Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Bilderdijk, de Minnaar en Opbouwer onzer Taal
| |
[pagina 338]
| |
leverde uitstekende commentariën op Bilderdijk's meesterstukken: hij prees de studie daarvan met nadruk aan, terwijl Vondel hem slechts in geringe mate aantrok. Thans komen in onze Bloemlezingen nog wel gedichten van Bilderdijk voor, doorgaans dezelfde; doch afzonderlijke uitgaven zijner werken zie ik niet verschijnen, terwijl niet alleen treurspelen van Vondel ten gebruike van het onderwijs meer en meer het licht zien, en de heer Sterck - een onzer voornaamste Vondelkenners - een nieuwe uitgaaf van de volledige werken van den grooten Joost voorbereidt, welke, naar ons verzekerd wordt, al de vorige uitgaven in een wetenschappelijk opzicht zal overtreffen. Zelfs, - de hartstochtelijkste bewonderaar van Vondel hadde het eene halve eeuw geleden niet durven droomen, - verscheidene zijner treurspelen worden, en dat met onbetwistbaren bijval, niet alleen in Nederland, maar meer wellicht in Vlaanderen, ten tooneele gevoerd. Over Bilderdijk wordt weinig, zeggen wij liever, wordt niet gesproken. Het is alsof hij voor onze jonge letterwereld niet bestaat. Hij was nochtans een groot dichter, een poëtisch genie; ik denk, dat de voorspelling van Nicolaas Beets, dat al het tornen aan Bilderdijk's dichterroem schoten met los kruit zouden blijken te zijn, door niemand, door zeer weinigen althans, betwist wordt. Nochtans duurt het zwijgen over den grooten man voort. Zelfs ‘is over Bilderdijk in het openbaar te spreken en te schrijven’ volgens Beets, ‘eene hachelijke zaak. En zulks niet slechts om den omvang en de ontzaglijkheid van het onderwerp. Want schoon reeds vijf en twintig jaren vervuld zijn sedert zijn dood, de hartstochten die zijn leven heeft opgewekt, zijn nog geenszins ter rust gegaan. Velerlei herinneringen worstelen op zijn grafGa naar voetnoot(1)’. In Noord-Nederland mogen deze oorzaken inderdaad een moeilijk te overschrijden hinderpaal ter erkenning van Bilderdijk's verdienste zijn; te onzent laten die partijtwisten tusschen de aanhangers en tegenstrevers van den dichter ons koud. Zelfs zijn ongelukkig karakter, dat overigens hier te lande weinig gekend is. De reden, waarom de werken van Bilderdijk weinig aantrek vinden, ligt in die werken zelf. De man is niet populair. Het groot woord is er uit. Zou iemand durven beweren, dat de massa in staat is Vondel of Rubens te begrijpen? En toch | |
[pagina 339]
| |
zijn deze groote mannen ons volk sympathiek: hunne namen liggen in den volksmond. Het volk haalt spreuken van hen aan, weet legenden en anekdoten over hen te vertellen. Niet over Bilderdijk. ‘Zij (zijne poëzie) is niet populair... Dit is blijkbaar. Enkele vereerders en liefhebbers bezitten een enkel exemplaar van Bilderdijk's dichtwerken; doch in vele boekerijen, van het opnemen van bundels niet afkeerig, ontmoet men van dezen dichter slechts een enkel, misschien niet geheel opengesneden boekdeel. De hoeveelste mijner lezers kent een vers van Bilderdijk van buiten? Tien tegen een dat het een zijner minste voortbrengselen isGa naar voetnoot(1).’ Beets legt daarop de ware reden bloot, waarom Bilderdijk's voortreffelijke werken zoo weinig tot het Algemeen doordringen. ‘Daar is niets dat eene poëzie verhinderen kan populair te worden, die er de voorwaarden van vervult, die het is uit haren aard. De zoodanige spot met alle bezwaren, groeit in den tegenstand en weet zich een weg te banen tot in hoofden en harten van hardnekkige bestrijders. | |
[pagina 340]
| |
Wij hebben hier een der meest karakteristieke trekken van Bilderdijk's personaliteit. Daarom heb ik het fragment medegedeeld. Ik stel mij voor den Meester langs verschillende zijden te bestudeeren. Met aanhalingen zal ik niet karig zijn. Mijn leidmotief is altijd, dat daardoor: an manchen Mann wird kommen
Manches, wovon er sonnst gar hätte nichts vernommenGa naar voetnoot(1).
Om meer dan eene reden kies ik Bilderdijk tot voorwerp mijner studie. Mijne beschouwingen, evenals de verzen, die in mijne verhandeling voorkomen, zijn wellicht niet nieuw. Daar mag echter een voorbehoud op gemaakt worden. Wat is nieuw? Deze vraag herinnert mij eene opmerking, welke onze uitstekende leeraar, Mr. Troch, in zijne lessen van pedagogie op het zoo dikwijls aangehaalde voorschrift stelde: ‘De onderwijzer ga steeds van het gemakkelijke naar het moeilijke.’ ‘Dit voorschrift’, zegde hij ons, ‘beteekent niets. Inderdaad, wat is gemakkelijk, wat is moeilijk? Gemakkelijk is alles wat men kent, moeilijk alles wat men niet kent. Wat voor dezen gemakkelijk of moeilijk is, is het voor genen niet. De ware leer luidt: ‘De onderwijzer ga steeds in den gang der grootste gelijkheid voort.’ Zoo ook denk ik, dat, indien veel, nemen wij aan alles, wat hier over Bilderdijk medegedeeld wordt, voor de kenners onzer Letterkundige Geschiedenis niet nieuw is, dit ongelukkiglijk het geval niet is voor al te vele ontwikkelden. Daarbij mag ik verhopen, dat mijne studiën niet weinigen mogen aanzetten om met dezen grooten dichter, met dezen weergaloozen opbouwer onzer taal nader kennis te maken. Ik breng Bilderdijk om eene voorname reden op het voorplan. Op onze dagen komt dit mij vooral gepast voor. In eene vorige studie over de volksopvoeding sprak ik over de zinking van het gezag. Deze zinking bestaat insgelijks in zake wetenschap, kunst en letterkunde. Ook daar is de eerbied voor de grooten jammerlijk geslonken. Bilderdijk was een groote. Schoon en waar is het woord van Beets: ‘Allen, die in Nederland de dichtveder voeren, moeten als nederige leerlingen aan zijne voeten zitten.’ Ook als werker, als noeste werker verdient de dichter, de taalkundige, als voorbeeld aan onze jongeren gesteld te worden. | |
[pagina 341]
| |
Evenals Vondel heeft hij zich geenen arbeid, geene moeite ontzien, om zich dien schat van wetenschap eigen te maken, die ons met verstomming slaat, om zijn poëtisch werk tot dien graad van volmaaktheid te brengen, die zeer zelden in de Wereldliteratuur werd bereikt. Dan, op onze dagen, dat de verstoffelijking meer en meer om zich heengrijpt, en de idealen op onrustbarende wijze van hun voetstuk worden gehaald, is het van het hoogste belang den man voor onze studeerende jeugd te laten optreden, die op zulke aandoenlijke wijze van zich zelven mocht getuigen: Gij, Dichtkunst, reine Geest des Hemels, mij bij 't leven,
Tot zalfster aller weeën, geleide en schuts gegeven,
Gij, hangende aan de borst op moederlijken schoot,
Mij zoeter dan de melk, die uit haar aders vloot,
En trouwe gezellin door ballingschap en plagen,
Mijn wellust tot aan 't eind der mij bestemde dagenGa naar voetnoot(1).
Doch, het is niet minder als kenner, als opbouwer, als minnaar onzer taal, dat Bilderdijk dient gehuldigd. In dit opzicht is hij Vondels evenknie. Niemand heeft onze moedertaal zoo geestdriftig liefgehad, niemand heeft zoo zeer bijgedragen om haar op te bouwen, om haar op te luisteren als deze twee groote mannen. ‘En de taal!’ vraagt Professor De Vries. ‘Ook daarin was hij meester, geheel en al meester. Ziet hoe die onmetelijke schat van woorden, vormen en wendingen hem steeds op zijn wenk ten dienste staat; hoe hij ze steeds met juisten blik uitkiest, buigt en plooit, verbindt of vaneenscheidt, ofwel nieuwe te voorschijn roept en ongekende krachten doet werken, hoe de telkens wisselende gedachte zich altijd vertoont in dat kleed, dat met hare fijnste wijzigingen het geestigst overeenstemt Wat al weelderige rijkdom en kwistige verscheidenheid, wat al forsche kracht en lenige buigzaamheid, wat al kloeke stoutheid en zoete liefelijkheid, wat al zinrijke wijsheid en dartele luim, straalt en tintelt u daar op elke bladzijde tegen... Gij erkent volmondig, dat in het meesterschap over de taal niemand Bilderdijk overtreftGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 342]
| |
En, hoezeer de groote dichter den klank der taal, den gang van het rythme tot het uitdrukken der fijnste gevoelens, zelfs tot de beteekenis der woorden dienstbaar maakte, toont hij ons, door zijn reusachtig werk zelf, maar ook door zijne leer in zijne prachtige verzen: Gij, Dichter, bezig al wat geest en kunst gehengen,
Leer 't aaklige aan het blijde, en 't sterke aan 't zachte mengen;
En stem uw tonen naar het voorwerp dat gij maalt,
Dat zelfs de klank van 't vers uw denkbeeld achterhaalt.
Laat Zefir in uw zang op zachte vlerkjes suizen,
En 't kabblend nat der beek met zacht gemurmel bruisen.
Doch stort zich 't stormend nat met ziedend buldren uit,
Zoo sidd're uw woest muzijk van 't dondrend stroomgeluid.
Laat d'os, in 't juk gebukt, den harden kleigrond ploegen;
Men voele in 't moede dier, en long en boezem zwoegen,
En 't traag en worstlend vers ga dof en langzaam voort,
Als werd zijn logge stap op elken plof gehoord.
De vlugge hinde vliê door d'onafzienbre dalen;
Men volge in bliksemvlucht, en wete ze in te halen,
En schoeie 't luchtig vers gezwinde wieken aan!
Gelukkig zoo de taal uw poging bij wil staan,
En geen beperkte keus van maat en lettergrepen
U eeuwig in 't geklep des rijmvals meê blijft sleepen!
Bataven, kent uw spraak en heel haar overvloed;
Zijt meester van de taal, gij zijt het van 't gemoed!Ga naar voetnoot(3)
Heerlijke woorden, inderdaad, die zouden volstaan om ons het bewijs te leveren, dat Bilderdijk tusschen onze diepste den- | |
[pagina 343]
| |
kers, evenals tusschen onze grootste dichters eene eereplaats inneemt. Zijne les is eene gouden les, die evenzeer verdient door onze leeraars van allen graad, als door onze redenaars en schrijvers, diep overwogen te worden.
Zijt meester van de taal, gij zijt het van 't gemoed.
Welke stof tot overpeinzing! Waar werd aangrijpender de macht der taal aangewezen, waar werd duidelijker aangetoond, dat zij de denk- en tevens de gevoelsvorm is van den mensch, daar, wie haar in zijne macht heeft, het menschelijke gemoed beheerscht, en ten slotte het gemoed de machtigste drijfveer is van 's menschen handelingen.
Bataven, kent uw spraak en heel haar overvloed!
Deze woorden prijken als motto op de eerste bladzijde van het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’, waar de schatten onzer moedertaal als in een museum tentoongesteld worden. Is het ook mogelijk de hooge waarde van de taalstudie, van het onderwijs in de moedertaal in alle graden, doelmatiger te doen uitschijnen, daar hij, die de taal meester is, niet alleen den mensch ontwikkelt, maar hem beheerscht. En dan, die weergalooze hymnus op de Taal!Ga naar voetnoot(1) Waarlijk, het smart mij, dat ik het grootste deel van dit fragment reeds vroeger aangehaald heb; ik raad allen, die onze taal liefhebben, die van hare studie hun lievelingsvak maken, dit wonder stuk met al den eerbied te herlezen, dien het verdient. 't Is eigenlijk didaktische letterkunde; het gaat over de taal, haar wezen, aldus over een bij uitstek wetenschappelijk, abstract onderwerp, dat in schijn weinig poëzie toelaat, en toch zijn de poëtische beelden zoo prachtig, is de lyrische adem zoo grootsch, dat wij er in bewondering voor opgaan. Ik geloof niet, dat de weerga daarvan bestaat, en denk dat het eenig is in zijnen aard. De dichter noemt de taal ‘vloeibare klanken, waardoor de ziel, met den adem uitgeschoten, als goddelijk licht zich zelve in mededeelt. De taal is meer dan licht en melodij. Zij is een schepsel van 't gevoel; zij vereenigt en vermengt in de engste harmonij de onstoffelijke met de stoffelijke wereld’. Doch, ik mag mij niet langer plichtig maken de hand te slaan aan deze heerlijke verzen, die als in marmer gehouwen zijn, en verdienen, als gevleugelde woorden, als waarheden, die ons boven alle andere dierbaar zijn, te worden verspreid. Meermalen zullen wij het in onze Bilderdijkstudiën, ondanks ons zelven, herhalen: de dichter heeft zich aan zware vergrijpen tegen de menschheid | |
[pagina 344]
| |
plichtig gemaakt; doch zulke poëzie doet hem ons niet alleen bewonderen, zij doet hem ons, bijna ondanks alles, liefhebben. Vooral om zijne liefde tot onze taal, om de alvermogende macht, die hij haar toekent, bekleedt hij eene eereplaats in ons hart. De taal is gansch het volk, de taal is gansch de mensch, de taal van zijn hart, van zijn gevoel, is de taal van den mensch; dat is de leer van den grooten dichter, en nog eens: hij verkondigt die met al den luister der poëzie; daardoor verovert hij onze harten. In het besproken dichtstuk, waarin Bilderdijk over het wezen der taal en hare onbegrijpelijke mysteries zingt, is hij de lyrieker, elders de leeraar; meer echter de satyrieker; vooral, waar hij het over den dwang heeft, die onze taal aangedaan wordt, in zijn strijd tegen hare verduitsching heeft hij rust noch duur; 't is alsof hij persoonlijke vijanden bestrijdt. Dit is nogal dikwijls bij Bilderdijk 't geval, - ongelukkiglijk, - doch hier klinkt de klap zijner zweep ons aangenaam in de ooren; hij raakt ons, Vlamingen, veel minder dan zijne landgenooten. Waarlijk, wij hebben deugd van die kijvage, van die schimpschoten; zij komen wel degelijk uit Bilderdijk's koker. Maar wij, o, kijken we om bij 't wandelen langs de straat.
‘Wat zegt men dan wel zoo?’ - Wat zou men?’ ‘Dat's eerst rijmen!’
‘Dat vloeit! En 't is zoo glad; men vindt geen spoor van 't lijmen,
Al strijkt m'er over met de nagel. 't Heeft geen kant!
Van zulk een fijne schaaf is nooit gehoord in 't land.
't Zijn klinklaar Jamben; ja, en 't rollen van de vaarzen
Is als de vaste stap van eens Dragonders laarzen’
Zoo spreekt men... Nu! 't is waar, die kunst heeft veld gewonnen,
Die verzen klinken doet als leege watertonnen!
't Zij liefde- of heldenzang, triomf- of herderslied,
Het triptrapt dat het dreunt, en anders hoort men niet.
Daar wist geen Vondel, geen De Decker van. Zij schreven
Naar de uitspraak, naar 't gevoel, naar 't hart hun ingegeven;
Nu is de Nachtwachtsklep 't model der Melodij,
Wat wierd, wat wordt van u, Bataafsche poëzij?
Wij weten 't verder; ja (God beetre 't eens) wij weten
Hoe 't dom en waanwijs volk, zijn eigen taal vergeten,
Verhoogduitscht tot in 't hart, en 't Hollandsch afgewend,
Geen uitspraak van zijn taal, geen eigenschap meer kent.
Hoe 't Ouderlijk verstand der woorden gaat verloren,
Het Neerlandsch walglijk krijscht in Nederlandren' ooren;
En met Uitheemschen zin onhollandsch voortgebracht,
De schoone moedertaal erbarmlijk wordt verkracht.
Hoe 't landlijk, 't nachtlijk schoon, en zulke mofferijen
Zich thans bewondrenswaard in vers en proze vlijen!
Hoe m'ieder regel schier, op wanconstructie stoot,
Waar zelfs Barbaar en Turk zijn oorschelp dicht voor sloot;
| |
[pagina 345]
| |
En, om een hersenschim van taalwet bot te vieren,
De rede rabraakt, en van zenuw knot en spieren
Zoo'n wantaal voert men thans, en bauwt ze kinders voor!
Daar pronkt men mee voor 't volk, dat hart heeft noch gehoor!
Daar schudt en pleitzaal van, en schouwtooneel, en tempel!
En 't waanziek zotjen schurkt bij schoonheên van dien stempel.
Dan komt de dichter met ergerlijke Germanismen voor den dag. 't Is inderdaad vermakelijk: Doch, verr' zijn ze in de maat! - o Vaderlijk geslacht,
Zoo ge eenmaal op mocht zien uit de onderaardsche nacht,
Hoe klonk het u door 't oor: Afgrijslijk tegen Streven!
O Deugden! Aaklig Heen! Ja, 't deed uw beenders beven
Als de Ega Háren man, hij Zijne vrouw verlaat,
Het kind Den vader tergt en Zijne grijsheid smaadt;
De Hemel-Lingen (vast, om in den wind te drogen,)
Om Weemlen door de lucht, rond Wappren in den hoogen.
'k Rep van de Daadzaak niet, dat haatlijk modewoord,
Dat m'ieder oogenblik van elk misbruiken hoort,
Die in eens stalboks boel, en anders niet betamen.
Ik zwijg van Din-gen, en van Menschen en li-chamen,
Van fonklen, waard gesteld, naast Duitschlands Berenpoom.
Voorzeker, 't appeltjen valt doorgaans bij den boom;
Men proeft er d'afkomst uit dier nieuwe taalgeleerdheid;
Maar wat maakt heel een volk tot slaaf van die verkeerdheid!
En welk een uitdruk: Geef vergeving mij van 't leed, -
'k Heb moeilijk dat gedaan... Ik ben niet nog gereed. -
Als 't licht doorbreekt de kim. - Na al dien nood geleden. -
En: hij die tart de wraak. - Maar weg die dolligheden.
Zou iets van al zulk tuig bekladden ons papier,
Zoo slechts een droppel bloeds van d'ouden Batavier,
Wat zeg ik, van die eeuw toen Hooft en Vondel schreven,
In 't afgevallen kroost door d'aders heen bleef zweven,
Het hart der oudren aard niet uitschudde, en de tong
Zich niet naar 't wangeluid van andre talen dwong,
Om d'eedle Moederspraak den gorgel af te steken!
O had een billijk Lot dien gruwel mogen wreken,
En wie zulk ontuig schept, of zonder walging slikt,
Bij d'eersten nagelbeet in 't eerste vers verstikt. -
Is ieder nu verheugd Een paal hier opgerecht! Geen asch of vuiligheden
't Is niemand hier vergund zijn water af te slaan.
Weg, knapen, uit de voet, daar komen kraaiers aan.
Ik moet er nadruk op leggen: als opbouwer onzer taal werd Bilderdijk, hier te lande althans, de hulde niet bewezen, waarop hij recht heeft. Dat een man van zulk gezag in zake taal- en letterkunde, een der grootste geleerden, en tevens der geniaalste dichters van alle tijden en volken, die als weinigen | |
[pagina 346]
| |
in de geheimen der taal was doorgedrongen, op zulke aangrijpende wijze het innig verband der volkstaal met de volksziel, die zoo machtig het vaderlandsch belang der moedertaal doet uitschijnen, ja: daarom hebben wij, ondanks alles, iets meer over voor Bilderdijk dan bewondering; hij is, als verdediger onzer moedertaal, een banierdrager van ons ideaal. Om het zonder omwegen te zeggen, daar waar Bilderdijk van de klap geeft aan die lieden, welke de leer huldigen: ‘Nul n'aura de l'esprit, hors nous et nos amisGa naar voetnoot(1)’, zet hij ons een pond goed bloed. Schrijvers, die de taal geweld aandoen, mogen wel gegispt worden. Anderen deden dit, het was van ouds het recht der dichters.
Zie Flacus, Juvenaal,
Boileau, Regnier en Pope; eenieder in zijn taal.
En zeker, 't geldt hier meer dan bloot belachlijk schrijven;
't Geldt Volksroem, Moedertaal, die braven heilig blijven:
Het geldt de denkwijs-zelve, en 't Vaderlandsch gemoed,
Dat aan den denkvorm hangt, gelijk het brein aan 't bloed.
't Raakt kloekheid, rond verstand, en de eigenheid van denken,
Die 't vreemde taalgeknoei niet laten kan te krenken.
Zelden klonken ons waarheden aangenamer in het oor, en wij zijn den grooten man nog dankbaar, die ze op zulke prachtige wijze uitdrukte; zij hebben niets van hunne nationale, pedagogische kracht verloren. In het vervolg is de Partijman, de Oranjegezinde, tegenover de Patriotten aan het woord. 't Is inderdaad een hekelschrift, doch niet weinigen kunnen er op onze dagen nog het hunne van nemen: De Drukpers ook is vrij. - Ja, tegen 't Staatsbestuur;
Maar - Schrijvers hekelen, Poëeten? Zacht, gebuur.’
Dat gaat niet, dat 's te veel. Bedenk! de Recensenten;
En wie op 't marktgestoelt de nieuwe waren venten!
Zij immers hebben 't hok en alle wijsheid in,
En die iets schrijven zal, moet schrijven naar hun zin.
Zij deelen lof en blaam, als souvereine heeren;
En vrijheid!... Ja, dat 's wel, maar dit waar rebelleeren;
En obscureeren, wat nog slimmer feit zou zijnGa naar voetnoot(2).
Hoe gaf ons slonsje licht bij open zonneschijn?
Foei! 't ouderwetsche licht was niet in 't oog te velen;
Maar 't nieuwe is zacht en schoon, en recht om 't hart te streelen;
't Toont alles rozenkleur, en 't steekt niet in 't gezicht.
En dit verduisteren? - Neen, deur en vensters dicht!
| |
[pagina 347]
| |
‘Wij zijn verlichters, wij, die eigen licht ontstaken,
En die ons licht verdooft, zoekt ieder blind te maken.
Raak, Bilderdijk, uw woord: Dat spreken doet mij deugd;
'k Verkocht het voor geen goud, zoo heeft het mij verheugdGa naar voetnoot(1).
Men ziet het: de dichter was niet alleen taalzuiveraar, taalopbouwer door zijn heerlijk werk; hij was het ook door zijne leer. En Bilderdijk blijft altijd Bilderdijk, de onstuimige, hartstochtelijke man, die geene handschoenen aantrok, als hij, 't zij personen of grondbeginselen bestreed. Met zijne moedertaal vooral dweepte Bilderdijk. ‘Wie ooit zich beklage, geen Dichter zal dit over 't Nederduitsch’, schreef hij in 1807 in het nabericht op ‘De Ziekte der Geleerden’, waar hij dan verder aldus voortgaat: De rijkheid, de nadruk, de keus van bewoordingen, die onze overschoone moedersprake hem aanbiedt, het schilderende van hare klanken en toonvallen, het verheffende van hare beelden en toespelingen, zoo in 't geven van namen als 't kenteekenen van 't gene zij aanduidt, het nabootsende en vertegenwoordigende voor oor en voor oog van 't geen zij te kennen geeft; het gemakkelijke, het zachte, het snelle, het treffende en roerende van hare bewegingen, hare afwisselingen in 't vormen van geluiden, van volzinnen, van sneden en maten, 't onuitputtelijke harer schoonheden van allerlei aard, (met een woord gezegd) zijn de waarborgen in het dichterlijke boven alle hedendaagsche volkstalenGa naar voetnoot(2)’. Zelden werd door een taalgeleerde van beroep de voortreffelijkheid onzer moedertaal, zoowel als voertuig der Poëzie als der Wetenschap, in het licht gesteld. De verrijking der taal brengt de verrijking van den geest mede: 't Is de kennis der taal, die 's menschen ziel, en in haar geheel de geestelijke wareld moet doen kennen en met hare volmaking moet zich noodwendig de geest veredelen en verheffen tot boven deze wareld’. Aan die taalvolmaking heeft Bilderdijk ook levenslang, voor zoover het zijne eigen moedertaal betrof, opzettelijk, en ook zeer dikwijls als bij intuïtie, meegewerkt. | |
[pagina 348]
| |
was dat in zóó hooge mate en zóó in het oog vallend, dat de ‘Maatschappij der Nederlandsche letterkunde’ in 1844 eene prijsvraag kon uitschrijven, waarbij een ‘oordeelkundig onderzoek’ verlangd werd ‘naar den invloed van Bilderdijk's dichtwerken op de kennis, de ontwikkeling, beschaving en verrijking van onze moedertaalGa naar voetnoot(1)’. Bilderdijk is tot het einde van zijn leven een onvermoeibaar arbeider op het veld der taalstudie geweest. Onze leer luidt: ‘Slechts door de taal wordt de mensch ontwikkeld, door de moedertaal; uit Bilderdijk's beschouwingen over het nauw verband tusschen de taal en gansch zijn zieleleven, tusschen de taal en den geest, den vorm en de stof, vloeit het grondbeginsel natuurlijk voort: de taal is één met gansch het wezen van den mensch; zij zijn onafscheidelijk vereenigd; dus wordt de eene slechts door en met de andere ontwikkeld. Maar Bilderdijk drukt herhaaldelijk op deze groote pedagogische waarheid. Zijn schoon woord “zijt meester van de taal, gij zijt het van 't gemoed”, bevat niet alleen eene les voor den dichter, voor elken letterkunstenaar, maar ook voor den leeraar. Want, slechts hij, die meester van 't gemoed zijner leerlingen is, kan hen zoozeer raken, dat zijn onderricht duurzame sporen nalaat; vooral hij alleen kan hunne zedelijke opvoeding volmaken: den mensch vormen, daar zijne taal het meest menschelijke is, dat hem kenmerkt, dat hij bezit. De dichter legt zijne belijdenis in dit opzicht nog duidelijker af: 't Is de kennis der taal, die 's menschen ziel, en in haar geheel de geestelijke wereld moet doen kennen en met hare volmaking moet zich noodwendig de geest veredelen en verheffen tot boven deze wareldGa naar voetnoot(2)’, schreef Bilderdijk in zijn ‘Letterkundig testament’ van 1806. | |
[pagina 349]
| |
edel beginsel: het standhouden, het bewaren, het vlekkeloos overleveren onzer moedertaalGa naar voetnoot(1)’. Er wordt wel beweerd, dat Bilderdijk's kunst verouderd is. In mijne oogen niet. Ik zal niet loochenen, dat in zijn ontzaglijk werk niet weinig voorkomt, dat thans bezwaarlijk genietbaar is; doch dit was insgelijks toen de Meester het schreef het geval. Ook is het er ver van af, dat alles dezelfde waarde heeft. Bij welken, zelfs onder de grootste kunstenaars en dichters, treft men dit niet aan? Maar ‘ouderwetsch kan de kunst van het verleden een tijdlang worden door de zelfzuchtige eerzucht van een jonger geslacht en de nieuwigheidszucht der groote schare, maar verouderen kan die kunst niet, als zij in zich had: de kracht der eeuwige jeugd, die tot het wezen der echte kunst behoort. Verouderen kan het werk van den man der wetenschap welGa naar voetnoot(2)’. Dat is de waarheid. En Bilderdijk's kunst is echte kunst. Een fragment uit Bilderdijk's leerdicht Vaderlijke Les is kenmerkend wat het karakter van den dichter betreft. Het is insgelijks diepgevoelde poëzie. Mijn zoon, geef me aandacht; hoor uw Oudren
Van hen is 't, dat gij 't licht ontvingt.
Hun drukt uw welzijn op de schoudren;
Voor u is 't, dat hun 't hart ontspringt.
Koop Waarheid, 't eenig goed op aarde;
Koop Wijsheid; ze is het eenig heil;
Geen prijs haalt immer bij haar waarde,
Al waar ze slechts voor 't leven veil.
O wel hem, wien het 't hart mag streelen,
Dat hij een zoon ten leven won!
Wel haar, die 't vocht hem toe mocht deelen
Uit de onvervalschte moederbron!
o Hoogste gaaf van 's Hemels zegen,
Zoo 's Hoogsten zegen u omzweeft,
Ja, zalig, die hem heeft verkregen
En dankbaar in zijn afkomst leeft!
Mijn zoon, geef 't hart aan uwen Vader,
En hou zijn wegen steeds in 't oog,
Opdat uw hand den schat vergader',
Waar mot noch roest aan knagen moog.
Heb afkeer van 't aanhalend vleien
| |
[pagina 350]
| |
Van die op uw verderving loert;
Rampzalig, die haar list beschreien;
Wie 't lokaas van den plicht vervoert,
Ach, moogt ge nooit die snoeren kennen,
Die 't hare omstrikken door 't gezicht,
En blindlings in de gracht doen rennen,
Maar kunst verdekt door 't argloos wichtGa naar voetnoot(1).
In eene volgende studie zal ik meer bepaaldelijk en uitsluitend over Bilderdijk's poëtische meesterstukken handelen. Van nu af zij gezegd, dat hij in alle vakken, behalve in de dramatische letterkunde, heeft uitgemunt. Van het tooneel had hij dan ook een geringen dunk. Men vraagt me, (en, 't is me eene eer), waarom, bij zoo veel zwoegens
In 't hobblig letterperk zoo schraal aan zielsgenoegens,
Mijn pen aan 't Schouwtooneel geen enkle hulde deed?
Mijn vrienden, vraagt dit niet, gij, die mijn inborst weetGa naar voetnoot(2).
Ik, nietig handgeklap aan grove hersens vergen,
Door de echte kunst, den smaak, 't gezond verstand te tergen;
Of, heel een Schouwburg zien, verwend van 't ware schoon,
Die geeuwend om zich ziet, of inslaapt bij mijn toon?
Waartoe? Om morgen vroeg, hoezeer de spelers zweetten,
Mijn stuk voor de eeuwigheid in eens te zien vergeten!
Neen, nimmer! Gaf mij 't lot mijn vroege jeugd terug,
Toen, moedig, warm van hart, en van verbeelding vlug,
Mijn geest zich plooien kon, mijn ziel voor andren denken,
De taal en maat, en toon nog vlogen van mijn wenken:
Dan, mooglijk! Maar ook dan waar de arbeid zonder vrucht,
Beotie is de leusGa naar voetnoot(3) wie vraagt naar reine lucht?’
| |
[pagina 351]
| |
Als prozaschrijver werd Bilderdijk hier te lande weinig bestudeerd. Een enkel woord daarover: 't Proza is mij in spreken en schrijven altijd een moeilijk ding’ schreef hij. ‘Ik heb een te hoog denkbeeld van de taal om er niet kiesch en zuinig op te zijn, en wenschte met een wenk te kunnen uitdrukken, 't geen bladzijden kost en dan nog onduidelijk is:..’ Elders: ‘Niets is bedrieglijker dan het proza. Men schrijft nooit wat men wil, noch zooals men 't wil, maar de periode overheerscht ons. Verzen mijn vriend, dan zeg ik wat ik meen, wat ik wil, wat ik denk, wat ik gevoel; dan volgt mij de taal, dan staat zij mij ten dienst en alles vliegt op mijn wenken en schaart zich als een welgeordend leger op mijn hoefslagGa naar voetnoot(1), maar de duivel weet hoe ik t' huis zal komen, als ik op den prozaplank van wal steke en in 't wilde dobbere’. Vergeten wij niet, dat het Bilderdijk is, die spreekt, die, evenals Oldenbarnevelt, ‘singulier was in alles’ en die van zich zelven getuigt: ‘Die mij in iets, wat het ook zij, naar zich zelven beoordeelt, grijpt in zijn denkbeeld geen schaduwtjen van mij’. Dat het schrijven in proza hem oneindig moeilijker viel dan het schrijven in verzen, gelijk hij dit herhaalde malen beweert, is niet onmogelijk; Bilderdijk verschilde zoozeer met de andere menschen, en dat niet alleen met de gewone, dat men haast geneigd is zijn schrijven over proza en poëzie ernstig op te nemen. Heel zijn werk getuigt, dat het verzen maken hem geene moeite kostte, en het feit alleen, dat hij zijn treurspel Floris V in drij dagen ontwierp en voltooide, volstaat om dit voldingend te bewijzen. Dit treurspel moge, in een dramatisch opzicht, te wenschen overlaten; als schoone, vloeiende, gerythmeerde taal, en zelfs op vele plaatsen als heerlijke poëzie, zijn deze vijf bedrijven den Meester ten volle waardig. En rythme en rijm komen als van zelf toegevloeid. Bilderdijk heeft ze voor het pakken. Doch zijn proza is niet min sierlijk, niet min kernig, staat niet min stevig op zijn pooten. Dit kon wel niet anders: een man, die zulk scherp afgeteekend karakter bezat; die zulk | |
[pagina 352]
| |
juist oog had voor de buitenwereld, en zoo dien in zich zelven blikte, nadacht en innig gevoelde, een man als Bilderdijk, zoo onderlegd, zoo geleerd, en tevens zoo persoonlijk, moest - het kon onmogelijk anders - een voortreffelijk prozaïst zijn. Hij wist veel, wilde veel, en vooral, hij was veel. ‘Men moet zich verbazen’ schrijft A.S. Kok, ‘dat de prozaschrijver Bilderdijk niet meer de opmerkzaamheid heeft getrokken. Men spreke niet van Van der Palm, Borger en enkele anderen uit die dagen, of liever men schenke hun de volle waardeering als stijllisten, die hun toekomt, maar Bilderdijk staat boven hen. Het proza uit het eerste kwart der negentiende eeuw heeft in hem, meer dan in genoemden en hun navolgers, zijn glanspunt bereikt, zijn volle karakter ontwikkeld. Bij dat van anderen vergeleken, zoo merkt men onmiddellijk, heeft het bilderdijkiaansche proza een eigen stempelGa naar voetnoot(1), het vertoont zijn teekening en coloriet, de schepper daarvan is een meester, wiens eigenaardige woordkunst zich dadelijk van alle eenvormige proeven zijner tijdgenooten onderscheidt. Het bilderdijkiaansche proza heeft heel den taalschat beheerscht, dien de verborgen, maar door hem ontdekte en ontgonnen aderen te zijner beschikking steldenGa naar voetnoot(2).’ Heel juist en schoon gezegd. |
|