Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1925
(1925)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Snideriana
|
Art. prim. | Nicolaus Cuijlen ofte Cuijl, een edelman uit het Utrechtsche, in dienst van den Spaanschen koning, voerend in zijn wapen een Leeuw met vergulde klauwen en vergulde tong, is om het Hollandsch oproer tegen den Spaanschen koning gevlucht naar Tilburg, in de ‘Majorie’ van den Bosch, ongeveer het jaar 1520. Hij verbleef daar eenigen tijd met knecht en paard. Weldra, op goede kennis en aanbeveling van den heer van het godshuis Postel - destijds geen abdij - werd hij aangesteld tot secretaris der heerlijkheid Reusel. Mede bediende hij het schepenambt der hooge jurisdictie te Bladel, gedurende tal van jaren, zooals blijkt uit de scabinale perkamentbrieven. Diezelfde Nicolaus Cuijlen heeft vele erfgoederen binnen voorzegde heerlijkheid nagelaten, en ook vier kinderen: Govart, Elisabeth, Hendrik en Marten. |
2o
ab art. 1o |
Van de generatie van Govart en Elisabeth blijkt niet.
Gezegde Hendrik Nicolai Cuijlen is getrouwd met Anna Thomas Hovelmans. Hij was pachter van de hoeve genaamd ter Coije, te Bladel. Bij zijn huisvrouw heeft hij verwekt drie kinderen: Joannes, Thomas en Maria. Van de generatie van Thomas blijkt niet. |
3o
ab art. 1o |
Gezegde Marten Nicolai Cuylen heeft achtergelaten drie kinderen binnen Reusel:
Nicolaus, Seneten, en eene dochter getrouwd met Matthys Cuylits, - huwelijk waaruit geboren werd een zoon, Nicolaus. |
4o
ab art. 2 |
Gezegde Joannes Henrici Cuylen is gehuwd met Geertruid Vercoije, was herhaaldelijk schepen te Bladel, en verbleef als hoevenaar op ter Coije. Hij heeft verwekt zes kinderen:
Marten, Hendrik, Thomas, Adriaan, Anna, begijntje, en Catherina, religieuse in het gasthuis te Turnhout. |
5o
ab art. 2 |
Gezegde Joannes Henrici Cuylen is hertrouwd met Joanna Mijs, weduwe van Mr. Albert Verhegge, in leven secretaris der dingbank van Hapert, Hoogeloon en Caster, en die bij Joanna Mijs verwekt had zes kinderen, te weten:
Remys, Helena, Maria, Margaretha, Hendrik, en Maria, religieuse op den Uilenberg te 's Hertogenbosch. |
6o
ab art. 2 |
Gezegde Joannes Henrici Cuylen heeft in zijn tweede huwelijk verwekt drie kinderen, te weten:
Nicolaus, priester, koordeken en kanunnik van het kapittel, alsmede pastoor van het begijnhof te Turnhout, stichter der beurzen; Geertruid, religieuse op den Uilenberg te 's Hertogenbosch; Joanna, geestelijke dochter. |
7o
ab art. 2 |
Maria Henrici Cuylen is gehuwd met Hendrik Ruijen; ze hebben verwekt éen kind met name Christiaan, vulgo Smits, die kinderen verwekt heeft te Arendonk. |
8o
ab art. 2 |
Gezegde Maria Henrici Cuylen is hertrouwd met Marten Kelders, te Reusel. Ze hebben kinderen verwekt, te weten: Govart, en andere, jong gestorven. |
9o
ab art. 3 |
Nicolaus Martini Cuylen heeft verwekt eenen zoon, met name Peter. |
10o
ab art. 3 |
Peter Nicolai Cuylen, getrouwd met Christina Roos, heeft verwekt tien kinderen, zeven zonen en drie dochters, waarvan vijf zonen gestorven zijn zonder staat; Joannes, is getrouwd in Spanje; Martinus is getrouwd met Jacolina Waelput; Maria, de oudste dochter, is getrouwd met Martinus Joannis Cuylen; Magdalena is getrouwd met Peter Jacobs; Christina is getrouwd met Gilis Vermeulen. |
11
ab art. 3 |
Martinus Joannis Cuylen is dus getrouwd met Maria Petri Cuylen, zooals vermeld in 10. Hij was notaris en expert practizijn op het stadhuis te Antwerpen. Hij heeft verwekt vijf kinderen, te weten:
Cristina, kloosterzuster, te Turnhout; Geertruid, begijntje te Turnhout; Nicolaus, getrouwd met Florentia Nicolai, waaruit kinderen; Maria, getrouwd met Peter de Keyser, waaruit kinderen, Petronella, getrouwd met Licenciaat en Advocaat Henricus Franciscus Buchtentop, schepen en raad der stad Antwerpen, en waaruit kinderen. |
12
ab art. 4 |
Hendrik Joannis Cuylen, schepen te Bladel, gecommitteerde van het kwartier Kempenland, hoevenaar op ter Coije te Bladel, is getrouwd met Helena Alberti Verhegge, verwekt uit Joanna Mijs (zie art. 5), en heeft verwekt negen kinderen, te weten: Albertus, Remys, Thomas, Maria, Catharina, alle vijf jong zonder staat gestorven, en Joannes, Geertruid, Anna en Maria. |
13
ab art. 4 |
Thomas Joannis Cuylen, in zijn leven secretaris te Bellaer, is getrouwd met Margaretha Dewilde, en heeft verwekt zes kinderen, te weten: Maria, Elisabeth, Margaretha, Joanna, Nicolaus en Hendrik. Hendrik is buitenslands gereisd, en verder weet men van hem niets. |
14
ab art. 4 |
Adriaan Joannis Cuylen is getrouwd met Josyn Jansse Meuren, en heeft verwekt vijf kinderen, te weten:
Petrus Cuylen, op verscheidene plaatsen gardiaan in de orde der Minderbroeders; Joanna, begijntje te Turnhout; Joannes, Geertruid, en Nicolaus, zonder staat gestorven. |
15
ab art. 8 |
Govart Martini Kelders is getrouwd met Anna Prince, uit Netersel. Hij heeft verwekt vijf kinderen, te weten: Hendrik, pastoor te Bladel; Marten, zonder staat gestorven, Nicolaus, getrouwd met Margaretha Verreydt, die kinderen heeft nagelaten; Maria, getrouwd met Paulus Kerckhof, die kinderen |
heeft nagelaten; Judith, getrouwd met Jan Vanuyden, die kinderen heeft nagelaten. | |
16
ab art. 12 |
Joannes Henrici Cuylen, schepen en president te Bladel, hoevenaar op ter Coije, getrouwd met Elisabeth Jan Meuren, heeft verwekt zes kinderen, te weten: Petrus, pastoor te Alphen en later te Tilburg; Joanna, getrouwd met Jan Molle, hoevenaar op Wolfswinkel te Bladel, die kinderen nalieten; Catharina, getrouwd met Adriaan Spoormans, secretaris der heerlijkheid Reusel en opziener van Postel, die kinderen nalieten; Josina, getrouwd met Adriaan Leppens, stadhouder der Dingbank Hapert, Hoogeloon en Caster, die kinderen nalieten; Joannes, schepen te Bladel, getrouwd met Maria Spoormans, waard in den Rooden Leeuw te Bladel, die kinderen nalieten. |
17
ab art. 12 |
Geertruid Henrici Cuylen, getrouwd met Thomas Vanden Broeke te Hoogemierde, hebben te zamen verwekt: Maria Vanden Broeke, begijntje te Turnhout; Joanna, getrouwd met Arnold van den Poel, die kinderen nalieten; Helena, getrouwd met Marcellus Van den Bergh, die kinderen nalieten; Henrica, zonder staat. |
18
ab art. 12 |
Anna Henrici Cuylen, getrouwd met Adam van Poppel te Bergeyck, hebben te zamen verwekt: Bartholomeus, getrouwd met Joanna Henrici, die kinderen nalieten; Maria, getrouwd met Joannes Smits, die kinderen nalieten: Hendrik, Everardus, Isaac en Anna. |
19
ab art. 12 |
Maria Henrici Cuylen, getrouwd met Adam Wachtelaers te Bergeyck, hebben samen verwekt: Albert, religieus van O.L.V. Broeders te Mechelen; Helena, getrouwd, en liet kinderen na; Everard, getrouwd, en liet kinderen na; Hendrik, getrouwd, en liet kinderen na. |
20
ab art. 12 |
Maria Henrici Cuylen hertrouwde met Jan Joosten Chelen; die hebben verwekt Josina. |
21
ab art. 13 |
Maria Thomas Cuylen, getrouwd met Petrus Peeters, te Bellaer, hebben verwekt: |
Petrus, wereldlijk priester, pastoor te Quaremondt; Cathalijn, Barbara, Maria, Clara. | |
22
ab art. 13 |
Elisabeth Thomas Cuylen, getrouwd met Joris Vanden Brande, hebben verwekt: Joannes, Marten, Adriaan, Dielis en Catholijn. |
23
ab art. 13 |
Margaretha Thomas Cuylen, getrouwd met Adriaan Truijdens, secretaris te Bellaer, hebben verwekt: Christina, en nog twee andere kinderen, zonder staat gestorven. |
24
ab art. 13 |
Joanna Thomas Cuylen, getrouwd met Franciscus Cullaerts, hebben verwekt: Dielis, Marten, Adriaan, Christina, Catharina en Maria. |
25
ab art. 13 |
Nicolaus Thomas Cuylen trouwde met Maria Laurijssen; ze hebben verwekt: Anna, Maria, begijntje, Franciscus en Catharina. |
26
ab art. 14 |
Joannes Adriani Cuylen trouwde met Ca tharina Michael Rooijmans; ze hebben verwekt: Adriana, begijntje te Turnhout. |
27
ab art. 14 |
Geertruid Adriani Cuylen trouwde met Hendrik Mollens; ze hebben verwekt: Adriaan, zonder staat; Maria, getrouwd met Peeter Dankers, die kinderen nalieten; Michael, wereldlijk priester; Petrus, pater in de orde der O.L.V. Broeders te Mechelen; Nicolaus Laurentius, Minderbroeder; Anna, religieuse te Herenthals, Josina, Catholyn, Joanna en Elisabeth. |
28
ab art. 10 |
Catharina Petri Cuylen trouwde met Gilis Vermeulen; ze verwekten kinderen o.a. eene die getrouwd is met Huibrecht van Brussel; en deze hebben verwekt: Hubertus en Joannes, beiden licenciaten in de Rechten. |
29
ab art. 11 |
Maria Martini Cuylen trouwde met Pieter De Keyser, te Antwerpen; ze hebben verwekt Petrus en Martinus. |
30
ab art. 11 |
Nicolaus Martini Cuylen trouwde met Florentia Nicolai te Antwerpen; ze hebben verwekt: Maria, Florentia, Louiza, Nicolaus, Joseph, Maria, Magdalena, Joanna, Theresia. |
31
ab. art. 11 |
Petronella Martini Cuylen trouwde met Licenciaat Buchtentop te Antwerpen; ze hebben verwekt: Joannes Henricus, priester en lector philosophiae in de Minderbroedersorde, Maria Catharina, Maria Fernanda, Franciscus Florentius, Babbina en Nestor. |
32
ab art. 12 & 16 |
Joanna Joannis Cuylen trouwde met Jan Molle, hoevenaar op Wolfswinkel, en schepen te Bladel; ze hebben verwekt: Maria, Helena, Catharina, Henricus, Guilielmus, Joanna, Nicolaus, Elisabeth, Gertrudis, Joannes, Clara, Petrus. |
33
ab art. 12 & 16 |
Catharina Joannis Cuylen trouwde als gezegd, met Adriaan Spoormans, secretaris van de grondheerlijkheid en het cynshof van Postel te Reusel, stadhouder der Dingbank Bladel, Reusel en Netersel, gecommitteerde van het kwartier van Kempenland en hoofdman van den ouden kruisboog of St. Joris Gilde te Reusel. Ze verwekten: Henricus, pater in de Abdij Postel; Maria, religieuse in het gasthuis van St. Elisabeth te Diest; Abraham Joachim; Joannes; Elisabeth, religieuse in het gasthuis van St. Elisabeth, te Thienen; Mechtildis, Anna-Catherina, Helena, Bartholomeus, Antonia, Anna Maria. |
34
ab art. 12 & 16 |
Judoca Joannis Cuylen trouwde met Adriaan Leppens, stadhouder der Dingbank Hogeloon, Hapert en Caster. Ze verwekten: Balthazar, Margaretha, Elisabeth, Petronella, Joannes, Catharina, Maria, Adrianus. |
35
ab art. 12 & 16 |
Joannes Joannis Cuylen trouwde met Maria Spoormans, president-schepen te Bladel. Ze verwekten: Mechtildis, religieuse in het gasthuis van St. Elisabeth, te Diest; Joannes, Elisabeth, Henricus, Maria, Petrus, Anna, Catharina. |
36
ab art. 12 & 16 |
Elisabeth Joannis Cuylen trouwde met Peter Prince, te Aelst-bij-Eindhoven. Ze verwekten vijf kinderen: Elisabeth, geestelijke dochter, en Maria. De anderen stierven jong. |
37
ab art. 12 & 16 |
Maria Joannis Cuylen trouwde met Adriaan, geboortig uit Caster, en molenaar |
op den watermolen Wolfswinkel. Ze hebben verwekt: Maria, zonder staat gestorven; Wilhelmus, wereldlijk priester, pastoor te Bergeyck; Petrus; Joannes en Adrianus. | |
38
ab art. 35 |
Anna Joannis Cuylen trouwde met Renier Aerts, geboortig uit Hapert, hoofdman van den ouden kruisboog van St. Jorisgilde, op zijn beurt president-schepen en oud-raad te Bladel. Ze verwekten: Catharina; Lucia, begijntje te Turnhout; Maria Theresia; Franciscus, student gestorven; Joanna Elisabeth; Joannes Bernardus, jong gestorven; Petrus. Het gezin Aerts-Cuylen woonde achtereenvolgens te Hapert, Luyksgestel en te Bladel, in den Rooden Leeuw. |
39
ab art. 35 |
Catharina Joannis Cuylen trouwde met Nicolaus van Helmont, te Gestel voor Eindhoven. Ze verwekten: Elisabeth, Goswinus, beide jong gestorven, en Petrus. |
40
ab art. 38 |
Catharina Reynieri Aerts trouwde met Jan Helsemans, koopman. Ze verwekten Reynier en Joannes Wilhelmus.
Reynier Helsemans trouwde met Lucia Lombarts. Ze verwekten acht kinderen: Catharina; Aldegonda; Everdina; Johanna; Jan Antonius; Maria Catharina; Johanna Maria; Antonella, jong gestorven. Catharina huwde met Adriaan Brouwers, fabrikant en koopman te Tilburg. Ze verwekten elf kinderen: Cornelia, Antoinetta Lucia, Cornelis, Maria, jong gestorven, Johanna Catharina, Antonius, Maria, Renier, jong gestorven, Maria Theresia, Aldegonde, Renier Liborius. Aldegonda Helsemans huwde met Joannes Henrici Valentyns, koopman te Overpelt. Ze verwekten drie kinderen: Joannes Antonius, Anna Margaretha, Henricus Joannes. |
41
ab art. 38 |
Johanna Maria Helsemans trouwde met Jan Theodorus Snieders; bierbrouwer en logementhouder, te Bladel in den Rooden Leeuw. Ze verwekten negen kinderen. |
II.
Het sniedershuis.
Het Sniedershuis is inderdaad nog steeds hetzelfde dat Jan Cuyl deed rijzen uit de puinen van 1688.
‘Buig het malsche loof van den wingerd ter zijde, en gij zult in de ankers het jaartal 1689 ontwaren’, het jaar dat het huis herbouwd is. Hoeveel jaren of eeuwen stond zijn voorganger reeds daar?’Ga naar voetnoot(1)
Die woning betrok dan ook Jan Theodoor Snieders, toen hij huwde in 1806 met Johanna Maria Helsemans, de erfgename van den Rooden Leeuw; logement, brouwerij en hoeve.
De man was 34, de vrouw 23 jaar oud. Ze kregen negen kinderen, negen zoons:
1 | Jan Renier (sterft jong). |
2 | Anton † 1849. |
3 | Renier (sterft jong). |
4 | Jan Renier, 1812-1888. |
5 | Joseph, † 1878. |
6 | Louis Theodoor, † 1876. |
7 | Franciscus (sterft jong). |
8 | Frans Cornelis, † 1886. |
9 | August, 1825-1904. |
Het heele huis leeft voor altijd voort in Snieders' werken.
Het middenpunt was en bleef het portret in de feestkamer.
‘Nicolaas Cuyl was de stamvader van moederszijde onzer familie, en, hoewel wij zijn naam niet meer voeren, blijft zijn aandenken in ons midden steeds geheiligd.
Ieder van ons heeft reeds als kind de familiepapieren gelezen, waarin een der zonen van Cuyl over dien vader spreekt: ieder van ons heeft meer dan eens het oog laten rusten op het portret van den geestelijken zoonGa naar voetnoot(2), dat de oude woonkamer versiert, en Cuyl's naam is voor ons als het ware dien van den beschermgeest onzer haardstede geworden.
Van al de overleveringen, naar welke ik, kind zijnde en op de knieën mijner moeder leunende, aandachtig luisterde, was er geene welke op mijne verbeelding een zoo diepen indruk maakte als die van mijnen stamvader, te meer, omdat zijn naam zich verbindt aan een glorierijk, maar ook pijnlijk tijdperk der vaderlandsche geschiedenis.
Reeds toen ik mijne eerste letterkundige proeven waagde, toen ik nog in het geheim, gelijk de vogel in de stilte des wouds, zong, beloofde ik mij-zelven dien Cuyl eenmaal te zullen gedenken, en met hem tevens een deel der geschiedenis van het Kempenland op te helderen...’
Dit is een brokje uit de inleiding bij een van Snieders' mooiste historische romans, bij ‘de Wolfjager’.
In ‘Kwartier Kempenland’ ziet Snieders, nu oud geworden, met welbehagen de huiskamer terug: ‘Het woonvertrek werd het ‘huis’ genoemd; het is ruim, luchtig, hoog van muren en heeft een gewelfde witte zoldering. De muren zijn beneden ter hoogte van de rugleuningen der stoelen door eene bekleeding van glimmende Delftsche tichelsteentjes bezet; de vloer is in roode plavuizen; de haard is ruim en breed, en in een der hoeken staat de leunstoel van den ‘baas’ die, dáár gezeten, slechts het hoofd moet omkeeren om te zien wie er binnenkomt. Achter hem is een ovaalrond vensterke aangebracht, het ‘vizier’ genoemd, en dat uitzicht geeft op het ‘portaal’ of korten gang.
‘Aan den witten muur hangen zwart geworden schilderijen in zwart-houten lijsten, en indien gij rondgaat om deze te zien, zult gij stilstaan vóór een klein ingelijst vliegend blaadje, waarschijnlijk een strooibillet, eene vermaning aan de goede zielen, in de benarde tijden. Gij zult er lezen:
‘Waerelds Loop.’
‘De Reedelijkheid is uit de Waereld gereisd, en de Oprechtheid slaapt. - De Vroomheid heeft zich verstooken, en de Gerechtigheid kan den weg niet vinden. - De Helper is niet te huis en de Liefde ligt krank. - De Goedaardigheid zit gevangen, en het Geloof is merkelijk veranderd. - De Deugd loopt beedelen en de Waarheid is reeds lang begraaven. - Het Crediet is verminderd, en het Geweeten hangt aan de wand.
‘Het Geduld overwint alles’. - Geduld, geduld! dit was inderdaad het woord, dat de Kempenaar in practijk bracht. Het kleine schrift bevat te gelijk tien gouden waarheden en de slotregel is zeker het machtigste wijsgeerige stelsel dat er bestaat.
‘De kas is in eikenhout, met beeldwerk besneden: de ‘glazenkas’ uit kostbaar citroenhout, bevat Chineesch en Japansch porselein en rariteiten van allen aard.
Naast deze staat de hooge klokkekas, waarin de slinger regelmatig en zeer luid tikt. Rechts is eene deur, die tot de groote kamer leidt voor de feestdagen bestemd.
Aan de tafel ziet gij het sierlijk gedraaide spinnewiel, met paarlemoeren knopjes. Ook in dit huis vindt men het boek, doch geen ander dan de Legenden der Heiligen, het Oud en Nieuw Testament en het Masker van de Wereld.
De vrouw des huizes heeft opvoeding genoten en is streng in hare godsdienstige plichten evenals de man en de kinderen.
In gansch dat gezin is het gegeven woord heilig, is elke stap in het leven naar de strenge wetten der eerlijkheid afgemeten. Geen zoon wijkt een vinger-breed van het pad door de ouders voorgeschreven, door eene reeks van geslachten bewandeld, want het oude familiewapen in het bovenvenster zegt u dat dit gezin voorname voorgangers telt...Ga naar voetnoot(1)
't Is in den zomer-namiddag: de broeders zijn buiten, want achter het huis rookt de schouw der brouwerij; ofwel 't is oogsttijd, en de knechten slaan de zeis door het gouden koren, terwijl de armen, gelijk in de dagen van Noëmi, achter de zwoegende maaiers aren lezen.
Vader gaat met tragen stap heen en weer... Hij bleef immer dezelfde: zijne kleeding, zoover het mij heugt, werd zoo min in snede veranderd als zijn deugdzaam hart, zijn zorgeloos en vroolijk gemoed veranderde.
Zooals hij daar heengaat, zal hij straks door zijne velden, door zijne bosschen, door zijne veestallen, over zijn erf, door het dorp gaan. Iedereen groet hem, iedereen acht hem en de kinderen nog het meest van allen, om zijn gul, opgeruimd en zoo licht uitspattend karakter.
De beweging is op het veld; in huis is alles stil; stil als een graf, want ik, de jongste, ben er niet; ik zit nu in dien wriemelenden bijenzwerm, dien men de dorpsschool noemt.
De hooge hangklok, in een lange bruine kas met groote kap - een grenadier met een berenmuts op - besloten, tikt, - tikt - tikt.
Soms zingt schel de kanarievogel, wiens kooi aan de gewelfde witte zoldering is opgehaald, en straks zal de zon, onder de boomen doorschijnend, breede lichtstrepen op de oude schilderijen en op den muur teekenen.
Moeder zit aan de tafel en breit; er liggen twee brieven voor haar: een van den tweeden zoon, student aan de hoogeschool van Leuven, een van den vijfden, student in het klein Seminarie van St. Michiels-Gestel.
Buiten in het zand, onder de hooge linden, ligt de groote roode doghond Nero, zich los en vrij in het zonneke te koesteren.
Als het winter wordt en buiten de boomen schudden en beven en hunne verschrompelde bladen over het zwart-roode pannendak neerritselen, wordt de koperen olielamp reeds vroeg ontstoken en spreidt het hout- en turfvuur, in den grooten en hoogen haard - een wezenlijke familiekamer - aangelegd een helderen en vroolijken gloed door het woonvertrek, het spiegelt zich met wiegelende kleuren in de glimmende tichelsteentjes, en schept schaduwen achter en terzijde van ons, die zich reusachtig op den witten muur uitspreiden en tot hoog, tegen de zoldering, broederlijk versmelten. In den hoek van den haard rookt vader zijne pijp, zooals hij doet van den vroegen morgen tot den laten avond, aan tafel, naast den haard, breit moeder, en ook een nichtje, dat bij ons zusterlijk inwoont; ik, ik lees of teeken bij het flauwe licht.
Van tijd tot tijd werpt moeder een onrustigen blik op de huisklok: ‘Wat blijven de jongens weer laat uit’, zegt ze, op een toon, waarin de moederlijke onrust doorstraalt; 't is reeds zeven uur, en reeds pikdonker’. ‘Waar gingen ze vandaag ter jacht?’ vraagt nu vader tamelijk onverschillig.
Op dat oogenblik hoort men getrippel en gekrabbel in het portaal: 't zijn de honden, die als boodschappers zijn vooruitgesneld.
Stemmen naderen het huis; voetstappen laten zich op den hardsteenen dorpel hooren; de deurklink wordt opgeheven; de honden snellen binnen en ijlen hongerig naar de keuken; de jagers verschijnen; de weitesschen zijn gevuld; dat getuigen de lichtbruine loopers der hazen, die er boven uitsteken.
Een half uur later zitten al de huisgenooten in een halven kring voor het hoog-opflikkerend vuur, en tusschen de stoelen liggen de hazewinden, hunne lange voorpooten vooruit, hunne oogen vermoeid, half toegenepen, zich koesterend in de warmte, of den slanken kop op de knie van een der onzen latende rusten. Ofwel de broeders grijpen de speeltuigen, viool en violoncelle; er wordt muziek gemaakt; men speelt trio's of quartetten; bij allen in onzen kring is de muziek als ingeboren.
Ofwel men repeteert 's Zondagsmorgens nogmaals de mis, die straks zal uitgevoerd worden, het hallelujah dat tijdens den heiligen Kerstnacht of tijdens het bloeiende Pascha, in onze arme en eeuwenoude dorpskerk weêrgalmen zou.
En als de student uit het Leuvensche Alma Mater kwam, las hij ons zijn dichterlijke legenden en balladen, voor den studentenkring ‘met Tijd en Vlijt’ bestemd.
Er heerschte kunstgevoel in het vaderhuis, zonder dat men naar naam, naar roem zocht. Meesters kenden wij niet.
Ik begrijp nu dat allen in het dorp ons huis als een stra-
lende zon liefden. Van daar kwam de warmte, die, evenals in de natuur, bloei, leven en geluk verspreidde. Ik begrijp nu dat allen in de vreugde en de smart, die dit huis bezochten, deelden; ik begrijp nu beter dan ooit, dat allen in een gedrukte stemming verkeerden, telkenmale aan dit huis den rouwmantel werd opgehangen.
Vóór het huis de oude bank en de linden. ‘In hunne schaduw hebben allen gerust, die ons zijn voorgegaan; hunne kinderen hebben in dat milde lommer gespeeld, zooals mijne broeders en ik...’
Dan de stallen en de schuren en de brouwerij... de beide poorten... de binnenplaats geplaveid met keisteenen... De duiven op het dak... ‘de hof, waarin mijne moeder wandelde tusschen twee rijen van bloembedden, en hier en daar onder de fruitboomen, door wier loof de zon trillende lichtschilfers zaaide, alsof er sterren op haar neervielen... De vijver, glimmend als een spiegel, maar zoo donkerzwart, dat hij in de lente de geurige kweepeerbloem niet weerkaatste, die boven hem bloeit. Ik herinner mij nog hoe, in 't najaar, de goudgele vruchten in het water vielen, en bovendreven tusschen het neergezwindelde dorre blad...’Ga naar voetnoot(1)
Van Vader Snieders staat weinig bekend: Hij was een joviale kerel, die lekker zijn bier kon voorproeven, maar steeds in alles mate hield. Enkel niet in het rooken...
Zoo fier als moeder op haar èchten, was vader op zijn aangehuwden adel. Het zilveren zegel met het Cuylswapen daarin verliet hem nooit. Welsprekend hing het aan zijn horlogeketting te bengelen.
Ook hier zijn de gaven der kinderen grootendeels op moeder te herleiden. Die dochter Helsemans was een buitengewone vrouw. Negen zonen werden uit haar geboren: zes daarvan groeiden groot; allemaal stammige, Kempische kerels, zooals wij ze alree in de aanhaling hierboven eventjes aan den gang zagen. Dat zij eigenlijk het huis bestuurde, wijl zij boven haar man, die nochtans niet de eerste de beste was, uitblonk in verstand en in wilskracht, zal blijken uit meer dan éen bladzijde van Snieders' levensrelaas.
't Was reeds een woelig gezelschap thuis toen de jongste der negen, toen August den 8n Mei 1825, werd geboren. De oudste, Anton, studeerde nog in Sint Michiels-Gestel, en Jan Renier was juist voor 't eerste jaar op 't klein Seminarie te Roermond, maar de drie anderen keken nieuwsgierig over den rand van Benjamins' wieg. Een paar jaar nog, en hij liep met
de andere jongens straatop. Van allen had hij in zijn gestel het meest kwik. De voorliefde van moeder voor haar jongsten uitte zich niet in vertroeteling en hij staalde zich met de oudere broers in 't klimmen, in 't schaatsen, in 't zwemmen, en algauw ook mocht hij mee op jacht...
‘Overal voel ik mij thuis... de akkers, de weiden, de heivlakten, de bosschen... Op den berk met zijn zilverige schors, die in mijn kindertijd nog slechts een heester was, zoek ik den naam, dien ik er destijds heb ingesneden - en zie, hij heeft die letters als een trouwe vriend bewaard, en hoe grooter hij wordt, hoe breeder ze op zijn zilverig omkleedsel pronken. De wilde bloemen, die aan zijnen voet groeien; de zomervogels, die over de kelken heen zweven; de gouden tor of de gehoornde slak in haar kreukelhuis, die aan zijnen voet kruipen - dat alles glinstert, leeft en beweegt zich nog altijd onder hetzelfde loover, onder diezelfde koesterende zonnestralen; dat behoudt de rijke kleuren en het leven van voorheen... Wie geene ingeving voelt daar waar hij zijne jeugd gesleten heeft, waar zijn zoetste jaren zijn heengerold, waar iedere stap hem eene vaderlandsche herinnering geeft - hij kan het lichaam bezitten maar nooit de ziel...’Ga naar voetnoot(1)
Door J. Renier, zoowel als door August, weten we hoe komisch, van Bladel uit, de Belgische omwenteling er uitzag.
‘... Merkwaardig tijdstip? Ja, dat was het, voornamelijk in de Noord-nederlandsche dorpen, welke langs de Brabantsche grenzen liggen. In het dorp dat ik bedoel, werd er misschien, sedert driehonderd jaar, nooit minder gewerkt, en gewis nooit meer gedronken, dan gedurende de eerste maanden, welke op de omwenteling volgden. Nooit was de jeneverkroeg ledig, en des avonds altijd de bierwinkel gepropt vol, om er het nieuws van den dag te hooren. Hij die vijftien stuivers te veel had, kocht een Duitsche pijp, hing een nieuwen tabakszak aan een der knoppen van zijn wambuis, en ging naar de herberg om er de kranten te hooren lezen. Terwijl de schoolmeester, of in zijn afwezigheid, zijn plaatsvervanger, Neel de kleermaker, de hospes van De gulden Flesch, den Noord-Brabander voorlas, verroerde zich niemand; de klanten vergaten hun pinten en pijpen, de huisvrouw bleef met haar half geschilden aardappel en haar mes in haar handen zitten luisteren, en de twee dochters staken bij verstrooiing elk oogenblik met haar naalden in haar vingeren.
Den Postrijder van Antwerpen las men ten minste tweemaal; en bij elke lezing klapte het gezelschap in de handen.
Wat was er ook schooner om te hooren, dan die flinke artikels, waarin men zoo schoon en duidelijk al het nieuws voor den dag wist te halen? Ik weet niet meer hoe al die kranten heetten; maar men las er van tijd tot tijd, die beweerden, dat één Brabander wel tien Hollanders baas kon, en dat deze laatsten vier magen en maar één hart hadden; dat de Prins en het gouvernement... neen; ik wil het niet herhalen; het was dikwijls te ruw!’Ga naar voetnoot(1)
In Augustus 31 kreeg Bladel ook zijn deel van den Tiendaagschen Veldtocht te zienGa naar voetnoot(2).
Na de omwenteling was J. Renier weggebleven uit de kostschool te Roermond, voorloopig Belgisch gebied, en ging hij zijn Humaniora voltooien te Eindhoven. Hij kwam er klaar in 1832. Vader en moeder hoopten dat hij priester zou worden. Maar al was hij ook nog zoo vroom, zijn eenigszins ruwe levenslust en zijn fijne liefde voor zijn Eindhovensch wichtje, zooals hij die schilderde in ‘Meesterknecht’, stelden hun veto aan zijn hart.
Voortaan geen humaniora meer voor de jongens, geen Latijn en Grieksch, zegde Vader. Men droomt van een priester, en intusschen leert de kerel op zijn eentje vrijen. ‘Blijf dan maar thuis en speel mede brouwer of boer’ had Vader knakjes gezegd. En een heel jaar lang besteedde Jan Renier zijn Latijn en zijn Grieksch aan aardappelen en haver en rogge, en aan 't ontginnen van heide naast hun eigen bouwland. Maar ook zijn broertje August, zijn lieveling werd door hem verzorgd. En vóór 't jongetje van zeven jaar goed zijn eigen taal kon lezen, dreunde hij de verbuiging op van ‘rosa’ en ‘bonus’.
Maar Renier bleef niet thuis. Hij zette zijn wil door: hij zou dokter worden. En met behulp van de Cuyl-studiebeurs ging hij naar Leuven in 1833. Zijn ouders immers wilden niet hooren van een Nederlandsche niet-katholieke universiteit. Dan maar, trots alle politieke bezwaren, het aan de Alma Mater gewaagd.
‘Sedert de omwenteling was echter een onoverschrijdbare grens tusschen de beide deelen van Nederland getrokken. Aan beide zijden dezer grens grimden elkander twee legers tegen, en het was voor het Nederlandsche gouvernement voldoende te weten, dat een onderdaan in het nu van het Noorden vervreemde Leuven zijn studiën deed, om hem zonder genade den terug-
keer tot de ouderlijke woning te ontzeggen. Renier's vacantiedagen waren dus voorloopig niet voor het ouderlijk huis. Hij naderde dan zoo dicht mogelijk de grenzen, vertoefde bij zijn bloedverwanten te Overpelt in het Limburgsche, toog soms heimelijk “de meet” over, om eenige uren in den luchtkring van zijn huis te mogen ademen; doch vertoefde er slechts geregeld, nadat zijn moeder, eene vrouw met veel wilskracht, zelve naar het hoofdkwartier van den Prins ging, en bekwam dat het onverbiddelijke verbod voor hem niet meer gelden zou.
Van dit oogenblik was de vacantie van den jongen medicus, en reeds dichter, inderdaad een gouden tijd. Hij leefde andermaal in de frissche Kempen, in de uitgestrekte maste- en eikebosschen, die het oude dorp als met een donkeren gordel omsloten; ging met zijne broeders op jacht en leidde de poëzie den huiskring in. In die dagen las hij daar zijn eerste dichtproeven voor, zooals hij er ook de eerste dichterlijke uitgaven aanbracht, die de jonge Vlamingen in 't Licht zonden ter opbeuring van hun taalrecht.’Ga naar voetnoot(1)
Telkens na 't examen kwam Renier met een groote onderscheiding naar huis. En aan de letterkunde deed hij mee vooral sinds Em. Van Straelen de 20n October 1836 ‘Met Tijd en Vlijt’ had gesticht. Renier was medelid van de allereerste ure. En wat hij daar voorlas, de verzen die later (1839 en 1845) in den eersten en tweeden bundel Lettervruchten van 't genootschap verschenen: ‘De eerste aderlating’, ‘Paula en Hugo’, ‘Het Gedrocht’, ‘de dochter van Jephta’, Het Heiligdom: ‘Eerste Mei’, ‘Vaderlandsliefde’... De kleine August luisterde, en voelde reeds toen, naar het schijnt, den rythmischen harteklop.
Te Lagemierde, een uur van Bladel af, N.W., nog dichter bij de Belgische grens, was een soort kostschool, gehouden door Meester Hoosemans, het type van ‘De arme Schoolmeester’, een flinke baas, die een jaar groot-Seminarie had gedaan. August kwam toen enkel op Zondag naar huis. Maar straks verhuisde, o weelde, M. Hoosemans, die het daar aan de grens te onrustig vond, eventjes verder Holland in, en hij vestigde nu zijn school te Bladel zelf, waar hij trouwens officieel werd benoemd tot openbaar Onderwijzer der Gemeenteschool.
‘... Snieders was altijd Nr 1 in de klasse, zeer vlug van begrip; de moeilijkste sommen, waar ik geen raad mee wist, schreef ik eenvoudig van hem af. Was het werk klaar, dan was het verzen maken op de lei, waar hij veel liefhebberij in had. 't Kwam er niet op aan op welk onderwerp; overal
wist hij een vers op te dichten. Zoo heb ik vele schoone dichtstukken van hem gehad, die ik dan aan mijn Vader en den Predikant liet lezen, die verbaasd stonden, en voorspelden: van dien jongen komt nog iets groots’...Ga naar voetnoot(1)
‘Onder zijn makkers, vertelt een ander, stond hij als een eerste bol bekend. Herhaalde malen heb ik hem, bij bezoeken aan de school op zijn jaarlijksche vacantiereis naar Bladel hooren zeggen, mij de plaats aanwijzend waar hij op de schoolbanken gezeten had: Hier heb ik mijne Academie gehad.’Ga naar voetnoot(2)
Snieders liep er school met Wilh. Jos. de Vicht (geb. 11 October 1822) die in 1840 priester werd gewijd, van 1845 tot '50 leeraar was op het Seminarie te St. Michiels-Gestel, en in 1867 stierf als pastoor te Zeelst.
Met Adriaan Joh. Beissens (geb. 4 Mei 1827), die in 1852 in de Congregatie der Fraters te Tilburg trad en zeer oud werd. In 1890 was hij nog directeur van het R.K. Weeshuis, St. Corneliusgesticht te Reusel.
En smakelijk vertelt Snieders van ‘de plaats waar ik in de school zat en waar de glasruit - broos monument - lang mijnen naam droeg, evenals de bank die ik met mijn zakmes doorkerfde. Dat werk hebben anderen die na mij kwamen zoo trouw voortgezet dat er nu nieuwe banken, met nieuwe doorkervingen stonden.
‘Ik zag het altaar in de kerk, aan welks voet ik de Mis diende, den toren, waarvan ik een bewoner was, gelijk de ratten, uilen en kauwen.’Ga naar voetnoot(2)
Ook in verzen heeft hij zijn kinderjaren herdacht.
Onder de Hollandsche officieren van het grensleger waren er enkele die in 't gezin Snieders huisvrienden werden. En daaronder een die flink teekende en schilderde. Van hem leerde August potlood en penseel hanteeren. Dat was een buitenkans naast de muziek van de broers. ‘Ons Gustje wordt schilder’, droomde moeder.
Intusschen prijkten om den wilden haarbos van den Lovanist al glanzender lauweren.
Le Roy en Hensemans, Becker en Van Mons, Baud, Craenincx en Michaux waren 't eens om te erkennen dat hun éenige Hollander al de Belgen versloeg. Zijn einddiploma moest hij, vreemdeling, voor de Middenjury te Brussel halen. En hij kwam te voorschijn met de grootste onderscheiding, en met het getuigenis van den Voorzitter aan de Leuvensche Hoogleeraars: ‘Votre élève a fait des merveilles’.
Laat zijn jongste broer ook daarvan vertellen:
‘Toen Jan Renier Snieders op het punt was zijn examen in de heelkunde af te leggen, waarin hij inderdaad een meester is geweest, bracht hij een beleefdheidsbezoek bij een der hoogleeraren, welke zijn voornaamste leider was geweest en immer levendig belang in hem stelde. Op zijne tafel lag een pas verschenen en nog onopengesneden werk, betreffende de bevindingen van den beroemden Dupuytren, over de steensnede.
“Neem dat boek met u en lees het” zegde de hoogleeraar die verlangde dat de student zich de nieuwe bevindingen, in het boek opgenomen, zou eigenmaken. De aspirant-heelmeester durfde niet weigeren, ofschoon een welgemeend “dank je” in het diep van zijn gemoed verscholen lag, zoo vermoeid was de anders zoo leergierige student. “Ik nam met heimelijken tegenzin het boek meê” zegde hij; “het was inderdaad een zware last voor me, doch in mijn studeervertrek gekomen, kreeg de weetgierigheid de bovenhand. Ik sneed het boek open en las en las nog bij het lamplicht in de stilte van den nacht.”
Hij ontmoette zoovele nieuwe bevindingen, hij ontwaarde eene zoo ontzaggelijke omwenteling in de wetenschap, dat hij zijn notitieboek met vele nieuwe bladzijden verrijkte.
Zonderling samentreffen! Toen het vraagpunt dat hij voor de centrale Jury te behandelen had uit de bus kwam, las men op het briefje “de steensnede”. Stout wierp hij nu, in zijn examen, de nieuwe ervaringen op. Een lid van de Jury, dat met deze nog niet bekend was, richtte hem driftig het woord toe: “Waarop steunt gij die stellingen?” - “Op Dupuytren”, was het antwoord, “op zijn jongste bevindingen”. De hoogleeraar zweeg en hadde gewis zijne vraag den candidaat liever niet toegericht.’Ga naar voetnoot(1)
Hij kwam thuis. En dat was in Augustus '38. Dat was dit jaar de Bladelsche kermis. Geen koning zoo fier als de oude Snieders. En August was de page in de verwelkoming van dien modelstudent, die toch ook model-studentikoos was geweest.
Lees er maar eens ‘Dokter Marcus’ op na. Maar zijn nichtje had hem als een engel behoed. De twaalfjarige liefde voor juffrouw Pijpers werd nog binnen het jaar een huwelijk. En om gemakkelijker thuis te komen vestigde hij zich te Turnhout en weigerde hij een hem aangeboden leerstoel te Leuven.
August tuurde met steeds geestdriftiger oogen. Renier bracht ieder keer in 't kleine dorp de groote wereld mee.
Hoosemans doste den jongste der Snieders uit met alles wat hij zelf wist, ook in 't Latijn. Maar dat waren druppeltjes
in de groote zee van zijn verlangen. Wat zou het nog duren eer hij stond op de hoogte van zijn broeder Renier? Maar van regelmatige studie wou de bruischaard niets weten. Alle steunstokken weg. Hij zou er wel komen.
Vader Jan Theodoor Snieders stierf, 70 jaren oud in 1842.
Maar August? Hij was nu 17 jaar. ‘Jongen, blijf thuis bij ons’, smeekte moeder. Maar de driftige poëtenziel woelde los.
‘Zoo werd ik groot in een huis, waar kristen-kunstgevoel en familie-eer heerschten, waar het verledene voor veel, voor zeer veel telde, en juist daardoor de toekomst met meer vertrouwen werd tegemoet gezien. De kunstgeest was in mij wakker geworden. Ik wilde de wijde wereld in...’Ga naar voetnoot(1)
Eerst een broodwinning. Er was een plaats open in de drukkerij van Van Santen te 's Hertogenbosch. Hij zou beginnen niet te leeren letterzetten. Dat was immers toch ook in gezelschap van boeken! En langs daar waren Béranger en Franklin er wel gekomen. Waarom hij niet? Jamaar, Cuyl en het patriciërschap der familie? Wees gerust, moeder, sprak August.
Na veel praten won hij zijn slag, en hij trok naar de oude Hertogenstad.
- voetnoot(1)
- Aug. Snieders: ‘De Geest van het Vaderhuis’, 1876.
- voetnoot(2)
- De Turnhoutsche deken. Zie boven, in de geslachtslijst.
- voetnoot(1)
- Aug. Snieders: ‘Kwartier Kempenland’, 1891.
- voetnoot(1)
- Aug. Snieders: ‘De Geest van het Vaderhuis’.
- voetnoot(1)
- Aug. Snieders. ‘Het Bloemengraf’, 1855.
- voetnoot(1)
- J.R. Snieders: ‘Neel, de Kleermaker’.
- voetnoot(2)
- Zie J.R. Snieders: ‘Dorpsverhalen’, ‘Op de Grenzen’, ‘De Lelie van 't Gehucht’, ‘Novellen uit de acht Zaligheden’.
- voetnoot(1)
- Aug. Snieders: ‘Dr. J. Renier Snieders’, 1889.
- voetnoot(1)
- G. Segers: ‘Dr. Aug. Snieders’, in het Jaarboek der Kon. Vl. Academie, 1906.
- voetnoot(2)
- Aug. Snieders: Villa Platella, 1877.
- voetnoot(2)
- Aug. Snieders: Villa Platella, 1877.
- voetnoot(1)
- Dr. A. Snieders: ‘Dr. J.R. Snieders’.
- voetnoot(1)
- Aug. Snieders: ‘De geest van het Vaderhuis’. 1867.