Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1924
(1924)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
Het Onderwijs in de geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de hoogere humanioraklassen.
| |
[pagina 447]
| |
dienen gekend! Hier doe de professor een wijze en doelmatige keus inGa naar voetnoot(1)’. Onze geleerde collega Dr. Leo Goemans spreekt over de methodeleer in zijn programma van 1923, blz. 18 als volgt: ‘De leerling moet in hetgeen hij zich vaag voorspiegelt over het vlieden der eeuwen de bestudeerde schrijvers en werken op hun gepaste plaats kunnen stellen; zijn kleine kennis aan letterkunde moet in verband gebracht worden met zijn kleine kennis aan geschiedenis.’ Elders is hij van oordeel, dat de spreekoefeningen als toelichting kunnen dienen voor de geschiedenis der letterkunde. Onze betreurde collega, Dr. K. Lecoutere meent in zijn Inleiding tot zijn Schets van den ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, dat een handboek door de leerlingen van normaal en middelbaar onderwijs gebruikt een eenvoudige, duidelijke voorstelling moet geven met vermijding van alle geleerdheid; hij heeft zich bij het opstellen zijner studie beperkt tot het schetsen van den algemeenen gang van die geschiedenis en het onderwijzen en vervolgen der voornaamste letterkundige stroomingen; hij heeft tevens gelet op het belang van de litteraire verschijnselen met betrekking tot de algemeene ontwikkeling der nationale cultuur. Hij heeft alleen de hoofdzaken behandeld, dat wil zeggen: zulke woordkunstenaars en zulke werken, die een blijvende waarde hebben of van beteekenis zijn om het verloop der letterkunde te begrijpen. Hij heeft overzichten en beschouwingen gegeven van algemeene strekking tot doel hebbende de litteraire verschijnselen te verklaren in hun onderlingen samenhang. Hij oordeelt, dat het de taak van de leeraars is door goed gekozen voorbeelden (teksten enz.) de eenigszins abstracte zaken te verduidelijken. Uit deze louter objectieve opgave van allerlei meeningen blijkt echter onmiddellijk dat haast al de vooraanstaande onderwijsmenschen van geen volledigen cursus in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde op de humaniora willen weten. Zulks is overigens ook maar redelijk 1o omdat de leerlingen vooral in de 3e en in de 2e nog niet in staat zijn al de wijsgeerige beschouwingen te vatten, welke met die studie gepaard gaan; 2o omdat een volledige leerlang aan de hoogeschool ex professo wordt voorgedragen; 3o omdat de leeraar in de Nederlandsche letterkunde aan de athenaea en de colleges den tijd niet vindt om een volledigen cursus te geven. Anderzijds valt het op hoe de eene opziener of leeraar de geschiedenis breedvoeriger en vollediger wenscht behandeld te zien dan de andere. Het wil ons echter voorkomen, dat de methode, volgens | |
[pagina 448]
| |
dewelke het handboek moet gebruikt worden, nog niet al te duidelijk is opgegeven. In alle geval is het zeker dat op dit oogenblik in de athenea en in de colleges nog te veel bizondere lessen over de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde worden gegeven, en dat, juist doordat de methode niet deugt, onze leerlingen van dit onderricht vaak weinig meedragen. Welke is trouwens op vele plaatsen nog de gebruikte leerwijze? In de meeste inrichtingen voor M.O. hebben de leeraars en leerlingen een handboek over de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Er zijn echter gestichten, waar het hoofdzakelijke van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde gedicteerd wordt. Zulks is te betreuren. Doch daar waar een handboekje voorhanden is, beelden de leeraars zich vaak in, dat zij in de derde klas het eerste deel van dit handboek moeten zien, in de Poësis het tweede deel, en in de rhetorica het derde (moderne) deel van de letterkunde. De leeraars lezen of laten in de klas een bepaalden tekst daaruit lezen, ofwel vatten zij zelf den tekst van het handboek samen, geven daarna lezing van keurstukken, welke weleens achteraan in het handboek voorkomen. Welnu dit is, naar onze bescheiden meening, totaal verkeerd! Niet het handboek, maar de leeraar moet de leerlingen leiden in de studie der letterkunde. Onzes inziens begint de studie der geschiedenis der letterkunde reeds van de 7de af, alhoewel niet ex professo. Trouwens er moeten daar reeds, wanneer een stuk uit een Bloemlezing gezien wordt, eenige bio- en bibliographische bijzonderheden van den schrijver medegedeeld worden. Van in de 6de, doch vooral later in de 5de, de 4de en de 3de worden in de letterkundige ontledingslessen karaktertrekken van bepaalde schrijvers nagewezen. Hieruit volgt dat op het einde der 3de de leerlingen, haast zonder het te weten, kennis gemaakt hebben met vele onzer Zuidnederlandsche en zelfs Noordnederlandsche schrijvers: Beets, Bols, Conscience, Daems, Courtmans, De Genestet, Roz. en Virginie Loveling, Multatuli, beide Snieders, Hilda Ram, Potgieter, Sleeckx, Van Lennep, Justus van Maurik, J. Van Droogenbroeck, Jan van Beers, enz. zonder van zoovele nog levende schrijvers te gewagen! Een eigenlijke les in de geschiedenis der letterkunde is echter nooit gegeven, en toch bezitten de jongens al heel wat kennis daarvan! Daartoe hebben wellicht ook nuttig bijgedragen de bio- en bibliographische opgaven van de namen der schrijvers, welke in sommige bloemlezingen achteraan te vinden zijn. Indien nu de leeraar op het einde van de derde, dus vlak vóór de Poësis, het handboek ter hand neemt, de groote verdeelingen aanwijst, de tijden van bloei en verval nader bepaalt, de periode van 1800 of 1830 tot heden speciaal onderzoekt, kan hij zijn leerlingen zelf in het handboek de critiek | |
[pagina 449]
| |
over het werk van geziene schrijvers, liefst baanbrekers laten onderzoeken en daarna bij de controol, waar 't noodig blijkt, den tekst helpen toelichten. Zoo zal van in de derde in 't laatste deel van 't handboek hier en daar al een kleine bres geslagen worden; want van een consequente, methodische studie kan in de derde bezwaarlijk spraak zijn. Doch laten we een wijl onderstellen, dat de leeraar in de 3de, altijd volgens de veroordeelde traditie, van de eerste maand af naar zijn handboek grijpt, en om de veertien dagen een uur klas aan de geschiedenis der oudste Nederlandsche letterkunde wijdt. Zal die tijd niet letterlijk verloren zijn? De leerlingen beginnen dan de Nederlandsche taal eigenlijk meester te worden; maar de middeleeuwsche taal kennen zij niet; de middeleeuwsche toestanden van België leeren zij eerst later goed kennen. Wat haalt de lezing van teksten, die zij niet verstaan, uit? Wat smaak zullen ze vinden in de verzen van Walewein en de Historie van Troje? Hoe zullen hun de van buitengeleerde namen en titels van werken bijblijven? Zij leeren daar de opsomming van titels van boeken, welke zij wellicht nooit zullen zien. Rechtuit gesproken de geschiedenis der Mnl. periode moeten de leerlingen in de klas niet zien, in alle geval niet vóór de rhetorica en dan nog slechts de hoofdzaken daarvan. Ze mogen daar b.v. leeren wat Jacob Van Maerlant, Jan Boendale, Ruusbroec schreven, welk hun verdiensten en gebreken zijn, hoe de Reinaert tot stand kwam, maar haast al het overige kunnen ze zelf in de rhetorica of naderhand, als zij die noodig hebben, nagaan in hun handboek. Hij handelde dus zeer verstandig de E.H. Van Langendonck zaliger die een kleine Bloemlezing van Ruusbroec de Wonderbare liet lezen en verklaren in de rhetorica. We zullen er echter bijvoegen dat de lezing van die keurteksten veel voorbereiding en inspanning van wege den leeraar vordert! In de tweede Lat. klas moeten we eveneens aan de traditie vaarwel zeggen. De leerlingen maken daar kennis met de groote Ndl. dichters Jozef A. Alberdinck Thijm, Bilderdijk, Ledeganck, Vondel, Gezelle, Schaepman. Bio- en bibliographie van die schrijvers wordt medegedeeld in de klas of liever de leerlingen zoeken die op voorhand zelf in hun handboek op, en brengen verslag uit. Het karakteristieke van elken schrijver wordt tijdens den uitleg der stukken op den voorgrond gebracht. Vondel en Gezelle worden vergeleken. Nu kan de leeraar gedurende den derden termijn een half dozijn lessen besteden aan de studie van de Ndl. schrijvers uit de 2de periode (1551-1880). Hij beginne dus met den toestand der letterkunde in Noord en Zuid te helpen onderscheiden, de plaats aan te wijzen welke de reeds bekende schrijvers daar moeten innemen. De maatschappelijke toestanden worden mede onderzocht. | |
[pagina 450]
| |
hun verband met de letterkunde aangetoond. Blijkt het dat de studenten in de klas van voorname schrijvers nog niets gezien hadden, die hun nochtans moeten bekend zijn, b.v. Hooft, Van Effen, Wolff en Deken, Tollens, Van Duyse, Da Costa, Van Rijswijck, Rodenbach, enz., wel dan zal hij die verdienstelijke schrijvers in het boek ook doen kennen, en treffende teksten er van voorlezen of er in de Bloemlezing naar verwijzen. In de rhetorica worden in den beginne, zonder dat aan den methodischen uitleg van het handboek gedacht wordt, groote moderne schrijvers uitgelegd als Broere, De Groot, J. Persijn, Schaepman, Vermeylen, Verriest, Verschaeve, - ook Ruusbroec. Bij het verhandelen van een schrijver, die tot een nieuwe school behoort, zal de leeraar wijzen op het karakteristieke van die school, lijk men dat in voorliggende stukken vaststelt, en hij verwijze naar de breedvoerige bespreking, welke het handboek daarover bevat. Op het einde der rhetorica overloope de leeraar met de studenten in het Beknopt Handboek de moderne schrijvers (1880-1924), toone de richtingen aan welke in de letterkundige gewrochten achtereenvolgens opgemerkt worden, en verklare, waarom die of die bekende schrijver tot een bepaalde groep behoort. Daarna bespreke hij de schrijvers, welke in de klas niet ex professo werden gezien, en toch belangstelling verdienen als daar zijn, om slechts van overledenen te spreken: Hiel, Cremer, De Koninck, Fr. De Cort, De Geyter, Couperus, Van Langendonck, Van Duyse, Cuppens. Op deze wijze draagt iedere student, die de humaniora voltrokken heeft, een klaar begrip mede van de groote gedaan, van de Ndl. schrijvers, die een beschaafd mensch kentijdvakken, welke in de Ndl. letterkunde voorkomen, van de stroomingen, welke zich op sommige tijdstippen hebben voorgedaan, van de Ndl. schrijvers, die een beschaafd mensch kennen en waardeeren moet. Al het overige b.v. wat het handboekje meedeelt over gewone tooneelschrijvers, over schrijvers van vierden of vijfden rang, sla men in de klas gerust over. Men mag immers onderstellen, dat de leerling door zich zelf veel leest en leert. Hij leest b.v. in een Bloemlezing of in een Tijdschrift een art. van een gewoon schrijver. Zoo men hem geleerd heeft op bio- en bibliographische nota's te letten, zal hij daaruit, zonder veel inspanning heel wat meêdragen. Men vergete verder niet, dat de student een boekenlijst van de bibliotheek van het College bezit, waarin de boeken met den naam van den uitgever, en de plaats en den datum der uitgave nauwkeurig vermeld staan. Bij het lezen en herlezen van die lijst zal de leerling nogmaals veel bibliographische kennis opdoen! Deze onze zienswijze steunt op de ondervinding, die ons geleerd heeft, dat in de hoogere klassen de noodige tijd niet gevond̄en wordt om gansch een beknopte geschiedenis der Ndl. | |
[pagina 451]
| |
letteren door te werken. Het opgeven van werken en het verbeteren daarvan, het uitleggen van keurteksten, het voordragen en het voor de vuist spreken nemen zooveel tijd in beslag, dat de studie der Ndl. letterkunde er moet onder lijden. Die ondervinding heeft ons nog geleerd, dat men gemakkelijker het algemeen en het bizonder karakter van een schrijver bespreekt en kennen doet na de letterkundige ontleding van zijn werken gezien te hebben. We vestigen hier terloops de aandacht der leeraars op de moeilijkheid, die er bestaat om de waardeering van een letterkundig werk in een handboek opgegeven duidelijk en zichtbaar aan te toonen door middel van een kleinen tekst. Gewoonlijk heeft men daartoe verscheiden, wel gekozen teksten noodig, die op voorhand door de leeraars moeten ingestudeerd worden, opdat zij bij de lezing de gebreken en de hoedanigheden prachtig kunnen doen uitkomen. De toon der voordracht, de uitdrukking van het gelaat het bijkomend gebaar kunnen vaak beter dan het woord den abstract-synthetischen term van het handboek vertolken. ⋆⋆⋆ Welke zijn de beste handboeken voor de studie der Ndl. letterkunde? Degene die enkel voor het M.O. geschreven zijn, die beknopt, doch klaar en duidelijk de tijdvakken en richtingen aangeven, de bijzaken, als de werken van schrijvers van 3den rang weglaten of in kleineren druk mededeelen. Zulke inrichting van een zeer beknopt handboek bevordert in hooge mate het zelfwerken der studenten, en geeft juist op wat elke l̄eerling uit de rhetorica van de letterkunde weten moet, t.w. een algemeen begrip van de voornaamste middeleeuwsche producten; een tamelijk grondige kennis van de bizonderste schrijvers uit de tweede periode (1550-1880), en een grondige kennis van de besten onzer hedendaagsche dichters en prozaschrijvers. Zij die het hooger onderwijs aan de Universiteit niet volgen, - en die zijn zeer talrijk, - kunnen daarmede voort, en zoo zij ooit meer weten willen, kunnen zij de min belangrijke plaatsen in hun handboek of in uitgebreide werken raadplegen. De anderen, die de lessen volgen in de Faculteit der Wijsbegeerte en Letteren zullen er genoeg af weten om met vrucht den uitgebreiden cursus te volgen, welke op echt wetenschappelijke wijze en tamelijk vlug gegeven wordt. We zouden het verdienstelijk werkje van onzen collega Dr. Jules Persijn: Onze letterkunde in vogelvlucht in de humaniora laten gebruiken, als grondslag voor het onderwijs in de geschiedenis, ware het niet dat er zoovele nota's moeten bijgeschreven worden. Nu, er is voor een student niets beters dan een gedrukte tekst: we herinneren ons hoe we zelf in de | |
[pagina 452]
| |
2de en in de rhetorica bij gebrek aan een Histoire abrégée de la littérature française de namen en de boeken van de Fra. schrijvers uit de 15de en de 16de eeuw altijd volgens de traditie moesten opnemen. Niets, volstrekt niets is ons van die schrijvers bijgebleven, zoodat we daar menige kostelijke uur verloren hebben. Hoe beknopter dus de gewone handboeken zijn, hoe beter: een foto der schrijvers met een paar biografische nota's en eenige flinke uittreksels uit de werken van de schrijvers, waarvan heel zeker geen keurtekst in de Bloemlezing werd opgenomen, komen daarin wel te pas, al kan de leeraar zelf zulke uittreksels zoeken en voorbereiden. Wij hebben een hekel aan handboeken waarin diepe, echt wijsgeerige begrippen en theoriën uiteengedaan worden; de beste humanisten dragen daar bitter weinig van mede! Bij het verklaren van het werk van Dr. Jules Persyn: Kiezen, Smaken, Schrijven hebben we bevonden, dat het geleerd werk, dat voor leeraars in de letterkunde bestemd is, op vele plaatsen niet genietbaar is voor gewone humanisten. Mag hetzelfde niet gezegd worden van handboeken der geschiedenis der Ndl. Letterkunde, die geschreven voor hoogstudenten en geleerden, krioelen van wijsgeerige, abstracte termen, en toch weleens onze humanisten in de hand gestopt worden. Een leeraar in de letterkunde weet wel wat die vaktaal beteekent, maar of de humaniora-student, zelfs na verklaring, dit alles verstaat: dat is de vraag! Aanbeveling verdient ondertusschen de vijfde uitgave van de Beknopte Geschiedenis der Ndl. Letterkunde met een bloemlezing, door M. Van Neylen en A. Van den Dries, 1924, die wezenlijk de waarde bepaalt van het Ndl. litteraire werk als aesthetisch opvoedende kracht, en tevens als openbaring van het menschenleven. ⋆⋆⋆ Om te eindigen raden we de leeraars, die toch ook opvoeders zijn, de strekking van sommige schrijvers vooral van sommige moderne materialistische schrijvers aan hun studenten bekend te maken. Jongelingen van 16, 17, 18 jaar, die door deugdzame ouders aan hun zorgen toevertrouwd worden, zouden moeten weten voor hun eigen persoon en voor anderen welke boeken voor de jeugd verderfelijk zijn. Het geldt hier vooral zulke werken, welke door kleur en titelplaat verleiden, door kameraden en sommige tijdschriften als puike literatuur worden aangeprezen en in alle winketten te koop liggen. Hoe dikwijls hebben onvoorzichtige jongelieden zich aan die werken misgrepen? Hoe vaak zijn zij minder mensch teruggekeerd van de lezing van schrijvers, die in plaats van ons volk te veredelen en te beschaven, het valsche, onmogelijke idealen voortooveren! |
|