de Fransche les uit ‘Le médecin malgré lui’ lezen. Op eens klonk mijn naam met: poursuivez. Ik was op zijn minst twee pagina's achter, moest omslaan, zoeken, toen ontdekte hij een tweede boek onder dat waaruit we lazen. - Donnezmoi ça. - Quoi? - Vite, donnez. En daar ik me niet bewoog, stond hij op. Toen maakten m'n zenuwtjes me plotseling tot iets van Saïdjah en Sjaalman en Havelaar door mekaar, en daar ‘monsieur’ me het boek uit de hand wou rukken, trok ik met de andere het tuinmans-snoeimes, dat ik vanwege m'n bloemisterij altijd in de broekzak had, en dreigde... Er volgde straf, van school gestuurd werd ik niet.
Vier jaar heb ik me daar te Zeist doodongelukkig gevoeld. Toen raakte ik bevriend met een jongen, wiens ouders er woonden, maar die dagelijks naar Utrecht op de burgerschool ging. Tot zijn vroegen dood zijn we vrienden gebleven. Door wat hij in de vriendschap vermocht te zijn, is zijn naam bekend geworden, want hij raakte later bevriend met Vincent van Gogh en in diens brieven wordt de belangstelling van Anthon van Rappard - zoo heette hij - dankbaar vermeld. Ik heb zeer veel aan hem te danken, hij was me een niet veel oudere broeder. Wat trok ons tot elkander aan? Beiden waren we eenzelvig, hij zestien, ik veertien. We hebben om elkaar heen gedraaid. Hij had van zijn vader een roeiboot gekregen. Ik zou u nog de laan aan water te Zeist kunnen wijzen, waar hij lag en op me wachtte voor het derde gesprek dat we zouden voeren, waaruit een vriendschap werd voor het leven. Toen ik de laan inkwam, en de boot zag, aarzelde ik. Zou ik niet liever teruggaan? revens doorzag ik de mogelijkheid dat hij op eens de riemen nam. Wat trok ons tot elkander aan? Eerst twee jaar later besloot hij schilder te worden, en ik... als kind had ik er beurtelings naar verlangd, dominee te worden, of veel liever nog zendeling, en om met mijn moeder alleen in het dorpje Ermeio de soldatenherrie van Harderwijk te ontvluchten. Nu te Zeist... Op mijn elfde jaar was ik er een krantje gaan schrijven, om de veertien daag zou het verschijnen, het heette - o kindergebruik van... Vondel - de Letterkundige Rommelpot en zes nummers zijn er voltooid, waarvan ik drie exemplaren schreef. Aan die ‘krant’ dacht ik toen niet meer. Wij wilden... niet zijn als andere jongens, hoewel we zelden of nooit over anderen praatten, al dadelijk doordat hij, door zijn schoolgaan te Utrecht, geen anderen uit het dorp kende. We
| |
| |
roeiden, liepen heele dagen, des Zondags en in de vacantie met knapzak, en ik leerde vele dingen van hem; ook leerde ik, doordat ik bij hem aan huis kwam, waar vele mooie boeken waren, boeken met platen, oud en nieuw. Hij had opgezette vlinders, ik boeken met gedroogde planten... Ik voelde mij een anderen jongen, want ik was plotseling niet meer alleen.
Nog het eerste jaar onzer vriendschap zijn we aan het rijmen geslagen Later heeft hij daar een boek van gemaakt: geschreven, door hem geïllustreerd - ik bezit het, voor mij hééft het waarde. Nadat ik, met mijn moeder en zuster, het dure Zeist verlaten had, begonnen we een wisseling van brieven, gewichtig-vol over literatuur: 'k herinner me, dat ik er een kreeg van hem, die 29 zijdjes lang was en welke met een van 37 werd behandeld. Discussie over Nathan de Wijze! In het mooie, stille Voorst, op een uur afstands van Zutphen - mijn gevoel er voor heb ik in ‘Geertje’ gelegd - doorleefde die vriendschap, terwijl ik er van mijn 17de tot mijn 22ste jaar woonde, haar Juni-bloei. Ook tusschen mijn Moeder en mij herleefde een innigheid als in mijn kindsheid. Te Zeist had zij zich thuis gevoeld, door herinnering uit hare jeugd er aan verbonden. Zij was in de deftigheid niet onthuis, dat afgemeten uiterlijke van al die buitens met ijzeren hekken en menschen, even stijf omsloten. De conventie heerschte er en was er één met de confessie.
In den roman ‘De Zonde in het deftige Dorp’ heb ik met spot uiting gegeven aan een verbetenheid, die mijn jongensjaren bedierf. Te Voorst ontbeerde mijn Moeder veel vriendschap, maar ik hervond, herkreeg haar liefde, in een stilte, die leek op dat Ermelo, waar we over spraken, toen ik klein was. Om haar blééf ik nu gaan ter kerk. Alleen om haar. Ook had ik er een catechisatie, welke van veel meer beteekenis voor mij was dan die, met andere jongens te Zeist: elken Maandag avond kwam ik alleen naar Ds. Talma, den fijn- en veelzijdig ontwikkelden vader van den lateren predikant-minister, bekend democratisch kalvinist. Op deze Maandag-avonden is veel gepraat, gedebatteerd: ik mocht er mij vrij laten gaan. Het eind is geweest, dat de predikant zei: ‘Neen, je kunt geen lidmaat worden, maar wil je 's Maandags blijven komen, dan leer ik je wat Latijn als je lust hebt.’ U zult beseffen, dat ik reden had voor iets als dubbele dankbaarheid. Helaas heeft deze tweede reeks van de Maandag-avonden maar kort geduurd: de predikant werd beroepen naar elders.
Ik kreeg het moeilijk met mezelf en ik was bedroefd om Moeder. Want dat van het einde der catechisatie had ik haar niet kunnen verzwijgen. Geen hard woord heeft zij er over gesproken, wel vele van droefheid, gefleemd, gesmeekt, en,
| |
| |
als van zelf spreekt, voor mij gebeden. In een vertelling ‘Beider Leed’ heb ik, eerst vele jaren later, op Kerstdag van 1905, iets uitgesproken van dat leed, dat trage leed door en in liefde, tusschen een moeder en een zoon, dat niet ophield, toen ik het dorp verliet, dat heeft voortgeduurd tot haar dood. Het schetsje eindigt met dezen zin:
‘En toch hield hij aldoor die gedachte, dat hij verheugd moest zijn over haar dood, dat zóó het noodlot was van hun leven, zóóveel liefde en toch die strijd, die nooit anders eindigen kon.’
Gefantazeerd in het stukje is een predikant, die noch leek op Ds. Talma, noch op zijn vervanger te Voorst, maar in wien ik veeleer gaf, wat mij het kalvinisme kon zijn geworden, als ik de godsdienstigheid van mijn kindsheid, waarbij ik al als kleine jongen, en ook later te Zeist, ijverde met busjes voor de zending en voor de christelijke weesinrichting van Johs van 't Lindenhout te Neerbosch, was trouw gebleven. Was er hartstochtelijker mensch dan Calvijn? Niet het zachte van Moeder's evangelischen zin trok mij aan, wèl het harde, forsche, felle in... wat ik van de Praedestinatie-leer dacht te begrijpen.
Met opzet gebruik ik de laatste woorden. Ik teeken u immers niets dan een mensch - een mensch, dien gij in uw midden toeliet - en die (eerst op zijn ouden dag wat minder onevenwichtig geworden) nooit anders was dan een autodidact, in den nog beperkenden zin van een roekeloos boekenverslinder. Behalve uw Snieders en uw Conscience had ik als knaap met bijzondere graagte boeken over de heldhaftigheid van de Waldenzen gelezen. Vijftien jaar oud kreeg ik van een eigenaardigen m'sieur op de tweede christelijke kostschool, die men mij deed frekwenteeren, te Wageningen, de ‘Confessions’ van Rousseau te lezen. Hierover vielen toen, in de dierbare eenzaamheid der vele lange avonden te Voorst, Byron, dien ik in kostbaar bezit kreeg, de ‘Revue des deux Mondes’ met de opstellen van Caro over Schopenhauer en Paul Heyse's vertaling van Leopardi. Later fragmenten uit Schopenhauer. Dáár kon Ds. Talma niet tegen op, zelfs niet mijn liefde voor mijn Moeder. Trouwens, zoo mijn hartstocht haar vreemd was, de angstvalligheid, welke daar telkens en te gemakkelijk over heen viel, dat wat Querido in een feuilleton over mij mijn ‘levensschuwheid’ heeft genoemd, had ik die niet van haar, de teere, die, zwak van lichaam en vroeg wees, zoo wreed-jong ook weduwe werd?
Met eenige regels van Leopardi, die me bijzonder lief geweest zijn, maar die ik niet citeeren zal, omdat ook mijn weinigje Italiaansch dat van een rampzaligen autodidact was;
| |
| |
met het begin van Musset's Confession d'un Enfant du siècle: ‘Ayant été atteint, jeune encore, d'une maladie morale abominable’, en met den trots van Byron's Cain: ‘I sought not to be born, nor love the state to which that birth has brought me’, in hoofd en hart, kwam ik in '83 naar Amsterdam, werd er door mijn kameraad Frank van der Goes 't Genootschap ‘Flanor’ binnengeloodst, uit welks kern twee jaren later de ‘Nieuwe Gids’ zou worden geboren, en vernam dat ik met Byron meer dan een halve eeuw ten achter, en nu 't parool bij Shelley was.
Ik verscheen daar bescheiden als kranteman. Gij weet: nooit ben ik iets anders geweest. Dus luisterde ik met volledigen eerbied. Toch dacht ik er soms het mijne van, of juister: ik voelde iets, dat van mij bleef. Geen moment is de verwondering over ai wat ik, Geldersche jongen en hier een nederig nalooper van vergaderingen, verrast kreeg te bewonderen, zonder deemoedig ontzag geweest. Dit was al bij de kennismaking met Van der Goes begonnen. Een jaar te voren had ik te Zutphen mijn best gedaan om bijdragen bijeen te krijgen tot een nationaal huldeblijk voor Multatuli. Ik had dat geld toen moeten zenden aan den algemeenen penningmeester te Amsterdam, wiens naam mij natuurlijk was bijgebleven. Het bleek diezelfde Frank Van der Goes te zijn en hij was nog een maand jonger dan ik. Zoo waren de tijdgenooten der hoofdstad, ook de niet geniale, in alles mij vóór! Maar dan Van Eeden en Kloos en de vier jaar jongere Thijm! Ik was er versteld van en zag en hoorde het alles verdoken in een hoekje aan, de enkele malen, dat ik 's avonds niet naar een vergadering moest.
Maar soms dacht ik opeens aan Moeder, of aan... die woorden van Leopardi, ik zal ze u voorlezen in het Duitsch, dan noef ik niet bang te zijn dat u mij uitlacht:
Freuden und Güter
Sind nichts als Wunsch, Leben is ohn Gewinn
Ein sinnlos Elend.
't Is, daar we spreken van tijdsinzichten, wellicht curieus hierbij aan te stippen, dat, terwijl nu in Italië de bewondering voor Leopardi weer sterk blijkt toegenomen, drie jaar geleden bij de herdenking van Shelley's sterven de dichter Adriaan Roland Holst in ‘De Gids’ Shelley met ‘een afscheid’ kwam vieren, veeleer neigende naar Byron. Maar toen was het Shelley, was 't levensvreugd, zóózeer, dat die mij als wreed aandeed, de wreedheid, die een christ'lijke jeugd me geleerd had heidensch te schelden. Vreemd trof me, wat Van Deyssel roemde in Zola. Diens werk was ook doorgedrongen tot Zutphen.
| |
| |
In genegenheid voor Zola deed ik voor Van Deijssel nooit onder. Slechts in het vermogen om haar te uiten!... Doch tevens las ik Zola anders. Van Deijssel heeft hij - prachtig - doen juichen. Mij deed hij weenen in 't diepst van mijn ziel. Van Deijssel bracht hij in verrukking. Mij sloeg hij met macht'loos verzet van deernis. Het naturalisme was, is mij: deernis, protest tegen maatschappij of leven.
Toch mocht ik met dat pessimisme, hoewel niets in den vorm hem aantrekken kon, waardeering bij Van Deijssel vinden, toen ik, dertig jaar oud, met ‘Een Huwelijk’ kwam. Ziedaar de ruimheid der ‘Tachtigers’, door Kloos verdedigd, toegestaan; door Van Deijssel veroverd en toegepast, door hem ook toebedeeld aan mij.
Ik vertel 't als niet meer dan 'n curiositeit: ik léérde nadien anders meenen, maar Van Deijssel's volkomen rechtvaardige grief tegen den vorm van mijn boek, ik had haar - voordat hij ze zoo welwillend omschreef met woorden over liefderijk-schrijven-en-herschrijven, welke sedert vaak geciteerd zijn als een beginsel van schriftuur; mondeling al meer vernomen, 't eerst, te Parijs, waar ik toen woonde, van mijn vriend Dr. A. Pit, den kunsthistoricus, die verklaarde:
‘Er is niets artistieks aan je boek, maar wel is 't het werk van een man’. Verheugd heb ik hem toen geantwoord: ‘Maar zoo wil ik het immers ook, schoonheid is altijd Lebensbejahung, en ik wil weemoed, smart. Verneinung.’ Kwam er ijdelheid bij dit antwoord? 'k Had Leopardi maar slecht gelezen, wiens vorm klassieke schoonheid bleef. Maakte de kranteman zich wat wijs? Toch was er oprechtheid in dit verweer, dat aan mijn dankbaarheid niets afdeed.
De roman Een Huwelijk is verschenen in 't laatste van het vijftal jaren, dat ik correspondent te Parijs van het Handelsblad was. Een jaar later ben ik getrouwd en als jong vader naar Rotterdam gekomen, om er te blijven. Zeer langzaam heb ik daar geleerd, anders over het leven te denken. Een optimist ben ik niet geworden. Een reeks boeken deed van het tegendeel blijken.
Vraagt nu uw wel geduldige aandacht, hoe ik het uithield... te Rotterdam, in die herrie en aan een dagblad, ik die als kind Harderwijk te druk vond, die met mijn moeder naar de hei wou, ik angstvallige levensschuwe, eenzelvige?
Ik antwoord u: niet ik deed, maar het Leven. 'k Werd vader en werd het nog tweemaal nadien. Maar ook... al had ik Paul Heijse, uit wiens vertaling ik Leopardi leerde kennen, in de voorrede veel hedendaagsch pessimisme als een dandysme en dilettantisme hooren gispen, ik wist, ik heb altijd gewe- | |
| |
ten: men is niet voor zijn plezier pessimist. Wer nie sein Brot mit Thränen ass... maar ik at nu mijn brood met mijn kinders, en ik at het als dagbladschrijver.
Hoe geraakte ik in de journalistiek? Met één sprong van een belastingkantoor. Waarom? Om spoedig mijn brood te verdienen. 'k Begon hiermeê op mijn twintigste jaar. Ik doe het nog - nu bevalt het mij best. Maar 'k heb al, 'k dorst het u bekennen, ik heb al op mijn elfde jaar een eerste ‘weekblad’ bijeengepend. Duidt dit misschien op iets als... roeping? Schuwheid, eenzelvigheid, Veluwsche hei om de drukte van Harderwijk te ontvluchten, en dagblad-reporter te Amsterdam, dagblad-briefschrijver te Parijs: uitersten lijken het inderdaad. Zegt men niet: les extrêmes se touchent? Onevenwichtigheid voert naar uitersten. Op de heide ontvlucht men zichzelf niet - wel doet men dit in het jachtige leven, dit háált uit eigen gejaagdheid uit. geen rust verdrijft de eigen onrust, wel een taak, die uit stâge onrust bestaat, daar ze verplicht tot het leven narennen. Hierbij heeft de journalistiek iets, dat lijkt op wat ik als kind bedoelde, toen ik zendeling wou worden, leeraar voor de heidenen: men is een boodschapper onder de menschen, men komt, men kan, men moet getuigen.
Getuigen? Dit deden ‘de mannen van tachtig’. Zeker, ik heb hen gezien aan het werk. De Nieuwe Gids is opgericht, kort nadat ik als correspondent naar Parijs was vertrokken. Het heldhaftig begin heb ik niet aanschouwd, zelfs maar weinig er over gehoord. Maar hoe Kloos was, en wat Van Deijssel, dat had ik gevoeld, geproefd, ervaren, uit de schaarsche ontmoetingen te Amsterdam. Illusies fopten me toen noch later. Maar toch besefte 'k bij hen te hooren... bij deze moedige tijdgenooten van een zooveel grooter begaafdheid, deze kameraden van een zoo andere geaardheid dan ik, die schoonheid hadden voor mijne schuwheid, die het leven begeerden, dat mij bedroetde... ik voelde mij, minder, o zeker dan zij, maar wel ten volle één met hen - er zijn immers oversten en soldaten, en toen ik, zelfs daar in het wat verre Parijs, de lucht er van kreeg, met welke engzielige, kleinhartige, benepen-burgerlijke middelen hun doen, hun streven werd tegengewerkt, toen is het lot welwillend geweest. Nadat ze al enkele weken bestond, vestigde een brief van een vriend uit Amsterdam mijn aandacht op een vacature aan de N.R.C., die voor Letteren en Kunst. De tijding kwam laat, maar niet te laat: ik werd benoemd en nu kunt u in het bekende boek van De Groot, Leopold en Rijkens (fragmenten uit Nederlandsche auteurs van vroeger en later) in het biografietje vóór mijn fragment lezen, dat ik in deze dagblad-betrekking de mij geboden gele- | |
| |
genheid om ‘voor de jongere kunst en letterkunde iets te doen’, heb gewaardeerd.
Het ging aanvankelijk niet vlot. De toenmalige hoofdredacteur Dr. Lamping was een geleerde met geestkracht en wil. Voor de ‘standing’ van het dagbladschrijven in Nederland, de ‘positie van den journalist’, om het in ‘coulant’ Neder landsch te zeggen, heeft Dr. Lamping zeer veel gedaan, wat veel te weinig is erkend. Hij was een heer, geen gemakkelijk heer, en dreigde aanvankelijk de belofte, mij toen hij me aannam, met stellige woorden gedaan: dat ik vrijheid zou hebben van handelen, niet gestand te doen. Maar ik hield stand, en dat beviel hem. Eens ontbood hij me in zijn kamer, waar ook de directeur Carel Nijgh zat; er was hoongelach geweest op de Beurs over al het moois, dat ik had geschreven over de (eerste Rotterdamsche) tentoonstelling van Toorop: die apekool had ik geprezen... Een tweeden keer dacht Dr. Lamping indruk te maken met de kinderachtige plagerij: een artikel van me te verscheuren op het oogenblik, dat ik, daartoe ontboden, zijn kamer inkwam. Zoo kon 't niet duren... toch heeft het geduurd en zijn opvolger Dr. Zaaijer heeft me in een vergadering van aandeelhouders zóo prachtig verdedigd als eerlijk man, dat toen hij me de notulen voorlas, ik zijn hand heb gedrukt onder vochtige oogen. Ik werkte hard en dat was hem genoeg. Met dat hard werken, mocht ik verkrijgen, dat de N.R.C., die de Nieuwe Gids vroeger nooit genoemd had, het tijdschrift vijf jaren lang had doodgezwegen, er notitie van nam, de Nieuwe Gids préés, aan onze nieuwe letteren door overgedrukte fragmenten en met - o, niet meer dan journalistieke - recensies er een aandacht gaf, welke in het belang der courant was er aan te geven, maar die niet één dagblad er aan had geschonken - wel het weekblad de Amsterdammer, maar noch het Amsterdamsche Handelsblad, dat later Querido als chroniekschrijver zou nemen, noch de kunstrubriek van het Vaderland, hoewel de hoofdredactie Couperus' Eline Vere plaatste als
feuilleton.
Dus deed ik nut... en dat juist was het: dat is het voor mijzelf geweest.
Ik ben 45 jaar dagbladschrijver. Ik ken het klappen van de zweep: ik ken het vak. Toen Alexander van Rusland vermoord werd, heb ik - 't bericht kwam op Zondag - het bulletijn gezet; ik heb 't gedrukt noch rondgebracht, maar het zetsel was klaar, toen de drukker kwam. Ik ken het vak - en de nadeelen ook! Toen Crawford van de Daily News en ik in '88 een eerste Syndicat de la Presse Etrangère te Parijs wilden stichten, de eerste, zeer noodige, vereeniging van buitenlandsche dagblad-correspondenten, gingen we daar een be- | |
| |
richtje van brengen op het toen veelgelezen Parijsche dagblad ‘La France’, waarvan we een van de redacteuren dikwijls ontmoetten. Hij hoorde ons aan en schreef het op, hij was. vriendelijk, collegiaal, maar toen we met een ‘merci d'avance’ de redactiekamer wilden verlaten, moesten we hooren: ‘Mais c'est de la blague,’ dat ging zoo niet, 't was vingt francs la ligne, om een bericht in de krant te krijgen. 'k Weet erger staaltjes van dagblad-veilheid. En 'k weet van oppervlakkigheid... De pers!... Zij is. - En dit beslist. Nu blijft: to make the best of it: van haar, die zóóveel invloed oefent.
Hier deed ik op mijn manier m'n best toe... Zelfs de in mijn vak nu eenmaal onmisbare, als aanwaaiende onbescheidenheid zou me niet hebben verleid dit hier te zeggen, als ik er niet aan toe kon voegen: ik deed mijn best en vond daar baat bij: uit het min of meer studentikose, bohémienachtige, zeer vrije bestaan van een dagblad-correspondent te Parijs, van een vierde verdieping bij het prachtige Luxembourg-park, ben ik in een benedenhuis van een pasgebouwde Rotterdamsche buurt terecht gekomen, een engel, die een kikkerbestaan krijgt; ik was toen even dertig jaar, nu ben ik al vijf jaren over de zestig, maar de tweede helft van mijn leven is de goede helft geweest, dank zij mijn vrouw, èn dank zij mijn werk.
In heel een reeks van min of meer gelezen boeken, heb ik mijn pessimisme uitgepurgeerd, maar daarbij deed ik krantewerk, dat noodzakelijk oppervlakkig, nooit gansch bezonken krantewerk - èn 'k had het besef iets nuttigs te doen. Dit was de bate dier dertig jaren.
Over het leven van dii minores zou nog wel een roman zijn te schrijven, al is het natuurlijk wel eens gedaan. Deed ik het, ik was er zelf de figuur in. Dat leven heeft z'n moeilijke dagen, dagen doorgebracht in gezelschap, met kameraden, die meer zijn en meer zich weten, maar moeilijker dagen van eenzaamheid. Doch mij riep dan dadelijk weer de courant, die trouwens je nooit loslatende krant. En deze trouw heeft, met die van m'n dappere, nooit óók eens angstvallige, op d'r stuk van optimisme als op de belangen van d'r kinderen staande, m'n onzelfzuchtige, trouwe vrouw - die trouw van de krant heeft met de hare, op de been mij geholpen en gehouden. Want het werk schonk de gewaarwording nuttig te zijn, iets te doen, dat eenig nut had, al zag ik dan weinig nut in het leven, in alle bestaan en in het mijne: nu het bestond en ik bestond, hàd ik hier iets om me aan te wijden: de taak, aan ondankbare menschen te toonen, wat prachtige dingen hun tijd voortbracht.
Dit doen had zijn nerveusen kant, 't was werken in drift, ook wekte het drift, mijn drift kreeg iets bijna spreekwoorde- | |
| |
lijks, en meer geestig wel dan doeltreffend was de troost, dien Van Deijssel eens gaf aan mijn vrouw: ‘Zie in, hoe gelukig het is voor je man, dat hij uiting aan zijn zenuwen geeft, ze kwijt raakt met dat uiting geven want wie dat niet kan, lijdt er onder’. Van Deijssel sprak blijkbaar uit ondervinding.
Met u de tweeslachtigheid te teekenen van mijn geboortestad - die vrome visschers, de kolonialen - heb ik... met meer fantastiek dan logiek, u een geboortegrond voor den hybridischen aard willen wijzen, dien u vondt in den eenzelvige, angstvallige, schuwe, zijn toevlucht zoekend in... journalistiek, vak bij uitnemendheid oneenzaam, daarbij... van huis uit onbescheiden. Zoo ik - 't is uw eigen schuld - nu heel een uur van u dorst nemen om te spreken over een door de winden van het lot her en der gedrevene, wiens geestesmaal helaas te vaak op het schrokken leek van een hong'rigen knaap, die ergens een pot met eten ziet staan, enfant du siècle, als zooveien, maar zonder één regel Nuits in zijn brein; ik verbeter maar weinig aan 't signalement, zoo ik een basterdwoord gebruik, dat u met driftigheid kunt vertalen, maar dat toch ook opwelling, aandrift zijn kan, 'k bedoel spontaneïteit. Noem het gebrek aan degelijkheid: ik haat ons Hollandsch ‘haast u langzaam’. Zoo was 'k eens verzot op het schrijven van brieven, tot mijn ledige beurs zei: daar zit kopij in.
Dit spontane nu... kan ik het hebben van u? Er is een ongedwongenheid, het tegendeel van wat ik als knaap in dat Zeist heb gehaat, dat ik teekende als ‘het deftige dorp’ - 't woord ‘deftig’ is zóó innig Hollandsch, dat zoowel de Duitsche, als de Fransche vertaler van mijn roman ‘De Zonde in het Deftige Dorp’ moeite met den titel had - er is een ongedwongenheid, kenschetsend nog voor 't land van Brueghel. Spontaan, nu, mòet zijn de dagbladschrijver.
Er is een gemakkelijkheid in den omgang, die zich omzetten kan in gemak met de pen; er is de lenigheid van den geest, noodzakelijk bij het dagbladschrijven. En deze lenigheid, deze gemakkelijkheid, ze hebben me bekoord, getroffen, telkens wanneer ik Esschen voorbij was: toen ik, zestien jaar oud, voor het eerst; en sedert elken keer, dat ik een Zondagavond toefde op de Groote Markt te Brussel, en aanzat vóór dat Vlaamsche huis, dat zijns gelijke in Holland niet heeft, in zeden der gasten, zoo min als in bouwpracht. Wat een weelde dat plein en hoe vroolijk die menschen, hoe gemoedelijk-vroolijk, hoe ongedwongen, voor een kalvinist uit ons Deftig Land!
Toen onder de medicijn van den huisvaderlijken plicht de zwartgalligheid almeer zakte, heeft een vriendelijk toeval me in de gelegenheid gesteld enkele zomers achtereen een eigen
| |
| |
zomerhuisje te hebben in een door Degouve de Nuncques met kunstenaarskleurzin getooide werkmanswoning met tuin te Ukkel bij Brussel; mijn kinderen hadden nooit blijer tehuis dan in die korte vacantieweken en gretig aanvaardden zij, wat ik hen leerde, dat we waarlijk daar waren thuis.
Uit mijne liefde voor journalistiek; zoowel als uit wat ik aan boeken maakte, blijkt nogal democratische zin. U zult me niet van iets zóó verouderds als familietrots verdenken, wanneer ik nochtans met fiere ingenomenheid u meedeel, dat blijkens bij een neef, die notaris is, in de brandkast geborgen familiepapieren, ik afstam van een caffawercker Hans de Meester, in 1568 te Antwerpen geboren, die in 1586 verhuisde naar Amsterdam, en er 10 jaren later getrouwd is. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan, mijn Hoorders. Hans de caffawercker heeft niet voorzien, dat een achterachter-kleinzoon naar België terug zou keeren, als lid der Vlaamsche Academie. Maar dat lid denkt nu aan zijn grootvader Hans, van wien hij verder niemendal weet, maar dien hij voor deze gelegenheid fier uit de notarieele brandkast gehaald heeft - helaas de kast.van een verren neef - om u te zeggen: Ziet u wel, hadt u 't vermoed? we zijn familie!...
Verwanten, ja, dat zijn we waarlijk. De wat barokke kranteman, die hier zijn biecht is komen doen, heeft ééne zonde niet op zijn geweten, nooit schreef hij over politiek. Maar vandaag doe ik wel aan politiek - ik doe het onjournalistiek bescheiden, louter door u te herinneren aan een daad van onze regeerders: 't verdrag tussohen België en mijn land, onlangs eindelijk klaargespeeld. Verdrag, overbodig voor u, voor mij, maar dat bezegelt: ziehier twee buren, die vrienden hadden moeten blijven - altijd! maar die het nu werkelijk worden; buren, want van ouds verwanten: twee kleine landen, met hoe groot verleden, met welke enorme mogelijkheden, gij met uw Kongo, wij met den Oost, wij beiden met zulke rivieren en havens, gij land van Rubens, wij land van Rembrandt, die samen Joost van den Vondel hadden en samen hebben Guido Gezelle. Ik laat den toost-toon, houd enkel dit ‘samen’ bij 't vele dat wij samen hebben, bij 't vele, dat wij samen-werken, het vele dat veel meer kan worden. In 't werk vond ik de kracht tot leven, het einde van mijn levensonrust, een stagen steun bij levensschuwheid. Hoe zou 'k in deze stad van Gent niet dankbaar denken aan Maeterlinck's Bijen? Te velen werken om te leven. 't Is een der kwalen van den tijd, de ergste misschien, dat het hedendaagsch werk niet meer vermag aan alle werkers de voldoening te schenken, die liefde voor 't werk heet.
Wie hierover treurt, vindt in Vlaanderen troost: de schrij- | |
| |
ver bij zijn Vlaamsche broeders. Ook in Nederland wordt geen schrijver rijk. De echtgenoote van Jacobus van Looij heeft eens in het Handelsblad voorgecijferd - het is vele jaren geleden en 't ambachtsloon was toen lager dan thans - dat haar man minder verdiende dan een opperman, de steenaandrager bij metselwerk. Maar meestal hebben wij, althans hadden wij 't zeker vroeger, het beter dan gij Vlamingen. Welk een liefde, welk een moed, in wie op 't voorbeeld van Gezelle geen volksschrijvers werden en waren en bleven, maar dichters, kunstenaars van proza en dan niet - de meesten zouden het kunnen - dichtten of schreven in het Fransch! Ik denk aan een dichter als Van de Woestijne; hem te prijzen gaat ver boven mijne bevoegheid; - de wereld kende hem, zoo hij Fransch schreef... Maar ook heb ik aan hem gedacht, aan het geluk van zijn trouw aan zijn taal, toen een Franschman Verhaeren beklaagde als een wel groot, maar hybridisch dichter.
Het Vlaamsche proza kan worden vertaald; het wordt vertaald, gedrukt, gelezen; nu ook De Wandelende Jood. Mag ik, na al wat ik over mezelf zei: - mijn souvenirs, ook van lektuur - zeggen hoeveel dat boek mij gaf, met den schoonen troost van zijn einde: dien zwerver die rust vond in liefde en werk? Ja, door te leven leert men leven, dit is wel de les, die het leven ook mij gaf; en nadat ik haar pas heb mogen herlezen in de Fransche vertaling van 't boek van Vermeijlen, moog een Fransche zegswijs haar samenvatten: 't is l'appétit vient en mangeant... ik weet: ook te Gent verstaat men Fransch... 'k bedoelde nu den smaak in het leven, maar 'k denk aan uw Cancaleesche Rots, dies haast ik mij eindelijk op te houden en u te danken voor véél geduld.
|
|