Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1924
(1924)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 877]
| |||||||||||||
Emanuel Hiel herdacht bij de vijf en twintigste verjaring van zijn overlijden
| |||||||||||||
[pagina 878]
| |||||||||||||
nen op muziek gesteld door de beste onzer toondichters: Peter Benoit, Antheunis, Van den Eeden, De Mol, enz. Sommige liederen werden zeer populair:
Het is mij onmogelijk ze alle op te noemen; maar ik mag niet vergeten dat prachtige lied Gent, getoonzet door Leo Van Gheluwe, een der schoonste liederen, die wij bezitten, en Artevelde's geest uit het oratorio De Schelde. Hiel heeft de groote verdienste de Vlaamsche muzikale beweging te hebben in 't leven geroepen. Ik wil er op drukken, omdat het is geweest eene verheugende gebeurtenis in de jaren 1860-1870 toen het Vlaamsche lied en de Vlaamsche kunst in 't algemeen zoo weinig van tel waren in wat men noemt onze hoogere kringen. In onze koninklijke Muziek-conservatoriums was iedereen ‘cosmopolitisch’, gelijk ze dat noemden, en Georges Eekhoud heeft eens geschreven, dat er waren die rood werden van woede, als er van Vlaamsche muziek en van Peter Benoit gesproken werd. Er zijn er nu nog, - zelfs onder de Vlamingen, - die van Benoit en Hiel in de kunst niet willen weten. Maar dat heeft thans voor ons geen beteekenis meer; het is de bekentenis van machtelooze onnoozelheid. In de beste monographie, die wij over Emanuel Hiel bezitten; - het werk van Herman Baccaert, - kunnen wij het uitvoerig verhaal lezen van de groote gebeurtenis, waarover ik u terloops wil spreken. Ik zal beknopt samenvatten: Zonder Emanuel Hiel zou er geen Benoit geweest zijn, ten minste geen Vlaamsche Benoit. Tot in 1864 mochten de Vlamingen niet meêdoen in den prijskamp voor den tekst der Cantate voor den zoogenaamden ‘Prijs van Rome’. De Vlaamsche dichters hadden daarover geklaagd en hadden hunne grieven uiteengezet, maar er werd meê gelachen, omdat het weerom kwam van het ‘Comité des grives’, gelijk men destijds geestig zei. Minister Van den Peereboom liet zijn hart bewegen.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||
[pagina 879]
| |||||||||||||
De Vlamingen mochten eindelijk meedoen in den prijskamp voor het gedicht. Hiel behaalde den prijs met zijne cantate De Wind, een gedicht dat nu staat in alle bloemlezingen, welke in onze scholen gebruikt worden. Twee Vlamingen, welke voor den ‘Prijs van Rome’ meekampten, Jan Van den Eeden en Gustaaf Van Hoey, verkozen op den Vlaamschen tekst te componeeren. Onze Vlamingen, alhoewel in onze conservatoriums bijna uitsluitend in de Fransche taal en de Fransche kunst opgevoed, werden allengskens Vlaamsch. En het werd weldra een legertje, dat nevens de Vlaamsche dichters en vertellers zou werken om Vlaamsch leven te scheppen onder het Vlaamsche volk. Ik herhaal het: het is de groote verdienste van Emanuel Hiel den stoot aan die beweging te hebben gegeven. Peter Benoit, die vroeger den ‘Prijs van Rome’ had behaald met eene cantate op Franschen tekst, was naar Parijs getrokken, gelijk in dien tijd vele van onze kunstenaars deden. Ontgoocheld kwam hij terug en vestigde zich te Brussel. Daar trof hij Emanuel Hiel, die toen in de volle kracht der mannenjaren was, en die zich geroepen voelde om kunstopvoeder van zijn volk te worden door de poëzie. De poëzie diende om gezongen te worden; - dat was het slagwoord van Hiel. Hiel wist Benoit te overtuigen en hij schreef voor hem zijn oratorio Lucifer, dat in 1869 met grooten bijval te Antwerpen werd uitgevoerd. Op Lucifer volgde De Schelde, waarvan het succes niet minder groot was. Wie smaak heeft voor muziek, en wie die kunst esthetisch zoowel als technisch verstaat, kan die werken niet hooren zonder inderdaad in het diepste van zijn wezen geroerd te zijn door de grootschheid van opvatting, - het onderwerp zoowel als de muziek; door de beelden, die de poëzie opwekt; door den gloed en de macht der instrumentatie; door het contrast der rythmen en door de afwisseling en den rijkdom der harmonie. Dat is de muziek van Benoit. Ik heb in mijn leven al wat groote muziek gehoord, in alle centrums, waar die kunst ernstig wordt beoefend, hier en in den vreemde, vooral in Duitschland, het klassieke land der toonkunst. Ik kan in geweten verklaren, dat ik zoowel de trilling eener hevige gemoedsaandoening heb gevoeld bij het hooren van stukken uit de werken van Benoit, als bij het hooren van de werken der grootste meesters, uitgevoerd door de beste elementen. ⋆⋆⋆ Gelijk alles in de wereld, verwekt de kunst die succes heeft ook benijders. De ‘cosmopolitische’ vijanden van Benoit's nationale Vlaamsche muziek waren er het hart van in. | |||||||||||||
[pagina 880]
| |||||||||||||
De kunst van Benoit werd niet zoozeer aangevallen; maar Benoit werd ‘gecaricatureerd’. Ik heb hier vóór mij eene spotprent waar hij op een verhoog staat, omringd door al de locomotieven van ons land, die te zamen aan 't fluiten zijn. De noten vliegen gelijk opstu vend kaf uit al de schouwbuizen, terwijl de sirenen gaan. Benoit slaat de maat. Hiel werd voorgesteld met den grooten hoed, dien hij altijd droeg, en met een grooten regenscherm, dien hij nooit heeft gehad; want hij was niet bang voor wat regen. Hij leidde aan een touwtje een geschoren poedel, die er als een leeuwtje uitzag. Dat verbeeldde
den ‘Leeuw van Vlaanderen’, die al wat heeft moeten verduren in ons land. Hiel en Benoit lieten zich aan die spotprenten weinig gelegen. De massa werd door hunne kunst als betooverd. Op alle Vlaamsche feesten werden hunne oratorio's uitgevoerd en werden hunne liederen gezongen. De vijandige critiek ook had geen vat meer op onze Vlamingen, vooral niet op Hiel, die om zijn poëzie het meest werd beknibbeld. - ‘Wie met zijne gedachten op de mijne te paard wil zitten, dien werp ik in de gracht’, zei Hiel op den scherpen toon, die hem eigen was. Geschoolde menschen bezien dikwijls een nieuwe kunstuiting door den bril van vooroordeelen of bepaalde theorieën over | |||||||||||||
[pagina 881]
| |||||||||||||
kunst. Dat kunnen natuurmenschen, gelijk Hiel, niet uitstaan, en natuurmenschen kunnen nochtans ook kunstenaars worden, zonder veel in de school te zijn geweest. Ik zie in Benoit en Hiel twee zulke natuurmenschen, die in de kunst twee figuren zijn geworden. Ze zijn niet uit eene universiteit gekomen, want er was in dien tijd nog niet veel in onze hoogescholen, niet meer dan in onze burgersscholen, dat eigenlijk voor Vlamingen bizonder geschikt was. Hiel en Benoit waren op het land geboren. De eene was de zoon van een hovenier; de andere de zoonvan een sluismeester. De vaders bewerkten dus, de eene de aarde, de andere het water. Met aarde en water en wat warmte en licht dat van Gods hemel straalt, kweekt de natuur wonderen. De zonen deden gelijk de vaders hadden gedaan. Hiel bracht de aarde aan, het geraamte, het klinkende woord. Benoit liet er de stroomen zijner harmonie over vloeien. Daar kwam de gloed der overtuiging en der bezieling in, en zoo kregen wij de bekende oratorio's, de cantaten en de liederen. ⋆⋆⋆ | |||||||||||||
[pagina 882]
| |||||||||||||
Maar het is tijd dat ik het tweemanschap Hiel-Benoit verlaat om te spreken over Hiel zelf en over de geleidelijke ontwikkeling van zijn talent in de dichtkunst. Ik heb gezegd dat Herman Baccaert het best den dichter heeft bestudeerd. Ook Georges Eekhoud, de Franschschrijvende Vlaming, die Hiel in zijn goeden tijd had leeren kennen, heeft hem in een van zijn vertellingen, Communion nostalgique, voortreffelijk geschetst onder den naam van Barthélemy Welaan: - ‘Qui n'a connu le poète Barthélemy Welaan, ce Flamand endurci et militant à la tête majestueuse et farouche comme celle du lion. Indulgent, l'oeil vif, le verbe tour à tour anecdotique et caustique, le geste imagé, la main caressant sa longue barbiche de patriarche, il prenait plaisir aux paradoxes et aux passes d'armes de ses jeunes amis de lettres.’ Hiel werd geboren te Sint-Gilles bij Dendermonde, waar, gelijk ik zei, zijn vader tuinman was. Het was in Mei 1834. Terloops zij gezegd, dat Gezelle ook in Mei geboren werd; het waren dus twee Meikinderen. Hiel's ouders waren niet rijk. De vader werkte buiten op het land; de moeder spon vlas binnen in de woning. Hiel zal haar wel vóór oogen hebben gehad, toen hij zijn lied dichtte: ‘Een vrouwken gezwind te spinnen zat’. Lang mocht de jonge Hiel naar school niet gaan; enkel tot zijn elfde jaar. Hij moest vroeg op 't werk om wat te verdienen. Maar er zat iets in den jongen. Hij zou voortdurend zijn eigen leermeester worden, en hij leerde in tusschenpoozen van zijn werk, want hij was op zijn negentiende jaar nog steenkapper. Daarna werd hij tweede klerk in eene touwslagerij. Intusschentijd had hij al wat gedichten gemaakt, die nu en dan in de ‘Gazet van Dendermonde’ verschenen. Prudens van Duyse leefde nog en kreeg Hiels verzen onder de oogen en moedigde, zegt men, den dichter aan. Dat sterkte Hiel in zijn overtuiging. Hij zou ook dichter worden. Hij won niet veel op de fabriek, maar geld was niet zijn groote bekommering. Hij trad in 1855 in den echt met eene vrouw uit het volk, Johanna van Damme, die hem als fortuin een schat van kinderen schonk. De touwslagerij geraakte in verval. Hiel was zijn werk kwijt, en hij richtte te Dendermonde een Vlaamschen boekhandel op. Dat was eene gewaagde onderneming in Vlaanderen. Het volk, in onze kleine Vlaamsche steden, voelt weinig behoefte aan Vlaamsche boeken. De burgers werden vroeger en worden nu nog grootendeels in 't Fransch opgevoed en lezen bijna geen Vlaamsche boeken. Hiels gemoed kwam daartegen in opstand. Hij werd daar- | |||||||||||||
[pagina 883]
| |||||||||||||
door wat men noemt een ‘flamingant’, en hij schreef artikels tegen de bastaardij der Vlamingen. In Dendermonde was hij het gauw moê. Hij kwam naar Brussel, waar hij eene betrekking kreeg in den toldienst. Maar hij bleef, ondanks die betrekking, die weinig met poëzie heeft uit te staan, voort dichten en nam deel aan den Vlaamschen strijd. Hiel was nochtans geen politieker. Vóór alles was hij Vlaming, en hij was altijd de vriend en beschermer van armen en verdrukten. Hij herinnerde zich zijn afkomst. Bevriend was hij met den Gentenaar Moyson. Het eerste bundeltje gedichten van Hiel werd uitgegeven in 1859 onder den deknaam Hendrikssone, ten voordeele van de gezinnen van vijf en zeventig Gentsche werkstakers, die veroordeeld waren. De bundel draagt voor titel: ‘Looverkens bij onze stambroeders de Hoogduitschers geplukt.’ Het waren meest vertalingen van Duitsche dichters, benevens een twintigtal oorspronkelijke stukjes. Hiel had bij zijn eigen Duitsch gestudeerd. - ‘Het zou blijken’, zegt Herman Baccaert, ‘dat dit feit een beslissenden invloed op zijn kunstenaarsloopbaan zou uitoefenen.’ Inderdaad, het dichtwerk van Hiel heeft den invloed der Duitsche lyriekers ondergaan. Door middel van het Duitsch ook kwam Hiel tot de studie van de wereldliteratuur Het dient gezegd te worden: Hiel was niet alleen een dichter bij Gods genade; hij wilde ook een geleerde zijn. Te recht zeggen de bloemlezers uit Hiels dichtwerk, - onze geachte collega Isidoor Teirlinck, Nestor de Tière, de tooneelschrijver, en Willem Gijssels, de dichter, dat Emanuel Hiel, die ‘enkel een karig lager onderwijs had genoten een wetenschappelijk ontwikkeld man was, - een geleerde dichter; dat men zijn werk mag beschouwen in zuiver wetenschappelijk opzicht, dat men er geen dwaling zal in ontdekken.’Ga naar voetnoot(1) Ik weet persoonlijk, dat Hiel eene rijke en keurige bibliotheek had. Om zijn vurige Vlaamschgezindheid maakte zich Hiel in de hoofdstad vijanden; maar hij telde er ook groote vrienden. Bij prof. Willems, den geleerden Hellenist, vader van onzen geachten onderbestuurder der Academie, Mr. L. Willems. was Hiel gelijk te huis. De fijngeletterde en kunstminnende professor zal wel ge- | |||||||||||||
[pagina 884]
| |||||||||||||
noegen hebben gehad met den ‘ruwen, ongeslepen Vlaming, die zijn Vlaamsch hart rechtuit sprak’, gelijk Hiel zich zelf noemt. Emanuel Hiel was niet altijd zoo ruw als hij beweerde, vooral niet in zijn poëzie. Zijn omgang met den fijnen kenner der Grieksche letteren zal daar wel voor iets tusschen zijn. Maar vroeger reeds, in zijn eersten bundel Looverkens van 1859, vinden wij dit triolet, ingegeven zou men zeggen door Salomo's Hooglied: Uwe oogen zijn als duivenoogen,
Waarin een gansche hemel staat.
Waar zijn ze met mijn hert gevlogen,
Uw oogen, och uw duivenoogen,
Die, zonder wolken omgetogen,
Zijn mijner ziele dageraad?
Uw oogen zijn als duivenoogen,
Waarin een gansche hemel staat.
Dat is toch wel verfijnde poëzie, evenals de stukjes getiteld ‘Anakreontika’ uit den bundel van 1874. Anders klinken de meeste zijner liederen: O Liedje, liedje wonderbaar,
dat uit mijn ziele stroomt,
'k vraag niet wanneer, van wie, van waar
gij in mijn binnenst koomt.
Daar brengt het liefde, hoop en licht
aan al wie lijdt en strijdt,
terwijl het al wie onrecht sticht,
veracht, vermaledijdt.
Deze strofe, die Hiel reeds kenschetste, komt voor in de eerste liederen, gedicht van 1859 tot 1861. Het is de tweede bundel van Emanuel Hiel, nog uitgegeven onder een schuilnaam. In 1863, onder den naam van Emanuel Hiel, verscheen een derde bundel. - ‘Hij legt getuigenis af van 's dichters vooruitgang,’ zegt Herman Baccaert. En hij voegt er bij: ‘hij is van zijne roeping bewust geworden. Er leefden er zoo weinig in die dagen die zoo onbevangen te spreken vermochten; eigen aandoening kwam maar zelden tot uiting en zelfgevonden beelden werden niet gebruikt. Men nam doodbedaard over wat door anderen reeds als afgesleten werd aangezien om daarmeê zijn eigen gevoel uit te drukken. Overal zwaaide conventie de vlag. Hiel kwam met dien slenter afbreken.’ | |||||||||||||
[pagina 885]
| |||||||||||||
Hiel was dus een revolutionnair op kunstgebied. In den bundel Gedichten van 1863 staat Hiel's fijn geteekend portret door Jan Verhas. Daar is de dichter nog niet de man met den leeuwenkop, ‘met machtig haar om 't aangezicht gelijk hij later zong, maar een flinke, slanke jonge man met fijn besneden baardje, snor en haar gekamd, gelijk een droomende romantieker. Het is de dichter van het mooie ‘Denderliedeken’, dat ook in dien bundel staat: Lustig loopt door 't Denderdal
's zomers, zonder groot geschal,
't groene Denderwater;
't Golft langs veld en weiden heen,
kust de bloemen en lekt den steen,
't groene Denderwater.
Aan de boorden beeft het riet,
Neurt een droef en heimlik lied,
's winters aan het water;
al de vogels vliegen heen!...
't Stolt tot ijs met bang geween,
't groene Denderwater.
'k Dwale droomend aan den kant,...
Hadde ik 't liefje bij der hand,
aan het groene water,
zomer wierde 't om mij heen!
't Wordt nu winter, 'k zing alleen
bij het groene water.
In 1864 begint de periode der cantaten en oratorio's met De Wind, opgevolgd door Lucifer en De Schelde, waarover ik reeds heb gesproken. Op de wijze op welke hij ‘De Wind’ had bezongen bezingt hij ook ‘Het Woud’ en ‘De Stroom’. Dwars door der wolken grauw,
Als om ze te tergen
Hoog in het etherblauw
Stijgen de bergen.
Dat stuk is vol sterk gerythmeerde en intuitieve poëzie. | |||||||||||||
[pagina 886]
| |||||||||||||
Van 1868 tot 1876 dicht Hiel zijn Psalmen, Gezangen en Oratorio's. Heeft de zanger, langs den Dender, op het rietje gepijpt, en minneliederen gezongen, in dit werk nu steekt hij de bazuinen der dithyrambe, en slaat hij op de harp breede akkoorden voor zijne psalmen en lierzangen. Heeft Benoit den invloed van Hiel ondergaan, Hiel zal ook wel geïnspireerd zijn geworden door de muziek van den toondichter van Lucifer. Ik wil u dit stuk uit een psalm voorlezen: Zonnevonken, die de ruimte met uw liefdekussen warmt,
Winden, die zijn woord verkondigt, door de starrengroepen zwermt
Droppen dauw, die halm en bloemen met de frischeid dronken maakt,
Dampen, nevels, die een floers hangt, waar het onweer woedend blaakt,
Bergen, dalen, wouden, weiden, die met geur en vrucht verblijdt,
Vloeden die al bruisend golvet, vlieten, die hier suizend glijdt,
Wild der wouden, vee der velden, vogels, visch van allen aard,
Wat kan door de wolken zweven, woelen in den schoot der aard',
Wat kan in het water zwemmen, wroeten in den zwartsten nacht,
Wat met licht beglanst, door 't leven spartelt, wiegelt, danst en lacht;
Kiemen, onder sneeuw begraven, of door stormen afgeknot;
Rotsen wachtend duizend jaren naar des Scheppers heilgebod.
Om te glijden, om te strijden, meêgerukt door liefd' of haat,
Opgetogen, mild aanbeden, of gemarteld en versmaad...
Vorsten, volken, dwingers, denkers, gij in zijde of lomp gehuld;
Jeugd en grijsheid, maagden, knapen, hoofd met vreugd of angst vervuld,
Schouwend, droomend, naar den hemel, bukkend zich ten gronde neer;
Allen, allen, allen
Roepend schallend:
Looft den Heer!
Uit ‘Psalmen, gezangen en oratorio's’, 1870.
Maar ondanks de hooge vlucht, die hij neemt in zijn psalmen en oratorio's, toch zal hij het minnelied en het strijdlied niet verlaten. In den bundel van 1868, verschenen in Neder- | |||||||||||||
[pagina 887]
| |||||||||||||
land in de ‘Guldens-editie’, kwamen voor: ‘Denderliederen’, ‘Brave lieden’, ‘Twaalf liederen van Shakespeare’, ‘Aan de Vlaamsche Mannen’, ‘Aan de Vlaamsche Vrouwen’, ‘Aan de Vlaamsche jonkheid’. In het veertiende hoofdstuk van Het Land van Rubens spreekt Busken Huet over Vlaamsche dichters. Het gaat namelijk over den genoemden bundel gedichten van Emanuel Hiel. - ‘Strijd tegen de verbastering der nationale zeden’, zegt hij, ‘door Franschen invloed: dit noemde ik een karaktertrek der hedendaagsche Vlaamsche letteren. “De invektieve”, gaat Busken Huet voort, “zal altijd, tenzij in het drama de handeling haar draagt en rechtvaardigt, een ondergeschikte, ondankbare kunstvorm blijven. Hoeveel te meer wanneer zij vrouwen treft. Maar de greep is zoo dichterlijk, dat men aan het overige niet hecht. De Vlamingen der 17e eeuw konden zulke verzen niet schrijven; de Vlamingen der 19e eeuw hebben van Brussel niets te vreezen, zoolang zij dien standaard hoog houden.” Hiel heeft zijn leven lang dien standaard hoog gehouden.’ In 1870 verschijnt een nieuwe bundel: De Liefde in het Leven. Het zijn meest erotisch-lyrische stukjes, maar daarin komt voor dat schoone gedicht over de Moeder: O Gij voor wie de driften zwijgen,
Wanneer de droppels door uw borst
Als door een doek der liefde zijgen,
Ter lessching van des kindjes dorst,
Wat zijt ge schoon en opgetogen!
Iets zoets omstraalt uw droomende oogen
Iets dat getuigt hoe gij geniet,
Iets als in de ooge der gazelle
Wanneer zij in de klare welle
Met lust zich weergespiegeld ziet.
Bemerkt ge niet in 't teedre wichtje
Als in de bron, uw evenbeeld,
In wiens onnoozel aangezichtje
Nu reeds de reine liefde speelt?
Ik voel het, 'k ben voor u verdwenen,
Maar toch mijn herte zal niet weenen:
Een kindje ligt op uwen schoot,
Dat gij met feller gloed zult minnen
Dan 't woest gestorm der heete zinnen
Dat u de mannenliefde bood.
O heilig, driemaal heilig wezen,
Waaruit het vleesch zoo frisch verrijst,
| |||||||||||||
[pagina 888]
| |||||||||||||
O laat mij in uw blikken lezen
De vreugd die uwe ziele spijst
Met liefde voor de schoone wereld,
Terwijl aan uwe borsten perelt
De melk in volle zuiverheid,
Terwijl uw kindje ligt te woelen
En teer maar innig moet gevoelen:
De moeder is de onsterfelikheid.
En in den bundel zijn het dan weer de vroolijke liederen: Ik ga door de straten,
Ik ga mijnen gang;
Ik zing uitgelaten
Een blij gezang.
Dat is weerom Hiel met zijn poëzie, die diende om gezongen te worden. Ze zong bijna van zelf.
⋆⋆⋆
In 1870 komen grauwe wolken aan den hemel. De oorlog breekt uit tusschen Duitschland en Frankrijk. Hiel verbergt zijn Duitschgezindheid niet. Maar het was niet uit haat tegen Frankrijk, noch tegen het Fransche volk, maar tegen militarism en Fransche politiek, die van annexatie droomde, - van inlijving van België bij Frankrijk. Hiel haatte oorlog en geweld. Hij zond zijn groet aan Germania van 1870, omdat het de verovering van België door de Franschen zou verhinderen. Hij schrijft een vlijmend gedicht, getiteld ‘Schurk’ aan het adres van een Franschen senator, die geroepen had: ‘la parole est au canon!’ als antwoord op de vraag van den Voorzitter van den Senaat of iemand nog het woord verlangde. Het antwoord van den oorlogszuchtigen senator werd algemeen toegejuicht, op 17 Juli 1870, dus enkele dagen vóór de oorlogsverklaring. Hiel begint zijn gedicht met de woorden: - ‘Schurk, hebt ge in uw leven een slagveld gezien?’ En in zes strofen schetst hij een slagveld en de akeligheid van een oorlog. Hiel was een denker, een idealist, een vredelievend mensch, die streed voor het recht van zijn volk. Hij kon niet verdragen dat een klein volk door de grooten, de rijken, de machtigen der aarde werd geslachtofferd. Wat zou hij gezegd hebben, had hij nog geleefd, toen door militair geweld zijne geliefde geboortestad Dendermonde, in 1914, werd in brand gestoken? Hiel stond niet alleen in België, in 1870, als Duitschge- | |||||||||||||
[pagina 889]
| |||||||||||||
zinde bekend. Vele Vlamingen waren het: geleerden, schrijvers en historici, gelijk Prof. Leo Van der Kinderen. Het is toch in de geschiedenis van ons land genoeg bekend gemaakt, dat het gevaar dikwijls aan de zuidergrens opdaagde. Zij wisten toen nog niet dat het ook eens uit het Oosten zou komen. In 1874 verscheen bij Brockhaus, den grooten uitgever te Leipzig, een bundel met den titel Gedichten van Emanuel Hiel.
Het bevat de afdeelingen: ‘Uit Vlaanderens lijden en strijden’, ‘Vlaanderens heden’, ‘Aan Duitschland’, ‘De Liefde in 't leven’, ‘Boerenliederen’, ‘Weideliederen’ en ‘Natuurgezichten’. Het boek eindigt met het lyrisch dramatisch gedicht ‘Helga’.
In de eerste rubriek komen de zangen, gewijd aan De Coninck, Breydel, Zannekin, Hyoens, - in een woord aan al onze helden van vroeger. De beste en de krachtigste van die gedichten zijn wel de Natuurgezichten, waarin het stuk ‘De Stroom’ voorkomt, dat ik reeds aanhaalde. Even krachtig en breed als ‘De Stroom’ zijn de stukken ‘De Berg’ en ‘Het Woud’. Zij getuigen van een groote liefde voor natuurschoon, doorweven met menschlievende en Godvereerende gedachten en gevoelens. Hiel, heb ik reeds gezegd, was idealist, spiritualist, deïst. Hij laat geene gelegenheid voorbijgaan om het uit te roepen. In 1889 zingt hij zijn ‘Hymnus aan het Menschdom’, afzonderlijk verschenen. Intusschentijd was Hiel lid geworden van de Koninklijke Vlaamsche Academie, werd tot ridder benoemd in de Leopoldsorde, en kreeg een nieuwe betrekking als leeraar in de Nederlandsche declamatie aan het Koninklijk Conservatorium te Brussel. Er werden immer rondom de Vlaamsche beweging vele legenden geweven, namelijk deze dat Hiel deze leergang niet gaf omdat er geen leerlingen voor te vinden waren. Ik ken een andere reden. Ze werd mij medegedeeld door iemand, die in de zaak betrokken was. Emanuel Hiel had voor de openbare plechtigheid der prijsuitdeeling in 't Conservatorium aan twee zijner leerlingen stukken laten leeren om ze voor te dragen. Dit mocht niet geschieden. De bestuurder, August Gevaert, die vroeger de Vlaamsche cantate Artevelde had op muziek gesteld, was niet van zins Vlaamsche poëzie op het feest te laten declameeren. Het zou kunnen aanleiding geven tot moeilijkheden te Brussel, meende hij. | |||||||||||||
[pagina 890]
| |||||||||||||
Hiel werd, schijnt het, zoo woedend op Gevaert, een zoon van Vlaanderen, gelijk hij, dat hij 't besluit nam nooit een voet meer in 't Conservatorium te zetten. En Hiel hield woord, als hij iets zei. Hiel had voor zijn leergang tal van dramatische stukken geschreven, zelfs eenige drama's uitgegeven, oorspronkelijke en vertalingen. Herman Baccaert zegt heel juist van deze drama's: - ‘Aan Hiel ontbraken de gaven, welke een goed dramaticus uitmaken; hij leefde te veel in zich zelf, heel het wezen zijner Muze was te lyrisch, al zijne aandoeningen waren te subjectief om zich af te matten met de zielkundige raadsels, met de sophismen van gevoel en driftendrang, met bewimpelde woordkunst en andere hoedanigheden, welke de uitbeelding van een dramatisch conflict vereischen.’ De dramatische stukken behooren dus niet tot Hiels goed werk. Als lyrieker is hij het best. In het lyrisch vak heeft hij uitstekend werk geleverd, dat nog niet zoo gauw zal vergeten zijn. Het is te hopen voor Vlaanderen, dat elke nieuwe kunstuiting, de voorafgaande niet zal trachten te miskennen, te vernietigen. En wij hebben niet te veel gewicht op ons schip, dat wij het als ballast zouden over boord werpen. - ‘Het geschoolde Holland’, zegt Baccaert tot wien ik dikwijls moet terugkeeren, omdat hij Hiel en zijn werk zoo goed heeft bestudeerd, ‘kon de gezonde doch vaak ruwe poëzie van Hiel niet slikken. ‘Gruisdik waren op zijn bundel van 1874 de hagelslagen der critiek neergebotst. De dichter werd woedend, helsch, en om zijn razernij te koelen, begon hij in verschillende tijdschriften fabelen te schrijven, eensdeels vertaalde, anderdeels oorspronkelijke, meest alle met de verborgen bedoeling de critici naar de ziel te tasten. Al dit geschrijf en gewrijf rondom Hiels naam had ten minste voor gevolg, dat van Staatswege de aandacht op hem gevestigd werd en de dichter, in 1878, tot Ridder in de Leopoldsorde werd benoemd.’ Ik heb reeds gezegd, dat Hiel bij de stichting der Koninklijke Vlaamsche Academie, in 1886, tot werkend lid werd benoemd, en dat hij tot Bestuurder der Academie voor het jaar 1889 werd. gekozen. In 1884 had hij een nieuwen dichtbundel laten verschijnen: Historische Zangen en Vaderlandsche Liederen. Daarna duurde het acht jaar eer hij nog een bundel in 't licht zond: Monodramen en andere gedichten. (1893.) In 1894 de bundel Symphonieën en andere gezangen, en eindelijk, in 1896, Liederen voor groote en kleine kinderen. | |||||||||||||
[pagina 891]
| |||||||||||||
Hiel had intusschentijd nog een menigte liederen laten verschijnen in bladen en tijdschriften: soldatenliederen, visschersliederen, kinderliederen, zeemansliederen, enz. Een aantal bundels zijn nog in handschrift. De lijst wordt aangegeven in de reeds aangehaalde Bloemlezing, bezorgd door Isidoor Teirlinck, Nestor de Tière en Willem Gijssels. Zullen zij nog uitgegeven worden, vijf en twintig jaar na Hiels overlijden? Daarop zal ik 't antwoord schuldig blijven. Ik meen echter dat het beste wat Hiel heeft geschreven, verschenen is. De laatste werken van Hiel hebben zijn roem niet verhoogd, integendeel. Ik laat nog eens Herman Baccaert aan 't woord: - ‘Men stuit er op zulke wansmakelijkheden, op zulken onzin, op rijmgebreken, mangel aan rhythmus, op taalfouten zelfs, dat men ontmoedigd en wrevelig het boek ter zij legt en zich niet weerhouden kan uit te roepen: Hoe jammer dat de dichter alle welgemeende critiek in den wind sloeg, dat hij wel wist waar het hem schortte, doch nooit naar de schaaf wilde grijpen.’ Hiel geloofde dat er ‘buiten spontaneïteit geen zaligheid bestond, dat dichtkunst louter hemelval was.’ Goethe dacht er anders over toen hij zei, dat ‘goede verzen wilden gemaakt worden’ en toen hij in zijn sonnet ‘Natur und Kunst’ uitsprak: ‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister.’ Wat er ook van zij, Emanuel Hiel is en blijft in de Vlaamsche beweging eene persoonlijkheid, zoowel wat zijn werk betreft als zijn persoon. Elk heeft in de kunst, juist als in 't leven, zijne gaven en gebreken. Hiel was mensch, natuurmensch heb ik gezegd. Hij beminde zijn Vlaamsche volk. Hij deelde aan het volk meê wat hij bezat. Hij werd de vriend van dat volk. Hij was van het ras der lustige Vlaamsche kunstenaars: Breughel, Teniers, Jan Steen. Met wat van Hiel verteld wordt, waarheid of legende, zou men kunnen schrijven wat men eens geestig heeft genoemd - eene ‘Hieliade’. Hiel kon geestig zijn en ook kwaad worden; in de taveerne, b.v. in 't gezelschap der ‘Natte Tafel’, zooals hij dat zelf heeft gedoopt in een van zijn drinkliederen. Ik heb bij toeval in de hoofdstad, kennis met Hiel gemaakt in de taveerne. Het was in 1888. | |||||||||||||
[pagina 892]
| |||||||||||||
Ik had over Pol de Mont, mijn toenmaligen vriend en collega, een artikel geschreven in ‘Le Monde Poétique’, een tijdschrift, bestuurd door Roger Milès, dat te Parijs verscheen. Hiel was er geweldig nijdig en boos om dat hij, een oudere, zoo werd over 't hoofd gezien. Ik werd aan Hiel voorgesteld door mijne vrienden Reimond Stijns en Nestor de Tière. De kennismaking met Hiel was maar koud. Ik merkte het dadelijk. Maar van 't vriespunt steeg zij tot het kookpunt, toen Hiel mij wat later in den avond eene ‘salade’ opdiende, waarin hij noch zout, noch peper, noch mostaard gespaard had, - eene salade, waarvan hij de specialiteit bezat. Mijne vrienden Stijns en de Tière deden mij gedurig teeken niet te antwoorden. Ik volgde hun raad, maar ik liet eindelijk toch hooren, dat ik mij zou wreken over zooveel smaad. Een tijd nadien liet ik in hetzelfde tijdschrift een artikel verschijnen over Emanuel Hiel. Toen ik daarna weer eens in 't gezelschap der ‘Natte Tafel’ verscheen, kwam Hiel levendig naar mij toe, de hand uitgestoken, zeggend: - ‘Gij zijt een brave kerel. Gij hebt gedaan, gelijk het in het Evangelie staat: gij hebt kwaad met goed beloond. Dat is braaf, braaf, en daar gaan wij eens op drinken.’ Wij dronken er op, en 't werd nog al laat toen wij naar huis gingen, denzelfden weg op. Ik was in de hoofdstad te gast bij familie, niet ver van 't huis waar Hiel woonde. Opeens, onderweg, hield Emanuel Hiel mij staan en las mij onder een gaslantaren een nieuw gedicht voor. Hiel had altijd nieuwe gedichten op zak. Hij las mij dat voor met zulke overtuiging en stralenden blik, gelijk een ziener, dat ik den man begon lief te krijgen en naar waarde te schatten. Intusschen naderde een politieman, maar toen hij Hiel erkend had, - Hiel was gemakkelijk te herkennen, - sloeg hij aan en ging verder om ons niet te storen. Hiel was gemeenteraadslid te Schaarbeek, dus een politieke persoonlijkheid, maar hij hield niet van politiek. Hij nam ontslag, zeggend dat hij beter werk kon verrichten buiten dan binnen den Raad. En dàt heeft hij gedaan. Ik herhaal nu voor hem wat hij eens zong van de groote Vlamingen uit vroeger eeuwen in een bekend stuk: ‘Zij liggen lang begraven, maar zijn voor ons niet dood...’ Zijn geest blijve in ons midden voortleven!
17 December 1924. |
|