| |
| |
| |
De Vlaamsche Invloeden op het werk van Watteau
door Mr. Jozef Muls, briefwisselend lid der Academie.
In ons gejaagd leven van thans komt ons de wereld die Watteau in zijn schilder- en teekenwerk geschapen heeft meer voor als een sprookje waarin feeën en mooie prinsen onder onze oogen bewegen, dan als een werkelijkheid waarin wij de waarachtig-levende gestalten van een tijd, getrouw naar de natuur afgekeken, zouden zien handelen.
Het geweldige sportieve leven onzer dagen, de danswoede die zich uitviert te midden der bedrieglijke weelde der karavansera's van moderne palace-hôtels, de ‘ontvoogding’ der vrouw die zich op gelijken voet en met even veel vrijheid tegenover den man stelt en over hare daden beslist, de bioscopen waar, avond aan avond, de massa's hun eigen denk- of verbeeldingsvermogen onderwerpen aan het immer wisselend lichtbeeld op het doek, de T.S.F. installatie's die de menschen hunne ooren doen spannen op de duizende geluiden die elkaar dag en nacht kruisen door de lucht en hen beletten naar de eigen innerlijke stem te luisteren of naar het fijne en wijze woord van een geestig napeinzend mensch, al deze moderne verschijningen hebben het hedendaagsche leven ongetwijfeld een eigenaardig en belangwekkend uitzicht gegeven, maar hebben zekere uitingen van het gezelschapsleven van vroeger reddeloos doen verloren gaan. Het genot van te converseeren in een rijk maar bescheiden versierd salon, van te musiceeren in gesloten kring van enkele verfijnde met elkaar vertrouwde vrienden, de liefde van den man tot de vrouw opgevat als een subtiele kunst om een zeldzaam uitverkoren wezen te benaderen, te bekoren en te winnen, in een trage en geestige hofmakerij, het beschouwend genieten van de schoonheid der natuur als het meest harmonieuse kader voor de verfijnde vermaken des levens, al deze dingen bestaan niet meer of gaan stilaan verloren als de uitstervende overlevering van een voorbijen tijd en zij zijn het juist die het uitsluitende onderwerp vormen van het bekoorlijke werk van Watteau.
Laat mij U enkele zijner schilderijen voorstellen:
Daar is die slanke cavalier uit The Conversation van het Victoria and Albert Museum, die iets zegt aan zijn twee mooie hoorsters, die hij staan hield in het eenzame landschap met de zacht-golvende heuvelen. De eene glimlacht om het fijne woord,
| |
| |
de andere kijkt toe alsof ze wilde nagaan of haar vriendin het wel gelooft wat die hoofsche jonker haar wil wijsmaken. Zij schijnen beiden niets te doen te hebben dan te wandelen en te luisteren naar 't verliefd gepraat en die Heer schijnt enkel te bestaan om aan die Dames te behagen.
In het Déjeuner sur l'herbe of in De liefdeles uit het Berlijnsch museum dienen de Heeren de Dames. Zij schenken wijn in kristalen bekers die fijne handen geheven houden. Een droomprins, slank van spannende kuiten en nauw sluitend paars zijden vest en broek, is rechtgestaan en heeft een gebaar alsof hij, gedienstig, ginder wat wilde gaan zoeken voor die mooie gezellinnen die in élégante pose zich neerlieten op het groene mos. De citers worden gespannen en gestemd, terwijl een argeloos meisje zich verdroomt over een notenboek of met haar witte handjes bezig is in een weelde van rozen. Bloemen, muziek, de eenzaam-schoone natuur en het geestige gepraat worden tot een bescheiden symphonie van kleur en geluid onder de hoede van een liefdegod in het ruischende takgebladerte verscholen.
Op al de Fêtes champêtres en Rendez-vous de chasse ontmoeten wij steeds diezelfde feeën en prinsen. Groepjes dwalen door bosschen met verre nevelachtige lichtdiepten van water en hemelen. Een dame komt aangereden, wordt begroet door een cavalier die haar bij het stijgen uit het zadel zal behulpzaam wezen. Er is geruisch en gefrons van zijden japonnen die neerglijden op het grasveld. Er is gefluister van paren die zich afzonderen. De lange musketroeren van die heeren zullen heden niet veel dienst doen, er zal meer geflirt worden dan gejaagd.
Hier hebben de feeën en de prinsen zich vermomd naar de mode van het Théatre français of het Théate italien. Zie hoe deze Arlequin met een nonchalant gebaar van zijn sierlijk geheven handen en fijne vingeren verhaalt van zijn liefdeopvattingen aan die ontroerde Colombine die hare borstjes onder het zijden kleed als onthutst beschut en toch verwonderd en geboeid blijft luisteren, met sneller kloppend hart en een kleurtje op de wangen.
Onder de kolonnade van dit wijdsche terras is er bal. Een rijk gezelschap is gezeten tusschen de zuilen van een portiek. Een paar begint het menuet over den gladden marmervloer. Daarbuiten is de tuin vol geuren en vol vochtigheid en hoog spruit de fontein en valt terug, een wuivende pluim. in het marmeren waterbekken.
In het Concert, uit de Wallace collection, heeft Watteau al de genoeglijkheden van het leven te zamen gebracht. Op het voorplan is de citer-speler in zijden-spannend kleed, een
| |
| |
knie geheven om zijn snaren te stemmen en te spelen straks voor die mooie groep van luisterende vrouwen en meisjes, terwijl een neger den wijn koel houdt in een koperen schaal en, daarbuiten de kolonnade van het wijdsch terras, de heerlijkste droomtuin opengaat met schemerende vergezichten op wateren en landen en die bekoorlijke paren die, ginds neergegleden op het groene gras, als in de arkadische landschappen van Giorgione, genieten van het schoone uur, het zachte vlieten van de stonden, het zoet gefluister van de cavaliers, en het uitstervend geronk der snaren van cello's, vedels en guitaren.
Wanneer hij den man alleen schildert, dan is het de Serenadespeler uit het Condé-museum te Chantilly of de Mezzetin uit het Ermitage, die met heel zijn hartstocht, smachtend van liefdeverlangen zijn van klanken-trilende citer tokkelt, of de gratievolle, melancholische Indifférent uit het Louvre met blauwig pakje, rose manteltje en kousen, witte kraag en manchetten die als een danser, met gemeten pasjes en sierlijk geheven armen en handen, op het rythme eener geheime muziek door 't leven gaat, zonder drift voortaan, zonder passie, omdat hij weet dat alles toch maar illusie is en droom en niemand ooit het eenige en zeldzame oogenblik eener liefde heeft weten te bestendigen. Of het is de droeve in zich-zelf gekeerde, bedeesde droomer Gilles, uit het Louvre nog, die hulpeloos en bedremmeld daar staat in zijn ivoorig-wit zijden pak, met zijn eeuwig minnend hart vol aanbidding en overgave, maar niet nader durft komen, het geluk niet durft aanvaarden en van uit de verte blijft verlangen al wat hij ontmoet op zijn eenzamen tocht.
Wanneer hij de vrouw verbeeldt, buiten het minnespel met het gekakel van de stemmetjes, het rinkelen van de lachjes, het gefluister van galanterietjes en bekentenissen, dan zien wij haar in den winkel van schilderijen en zeldzaamheden, als op het beroemde uithangbord dat hij schilderde voor Gersaint, en zij kijken naar een doek of paneel of naar een antiek juweel. Ofwel zit zij in haar kamer, met grootmoeder die spint en het kleine meisje dat speelt met de saaibolletjes en terwijl zij bezig is met haar naaldwerk vervolgt ze nog, met den glimlach op het gelaat, het galante gesprek dat zij gisteren heeft gehoord, of zij maakt zich bekommerd om een zieke poes en dat de arts haar toch geen leed mocht doen.
Al die fijne en teedere gevoelens, al die schijnbare lichtzinnigheid, maar in den grond diep schrijnende melancholie, al die lieve gestal'ten in zijde, fluweel en satijn, gepoederd en gefardeerd, al die tokkelende en vedelende handen, al die vingertjes bezig met roosjes of een éventail of een marokijnen bandje, is men achteraf gaan zien als de hoogste uitdrukking
| |
| |
der Fransche voornaamheid, als het spiegelbeeld eener wegkwijnende stervende aristocratie.
Wanneer wij Watteau nochtans stellen op zijn tijd en eens nagaan wat er vóór, naast en na hem werd voortgebracht dan zien wij alras dat hij als een zeldzame bloem is die hoog en edel uit de verdorvenheid der eeuw opgroeide, een eenzame uitzondering die door zijn tijd zelfs niet werd begrepen. Hij is groot door het gevoel, het mysterie en den droom in een eeuw van kleinheid, wulpschheid, rationalisme en loochening. In zijn lyrische scheppingen laait voor 't laatst de gloed der schoonheid, terwijl heel de 18e eeuw het bankroet werd van den goeden smaak en de kunst zag ontaarden tot de nietige snuisterijen in gekleurd porselein of wit biscuit voor salon-vitrines, of de sentimenteele decoratie van karossen draagstoelen en alkoven.
Watteau verschijnt in den aanvang der Fransche achttiende eeuw tusschen de verkwezeling der zeden die de laatste jaren van Louis XIV, onder de heerschappij van Mme de Maintenon, heeft gekenmerkt en de orgie die onder den Régencetijd over Frankrijk wordt ontketend. Geboren nog in de zeventiende eeuw, tijdens de verveling, den stijven praal, de moeheid en de neerdrukkende droefgeestigheid van Louis XIV, is hij getuige van de meest schaamtelooze ontucht en de losbandigheid onder Louis XV.
Na de praalkunst van Mignard, Rigaud, Largillière, het godsdienstig idealisme van Simon Vouet of Eustache Lesueur, de dekoratieve staatsie van Lebrun en wat daarop volgt door Nattier, Boucher, Greuze, Fragonard en Clodion is er geen plaats voor Watteau. Hij staat alleen.
Heel de kunst der 18e eeuw evolueert buiten hem. Zij is inderdaad vol trouwe opmerkingsgave, vol critischen zin, vol nuchtere weerspiegeling van al wat er gebeurt, de ware kroniek van den tijd en zeer vaak zelfs de chronique scandaleuse, terwijl Watteau opgaat in den droom, een idealiseerend poëtisch vizioen heeft van de wereld die hij onder de oogen krijgt en vervuld van een zeldzame en verrukkelijke lyrische emotie een eigen uitzonderlijke uitbeelding ervan geeft.
Het beschavingsbeeld van het Frankrijk der 18e eeuw moeten wij bij hem niet zoeken. Het is te vinden bij Boucher, die heel zijn tijd beheerscht, die niet alleen de régisseur is van de baletten en Japansche feeërieën, ten huize van de Pompadour, en teekeningen levert voor alle juweelen, bibelots, porseleinen beeldjes, tapijten, schoorsteenstukken, vazen en kroonluchters, maar ook de huizen decoreert, de zolderingen en de deuren, de muren en de paravents, met een wereld van ronde en rose vormen van naakte herdertjes en herderinnetjes, baad- | |
| |
stertjes en liefdegodjes, al zoovele popachtige ontkleede kameniertjes, met kuiltjes in haar kaken en schoonheidsvlekjes naast den mond klimmend en dalend door bleekblauwe hemelen vol uitstervende wolkjes, die schijnen te verstuiven als poudre de riz.
Watteau schilderde feeën, gedroomde vrouwen en onwerkelijke cavaliers, Boucher maakt portretten van gekende coquettes in haar boudoir, voor den spiegel bij haar toilet, in gesprek met de modiste.
Mme de Pompadour laat hij ons zien in haar eigen kamer, op hare chaise-longue, bij het open klavier en het tabouret met de muziekstukken en in den spiegel aan den wand staat heel de bibliotheek weerkaatst met de vele marokijnen bandjes.
Fragonard is als een converseerende verdorven oude heer die bij de thee anekdootjes vertelt en galante avontuurtjes. Hij heeft gezien hoe de jonge bruid zich te bed legt, hoe die jonge meisjes haar bad nemen en zich ontkleeden. Hij was erbij wanneer de gravin haar maître de piano gekust heeft, wanneer de graaf betrapt werd terwijl hij 't kamermeisje zoende. Hij weet al wat er in de Parijsche alkoven en boudoirs gebeurt.
Zelfs de onmiddellijke navolgers en leerlingen van Watteau, Lancret en Pater, verschillen heel en al van hem door hun critischen opmerkingsgeest en hun trouwe wedergave van den tijd. De vier seizoenen van Lancret in het Louvre zijn galante feesten in open lucht, vergaderingen van werkelijke gestalten uit het dagelijksche leven en naar de laatste mode gekleed.
Pater voert ons in de salons der nieuw-gebouwde aristocratische hotels van het Faubourg St-Germain. Wij zien er die ruime helder-verlichte rokoko-kamers en de menschen die daar leven en bewegen, de dames neergezeten te midden van donzige kussens op zijden fauteuils, 't gepraat aanhoorend van galante abbés of zich latend kappen door hupsche kameniertjes, een jeugdig paar dat prenten bekijkt, de kleermaakster die de laatste nieuwe japonnen laat zien, gegalonneerde lakeien die thee rond dragen op zilveren schotels. De schilder ziet al de vele snuisterijen die in de kamer zijn: de spiegels en de kussens, de tulle gordijnen en de bedhemels. Hij verwaarloost geen enkele bijkomstigheid van een dames- of heerentoilet en detailleert de teer-blauwe japonnen, de grijze zijden kousen, de rose peignoirs de kanten kragen, jabots en manchetten.
Greuze naast sentimenteele tooneeltjes, geïnspireerd door de nieuwe ideeën van Jean Jacques Rousseau, wordt van een gluiperige onzedelijkheid en houdt zijn aandacht gevestigd op het ondergoed der vrouwen. Clodion versiert met perverse inzichten de toilet- en minnekamers, de geheime vertrekjes
| |
| |
waar de bedorven adel en de rijke financiers hunne avonturen beleven.
Als zijn Indifférent uit het Louvre is Watteau door dezen meest zedeloozen tijd gegaan, zonder er ooit door aangetast of beïnvloed te worden. Hij schildert l'Embarquement pour Cythère en uren ver van alle werkelijkheid laat hij de ideale paren vertrekken naar het onbekende droomeiland. Het wordt een élégant wandelen van cavaliers als pelgrims uitgerust. Nog is er een die, een knie ten gronde gebogen, verzoekend fluistert terwijl zijn dame nog neerzit op het gras en het hoofd gebogen over haar kanten éventail met geloken oogen luistert. Een tweede helpt zijn gezellin reeds recht en de andere hebben den pelgrimstaf al opgenomen en tronen hunne liefjes mee naar de boot, omzwermd van minnegodjes en die de tocht zal beginnen door de blauwe en gouden nevels, ginder waar het eiland moet worden ontdekt. Er is geen haast, er is geen passie, het leven is een fijn gestyleerde trage dans. Geen geluuid wordt vernomen dan het zacht gefluister van de stemmen, het gefrons en geruisch van de zijden japonnen en, met al de beloften van het lokkende en verzoekende onbekende, wendt zich hier en daar toch een hoofd om als voor een weemoedsvolle herinnering aan hetgeen zoo mooi reeds was en nu voorbij.
Hoe werd Watteau toch die uitzonderlijke schilder? Het moge U wellicht paradoxaal schijnen maar hij werd zulks door zijn Vlaamschen oorsprong. Hij was de vreemdeling, de doolaard in de wijdsche stad Parijs, de arme mistroostige man, die met het voorgevoelen van zijn vroegen dood, de eenzaamheid zocht, niet kon of wilde leven met die uitstervende aristocratie van zijn tijd, er den uiterlijken schoonen schijn van bewonderde en in het wereldsche spel vol lichtzinnigheid en bederf die opperste bloei zag van gratie en verstand met het melancholisch voorgevoel van den onvermijdelijken ondergang.
Toen Watteau in 1684 te Valenciennes geboren werd was de stad nog maar zeven jaar bij Frankrijk ingelijfd. Het was sedert Keizer Karel een stad der zuidelijke Nederlanden en sedert Filips de Goede bijna een vlaamsche stad, economisch en cultureel verbonden met het oude Graafschap Vlaanderen. Er werd waalsch gesproken, maar zij was Vlaamsch niet alleen om hare fijne kantwerken die haar tot een zuster maakte van Brugge, Yperen, Mechelen en Brussel, maar Vlaamsch ook door haar uitzicht. Achter de grijze muren met de groene zoden en binnen de sonore poorten die Vauban er om heen heeft gebouwd, ligt zij op de Schelde met haar straatjes, pleintjes en markten. Net als te Yper of te Veurne, stonden daar de oude trapgevels, de vele kloosters en kerken, de lakenhalle en het belfort. Langs den kaaimuur aan de Schelde liggen nu nog
| |
| |
dezelfde booten gemeerd die men ziet lossen voor de oude gildehuizen te Gent, en op den traag vlietenden stroom doorheen het vlakke land draaien de vele vlaamsche molens. Het is ook de eerste stad der zuidelijke Nederlanden waar de Schelde bevaarbaar wordt en daardoor werd ook sedert eeuwen heel haar leven naar het Noorden toe getrokken, naar Audenaarde, Gent, Dendermonde en Antwerpen. Alle handel, alle bedrijvigheid ging dien kant uit of kwam van daar toe. Door hare beroemde lakenmarkt behoorde de stad ook in het economisch stelsel van Vlaanderen en was haar lot verbonden met dat van Yper, Gent en Mechelen. Ten tijde zelf van Watteau, was de annexatie van de stad bij Frankrijk nog heel onzeker en onvast, want om die vesting werd gedurig nog strijd geleverd tusschen de keizerlijken en de Vlamingen die het traktaat van Nijmegen niet wilden erkennen en de Franschen die hun nieuw bezit wenschten te handhaven. Toen de schilder vijf en twintig jaar oud was en van zijn eersten tocht naar Parijs terugkeerde naar zijn vaderstad, werd juist de slag van Malplaquet geleverd, waar Malbourough en de Prins Eugeen van Savoye de Franschen versloegen die zich moesten terugtrekken op Condé, Rijssel en Valenciennes.
Maar in haar museum ziet men nog best hoe deze stad met de cultuurcentra in Vlaanderen en Brabant verbonden geweest is van uit den tijd dat Filips de Goede te Rijssel verbleef voor hij zich te Brugge kwam vestigen. Er hangen schilderijen van Bouts, Van der Weyden, Van Ouwater, van Hieronymus Bosch en Jan Mandyn, van Jan Provost en Marinus van Roymerswaele, van Marten de Vos en Pourbus, maar vooral de groote doeken van Rubens, Jordaens en Van Dyck, die vroeger de oude kerken van St-Gery, St-Marcou, St-Nicolas en Notre Dame versierden of in de vele kloosters waren opgeborgen. Watteau kon ze in zijn kinderjaren daar nog zien hangen en heeft er wellicht zijn schildersroeping bij gekregen.
Zoon van den waalschen meester-schaliedekker, Philippe Watteau, behoorde hij tot de volksklas en op deze grensplaats waarheen gedurig zooals ook nu nog de Vlaamsche werklieden trokken zal hij wel vlaamsche menschen tusschen zijn voorzaten gehad hebben. De naam Watteau is overigens niet van franschen oorsprong en zeer waarschijnlijk de verwaalsching van den vlaamschen naam Watteew. De Franschen kunnen de germaansche lettergreep Wat zelfs niet uitspreken. Voltaire schreef Vateau en Vatau in zijn Siècle de Louis XIV en zijn lettres à Moussinot. De verandering van den uitgang eeuw in eau vinden wij terug in Zout Leeuw, Léau, in St-Pieters Leeuw Léau St-Pierre. Zijn grootvader althans was met een vlaam- | |
| |
sche vrouw gehuwd die heette Catherina Reuze en naar vlaamsche gewoonte moeder werd van 10 kinderen waarvan de oudste, Philippe, de vader was van onzen schilder.
Hij ontwaakte als Peter Breughel tot de kunst door, kind nog, naar het leven uit te teekenen al wat hij zag aan kwakzalvers en leurders, werklui, schippers en kantwerksters op zijn nooit endende kuiertochtjes door de straatjes van zijn stad, op markt en plein, bij halle, belfort, Scheldekaai, of kerkportaal. Al de figuren uit de verzameling etsen van het ‘Arsenal’ zijn meestal oogenblikkelijke volksopnamen. Hij zou wellicht, zonder zijn gang naar Parijs, een Teniers of een Brouwer geworden zijn die zijn onderwerpen zou gezocht hebben op boerenfeesten, kermissen en drinkgelagen.
Zijn eerste meester, Jacques Albert Guérin, de kerk- en decoratieschilder van Valenciennes en de onbekende theater-decorateur die hem meenam naar Parijs hebben geen invloed op hem uitgeoefend. Hij wist blijkbaar al meer. De eerste jaren van zijn verblijf te Parijs leerde hij ook niet veel. Hij was eerst copiste bij Abraham Mettayez, in de Paroisse des St-Pères, waar hij altijd dezelfde figuur te maken kreeg, een oude lezende vrouw van Gerard Dow, die hij op 't eind zoo goed van buiten kende, dat hij zonder het origineel naast zich te hebben, op den bril na, het heele stuk uit zijn geheugen weergaf. Daarna kwam hij bij een kunsthandelaar op het Pont Notre Dame, waar kleine godsdienstige stukjes werden gefabriceerd en de leerjongens elk hun afzonderlijke partij te leveren hadden van lucht, hemel, drapeering, gelaat of hand van een figuur.
Het Pont Notre Dame was vroeger met huisjes en winkeltjes bezet. Men had er uitzicht, langs voor, op de drukke beweging over de brug, de weg tusschen het Louvre en de Academie, vlak bij het Palais de Justice, de boekwinkels en de scholen en langs achter, op het wisselend leven van den stroom met de gaande en komende schepen.
Wat verder was daar op diezelfde brug de groote kunsthandel ‘Au Grand Monarque’ gelegen, waar beroemde oude en moderne meesters verkocht werden. 't Is daar dat Watteau Gersaint heeft leeren kennen voor wien hij het merkwaardige uithangbord schilderde, het meesterstuk in twee deelen, dat thans te Berlijn bewaard wordt.
't Is daar ook dat hij Claude Gillot moet ontmoet hebben, de eerste meester die hem wat leerde, omdat hij, naast feesten van Pan en apenstukken, ook de Italiaansche comedie en de maskarade behandelde die later in het werk van Watteau zulk een ruime plaats zouden innemen. Van Gillot geraakte hij bij
| |
| |
Audran (Claude III) een décorateur in rokoko-stijl, maar die ook ‘concierge’ ofte conservator was van het Luxembourgpaleis dat de Brosses voor Marie de Medicis had gebouwd. Hier ontdekte hij de Medicis galerij en de Vlaming uit Valenciennes stond er plotseling, met al zijn cultureel atavisme, voor een der meest grandiose openbaringen van zijn grooten vlaamschen voorvader, Peter Pauwel Rubens. Het was wel of zijn zieke natuur er een inspuiting kreeg van nieuw gezond bloed, alsof hij in een levensbron van kleurig licht en schittering gedompeld werd. Hij die thans het geweldige leven van Rubens' goden en godinnen, edelvrouwen en prinsen gezien had te midden den praal van kolonnaden en portieken, kon niet langer meer bezig blijven met de ingewikkelde guirlanden en kronkels en doode allegoriën van Audran. Hij durfde het eigen scheppend werk aan. Hij schilderde het Oprukken van een vendel, dat hij aan den kunsthandelaar Sirois verkocht om, van de opbrengst, de reis terug naar Valenciennes te ondernemen, gelukkig als hij was met zijn verovering, de ontdekking van de schilderkunst, de eenige waar zijn vlaamsch gevoel zich kon bij aanpassen en waar hij instinktmatig de onweerstaanbare aantrekkingskracht van gevoelde.
Indien hij den natuurlijken aanleg in de eigen streek ontwikkeld verloochend had en zijn fransche meesters gevolgd ware dan zou hij wellicht een tooneelschermenschilder geworden zijn of een decorateur van rokokozalen in den trant van Audran. Nu onder Rubens' invloed kon hij rang nemen tusschen de scheppende meesters en de Nederlandsche traditie voortzetten zooals hij deed.
De eerste werken van belang zijn zuiver Vlaamsch. De Savoyard met zijn marmotte uit het Ermitage-museum staat afgeteekend op een vlaamsch landschap met kerktorentje, landsche huizen en hofsteden. In La Vraie gaité of in de Teekening van het huwelijkskontrakt uit de Arenberg-collectie te Brussel krijgen wij tooneelen uit het vlaamsche boerenleven te zien, het dansend paar voor het gasthof, de boeren aan den disch, de groepjes bruiloftsgasten onder de boomen zijn composities die rechtstreeks door Teniers werden geïnspireerd.
Toen Watteau in 1709 terug te Valenciennes kwam met den postwagen voor Brussel was juist de slag van Malplaquet geleverd en kon hij van de hooge vestingen van Vauban al die vele vluchtende, aftrekkende en gekwetste soldaten en officieren zien in bouffante laarzen die tusschen het traag gehots der oorlogswagens voorbij gingen of bewogen rond de tenten van een haastig opgeslagen kamp met de kleurige verschijningen van vaandrigs, trommelaars en fluitspelers. Het zijn deze oor- | |
| |
logsindrukken uit het mistige bewolkte Vlaamsche land die de vele militaire stukken hebben geïnspireerd waarvan er drie merkwaardige in het Ermitage worden bewaard: le Camp volant, Les fatigues en les Délassements de la guerre, die invloeden van Van der Meulen laten blijken.
Hij keerde weer naar Parijs en nam opnieuw zijn intrek bij Audran, in het Luxembourg-paleis. Maar hij kwam thans met een open oog en een vaardige hand die wat hij zien zou op eigen persoonlijke wijze zou weten weer te geven. Hij die vroeger in zijn stad en landstreek slechts zware vlaamsche vrouwen en zwangere moeders, kramers en goochelaars, vogelaars en rattenvangers en reizende muzikanten had ontmoet, zag nu de fijne wereld die dagelijks uit wandelen ging in de lommerrijke lanen langs de wijdsche bassins en terrassen van het Luxembourg-park. Hij zag dat élégante leven met het bekoorde oog van den bedeesden en zich op afstand houdenden vreemdeling. Leunend over de steenen balustrade maakte hij losse schetsen naar al die voorname dames en hoofsche cavaliers, in bleeke en rose kleederdrachten van zijde en fluweel met geflodder van kanten kragen, manchetten en jabots. Toen hij wat later te gast was bij Crozat, in het rijke hotel dat de financier zich gebouwd had op den hoek der rue de Richelieu en het Boulevard des Italiens, het toenmalige rempart, leerde hij die kleine gemakkelijke, sierlijke en behaaglijke kamers kennen, die salons en boudoirs met bloemen en arabesken op de wanden, vol sierlijke meubeltjes, fauteuils en sofa's en de vele snuisterijen: japansche paravents, chineesche pagoden, Sèvres-vazen, en sierlijke klokken, hier en daar verstrooid op marmeren schouwen, tafels en consolen. Hij zag er van die etherisch-kokette vrouwtjes, markiezinnetjes en gravinnetjes, met bleek teint en zachte oogen, met eeuwig jong en kinderlijke gezichten en dunne borstjes onder het zijden kleed, waaruit een geur opsteeg van vanille en heliotroop. Hij zag hoe zij zich het hof lieten maken door galante abbés en verwijfde seigneurs of een van die kleine achttiende eeuwsche boekjes ter hand namen die meer dienden om bekeken dan om gelezen te worden met de pikante gravuurtjes bij de fabels van Lafontaine, de Metamorphosen van Ovidius of de verhalen
van Boccacio. Op het schitterend bal paré, dat af en toe bij Crozat gegeven werd, kon hij onder het licht der kaarsen, in de vele kroonluchters van venetiaansch glas, heel die bonte wemelingen zien van verwelkende bleeke kleuren, rose en teerblauw, en bleek groen en mauve en grijs en de sierlijke gebaren van de groepen en de paren over de glimmende parketvloeren.
Maar hij kon zich aan dat leven niet overgeven, hij kon
| |
| |
er niet in opgaan, hij voelde zich onbekwaam tot fijne intrigue en hoofsch gepraat. Hij hield het nooit lang uit in die voorname middens, vluchtte de wereld en de menschen, van Crozat naar zijn vlaamschen vriend, den schilder Vleughels, en van Vleughels naar Londen, en van Londen bij Gersaint op het Pont Notre-Dame en van daar naar de eenzaamheid van Montmorency of Nogent sur Marne nabij Vincennes.
Maar die wereld had hem betooverd. Zij leefde in hem voort als een droom en hij zocht naar de compositie waarin hij deze door de herinnering geïdealiseerde gestalten kon samen brengen. Hij vond ze in de heerlijke groepen van goden en godinnen, van edelvrouwen en vorsten in de Medicis-galerij, hij vondt ze in de kermis van Rubens die hij met hartstocht copieerde, hij vondt ze bovenal in den Liefdetuin van Rubens uit het Prado-museum en waarvan hij de gravure leerde kennen in de rijke verzameling van Crozat.
Zoo ontstonden die eerste werken in het eigenlijke Watteausche genre, de Herder uit Potsdam, het Bedriegelijk aanbod uit Petersburg, l'Amour paisible, l'Assemblée galante, le Faux Pas, meestal te Berlijn en die nog een zekere vlaamsche rubeniaansche zwaarte vertoonen. Le Faux Pas is in dezen zin merkwaardig omdat het kleine stukje de meer élégante voorstelling is van een groep uit de Kermis van Rubens. La Surprise uit het Buckingham Palace vertoont naast een citerspeler een paar dat zich kust in den dans dat ook de bijna letterlijke overname is van een soortgelijk geval uit de Kermis van Rubens.
Al de concerts champêtres, de amusements, de bals, de déjeuners sur l'herbe en het werk dat heel deze nieuwe richting overheerscht, het Embarquement pour Cythère, zijn in kiem in Rubens' Liefdetuin aanwezig. Het zijn niet meer de volbloedige vrouwen en gezonde nuchtere humanisten van den Vlaamschen grootmeester maar de zachte teedere dames met wespentaille die Watteau gezien had en de slanke markiezen die hij had afgekeken van op het terras in het Luxembourg of in de zalen bij Crozat.
Niet alleen de figuren heeft hij gegroepeerd naar de manier van Rubens maar ook de landschappen waar zij bewogen zijn vervuld van die vochtigheid der Vlaamsche atmosfeer die Rubens reeds had waargenomen. Het omnevelde land met den blauwen hemel en de broeiende gouden en rose mistlucht uit het Embarquement, met de donker-groene boomen bruin-geel doorschemerd is geheel terug te brengen tot de landschappen van Rubens.
Niet alleen van Rubens. Want heel de traditie van het Nederlandsche landschap uitgaande van den ouden Breughel
| |
| |
tot Ruysdael en Hobbema wordt door Watteau voortgezet.
Wij moeten het natuur-décor waarin hij zijn figuren plaatst maar eens vergelijken met het natuur-décor van Boucher of Fragonard of zelfs van Lancret. Nooit is het landelijk leven zoo zeer in de mode geweest dan in de 18e eeuw. Iedereen sprak van de noodzakelijkheid naar de natuur terug te keeren, maar het was een natuur speciaal naar de mode van den tijd ingericht en zich aanpassend bij de even modieuse herders en herderinnetjes die er in optraden. Het was de buiten gezien van uit een loge op het opera, het was een conventioneel theater-decor. Het landschap, de boomen, het gras, de bloemen, de beekjes, het riet, waren gekunsteld en gemanierd, valsch sentimenteel als de bedriegelijke natuurmenschen die er in worden voorgesteld.
Bij Watteau staan wij voor waarachtige parken met hooge geweldige boomen van zonnelicht doorboomd, met nevelen omhangen, waar de blauwe hemelen door schemeren. De mist hangt te drijven in verre droomachtige diepten. De bosschen geuren van dampen die uit de vije aarde opstijgen, de ruimten zijn vol trillend en alom tegenwoordig leven. De boomen en de muziek zijn hoofdbestanddeelen van Watteau's werk. De natuur was voor hem een muziek en zijn landschappen geven ons diezelfde indrukken die wij krijgen uit de pastorale symphonieën van Mozart. Zij zijn het eeuwig onvergankelijk decor rond het vergankelijke van het leven en de liefde. Zij geven die bizondere melancholie aan het schijnbaar lichtzinnige van wat onder die hooge gestalten van boomen gebeurt.
Ruysdael alleen heeft wellicht vóór hem op zoo aangrijpende wijze het geheime verdriet weten uit te drukken dat ons toekomt uit de natuur in zijn polderzichten onder vaal licht dat hij als een rilling over de aarde doet gaan.
In Watteau's naakten ook, als Antiope en Jupiter, le Jugement de Paris, vinden wij Rubens' invloed weer, met werken als Diane en Calliste en de naïaden uit de ontscheping van Marie de Medicis.
De manier om zijn converseerende of flirteerende paren doen uit te komen op het donkere groen van struikgewas, vinden wij ook in Rubens terug in het zelfportret met Isabella Brant uit de Pinakoteek te Munchen, b.v.
Dit is geen willekeurige interpretatie van Watteau's werk want zij werd ook door de enkele tijdgenooten die hem wisten te waardeeren zoo gevoeld. Na zijn verkiezing in de Académie de peinture, met het werk l'Embarquement noemt een zijner biografen en vrienden, M. de Julienne, hem: le Peintre flamand de l'Académie royale.
Edmond Pilon zegt van hem ‘Comme la Tour plus tard
| |
| |
dira avec orgueil je suis Picard, Picard de St-Quentin, Watteau de son côté pourrait dire: Je suis Flamand, Flamand de Valenciennes.’
Séailles is er ook van overtuigd dat Watteau instinktmatig naar Rubens toeging. De zieke, teedere, zenuwachtige jonge man vond er als het ware gezonde lucht voor zijn wegkwijnende longen; die vlaamsche sterkte en rijkdom gingen over in zijn bloed van teringlijder; zijn klamme handen kregen er sterkte en vastheid.
Die invloed van Rubens blijkt ook nog uit de vereering die Watteau in een brief aan M. de Julienne gericht tot uiting liet komen. Deze had hem brieven in handschrift van Rubens gegeven en Watteau was er zoo in verdiept geraakt, dat hij er zich niet kon van scheiden en, toen zijn vriend hem vroeg om ze terug te hebben, hij voor antwoord gaf: ‘qu'il ne les avait pas achevées encore.’
Maar merkwaardig bovenal is die andere brief, waar hij zich tegenover M. de Julienne uitlaat over een schilderij van Rubens.
Monsieur,
Il a pleu à Mon Sieur l'abbé de Noirterre de me faire l'envoi de cette toile de P. Rubens où il y a les deux têtes d'anges et au-dessous sur le nuage cette figure de femme plongée dans la contemplation. Rien n'aurait seu me rendre plus heureux assurement si je restois persuadé que c'est par l'amitié qu'il a pour vous et pour M. votre neveu que Monsieur de Noirterre se dessaisit en ma faveur d'une aussi rare peinture que celle là. Depuis ce moment où je l'ai reçue je ne puis rester en repos, et mes yeux ne se lassent pas de se retourner vers le pupitre où je l'ai placée comme au-dessus un tabernacle!! On ne saurait se persuader que P. Rubens aie jamais rien fait de plus achevé que cette toile. Il vous plaira, Monsieur, d'en faire agréer mes véritables remerciements à Monsieur l'abbé de Noirterre jusques à ce que je puisse les luy adresser par moy mesme. Je prendrai le moment du messager d'Orleans prochain pour luy ecrire en luy envoier le tableau du repos de la Saint Famille que je luy destine en reconnaissance.
Votre bien attaché et serviteur, Monsieur!!
A. Watteau.
Dat Watteau een vreemdeling was in het Parijs van zijn tijd blijkt nog ten overvloede uit het feit dat hij door zijn
| |
| |
tijd, buiten enkele vrienden, als de Julienne, Gersaint, Crozat, niet begrepen werd.
De Graaf Caylus, een zijner eerste biografen, vind hem ‘maniéré’, d'Argenville spreekt van zijn bambochades en vindt dat zijn ‘goût ne convient pas au sérieux’. Voltaire in Le Temple du Goût is van oordeel, dat Watteau ‘n'a jamais rien fait de grand, il en était incapable’.
Diderot, de officieele kunstcriticus van den tijd, verklaart in zijne Pensées détachées sur la Peinture: ‘Je donnerais 10 Watteau pour un Teniers’.
Die miskenning duurt voort tot op het eind der 18e eeuw. De leerlingen van David wierpen met broodbolletjes naar l'Embarquement pour Cythère, dat hij hen tot spotternij in de Ecole des Beaux Arts liet zien.
Hij werd slechts buiten Frankrijk, in Engeland en Duitschland, gewaardeerd en in de 19e eeuw is pas zijne universeele roem begonnen, zóó dat hij voortaan op een eereplaats staat in alle musea waar werk van hem voorhandig was en hij zelfs nieuwere schilders als Whistler en Carrière zou inspireeren en Verlaine zijn Fêtes galantes deed dichten.
Doch omdat nu ter later ure de Franschen in hem hunne hoogste voornaamheid meenen te erkennen, moeten wij niet vergeten dat hij bij onze schilders t'huis hoort, dat hij uit de Nederlanden kwam en met een Vlaamsch oog de Parijsche wereld bekeek, dat hij niet meer een specifiek fransche schilder dient genoemd te worden als Vincent van Gogh of Jongkind of Stevens die ook in Frankrijk werkten en het fransche leven en het fransche landschap hebben uitgebeeld.
Alleen uit de diepte van Watteau's vereenzaamde vlaamsche ziel kon die opvatting van de wereld komen die de zijne geweest is en dit op een tijd dat er niet gedroomd werd of gemijmerd, maar gebrast en gevierd. De dichter die de komedie der liefde in het eeuwig decor der levende, vochtige natuur heeft gesteld, de vluchtigheid van het leven heeft vergeleken met de oneindigheid van 's menschen verlangen en droomen, die onder den gelukkigen, lieftalligen schijn, de grievende werkelijkheid heeft vermoed met de onafwendbare ontgoocheling, die den ondergrond van droefheid in elke vreugde, in elk feestgetij heeft aangevoeld, die naar het eigen hart heeft durven luisteren met zijn wee, zijn armoe, zijn zwerversverdriet en den voorsmaak van den vroegen dood, hij was een mystieker in den zin van een naar het innerlijke der dingen gekeerde natuur die, in de plezierstad Parijs uit het ernstige en vrome Noorden toegekomen, er tot het bittere einde een uitzondering bleef en in verlatenheid stierf te midden van zijn geliefde boomen in een wijdsch en melancholisch park.
| |
[binnenkant achterplat]
[binnenkant achterplat]
| |
|
|