Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 527]
| |
Eenige Karaktertrekken van Bilderdijk Bilderdijk tegenover Vondel
| |
[pagina 528]
| |
Het rusteloos menschenbroed, door zijn bruisend bloed opgezweept, in de aderen van een roekelooze, zucht ontvlamd, grijpt immer wijd en wijder, en tart afgrond, zee en lucht. Juist daarin bestaat het ongeluk van den mensch; hij heeft zijn geluk verschopt: Ach, hoe zalig zou het wezen,
Bij zijn akker, bij zijn disch,
Bij dien zegen van het leven,
Waar de hemel mild mee is!Ga naar voetnoot(1)
De wijsbegeerte heeft in Bilderdijk's oogen heel weinig waarde. Het eene stelsel acht hij niet meer dan het andere: o Plato, zoo vergood, en Plato's volgelingen,
Die de eeuwen bezig hield met beurtelings verdringen
Van stelsels, zij aan zij, voorbij en afgegaan,
En al uw wijsheid steeds verandren zaagt in waan!
Het menschdom werd vermoeid van met uw redetwisten
Hun leven, bloed, en ziel, en hoogst belang te kwisten:
Men streed, nu tegen u, dan voor u, even blind,
En: 't Wijsgeerlieverij veranderde als de windGa naar voetnoot(2).
Philosophie is niet veel meer dan woordenkramerij, en zelfs Kant, de schrijver van Die Kritik der reinen Vernunft, krijgt geweldig van de zweep. Men wordt het gewaar: de dichter, hoe oud en lijdend hij ook was, gaat op in zijne geweldige aanvallenGa naar voetnoot(3). Eindlijk is 't zoo ver gekomen, dat het namen,
Geen daden zijn, die thans vereeren of beschamen.
In woorden rust thans wijs- en braafheid. Vraag het Kant
Met al zijn mijmerij van 't rein en echt verstand.
Waarin bestaat zij? - In een woordenboek van termen,
Waarover zich (eilaas) de hemel moet erbermen,
Ik, die dien mesthoop heb doorkropen, wijl ik moest,
Ik vond er, ja, verstand, maar dat zich zelf verwoest.
Doch de arme Kant kreeg reeds zoo dikwijls om zijne ooren;
Hij ruste. Duitschland zelf heeft d'onzin afgezworen,
| |
[pagina 529]
| |
Die eerst zoo heerlijk klonk, maar, naar 't gemeene lot,
Voor later onzin week, wellicht niet minder zot.
Wat ook, wat mogen ons die Filozofen raken,
Die, op hun praatstoel, als een poel van eenden kwaken
En hasplen door elkaar, wanneer een vreemde Waart
Van uit den hemel valt, en door hun vijver vaartGa naar voetnoot(1)!
De Filozofen hebben het geweldig verkorven. Zwijgt, vermeten redetwisteren,
Met uw wetenschap van gisteren,
Daar gij zóó veel op vertrouwt,
'k Heb met u dezelfde reden,
'k Heb dezelfde vatbaarheden,
Waar gij al uw heil op bouwt...
Ja, zij weet van uit te pluizen,
Raaskalt, dat mij de ooren suizen;
Maar, wat zegt, wat doet het uit?
't Is gedachten samenlijmen,
Woorden op elkander rijmen,
't Zijn geluiden voor geluid...
Neen, ik hou niet van die reden,
Door waanwijsheid aangebeden;
Luchter, maar van licht ontbloot,
'k Vraag verlichting in het donker,
Maar geen spel van schijngeflonker,
Dat den schemer slechts vergroot.
Reden, spel van 't zinvermogen,
Die, door 't uiterlijk bedrogen,
Namen steeds voor zaken neemt,
En, afhanklijk van die dwaling,
Nog van eigen lichtbestraling
Eigen kracht van denken teemt.
Het ware wezen der zaken te ontdekken is den mensch ontzegd; hij kent slechts de oppervlakte, de schaal der dingen; dat is een thema, hetwelk Bilderdijk zonder ophouden ontwikkelt. Hij, die op andere plaatsen de loftrompet der wetenschap steekt, heeft daar slechts spot voor over; en altijd is zijn lyrismus even opvlammend. Tegenstrijdigheden in woorden en in daden, zijn levenlang, is nu eenmaal een karaktertrek van onzen dichter. In Ware Kennis heet het:Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 530]
| |
Rampzaalgen, ach, wat is het weinig dat gij weet?
Een schittring door een scheur van 't dekkend overkleed,
Waar God zijn schepping mee omhulde voor uwe oogen,
Getarnd door 't waanverstand, doch nimmer weggetogen,
Ach! minder nog dan dit. Een glimp en wederlicht
Van 't geen niet vatbaar is voor 't menschlijk-zwak gezicht,
Zijn stralen buigt en breekt, en 't geen gij waant 't ontdekken,
Verstrooit, ontstelt, misvormt in onvereenbre vlekken,
Waarin u 't oog verdoolt, zich blind ziet, en 't begrip
Verbijstert van dat Al, waar elke onzichtbre stip
In toebrengt, en Gods werk zich in elkander spiegelt,
Terwijl ge in d'ijdlen droom van valsche kennis wiegelt,
En 't schemerschepsel van uw hersens houdt voor lichtGa naar voetnoot(1).
In het gedicht Geleerdheid gaat het er nog heviger toe: Zijt ge daarom zoo veel beter,
Ingebeelde Lettereter,
Dat gij meer dan andren weet?
Moogt ge u zelven zoo verhoogen,
Op dat meerder waan en logen,
Dat gij wijsheidkennis heet?
Sukkels, die de schijngeleerdheid
Van bedrog en zinverkeerdheid
Onderscheiden kunt noch wilt,
En het onherhaalbaar leven,
Tot een beter eind gegeven,
Aan dien ijdlen rook verspilt!
Wat 's uw weten, dan herhalen
Wat, in zes of zeven talen,
Hier en elders voorgepraat,
Zonder juist het hoofd te krenken
Met het zorglijk overdenken,
Voor bewezen waarheid gaat?
Ja, zoo wordt men tot Orakel
Met een ijdel nagekakel,
Vol van woorden in de lucht;
Schimmen, die voor wezens doorgaan,
Leêge klanken, die in 't oor gaan,
Maar voor 't harte zonder vrucht.
Daartoe moet er vroeg begonnen;
Eer de kinders denken konnen,
Moet het hoofd hun opgevuld,
| |
[pagina 531]
| |
Meer dan 't overstelpt geheugen
(Dronken van die zwijmelteugen)
Bij gezonde hersens duldt.Ga naar voetnoot(1)
Als de dichter het daar over heeft, geraakt hij niet uitgepraat; schimmen gaan vóór wezens, en woorden vóór begrippen door. Bilderdijk heeft zich insgelijks op de wetenschap toegelegd: doch zij heeft hem slechts ontgoochelingen nagelaten. Hier bereikt zijne poëzie andermaal eene hooge vlucht. 'k Heb meê (en dank zij 't lot!) als Priester uw altaren
Geofferd, in den sleep der stijve koorsamaren;
Uw ommegangen nagetrippeld op de maat;
En 't voorhoofd meê geplooid naar 't staatlijk pleeggewaad.
Ik drong in 't diepst trezoor van uwe duisterheden,
En leerde 't waarheidslicht ontwikklen en ontleden;
'k Zag waarheid als een straal, van 's priesters borstkarkant
Afstuitend, en een vonk ontstekend in 't verstand;
Maar - 'k zag die flauwe vonk verdwijnen en verrooken
In dampen, die door 't brein als zwarte schimmen, spoken,
En 't ware licht der ziel verduistren door hun mist;
En adem, ziel en kracht, aan ijdlen waan verkwist.
Mijn boezem zuchtte en zwoegde, en had noch lust noch leven;
'k Greep naar de schaduw rond, die om mij scheen te zweven,
Maar vatte een ijdle lucht en lichaamloozen schijn:
'k Besloot, geen Wijsgeer meer, maar waarlijk mensch te zijnGa naar voetnoot(2).
Men ziet het: de wetenschap kan den dichter niet bevredigen; op hem past het schoone woord van Ten Kate: ‘De kennis laaft, maar lescht geen dorst.’ De mensch zoekt het geluk in het beoefenen der wetenschap; doch dit baart hem slechts ontgoocheling en teleurstelling, daar hij nooit dan ijdelen schijn, nooit de waarheid ontwaren mocht. Bilderdijk ontwikkelt deze stelling in een zijner heerlijkste gedichten: Maar ligt dan 't ware goed in die voldoening niet,
Die 't zintuig, die 't genot van 't stofflijk lichaam biedt?
Verheffen we ons. - De trek, de zucht, ons ingedreven,
Stijgt hooger dan de zorg voor dit vergangbaar leven.
Ze omvat het wijd heelal in leven en verband.
't Is Kennis. Oefnen wij het leeringgraag verstand,
Dat voorrecht, dat den mensch tot koning vormt der dieren.
De weg naar 't waar geluk is weetlust bot te vieren;
Het weten zaligheid. 't Is heerlijk met het oog
| |
[pagina 532]
| |
Door 't kleed, waarmee Natuur haar werken overtoog
Te dringen; - 't ingewand des aardrijks door te wroeten,
En, zonnen op heur baan in 't evenwicht te groeten.
Zie daar uw grootheid, mensch; zoek daar uw heilgenot!
Helaas! waar' wetenschap bestaanbaar met uw lot! -
Maar, onding in 't Heelal, in duisterheên omwikkeld,
Wat poogt gij? 't is om niet zoo u de weetlust prikkelt.
Egyptens godenbeeld (den kevertor) gelijk,
Die wriemlend langs den grond, uit vuil en walglijk slijk
Zich wareldklooten vormt van loutre nietigheden,
Door dwazen, op hun kniên belachlijk aangebeden;
Zoo vormt ge u stelsels van de wording van 't Heelal,
Van wezen, ruimte, en tijd, en noodzaak, en geval.
Wat zoudt ge, o blinde, 't licht, wat zoudt ge 't zijn verklaren,
Die nooit dan ijdlen schijn, nooit waarheid mocht ontwaren,
Die, ingekerkerd in deze engte, niets bespeurt
Dan 't schemerschijnsel dat uw kerkerwanden kleurt!
Wien, door een ijz'ren muur, van waarheid afgesloten,
Het zintuig (als een mist, die om ons uitgegoten,
De ziel benevelt en met ijdlen damp misleidt)
Den toegang afweert, waar het zuchtend hart om schreit...
Wat is 't? - Iets weten? - Gij, die slechts u zelf gevoelt?
Geen denkbeeld zuivren kunt, dat door uw hersens woelt,
Maar hemel, aard, u zelv' en de ongeschapen Waarheid,
In eenen droesem mengt, beroofd van licht en klaarheid?
Neen; Hij alleen, Hij weet, die uit zich zelv' alleen,
't Heelal ten spiegel schiep van zijn volkomenheênGa naar voetnoot(1).
Heerlijke poëzie. Spottend, uitdagend, richt de dichter zich tot de geleerden. Zij moeten hunne onmacht erkennen. Vooral de Staatswetenschap is onmachtig: de Staatslieden verspreidden slechts wee over de aarde: niet zij, de Almacht heeft het Vaderland bevrijd: Geleerden, - 'k vraag het u! U, Mannen, grijs besneeuwd,
In d'ongestoorde rust der wetenschap vereeuwd',
Uw wijsheid toog het vuur uit lucht en donderkeilen!
Zoo leer mij 't menschlijk hart tot in zijn afgrond peilen! -
Gij zwijgt. Gij, Staatsliên, dan! Gij, wier vermeetle vuist
Den volken teugels smeedt, en wat u drukt, vergruist!
Gij weet het in wier hand de gouden standaardletteren
Doen plassen in het bloed van Vorsten of van Ketteren,
't Zij Vrijheid, 't zij Altaar hun leus is. Hebt gij de aard
Ontheisterd, uitgemoord, door beeld en oorlogszwaard,
En duurt die vloed nog voort van 't ijslijkst noodgetijde,
(Aan de Almacht zij de dank, die 't Vaderland bevrijdde!)
Wat was uw tooverkracht?Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 533]
| |
De Poëzij mag met die dolheden niet in de rij gesteld worden. Boven de Wijsbegeerte is zij hoog verheven. Den Wijsgeer komt het toe de geheimen der Poëzij te onderzoeken. Neen, Wijsgeer, zoo uw vlijt die kunstkracht heeft doorzien,
't Is tuige en leerling zijn; geen meesterlijk gebièn,
Ook Dichtkunst is Natuur. Doorzoek haar rijke schatten!
Leer, wat zij edelst, wat zij Godlijkst heeft, bevatten!
Beschouw haar in haar werk, wanneer zij haften streelt,
Aan liefde en teederheid, aan schrik en angst beveelt,
Doorzie haar tuighuis; tel heur wapens en sieraden,
Als gij dië starren telt, die 's hemels kap beladen
Doch, de Wijsgeer vermete zich nooit den Dichter wetten te stellen; zelfs hem voor te lichten. De Dichter, die zich door den Wijsgeer wetten zou laten stellen, zou ophouden Dichter te zijn. Maar waan, indien uw zorg den Dichter kennen doet,
De Leeraar niet te zijn, dien ze immer volgen moet.
Neen, hebt ge in 't groot Heelal geheimen aan te bidden,
Ook hier versuft uw brein: Kniel neder in ons midden!
De Dichter voelt in 't hart wat uw besef entduikt,
En wee hem, wien uw hand de vrije vlerken fnuikt!
Hij is geen Dichter meer. Als de opgeschoten ceder,
Ziet Dichtkunst op uw school als op de veldrijs neder,
Of lichten rietscheut, die een teeder plantje bindt,
Maar voor geen kruid bestemd, die worstelt met den wind.
Zij, Leermeestres der taal, zij, aller Wijsheid voedster.
Behoeft niet dat uw schoot haar fiere rijpheid koester',
Ze staat onkantelbaar, onschokbaar als de zuil
Van Hermes, in 't geraas van 't daavrend hondgehuilGa naar voetnoot(1).
Deze laatste trek is weer een echt Bilderdijksche schamp. De dichter heeft de heerlijkste tonen te zijner beschikking, wanneer hij zijne kunst bezingt; doch, men bedriege zich niet, zijne, Bilderdijk's kunst, vooral. De wonderschoone lierzang Sapho en Alceus (Aan mijne Egade) leert ons daarover meer dan uitgebreide beschouwingen. Als Sapho en Alceus in de Onderwereld hunne zangen aanheffen, Dan ontzetten zich de schimmen;
Spraaklooze aandacht klemt het hart;
Heilige eerbied, zoete smart;
Maar wanneer zijn tonen klimmen,
| |
[pagina 534]
| |
En de donder van zijn stem
Neergebonsde dwingelanden
Bliksemt in metalen banden,
Beeft al de afgrond onder hem.
Sprakeloos, opeengedrongen,
Drijft in d'onverbreekbre nacht
't Breedgeschouderd voorgeslacht
Op den adem van zijn longen,
Op de klanken van zijn lier;
En het drinkt, met volle togen,
Oor, en borst, en vlammende oogen,
Stroomen van geheiligd vier.
Alles heeft zich zelf verloren,
't Honderdhoofdig helgedrocht
Ligt ontketend in zijn krocht,
Met ter neer gestreken ooren,
Vastgeboeid door 't maatgeluid;
Zelfs der Eumeniden slangen
Rusten van haar 't hoofd te omprangen,
Storten geenen zwadder uit.
Dan vergeet zich in 't verrukken
Zelfs Prometheus' arendsbeet,
Tantalus' versmachtend leed
Bij 't vervoerend vingerdrukken;
En Orions reuzentred
Weet van lynksen langs de bergen,
Noch van leeuwen op te tergen,
Door die tooverkracht verplet.
Dichtkunst, ô wat is uw tooveren,
Wat weerstaat uw wonderkracht,
Die de rotsen zelv' verzacht? -
Plukt voor 's Dichters kruin geen looveren,
Duikt geen parels uit het diep!
Neen, met 's hemels starrenvonken,
Moet die Godenschedel pronken,
Dien Natuur een Dichter schiep!Ga naar voetnoot(1)
Sapho is Bilderdijk's tweede echtgenoote, ook eene dichteres, Alceus is de Dichter zelf. Die ‘bloem der Godenzonen, grooter dan een Wareldvorst’, is diep ongelukkig. De dichters hebben niets te doen, dan te zwijgen, of hunne cythersnaren, met Alceus' grootheid en met Sapho's teeder schoon te leeren paren. 't Is wel aanmatigend, zelfs voor een geniaal man, doch Bilderdijk verloochent zich ook hier niet. | |
[pagina 535]
| |
Ook behoort Sapho en Alceus tot zijne heerlijkste meesterstukken.
Wil men tot in het diepste van Bilderdijk's hart dringen, wil men den oorsprong van vele zijner kwalen, van zijn ongelukkig karakter en rampzalig leven kennen, zoo leze men PoëzijGa naar voetnoot(1). Daar ook verklaart de Dichter, dat de Poëzie zijn eenige troost in zijn leven geweest is. Voor mij! ik heb in kindsche dagen
Het Lot met beden niet vermoeid.
Wat heeft een kwijnend hart te vragen,
Waardoor het bloed met weerzin vloeit?
Ik wachtte vrucht, noch bloem, noch bladeren,
Maar zag den vroegen windbui naderen,
Die kiem en leven dooven moest;
Mijn loof verdorren door 't ontluiken;
Mijn wasdom in het knopjen fnuiken,
En 't aardrijk was mij leeg en woest.
De Dichter smeekte den Heer om leniging van zijn lot, en de Hemel schonk hem de gave der Dichtkunst: Mijn oog kon thans met wellust weiden
Op wat mij eerst het hart doorsneed;
In stormen weer op kalmte beiden,
Verfrissching hopen onder 't zweet.
Ik vond mijn krimpende ingewanden
Gelenigd door de onzichtbre banden
Der zoetste Zalfster aller smart:
Gij waart het, teedre Strookeresse,
Gij, minnelijke Dichtgodesse,
Gij, sinds meestresse van mijn hart!
In wanhoop had de Dichter uitgeroepen: Waarom, o waarom werd dit leven
Aan mij alleen ten vloek gegeven?
Aan mij uw weldaad slechts tot pijn?
o Doe, mijn God, dit leven enden,
Of toon mijn hart in dees ellenden,
Waartoe ik dus misdeeld moest zijn!
De dichtkunst was de troost van den armen lijder, van den banneling in zijn zwerversleven.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 536]
| |
Uw tokkling kon mij doen vergeten,
Wat zintuig, wat verbeelding nijpt;
Ja, 't onheil zelfs weldadig heeten,
Waar nood en wanhoop om zich grijpt.
Gij leerdet mij die Almacht danken,
Die zelfs het angstig bed des kranken
Met dauw van zegen oversproeit;
Die ballingschap en nood en lijden
Tot hemelwellust in kan wijden,
Wanneer Zijn geest de borst doorgloeit.
De Dichter karakterizeert daarop het wezen der Poëzie, gelijk hij die opvat: Maar, Dichtkunst, edelste aller gaven!
Helaas! hoe wordt uw aard miskend!
Neen; geen aan 't stof gebonden slaven,
Waarin we uw stempel zien geprent!
Neen, 't is geen ijdel hersenspelen,
Geen toongegalm, geen oorenstreelen,
Geen dartlen van verbeeldingskracht,
Geen zinnenkittlend driftkrioelen;
Neen, Dichtkunst is voor 't schoon gevoelen:
En 't hart is zetel van haar macht.Ga naar voetnoot(1)
Herhaalde malen drukt Bilderdijk dit, zijn kunstprinciep, uit: ‘Uw hart, uw zelfgevoel, o Dichters, is uw regel. (Ik) ademde in mijn zang mijn eigen boezem uitGa naar voetnoot(2). ‘Ja, Dichtkunst woont in 't hart, haar wezen is Gevoel.Ga naar voetnoot(3) Dat is de leer van den Dichter: Neen, Dichtkunst is gevoel; gevoel, den band ontsprongen;
Behoefte van 't gevoel, door geen geweld bedwongen.
Geen Dichter, die het vers of navorscht of gebiedt,
Maar wien het uit den stroom van 't bruischend harte schiet!
Wij bezitten van Bilderdijk een gedicht, dat den handenarbeid verheerlijkt: 't is wonder, en men moet het betreuren, dat daar, hier te lande, bij mijn weten althans, de aandacht niet op gevestigd werd. 't Is getiteld De Arbeid, en komt ons voor als een hoofdstuk uit Smiles' onschatbare leerboeken Help u zelf en Karakter, behalve dat het stuk door de heerlijkste poëzie uitblinkt. Stellig moeten de waarheden, door Bilderdijk, als in marmer gebeiteld, op onze dagen, wanneer de liefde tot den arbeid zoo zeer gedaald is, oneindig meer treffen dan in Bilderdijk's dagen. | |
[pagina 537]
| |
Ik hoop wel, dat dit prachtig gedicht voor hen, die het met onze volksopvoeding, met het heil der maatschappij goed meenen, niet onopgemerkt zal blijven. Gewis, ook de arbeid is een zegen,
Geen vloek, door 's Hoogsten wraak den stervling opgeleid;
Die 't leven sleept in ledigheid,
Streeft God en zijn bestemming tegen.
Het lichaam eischt een graad vermoeinis, zal 't bestaan;
Gezondheid kleeft alleen het werkzaam leven aan,
En oefning houdt en geest en boezem kalm en vredig,
Het hart gerust en onbedeesd;
Daar weelde en wellust, traag en ledig,
Op 't weeke dons, en lijf en geest
Verwoesten; hier door duizend pijnen,
Daar, door verveling, zelfverdriet,
Als op den folterbank verkwijnen,
En kermen dat de tijd niet snel genoeg ontschiet.
Van daar het heer van bleeke kwalen,
Dat, opgedonderd uit den afgrond, immer groeit,
En eindloos om de koets blijft dwalen,
Waarop de zijde en 't purper gloeit...
Neen, 't menschdom kende kwaal noch krankte,
Wanneer 't in 't rookend zweet van 't blozend aangezicht,
De Godheid voor zijn nooddruft dankte,
En d'arbeid hield voor d'eersten plicht.
Toen was 't ontwaken frisch, de slaap door d'ijdle schimmen
Der rauwe dampen niet ontrust,
Die in de ontroerde hersens klimmen,
Wen 't ingewand verslapte in werkelooze lust.
Gezondheid strooide steeds heur rozen op de kaken,
En blies genoegens in, en gaf ze smaak en duur.
Het vroolijk tintlend levensvuur
Versmoorde niet in enge daken,
Maar werd door vrije en zuivre lucht
Gevoed, en van heur' aam (verkwijnde 't) aangeblazen.
De Grijsheid wist van ziekt' noch zucht,
En hoorde met vermaak het dartle kinderrazen.
Zij was een lieflijke avondstond
Die d'onbewolkten dag met zachten glans bepaalde...
Gestadige oefning van zijn spieren,
Die 't vezelweefsel rekt en spant,
En 't bloed geregeld om doet zwieren,
Geeft aan den Bouwman kracht op 't immerzalig land.
Aan de altijd wisselende vlagen
Van weer en winden blootgesteld,
Kan hij de felle zon op 't gloeiend hoofd verdragen,
En voelt niet dat de winter knelt.
Zijn lichaam sluit zich toe voor schadelijke dampen,
| |
[pagina 538]
| |
En drinkt hun gift niet in door al te weeke huid,
Is machtig, met de lucht, die in hem dringt, te kampen,
En drijft in 't heilzaam zweet bedorven sappen uit.
Zijn zenuw wederstaat aan 't prikkelen,
Doorvoed met wel gekleinsd, wel afgescheiden vocht,
Dat zich uit zuiver bloed ontwikkelen,
En tot zijn rijpheid komen mocht.
Geen geest van aangezette wijnen,
Vervluchtigt 's levens sap in hart of hersenklier,
En doet door steeds verhittend vier
De spierkracht met den geest verdwijnen...
o Welgelukkig veld! o Bron van waar genoegen,
Gezaligde arbeid, vreugdig zwoegen!
Gij zijt des levens steun, de staf der manlijkheid,
De woonplaats van 't genot, den stervling toegeleid.
De dichter noemt den lust des arbeids het zout der zinsvermaken. Voor het verbasterd kroost des stervelingen, ‘dat steeds op valsch genoegen aast’, is de arbeid een vloek. In het Aardsch Paradijs ware het den eersten mensch weinig geweest ‘zonder einde of doel als een schaduw met niets dan lijdelijk gevoel door de schoone dreven te wandelen’. Hij dankte alleen aan 's Scheppers goedheid
't Bestaan, den wasdom niet, des appels op zijn struik;
Maar tevens de eedler, hooger zoetheid
Van eigen vlijt en krachtgebruik.
Een schoon en waar woord: het genot, dat de arbeid zelf verschaft, is grooter dan het genot van de vruchten, die de arbeid voortbrengt. Overigens, ik herhaal het, het gedicht is, met het oog op de opvoeding van ons volk, hoogst merkwaardig. Wat den vorm betreft; de gloed van de poëzij, de klauw van den Meester, zijn er stellig duidelijk in te bespeuren. Gezondheid, eilaas, bleef den dichter ontzegd; in wanhoop riep hij uit: Gezondheid, hoogst en eenig goed,
Dat leed en vreugde smaken doet,
o Waart ge mij ten deel!Ga naar voetnoot(2)
Hij telde in zijn langen levensloop weinig gezonde dagen. Op zijn vijftigste jaar had hij het uitzicht van een oud afgeleefd man. Doch hij, zenuwachtig, prikkelbaar tot het uiterste, volgde de tegenovergestelde levenswijze van die, welke hij in De Arbeid aanprijst. Hij leed aan alle hartstochten, en maakte een overtollig gebruik van opium. Dat zegt genoeg.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 539]
| |
Ook volhardde de dichter in zijne gezonde levensleer niet. In De Arbeid verklaart hij, dat het werk geen vloek van God, maar wel een zegen is, maakt hij den lof van het landleven, wat hij ook elders doet; doch in 't Akkerleven klinkt het heel anders. Is het waar, geroemde Poot.
Zeker, van geen geest ontbloot;
Is bij 't planten, zaaien, ploegen,
Zulk een overgroot genoegen
In het lijfvermoeiend zwoegen
Om den schralen mondvol brood?
'k Gun het u en elk wien 't smaakt;
Waarom schuldloos zoet gewraakt?
Doch voor mij is daar geen zegen
Van den hemel in gelegen...
Ach, zoo 't zoete zelfgenot
Tot vertroosting van ons lot,
Aan het land- en akkerleven
Door den Hemel werd gegeven,
't Doet mij steeds den boezem beven
Als Gods pijnlijk strafgebod...
Neen, mijn hart, hoe licht verstrikt.
Wordt door 't landheil niet verkwikt;
'k Zocht het nooit, noch leerde 't minnen;
In geen streeling van de zinnen;
Maar in 't geestgenot van binnen,
Als het tot zijn Oorsprong blikt.Ga naar voetnoot(1)
Hier hebben wij den echten Bilderdijk; Vondel was een vriend van het landleven; de zanger van 't Waarachtig Goed voelde daar hoegenaamd niets voor. Het ware hier wellicht de plaats om Bilderdijk als pedagoog te bestudeeren; al ware het slechts om op de groote waarheden, en tevens op de grove dwalingen te wijzen, welke, in dit opzicht, evenals in zoovele andere opzichten, in zijn werk voorkomen. Slechts een enkel woord: Wij hebben van Bilderdijk twaalf fabelen in proza. Enkele komen in onze Bloemlezingen voor. De meesten hebben, denk ik, eene politieke strekking. Zoo De Akker en de Dijk. Een dijk beschutte eenen akker langs den Westkant. Doch de grasbloemen, en ook het graan, lieten luide klachten hooren, daar de dijk den verkwikkenden westerwind onderschepte. De eigenaar verhoogde echter den dijk; doch een hoop mollen onder- | |
[pagina 540]
| |
groef hem, en de Oceaan streefde met lossen teugel door de opening. Een handvol vlotgras alleen, op de baren dobberende, riep uit: ‘hadden wij den dijk slechts weêrom!’ De Dijk is hier blijkbaar het Oranjehuis, de Oceaan de Revolutie, die Nederlands onafhankelijkheid vernietigde.
In de fabel De Vogelen beweren de zwaluw, de reiger, de ooievaar en de spreeuw, dat de Adelaar onmogelijk boven de wolken kan stijgen. De meikever kwam eindelijk, en zei: ‘'t Is een dwaasheid van een hooger vlucht dan drie vademen te gewagen.’ Moraal: ‘Zoo geneigd is men eene onbekende macht palen te stellen naar de maat van zijne eigen kracht en bekrompen begrip.’ De Adelaar is hier Bilderdijk zelf. Ook in De Twee Honden: ‘De oude en getrouwe Fijlax, die zijn meester verloren had, werd door een boer in zijn huis genomen. Hij nam 's morgens zijn stuk roggebrood, en ging voorts op de jacht, levende van 't geen hij opspoorde. ‘Hoe minder ik mijn weldoener koste, hoe beter,’ zei hij. - Maar Fijlax werd oud, verloor tanden en krachten, en niemand bracht hem meer dan het oude stuk roggebrood. In dezen staat lei hij aan de deur te verhongeren. ‘Ellendig als gij zijt’ (riep de kleine Joli hem toe) ‘hadt gij u begeven tot kwispelstaarten onder de tafel, gij zoudt nu genoeg hebben. Zie naar mij, die nooit iets gewerkt heb, wat een buik is de mijne’. ‘Maar waarom voedt men u zoo overdadig?’ vroeg Fijlax. Het antwoord was: ‘omdat ik kan bedelen’. - ‘Welnu, dan, (hernam de oude) ik kan hongeren’Ga naar voetnoot(1).
Bilderdijk achtte zich en wel terecht over al de dichters van zijnen tijd verheven; doch hij had het ongelijk ze soms op hatelijke wijze te bespotten, evenals allen, die niet in zijn vaarwater zwommen. Overdreven zelfbesef was stellig een zijner karaktertrekken. Doch, hij heeft honger geleden, en het Oranjehuis, dat hij, men mag zeggen, zonder maat heeft verheerlijkt, heeft hem nooit op waardige wijze weten te beloonen, zelfs niet uit prangenden nood te helpen. In de Aanteekeningen komen beschouwingen voor, waarin het ware met het valsche vermengd is. Men moet nochtans erkennen, dat het ware er de overhand heeft, en vele pedagogische autoriteiten met Bilderdijk's zienswijze in hoofdzaak overeenstemmen. | |
[pagina 541]
| |
Eenzijdigheid is hier ook niet te miskennen. En wat gezegd van de inleiding: ‘BatteuxGa naar voetnoot(1) zegt, indien ik mij wel herinnere, dat de Ezopische Fabel het schouwspel der kinderen is. Het kan zijn, doch ik wilde ze liever dat der Grijsheid genoemd hebben. Van mijne vroegste kindsheid af met deze Fabels bekend gemaakt, heb ik er nooit iets treffends, iets belangrijks in opgemerkt, dan alleen in 't geval, dat ik ze op eenig voorval des Levens, of wel, der Geschiedenis, konde toepassen. Cesar, Alexander, Tarquinus, Brutus, Semiramis waren mij, toen ik nog geen drie jaren bereikt had, personaadjes van 't grootste gewicht, en hun daden, hun woorden, hun gansche gedrag wekte mijn hoogste opmerking, tot zelfs in de minste bijzonderheid...’ Een wondere man is onze dichter wel; doch, 't is waar: hij verzekert insgelijks, dat hij, op anderhalfjarigen leeftijd Fransch leerde, dat hij, als hij drie jaar oud was de werken van Vader Cats las, en een vers vervaardigde op het ivoren knietje van een negenjarig meisje.... Hoogst waarschijnlijk, dat hij dit alles zelf geloofde... Hij gaat voort: ‘maar het was mij vervelend wat de Wolf tegen het Lam, of de Vos tegen de Raaf zeide. En ik geloof, dat mijne ondervinding juist is. De Ezopische Fabel is alleen belangrijk door ons beelden van 't gemeene leven voor te stellen; edoch deze beelden hebben noch waarheid, noch belang dan waar de ondervinding des levens ons in staat gesteld heeft, hunne overeenstemming met hetgeen deze ons getoond heeft, niet slechts te erkennen, maar met vaardigheid en genoegen op te merken. En dit kan het kind zeker niet. De bedachtzaamheid van Ouders of Leermeesters om bij alle gelegenheden het aan een trek van de Fabel te herinneren, die zich in 't voorhanden zijnde voorval laat toepassen, kan veel doen om het de Fabel te veraangenamen; maar zij zal het kind neuswijs en ingebeeld maken, en welhaast roekeloos in het oordeelvellen, hetgeen dra in een karaktertrek van wezenlijke ondeugd overgaat.’ Geheel vrij van spitsvondigheid zijn deze beschouwingen niet; doch er ligt veel waars in, en, om de waarheid te zeggen, de juiste redeneering en de pedagogische blik verwonderen mij. In het vervolg gaat de dichter m.i. weer te ver: ‘Geene Fabelen derhalve voor de kinderen. Zij behooren tot het onderwijs des Jongelings, dan, als men hem, bij intrede van zijne baan, het menschelijk leven moet leeren kennen.’ | |
[pagina 542]
| |
Het slot is in alle opzichten hoogst merkwaardig; een brok voortreffelijk proza ‘Maar het is de Ouderdom, die, rijk in ervaring, en arm in werkzaamheid, met genoegen terug denkt, en als op het einde van de reis des levens, 't geen hij, of toevallig vergaard, of met schade en arbeid gekocht heeft, vermaak schept in uit te stallen of na te tellen. Hij bemint de Ezopische Fabel, als de kern van voorvallen reeds beleefd, en waarvan zij 't voordeel van kennis, dat er in stak, of vernieuwt, of wellicht eerst laat uitpluizen. Maar ook hij bemint de eenvoudigheid van het voorstel, het onopgesierde der beelding, en de kleenheid des besteks van dit schilderij, dewijl hij van kunst, praal en pracht lang vermoeid en walgend, geene beschouwing meer lijden kan, die hem inspanning kost. Ziedaar mijnen toestand ten minste. - Heb. ik het wel, of bedriege ik mij, wanneer ik hier bij voege, dat de Fabeldichters alle oude lieden geweest zijn, of van die gesteldheid van geest, welke die des ouderdoms is, en die veeltijds het gevolg van verdrukking of ongeluk, somtijds ook van een natuurlijk en aangeboren kinderachtigheid is, welke den ouderdom altijd meer of minder verzeltGa naar voetnoot(1)?’ | |
[pagina 543]
| |
Bilderdijk schreef in het jaar 1827: Spreuken en Voorbeelden van Muslem Eddin Sadi, getrokken uit zijne Rozengaard en Spreuken. Het eerste heeft veel gelijkenis met Rückerts Weisheit des Brahmanen. Spreuken en Voorbeelden en Spreuken schenen mij, bij nader inzien zoo merkwaardig, dat ik er later op hoop terug te komen. Ik zal den dichter als pedagoog bestudeeren. Heden deel ik uit Spreuken enkele gedachten mede, waar over de waarde van den tijd treffende waarheden worden voorgehouden: De tijd vliegt snel;
Gebruikt hem wel.
't Wel besteden van den tijd
Is nog meer dan blinde vlijt.
Niet een oogenblik van 't leven
Wordt ons ooit weerom gegeven.
Die zijn tijd verwaarloosd heeft,
Voelt de spijt zoo lang hij leeft.
Een uur verkwist, verkort ons 't leven,
Dat ons tot weldoen werd gegeven.
Bij 't wel besteden van zijn tijd,
Verkrijgt men alles door zijn vlijt.
De tijd is boven alles vlug,
En vruchtloos roept men hem terug.
| |
[pagina 544]
| |
Allerkostlijkst is de tijd,
Dien men roekeloos verslijt,
Want men is hem eeuwig kwijt.
Wat is naarstigheid en vlijt?
't Wel besteden van den tijd.
De tijd gaat voort bij dag en nacht;
Dus neem hem altijd wel in acht.
Kort is 't leven,
Ons gegeven;
Daarom neem het wel in acht:
Want het heden te verlengen,
Of het gistren weer te brengen,
Staat niet in des menschen macht;
En het morgen
Is verborgen
In een ondoorzichtbren nacht.Ga naar voetnoot(1)
Deze gezonde, practische raadgevingen komen weinig overeen met Bilderdijk's ziekelijke levensopvatting, hoewel hij aan den anderen kant een werker zonder weerga was. Dat het realisme, zelfs het poëtiseeren der werkelijkheid, in Bilderdijk's oogen den Dichter onwaardig is, zal men begrijpen; hij moet zich boven de stoffelijke wereld verheffen; den mensch, de schepping veranderen, waar hij zingt. Bilderdijk's taal bereikt hier eene pracht, en de poëzie eene diepte, die zelden geëvenaard worden. De Dwaasheid wane 't groot, het leven uit te drukken!
Onnooz'len, wat 's uw recht? Betoov'ren en verrukken.
Zal dit Natuur? Natuur, verbasterd en ontaard!
Neen, ze is, beroofd van glans, geen voorwerp, Dichters waard!
Gaat, zoekt haar op geen aard, door doodschen damp verduisterd;
Maar in 't verhemeld hart, van d'aardschen damp ontkluisterd,
Verteederd door 't gevoel van 't eeuwig, eindloos schoon! -
Dit, Dichter, zij uw wit, en dit uw lanwerkroon! -
Ruk, ruk die slippen weg van afgesleten kleederen!
Breid, breid, uw wieken uit en drijf op zwanenvederen!
Gevoel in hooger, in volmaakter kring! - Wees meer
Dan stervling - Geef u zelv de ontvallen grootheid weêr!
Gij kunt het! Zoek in 't hart den spiegel van 't volmaakte,
Waar in de Godheid schijnt, de aanbidbre, de ongewraakte!
Dan, donder, brijzel, scheur, vermorzel en verplet;
Wij nemen d'indruk aan van uw verheven wet...
Een God, gewis, een God moet in uw binnenst woelen;
Gij moet de menschlijkheid, maar God in haar, gevoelen!
| |
[pagina 545]
| |
Geheel de schepping moet verandren waar gij zingt.
Dit, Dichters is de kunst, die tot het merg doordringt!
Die siddren, beven doet; die, ijzen, gruwen, gloeien;
Die aâmen in de maat waarin uwe verzen vloeien!
Wij hebben tal van verhalende, en meer nog leerende gedichten van Bilderdijk, in welke laatste zijne verbazende geleerdheid doorstraalt; maar zelfs daarin treedt de lyrieker niet zelden op het voorplan. Ook geeft hij dikwijls aan zijne verbeelding vrijen teugel; denken wij slechts aan een zijner meesterstukken De Ondergang der eerste Wareld. Zelfs huldigt hij bij wijlen een verregaand realismus. Aldus in 't Nicotiaansche Kruid. Ik vestig er de aandacht op, ter afwisseling van de verheven zaken, waarop hij ons tot hiertoe vergastte. Met veel goeden wil kan men er ook gevoel in ontwaren, een gevoel van afkeer: doch weinig verwant met ‘dit waar gevoel van het schoone, met de Dichtkunst, die in 't hart woont, en wier wezen gevoel is’. Men bedriege zich echter niet; het gedicht is echt Bilderdijksch; wij hebben hier den brommenden, gemelijken Bilderdijk, ontevreden over allen, over zich zelven, en evenzeer meester in het schelden en schimpen als in het aanheffen van den verhevensten toon der Ode. Hij heeft het over het rooken en snuiven; en luister hoe hij daar tegen uitvaart: Natuur en smaak mocht gruwen,
De wareld moest vervuld met rooken, rochlen, spuwen,
Aan d'eenen, snuiven aan den anderen kant. 't Genies
Was welkom overal, in werking ruim zoo vies.
De tabak moest gesausd worden: Schrik niet voor de details: Nu mocht de prikkel van het drekzout, geest van krengen,
Zich aan de smaakloosheid van snuif en rook vermengen.
Van daar nu 't sauzen, zoo 't moet heeten, van die blaân,
Van daar de scherpe mist, waar 't kruid in op moet gaan.
Die 't halve Sticht (helaas, door zulk een plantbouw bloeiend)
Verpest voor die 't doorreist, den helschen stank verfoeiend.
De vuile gewoonte bestaat overal: in Frankrijk, in Nederland, in Duitschland, en, o gruwel: de zwartgerookte mond ontziet zich niet de lieve gezichtjes der maagdelijns te zoenen. Van daar heel Frankrijk met dit onrein stof bemorst,
Daar ridderlint en kruis in wegschuilt op de borst.
Van daar, dat ge in ons land (ach, had men vogelwieken!)
Geen voetstap zetten kunt of moet dien braakwalm rieken;Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 546]
| |
Van daar in werkplaats, zaal, en waar men leeft of zweeft,
Een stikdamp van den rook die aan de wanden kleeft,
Den ademtocht bederft en in de boezemkuilen
De longen met het bloed, daar 't lucht schept, doet vervuilen.
Zoo is 't in 't Vaderland, en zoo gansch Duitschland rond.
Geen arbeidsman, dan met tabakspijp in den mond.
Maar hier nog bovendien, moet kamertal en zalen
Met spuw- aan spuwpot als een pronkvereischte pralen,
Zoo verr' is 't denkbeeld van wat voeglijk is, vergaan,
En elk gewent, of neemt van andren 't voorbeeld aan!
Kan 't zijn? Ja, 't ging zoo verr': d'aandoenlijkheid der schoonen
Schroomt zelf geen afkeer van dien hellepoel te toonen,
Ja, duldt den kus van zulk een zwartgerookten mond,
Waarvan zich de ademlucht op afstand reeds verkondt.
Hoe durft ge, o schoorsteenpijp, met dorgeschroeide lippen
Op 's lieven meisjes wang dien vuilen waas doen glippen?
Of hoe, gij, snuiver, durft ge uw adem, even frisch,
Uw mond, die nooit geheel van snuifsmet zuiver is,
Uw huid, gelijk uw kleed, doortrokken van die geuren,
Den lieven maagdenkus vol balsem waardig keuren.
Wat men onmogelijk zou achten, is werkelijkheid: Men pocht op alle soort van schanden:
Dit is er een van. - 'k Kan, zoo roemt men op dat zwak,
De spijs ontberen, maar (voor alles) geen tabak.Ga naar voetnoot(1)
Bilderdijk en Vondel worden dikwijls in eenen adem genoemd, en er is geen twijfel mogelijk: beiden zijn de grootste dichters, die onze taal opgeluisterd hebben. De dichter van De Ondergang der eerste Wareld spreekt herhaalde malen met den grootsten lof over den zanger van Lucifer: hij gevoelde voor hem de oprechtste bewondering. Toch, hadden beiden in den zeltden tijd geleefd, zouden zij, zeer scherp tegenover elkander hebben gestaan. Het zou zeker der moeite waard zijn deze genieën met elkaar te vergelijken, wat hunne kunst betreft, waarin de eene ook ver van den anderen afweek. Hier slechts één woord over hunne levensopvatting, over wat men hunne godsdienstige, politieke overtuiging mag noemen. Vondel was diep overtuigd Roomsch-Katholiek; Bilderdijk streng Calvinist. Bilderdijk vergoodde de Oranjevorsten, zonder onderscheid; hij ging voor hen in verbanning, hoewel geen hunner hem daar dankbaar om was. Maurits van Nassau, de Nederlander, is, in Vondels Palamedes, Agamemnon, een bloeddorstige tyran; hij heeft alle ondeugden en is de voornaamste | |
[pagina 547]
| |
schuld van PalamedesGa naar voetnoot(1) - lees Oldenbarnevelt's - veroordeeling. Hoe Joost over den Stadhouder dacht, leert ons Brandt: ‘Terwijl hij (Vondel), met vlijt aan dit werk (Palamedes) arbeidde, ging Prins Maurits van Oranje aan 't kwijnen, en 't gedenkt mij den Poëet in 't acht en tachtigste jaar zijns ouderdoms te hebben hooren verhalen hoe zijn vrouw op een morgen, gedurende zijne bezigheid met Palamedes, aan de trap, die naar zijne kamer ging, kwam roepen: Man, de Prins leit en sterft, (want de tijding kwam toen uit den Haag), en dat hij haar tot antwoord toeriep: ‘Laat hem sterven. Ik belui hem vast.Ga naar voetnoot(1)’ Prins Willem II, zoon van Frederik Hendrik, randde onze dichter rechtstreeks, buitengewoon vinnig aan. Op den Gedenkpenning van den Overval en Afval sluit met de verzen (op den Prins). Wie ooit verraad vernam,
Ga leeren t' Amsterdam.
Vertroosting voor de onnoozele en bedroefde ingezetenen van Holland over de dood van Zijne Hoogheid, Prins Willem den II, Stadhouder en Kapitein-Generaal der Vereenigde Nederlanden is een echt pamflet. De aanvang: Wat zucht gij, onbedachte mensch?
Wat reden port uw hert tot klachten?
De hemel handelt u naar wensch,
En gij en kunt zijn gunst niet achten.
Het loon van tachtig jaren strijd,
De roem van uw verslagen knechten,
De vrucht des vredes waart gij kwijt,
Zoo deze slag die niet en rechtte.Ga naar voetnoot(2)
geeft ons reeds een voorsmaak van wat zal volgen: Nochtans en heeft ons al haar kracht
Niet als van meester doen veranderen
| |
[pagina 548]
| |
Al wat zij heeft te weeg gebracht
Is d'eene slavernij voor d'andere.Ga naar voetnoot(1)
Uw dood alleen, doorluchtige Heer,
Heeft alle heerschappij verdreven,
Den vromen zijn onttrokken eer,
En 't land zijn vrijheid weergeven.Ga naar voetnoot(2)
Bilderdijk, gelijk men zal zien, valt hevig uit tegen de nagedachtenis van Huig De Groot en Oldenbarnevelt. De Groot, de wereldberoemde geleerde, de grondlegger van het volkenrecht, was Vondel's persoonlijke vriend. Hij droeg hem Gijsbrecht van Amstel op, en de geleerde schreef den dichter als antwoord een vleienden brief: ‘Ik zal u niets anders zeggen, dan dat ik Amsterdam voor gelukkig houde, zoo velen daar zijn, die dit werk naar waarde kunnen schatten. De Coloneesche Oedipus van Sophocles en de Biddende Vrouwen van Euripides hebben Athene nooit grooter eer aangedaan dan Amsterdam hiermede geniet.’ Vondel wijdde den grooten rechtsgeleerde verscheidene gedichten, o.a. Huig De Groots Verlossing van Mevrouw Marie Van Reygersbergh, Op den Heere Huig De Groot in zijne ballingschap. Dankdicht aan Boreas, die zijne Excellentie Huig De Groot Amsterdam een poos ophield. De Groot, die zich in ballingschap bevond, hield zich eenigen tijd in het geheim te Amsterdam op, waar hij door zijne vrienden verwelkomd werd. Vondel dichtte Wellekomst van den Heer Huig De Groot t' Amsterdam, na zijne langdurige ballingschap. De toon laat, dunkt mij, niet toe te twijfelen, of het werd door den dichter zelf voorgedragen. | |
[pagina 549]
| |
Als tegenhanger van Bilderdijk's smaadschrift deel ik hier een bijschrift van Vondel op De Groot mede: De zon des Lands werd dus van Mierevelts penseel
Geschilderd, wen ze gaf haar schijnsel op 't paneel,
Doch niet, gelijk ze straalt op 't heerlijkst in onze oogen,
Maar met een dunne wolk van sterflijkheid betogen,
Om Duitsch te spreken, dit 's de Feniks, Huig De Groot,
Wiens wijze Majesteit beschijn den wereldkloot,
Wie vraagt nu wat Cefis of Delfis eertijds zeide?
En Delft's OrakelGa naar voetnoot(1) meldt meer wijsheid dan die beide.Ga naar voetnoot(2)
Ik herinner mij voor vele jaren gelezen te hebben, dat in Holland een drama werd opgevoerd, waar Vondel en Oldenbarnevelt in optraden. Wat mij betreft, ik geloof in het geheel niet, dat de dichter persoonlijke betrekkingen met den Raadspensionaris heeft onderhouden. Vooreerst, en dit is voor mij afdoende: Vondel zegt daar nergens iets van. En dan, de Pensionaris was te hoovaardig om met het winkeliertje om te gaan. Want, zij beoordeelen den Staatsman geheel verkeerd, die hem tusschen de aanhangers rangschikken van wat men hedendaags demokratie noemt. Wat daarvan zij, Vondel mocht zich gelukkig achten, om zijn Palamedes er het leven niet bij in te boeten. Hij stelde zich bloot aan den haat van allen, die macht en aanzien hadden in den lande, moest zich schuil houden en eene zware boete betalen. In het treurspel van dien naam is Palamedes, (lees Oldenbarnevelt) het toonbeeld van den eerlijken, hoogst begaafden Staatsman, de wezenlijke stichter van den Nederlandschen Staat. Hij is een martelaar van zijne vaderlandsche overtuiging, het slachtoffer van Agamemnon, (Prins Maurits) wiens listen hij had ontdekt. Vondel schreef, behalve zijn treurspel, een aantal gedichten ter eere van Oldenbarnevelt, o.a. het heerlijke sonnet: 't En leed geen zeven jaar; De Geuzenvesper, Had hij Holland dan gedragen onder 't hart; Op het Stoksken van Oldenbarnevelt. Op de Afbeeldinge van den Heer Johan van Oldenbarnevelt luidt: Dit 's Grootvaar, van wiens deugd geen eeuwen zullen zwijgen
Hij deed zijn Rechters zelf het haar te berge stijgen,
| |
[pagina 550]
| |
Toen hij ter vierschaar kwam, al evenwel gemoed,
Zijn vijand dronk de dood aan zijn onschuldig blad.Ga naar voetnoot(1)
Zien wij nu hoe Bilderdijk, Huig de Groot en Oldenbarnevelt beoordeelt: Huig de groot.
'k Heb eens ter goeder trouw den nagalm opgevangen,
En hield beroemden Huig als onbereikbaar groot;
Maar zoo die wolk van waan mij eenmaal om bleef hangen,
Zij brak, en 'k zag den man, in al zijn naaktheid bloot.
Geleerdheid had hij, ja, zoo veel zijn hoofd verzwelgen
Maar slecht verteren kon bij 't vroeg bezwaard verstand,
En, die de roem moest zijn der vrijgeworden Belgen,
Werd dienstbaar aan 't verderf van 't rijzend Vaderland.
Een werktuig in de hand van drijvende tyrannen,
Wier pen en mond hij wierd, kortzichtig in hun doel,
En 't zij in 't net verstrikt, of in hun juk gespannen,
Werd, bij hun val de wraak zijn eenigst zielsgevoel.
Nu holde 't dwalend brein, verdoofde 't licht der reden,
Zijn vroeger glorie smolt in dwaas- en nietigheên,
Zijn naam gaf ze aanzien, en werd zinloos aangebeden;
Twee eeuwen hield hij 't uit, maar eindlijk, hij verdween.
Voor wijzer inzicht? - Neen, voor grooter wangevoelens,
Zich wortlend in den tronk die van hem overbleef;
En Neerland smaakte de eeuw, des Staats- en Kerkomwoelens,
Die al wat was, verplaatste, en alles even scheef.Ga naar voetnoot(2)
Elders: Huig de groot:
De fakkel van zijn Eeuw, wiens weerga nooit verscheen;
Wien niets te duister was dan 't Godsbesluit alleen.Ga naar voetnoot(3)
Oldenbarnevelt.
Die Staat, zie toe dat hij niet valle!
Resolut van Holland, 13 Mei, 1619.Ga naar voetnoot(4)
De ervaren Grijsaard, die op Staatkunst's glib'brig pad
Van jongs met vasten voet en zonder wanklen trad,
Dacht met zijn kortziende oog in 't Godsgeheim te dringen,
En zwoer Gods vrijkeur af voor dien der stervelingen,
| |
[pagina 551]
| |
De Godheid zwijgt en duldt. Hij - maakt zijn eigen lot,
Nu, niet voor 't kwaad bestemd, noch in zijn wil gebonden,
Wat was 't? Zijn deugd werd krank, zijn wijsheid waan bevonden,
Hij viel - en liet zijn hoofd strafschuldig op 't schavot.Ga naar voetnoot(1)
Eene zaak is zeker: hadde Vondel deze aanvallen kunnen lezen, dan zou hij zijnen collega in het dichtersgilde niet zacht geroskamd en geharpoeneerd hebben. Doch, ik wil den lezer niet onder den indruk van deze onhebbelijkheden laten. Bilderdijk heeft een aantal lofdichten op Koning Lodewijk vervaardigd, die dan toch door den Grooten Keizer aan Nederland was opgedrongen. Hij heeft den Keizer zelf verheerlijkt. Ik durf er voor instaan, dat Vondel dit nooit zou gedaan hebben. Bilderdijk ook heeft zijn Vaderland hartstochtelijk bemind; doch dat hij den genialen man, die zooveel wee over Nederland, over gansch de wereld heeft gebracht, zoo geestdriftig bezingt, is bij andere karakters als hij, ondenkbaar. Als poëzie is de Ode op Napoleon een wonder:
‘Het Nederlandsch dichtstuk is van het begin tot het einde hooggedragen, forsch en grootsch, verheven en breed, volkomen den wereldbedwinger waardig’, zegt H.C. Muller. ‘Het is alsof de adelaar zelf hoog in de wolken een lied zingt. Wij weten niet wat meer te bewonderen, het steigeren der gedachten of de pracht en den klank der taal. Vele regels prenten zich in ons geheugen, en kunnen als spreuk, als gevleugeld woord worden onthouden. Des te grooter is het kunststuk van Bilderdijk, omdat hij hier voortdurend vlak bij de grenzen staat van valsche kunst en holle beeldspraak, en die toch nooit overschrijdt. Waarlijk, zoo Napoleon een machtig vorst is geweest in het rijk der staatkunde en der staatsmacht, Bilderdijk vertoont zich hier een koning in het rijk der hoogverheven beelden en gedachten, een vorst op het gebied der taal en der lyrische poëzie.Ga naar voetnoot(2)’ Van hier, o gij, vermeetle slaven,
Die nabootst wat gij niet gevoelt,
Die meent, ten wolken op te draven,
Terwijl ge in slijk en modder woelt!
Wat zoudt gij Heldendaden zingen,
Die 't Heldenhart niet door kunt dringen,
Die niet van eigen vlammen blaakt.
Neen, d'aardschen dampkring uitgeschoten,
Het aardrijk met den voet te stooten,
Zie daar hetgeen den Dichter maakt.
Zal 's Aadlaars borst van wellust zwellen
In 't midden van zijn steile vlucht,
| |
[pagina 552]
| |
Zoo 't zwermend kroost der waterwellen
Zijn lof durft brommen door de lucht?
Neen, durft met hem gelijke pennen
De zon in 't brandend aanschijn rennen,
En dan, verheft u in zijn kring,
Gij, Stichters van ontzagbre Rijken,
Waar is hij, die u kan gelijken?
Dien voegt het, dat hij u bezing'.
't Olympisch Piza drijv' zijn rossen,
Jupyn ter eer door 't stuivend zand,
De Gauler sloop' de wapentrossen,
Op 't eeuwig Kapitool geplant:
Wie ziet in 't ledig ruim der hemelen,
Het deinzend licht der starren wemelen,
Wanneer de God des daags verschijnt?
Napoleon! Gij treft mijn oogen,
En al wat groot heet, is vervlogen!
Gij schittert, en 't Heelal verdwijnt.Ga naar voetnoot(1)
Gebergten, boort door lucht en wolken!
Beschanst uw kruin met eeuwig ijs!
Verheft u, saamgespannen volken!
En gij, o vlam des afgronds, rijs!
Vergeefs, 't Heelal in bloed gedompeld,
Met dood en slachting overrompeld!
Vergeefs! De ontembre Held houdt stand;
Hij spreekt, en de aarde schokt haar tronen!
| |
[pagina 553]
| |
Mij dunkt, dat de scherpe tegenstelling tusschen de karakters van den fieren, zelfbewusten, opgeruimden Vondel en den grommenden, norschen, bitteren Bilderdijk nergens duidelijker uitschijnt dan uit de bijschriften, welke beide dichters op hun zes en zestigste jaar voor hunne portretten vervaardigden. Vondel schreef: Op mijne schilderij,
toen Govert Flinck mij uitschilderde In het jaar MDCLIII Ik sluit vandaag een ring van zesmaal ellef jaren,
En zie mijn hoofd besneeuwd, en tel mijn grijze haren
Ook zonder 't glazen oog, in deze schilderij,
En toch ontvonkt mijn hart in lust tot poézij,
Terwijl ik Lucifer zijn treurrol leer volspelen,
En met den bliksem sla op hemelsche tooneelen,
Ten schrik en spiegel van de Staatzucht en den Nijd.
Wat is mijn ouderdom? Een rook, een damp, geen tijd.
Bilderdijk: Op een verzameling van mijn afbeeldingen.
1822. Een Wildeman, het dolhuis uitgevlogenGa naar voetnoot(1);
Een goede Hals, maar zonder ziel en krachtGa naar voetnoot(2); -
Een Sukkelaar, die met verwilderde oogen
Om alles met verbeten weerzin lachtGa naar voetnoot(3);
Een Franschmans lach op halfverwrongen kaken,
Die geest beduidt op 't aanzien van een bloedGa naar voetnoot(4);
| |
[pagina 554]
| |
En om 't getal dier fraaiheên vol te maken,
Eens financiers verwaande domme snoetGa naar voetnoot(1),
En dat moet ik, dat moet een dichter wezen!
Gelooft gij 't ooit, die deze monsters ziet? -
Geeft wat ik schreef, een trek daarvan te lezen,
Zoo zeg gerust: ‘Hij kent zich zelven niet’.
Maar zacht een poos! Hoe langer hoe verkeerder!
Men vormt mij na uit Pottebakkers aardGa naar voetnoot(2);
Doch de Adamskop beschaamt den kunstbootseerder;
En 't zielloos ding is zelf den klei niet waard. -
Nu komt er een, die zal u 't echte leven
In lenig was met volle lijknis geven:
En deze held, wat spreidt hij u ten toon?
De knorrigheid in eigen hoofdpersoon;
Met zulk een lach van meelij op de lippen,
Als 't zelfgevoel eens trotschaard af laat glippen,
Verachting spreidt met al wat hem omringt
En half in spijt zich tot verneedring dwingtGa naar voetnoot(3).
Van Bilderdijk, evenals van Vondel, bestaan talrijke portretten. Het is waar, dat Bilderdijk op zijn vier en dertigste jaar heel anders dacht over de beeltenis door Schmidt vervaardigd, dan op zijn zes en zestigste. Toen was zij voor hem: Een financiers verwaande domme snoet. In 1790 schreef hij, daaronder een bijschrift, dat veel heeft van Vondels trant: Bij mijne afbeelding.
Mij schonk 't geboortelot, bij flikkrend Dichtvermogen
Waar 't oude Griekenland zijn eigen geest in kent;
(Voorvaderlijke vrucht, op d'echten stam geënt),
Een hart voor 't woest gekrijsch der menigte onbewogen;
Een ziel, aan tijd, noch lot, noch menschenwaan verkleefd,
Die de Almacht en zich zelf alleen tot rechter heeft.Ga naar voetnoot(4)
Waarlijk op Bilderdijk passen de woorden van de Resolutieboeken der Staten van Holland, naar aanleiding van de halsrechting van den Raadspensionaris Joan van Oldenbarnevelt: ‘Een man van grooten bedrijve, memorie ende directie; ja, singulier in alles’. |
|