Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1924
(1924)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
De Bevaarbaarheid der Schelde op het Einde der XVIe Eeuw.
| |
[pagina 428]
| |
aandringen der omliggende gemeenten Austruweel, Wilmarsdonck, Oorderen, Eeckeren, Merxem, enz. door Alexander Farnèse bevolen werd. Drie vierden der geteisterden waren ‘geestelycke’ personen, die hierdoor en door de andere oorlogsrampen geruïneerd waren. Dit zou voorzeker eene ernstige reden voor de toenmalige regeering geweest zijn om hun steun te verleenen, maar zij wisten zeer wel dat er in de Staten van Brabant, wier tusschenkomst volstrekt noodzakelijk was, andere min goedgestemde elementen zetelden voor dewelke vooral het algemeene landsbelang zou moeten ingeroepen worden. Toen reeds diende eenieder te begrijpen dat de bevaarbaarheid der Schelde en de voorspoed van Antwerpen van 's lands welvaart onafscheidbaar waren. Ook wordt er nadruk opgelegd ‘jae dat erger es, wordt clarelyck bevonden dat midts het overloopen ende overvloeyen van den voers. landen de riviere van de Schelde in diversche plaetssen neffens onser stadt van Antwerpen lancx zoe meer vervult wordt mit plaeten zulcx dat in toecomende tijde de voers. stadt de navigatie zoude commen te verliezen ende bij consequente de traffycke derzelver stadt ende mede van alle andere steden ons voers. lants ende hertochdoms van Brabant cesseren als dependerende hunne geheele welvaart van de voers. riviere...’!Ga naar voetnoot(1) In 1586 reeds werd de herdijking begonnen, waartoe de stad Antwerpen een voorschot van 150.000 gulden gaf. Den 18 Oogst van dit jaar schreef het Magistraat aan de stad Doornik, aan de Staten van het Doorniksche en aan de stad Dowaai ten einde zoo haast mogelijk de materialen i.e. de kalksteenen voor het herstellen der dijken te ontvangen: ‘Ce seroit vrayement un cas déplorable si par faute de matériaux, nous deussions abandonner ce bon commencement et péricliter apparentement de perdre la profondeur et navigation de la rivière. Il ne fault pas représenter à Vos Seigneuries les commoditez que le pays en général souloit tirer par le commerce de ceste ville, car icelles peuvent veoir à l'oeil de combien le train de marchandise est diminué par toutes ces provinces en général par l'occupation de ce passage...’Ga naar voetnoot(2). De nieuwe dijk werd over eene lengte van meer dan vierhonderd roeden tot aan den andere gebracht, doch diende nog verhoogd en ‘verswaert’ te worden en ook de ‘dweersdijck dye men noemt den Cauwensteynschen dijck’ moest verhoogd worden tot eenen zeedijk. tenzij ‘alle de gedaene costen verloeren zouden zijn.’ De Cauwensteinsche dijk, aldus geheeten naar de heerlijk- | |
[pagina 429]
| |
heid van dien naamGa naar voetnoot(1), bestaat thans nog onder deze benaming en die van 's Hertogendijk en strekt zich loodrecht uit op de Schelde van aan den Oud Kruisschans tot aan den buurtspoorweg Antwerpen-Bergen-op-Zoom, een paar mijlen verder, tusschen de gemeenten Lillo en Stabroeck, eenerzijds, Oorderen en Cappellen anderzijdsGa naar voetnoot(2). Gelijkloopend met de Schelde duidt de kaart (1/40.000) van het Kartographisch Instituut, van den Oud Kruisschans, in de richting van Antwerpen, den Nieuwen grooten zeedijk aan. In den Atlas van Willem en Johan Blaeu (uitgave van 1649), komt deze laatste voor onder den naam van ‘Oosterweelschen dijck’. De ‘Kouwesteynsche dijck’ bevindt zich hier tusschen den Kruisschans en den St-Jacobschans. Tijdens de belegering van Farnèse vormde de Cauwensteinsche dijk eene sterke bescherming voor de Spaansche troepen, en was dan ook, met name, in de lente van het jaar 1585 het tooneel van verwoede gevechtenGa naar voetnoot(3) tusschen belegeraars en belegerden. Om het noodige geld te bekomen had het Magistraat zich met eenige kooplieden van de Natiën in betrekking gesteld. Maar deze onderhandelingen werden voor de stad nadeelig geoordeeld, en zoo kwam men er toe van een dertigtal der treffelijkste burgers uit de stad de belofte te verkrijgen over eene totale som van 220.000 gulden voor de dijkagie van Austruweel te kunnen beschikken. Dit vernemen wij uit een brief dd. 28 Oogst 1586 van het Magistraat aan Jan van Hove, koopman van Antwerpen, tijdelijk afwezig, aan wien men zijn aandeel van 10.000 gulden vraagtGa naar voetnoot(4). Dit was echter slechts een voorschot dat bij de eerste gelegenheid terug moest betaald worden. Ten einde de onkosten te dekken had de ‘supreintendent ende opperdijckgrave Gregorie del Plano’ met vergunning van den Prins van Parma eene belasting van 3 Karolus gulden op ieder gemet overstroomd land gezet, maar afgezien van de onmogelijkheid voor de eigenaars dit schot in zijn geheel op | |
[pagina 430]
| |
te brengen, zou de opbrengst volkomen onvoldoende geweest zijn om al de werken te betalen. Den 31 Oogst 1586 had de Prins van Parma aan Gregorie del Plano vergund de drossaarden, schouten en dijkgraven van Eeckeren, Merxem, Austruweel enz. samen te roepen en hen te verwittigen dat eene belasting op de overstroomde landen tot het herstellen der dijken dienen zou. Dit had een algemeen protest verwekt. De eigenaars waren in de uiterste ellende gedompeld en in de onmogelijkheid de ‘geschotten’ te betalen. Dit was het gewoon referein telkens er eene nieuwe belasting gesteld werd. Ditmaal meer dan ooit stemden de klachten met de werkelijkheid overeen, hetgeen niet belette dat Alexander Farnèse, op 1 December daaropvolgende, aan de bovengenoemde drossaarden en schouten weten liet dat zij zonder verwijlen de noodige schikkingen treffen moesten tot het heffen der belastingen en het storten van de opbrengst in de kas van den tresorier generaal der dijken. Daar de bovengemelde officieren in gebreke bleven aan dit bevel gevolg te geven, schreef Farnèse, den 10 Januari 1587, aan del Plano dat hij de belanghebbenden moest vervolgen en desnoods gewapender hand de betaling der belasting eischen. De registers waarin de namen der ‘gelanden’ en de oppervlakte hunner gronden aangeteekend waren zouden hem daartoe van groot nut zijn. Eene ordonnancie van Philips II, d.d. 31 Januari 1587, bevestigde de zienswijze van den Gouverneur generaal en machtigde den Superintendent en de gezworenen der dijken de belasting te heffen. Dit mocht echter niet baten. Dank aan de voorschotten der Antwerpenaren was het werk zeer gevorderd. Midden Februari zouden er nog tien à twaalf dagen noodig zijn om het te voltrekken. Men beschikte echter over geen geld meer en al het gedane werk dreigde nutteloos te worden want de eigenaars weigerden nog altijd te betalen. Zij hadden nu de hand gelegd op eene algemeene vrijstelling destijds aan die van Hingene in een dergelijk geval verleend en beeldden zich in dat de belastingen van dien aard nooit zonder hunne toestemming konden geheven worden. De plaatselijke officieren, in stede de centrale overheid ter zijde te staan, verborgen de registers der aangelanden ofwel gingen voor onbepaalden tijd op reis. Er bleef dus niets anders over dan de plichtigen met geweld te dwingen. Op 18 Februari 1587 gaf Farnèse bevel aan kapitein de Werp, Gregorie del Plano met de soldaten van het Antwerpsche garnizoen te helpen Doch, zooals het oud speekwoord zegt: ‘Waar niets is verliest de Keizer zijn recht’; eene breedere tusschenkomst was noodzakelijk om de uitgevoerde werken te betalenGa naar voetnoot(1). Antwerpen | |
[pagina 431]
| |
zelf kon, in dezen hachelijken toestand, niet krachtiger helpen; de tusschenkomst van gansch het Hertogdom was dus onontbeerlijk. De Staten moesten, bij middel van de eene of andere bede, een hulpgeld van honderd duizend gulden heffen ‘tot het volmaken van den voirs. nieuwen ende ouden dijcke mitsgaders totte reparatie van de sluysen’. Zoo gezegd, zoo gedaan. Prelaten, Edelen en de steden van Leuven, Brussel, Antwerpen en 's Hertogenbosch werden geraadpleegd, en niettegenstaande het ongunstig advies van een deel dezer laatsten, besloot de hertog van Parma in het gansche land eene belasting op het bier te heffen, te weten op het bier dat twee tot vier gulden per aam kostte, eenen stuiver, op dat van vier tot zes gulden, twee stuivers, op dat van meer dan zes gulden drie stuivers, alles voor den termijn van een jaar. Laat ons, terloops, opmerken dat er hier door den prins van Parma eene formeele inbreuk begaan werd op de eeuwenoude traditie volgens welke de eenstemmigheid der drie staten vereischt was voor het verordenen eener bede. Het beginsel der stemming volgens de meerderheid zou evenwel van lieverlede meer en meer aanhangers erlangen en ten slotte zegevieren. Het plakkaat van Farnèse, d.d. 31 Oogst 1587, werd, den 9 October daarna, op de pui van het Antwerpsche stadhuis afgekondigdGa naar voetnoot(1). Den 3 September gaf de Koning de toelating - ten einde de werken nog vóór den winter te kunnen beginnen - de vermoedelijke opbrengst tot de som van honderd duizend gulden te verpanden. Het geld werd aldus voorgeschoten en met de werken kon een aanvang gemaakt worden. Het schijnt echter dat men toch eenigszins zonder den waard gerekend had. Een paar jaren later, toen het tijd werd de geldschieters hun kapitaal terug te geven, bemerkte men dat er sedert eenigen tijd veel minder bier gedronken werd, hetgeen niemand zal verwonderen die iets weet van de bedrukte toestanden die hier te lande op het einde der XVIe eeuw heerschten. Wat de bede in één jaar opbracht, was op verre na niet voldoende | |
[pagina 432]
| |
om de honderd duizend gulden te dekken, en zelfs de opbrengst van het jaar 1589 was ontoereikend, zoodat ook nog het volgende jaar de belasting moest geheven worden. Nu hadden de dijkmeesters - die persoonlijk voor de leening waren borg gebleven - vernomen dat te Leuven en te 's Hertogenbosch de taks niet meer geheven werd en dat ze te Brussel slechts voor drie maanden uitgegeven was. De oppositie - zooals men ziet - had hare weerwraak genomen, hetgeen de belanghebbenden, zooals vanzelf spreekt, niet aanstond. In het begin van het jaar 1590 richtten zij dan ook een smeekschrift tot den Gouverneur generaal ten einde zijne tusschenkomst bij de weerspannige steden te bekomen; deze werd hun vergund en den 13 Februari werd aan de vier hoofdsteden een brief verzonden, waarbij Farnèse hun liet weten dat er nog meer dan 40.000 gulden ontbraken en dat de taks moest geheven worden tot dat de volledige opbrengst verzekerd was. Desniettemin waren er nog nieuwe octrooi-brieven noodig, die dan ook einde Maart gegeven werdenGa naar voetnoot(1). Nu zou men denken dat de zaak beklonken was, doch men vergete niet dat men reeds toenmaals van de waarheid van het spreekwoord ‘De la coupe aux lèvres...’ overtuigd diende te zijn. Door de vertegenwoordigers van het middenbestuur zouden thans ernstige doch vergeefsche pogingen voor het toepassen der genomen maatregelen gedaan worden. Men treft hier een nieuw voorbeeld van den onafhankelijkheidsgeest en ook van de particularistische gevoelens onzer gemeenten aan. Zij weigerden hardnekkig voor de vertegenwoordigers der centrale overheid te buigen en de tusschenkomst der gerechtshoven was aldoor noodig om een einde aan hunne weerspannigheid te stellen. Ofschoon het slechts eene bijzaak uitmaakt van de hoofdkwestie welke hier behandeld wordt, zal het niet van belang ontbloot zijn voor de nauwkeurige kennis onzer vroegere instellingen enkele bijzonderheden mede te deelen over de wijze waarop de belasting zou geind worden, of beter gezegd, over de opeenstapeling van dwarsdrijverijen waartoe deze inning aanleiding gaf. Hierboven hebben wij er reeds aan herinnerd op welke | |
[pagina t.o. 432]
| |
[pagina 433]
| |
moeilijkheden men bij de belanghebbenden zelf stuitte. Het is dus niet te verwonderen dat de inwoners van meer afgelegen streken en die insgelijks door den langdurigen oorlog geteisterd waren, zich niet inschikkelijker toonden. De stad Leuven verzette zich van den beginne af tegen de aanvraag. Zij had natuurlijk veel medelijden met de geteisterden. Maar zij ook had tijdens de beroerten veel schade geleden. Zoo er eene stad of een kwartier hulp van wege de generaliteit noodig had, was het voorzeker Leuven wiens inwoners in de uiterste ellende gedompeld waren. De Koning zelf had zulks erkend daar hij hun eene volledige ‘immuniteyt’ geschonken had. Er kon dus geen spraak zijn ‘hen zelfven te laeten blooten om te cleeden eenen anderen’. De belasting op de bieren zou voorloopig niet geheven worden. Dit werd ten minste door den raad op 19 Mei 1587 beslist, op 27 Juli daarna bekrachtigd, en als de eenstemmige denkwijze der vier leden van het Magistraat, op 6 Oogst, aan de gedeputeerden der Staten van Brabant ter kennis gebracht. Een nieuwe brief van Alexander Farnèse aan de Staten van Brabant, d.d. 21 Oogst, waarin hij aan een vroegeren brief uit het kamp vóór Sluis geschreven herinnerde, en waarvan een afschrift aan de stad Leuven gezonden werd, zou aan de zaak niets veranderen en de jaren 1588 en 1589 verliepen zonder dat de belasting geheven werdGa naar voetnoot(1). Daar de rentmeester van de Staten van Brabant in het kwartier van Leuven, Mr Antoon Vanney, in het begin van het jaar 1590, er nog niet in geslaagd was zich van zijne opdracht te kwijten, had hij zich, den 14 Maart, met notaris Nikolaas Foxius en enkele getuigen naar het stadhuis begeven en had aldaar van Jonker Rijkaard van Pulle, overburgemeester, en Willem Liebrechts, onderburgemeester, toelating verzocht de bevelen die hem door den Griffier Maes, der Staten van Brabant, gegeven waren, uit te voeren, bevelen waarvan de Gouverneur generaal aan het Magistraat, bij brieven van 13 Februari, kennis gegeven had. Een eensluidend afschrift van den brief van Parma was den rentmeester Vanney noodig ten einde de belasting in de kleine steden en op het platte land van het Leuvensch kwartier te kunnen heffen. De burgemeester antwoordde hierop dat hij ‘soude doen allen 't gene des na recht ende reden soude behooren’. Den 21 Maart vergaderde de raad en zijne beslissing luidde dat de belasting c.q. ‘noyt bij hen noch bij hunne leden is geconsenteert noch geaccordeert geweest, maar gansschelijck ende absolutelijck affgeslagen.... als wesende.... niet alleenlijck onbehoirlijck maer daerenboven directelijck contrarierende der exemptie ende vrijicheyt bij de | |
[pagina 434]
| |
voirs. Z.H. den 30 Aprilis 1576.... hen gejont.’ Wat meer was, daar de supposten van de Universiteit van de vroegere dergelijke belastingen vrij geweest waren, zouden de minder gegoede burgers en de arme menschen den ganschen last op hunne schouders moeten dragen. Deze beslissing werd aan den rentmeester Vanney bekend gemaakt en, den 22 April, werd in denzelfden afwijzenden zin aan den Prins van Parma geschrevenGa naar voetnoot(1). Daar het wettelijk gezag er niet in slaagde, trachtte het Antwerpsche Magistraat de weerspannige landgenooten van de noodzakelijkheid der samenwerking op het gebied der Scheldekwestie te overtuigen en de zustersteden er toe te bewegen hunnen zusterplicht te doen. Het bewijs ervan vinden wij in een ongeteekend rekwestGa naar voetnoot(2) of ‘remonstrancie’. Op den rug van het stuk vinden we de enkele volgende woorden die er een officieel karakter aan kunnen geven: ‘Recepta door den klerk ende greffier op ten 27 7bris 90’.Ga naar voetnoot(3) De opsteller van het stuk dringt natuurlijk aan op de groote voordeelen welke Brabant en gansch Nederland steeds uit de welvaart der Antwerpsche haven getrokken hebben; zoolang de Schelde tusschen hare toenmalige oevers bedwongen was, kon geen enkele haven van het Christendom met Antwerpen wedijveren. Worden de dijken echter vernietigd, dan verdwijnt de noodige diepte en wordt het allengskens aan onmogelijk voor de groote schepen veilig tot Antwerpen te geraken. Het bewijs daarvan werd geleverd door de verdwijning der dijken van Zuid Beveland tijdens de overstroomingen van 1530 en 1552Ga naar voetnoot(4). Vóór dien tijd kwamen zwaar geladen Engelsche schepen naar Antwerpen, langs Bergen-op-Zoom en de ‘Boomkiele’; sinds toen was zulks onmogelijk en in den jongsten tijd kon men, bij laag getij, zonder moeite te voet door de Boomkiele komen. Aan dezen verdwenen plaatsnaam wordt nog herinnerd op de bovengemelde kaart van Blaeu door den naam ‘Boom Kreeck’ die zich iets ten zuiden van den dijk bevond, waarop sedert 1867 de spoorweg Vlissingen-Roosen- | |
[pagina 435]
| |
dael de Oosterschelde overschrijdt. Het getuigt van groote onkunde dat er nog heden menschen gevonden worden die beweren dat de aanleg van dezen spoorweg de oorzaak van het afsnijden van het verkeer tusschen Antwerpen en Bergen-op-Zoom was. Het onderhoud der dijken van Austruweel, Wilmarsdonck en Oorderen was dus noodzakelijk, niet alleen voor het behouden van de noodige diepte in de Schelde, maar ook om de overstroomingen te voorkomen, die al de weilanden rond Antwerpen zouden doen verdwijnen, tot groote schade van al degenen welke renten op de huizen en landen der stad of fondatiën in den omtrek bezaten. Het onderhoud der gemelde dijken kost evenwel veel geld. Het gemengd gebruik van aarde en hout - ‘rijsbermen’, zooals de opsteller zegt - gaat niet zonder nadeel, zal slechts korten tijd duren en omtrent de helft kosten van het herstellen van den Cauwensteinschen dijk tot eenen zeedijk, op de plaats waar de hertog van Brabant (Jan III) in 1334 een dijk aanlegdeGa naar voetnoot(1) die sedert bijna drie eeuwen de welvaart van Antwerpen verzekerd had. Het algemeen welzijn moest alhier betracht worden, zonder te letten op zekere particuliere belangen. En zoo krijgen we hier eene opsomming van verschillende categorieën van lieden, die in deze zaak tegenstand boden. Eerst en vooral degenen die van de dijkkwestie niets verstonden; dan - te Antwerpen zelf - de kleine schippers die er belang bij hadden dat de groote schepen niet aan wal konden komen. Wie zal hier geene vergelijking maken met de Napolitaansche roeiers die er zich nu nog tegen verzetten dat de boot van Capri in de haven landt, ten einde de talrijke ‘forestieri’ te kunnen verplichten in hunne notenschelpen tegen gepeperde tegemoetkoming plaats te nemen! Daarbij nog de landelijke visschers die er baat bij vonden hunne netten in de overstroomde streken te werpen en anderen die hekelden omdat zij niet de baas waren. Intusschen had Gregorius del Plano de toelating verkregen tot het lichten eener kapitale som van 125.000 gulden voor het herstel van den Couwensteinschen dijk. Hij was met verschillende ingezetenen der stad in onderhandeling getreden voor eene leening van honderd duizend pond Arthois, te weten 75.000 in klare penningen tegen 10% interest, en de overige 25.000 pond in rentebrieven op de Staten van Brabant. Als waarborg zou de hoogergemelde belasting op de bieren gelden. De Prins van Parma had hiertoe zijne goedkeuring verleend. Maar de toepassing struikelde nogmaals op zekere moeilijkheden. | |
[pagina 436]
| |
Op 4 April 1591 schrijft de pensionnaris Willems van Leuven aan den Heer N. Briers ‘gesworene van den dijckagien van Antwerpen’ dat de rentmeester Vanney hem eenen brief getoond heeft waarin hij persoonlijk bedreigd werd, omdat hij tot nog toe de belasting op de bieren in het kwartier van Leuven niet geheven had. Willems meende dat deze bedreiging gansch onrechtvaardig was, daar Vanney zijn plicht gedaan had en geen het minste verwijt verdiende. Middelerwijl was het gerecht in de zaak betrokken. Reeds op 24 October 1589 had Merten Meermans, gezworen penningmeester der dijken van Antwerpen van den Raad van Brabant executoriale brieven verworven tegen de rentmeesters der Staten van Brabant in de kwartieren van Leuven en 's Hertogenbosch, welke in gebreke gebleven waren de belasting te heffen. Den 6 April 1591 bekwam de voorz. penningmeester vernieuwing dezer opene brieven, waartegen het Magistraat van Leuven bij den Kanselier van Brabant protest aanteekende, daar de zaak zelf nog onbeslist bleef, en vroeg dat de voors. brieven van executoriën in surceantie gehouden wierden. Dit protest werd op 25 Mei 1591 aan Merten Meermans medegedeeld met verzoek daarop te antwoorden binnen de zes dagen. Den 18 Juni 1591, schreef het Magistraat van Antwerpen opnieuw aan de Staten ten einde leening en waarborg te zien goedkeuren. De tijd was voor het werk aan de dijken uiterst wel geschikt, werkvolk was er genoeg voorhanden op voorwaarde dat het zonder uitstel betaald werd, zooniet zou de aanstaande oogst de arbeiders naar het platte land lokken en de kans hen voor den winter terug te zien verkeken zijnGa naar voetnoot(1). Intusschen duurde de strijd te Leuven nog altijd voort. Op zekeren dag, in het begin van October 1591, kon men op de kerkdeuren, op de stadspoorten en andere openbare gebouwen het volgende gedrukte, met eenige geschreven invullingen, plakbriefje lezen: ‘Den XIIIIen dach van deser iegenwoirdighen maent October in 't jaer dusent vijf hondert eenent negentich meesteren Anthone Vanney, licentiaet in beide de rechten ende rentmeester generael van de drye Staten des lants ende hertochdoms van Brabant in de stadt ende quartiere van Loven sal sitten tot sijnen huyse gestaen tot Loven in de Cattestraete om aldaer te verpachten den impost ghestelt op de bieren van de stadt Loven ende omliggende dorpen gheordineert tot reparatie van den Cauwestijnschen dijck. Ende dat op alsulcken conditien ende instructien alsmen aldaer eenen yegelijcken voerlesen sal, omtrent den drye uren naerder noene. Den iersten ende lesten sidtdach’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 437]
| |
Dit verwekte natuurlijk eene nieuwe ontstemming bij het Magistraat. Den 14 October, terwijl Vanney in zijn huis bezig was met de verpachting der belasting, verscheen aldaar de pensionaris
Willems, door notaris en getuigen bijgestaan, om van wege het Gemeentebestuur tegen de handelwijze van den rentmeester protest aan te teekenen. Deze zou namelijk geen last of commissie van de Staten van Brabant gekregen hebben om tot de verpachting over te gaan. Meermaals in den raad ontboden, had hij zich nooit gewaardigd aldaar te verschijnen. Men herkende hem dus niet meer als rentmeester van de Staten en de verpachting zou van geener waarde zijn, des te meer daar het Magistraat van gevoelen was dat de gevraagde honderd duizend Rijnsgulden ‘over lange meer dan voldaen sijn’Ga naar voetnoot(1). Te Antwerpen echter was het gewenschte resultaat bereikt. De Austruweelsche en de Couwensteinsche dijken werden op voldoende hoogte en breedte gebracht. Dit besluiten wij uit een octrooi van Koning Philips II, d.d. 21 Mei 1592, waarin de middelen voorzien worden voor het onderhoud van den ‘hertoghen dijck nu onlancx gebracht tot eenen zeedijck’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 438]
| |
De natuur was nogmaals overwonnen. Het taaie volharden en de zelfbewuste doordrijvingsgeest der Antwerpenaren waren er in geslaagd - met behulp der centrale overheid - over den slechten wil en de kleingeestigheid van eigene landgenooten te zegepralen. Het zou echter weinig baten. De politieke gebeurtenissen zouden er zich tegen verzetten dat Antwerpen - en België - tot normale ontwikkeling zouden komen. Gedurende de volgende halve eeuw, woedde - op het twaalfjarig bestand na - de oorlog tusschen Spanje en de Vereenigde provinciën voort en de Munstersche Vrede sloot in 1648 voor lang de Schelde en bekrachtigde zoodoende het verval van Antwerpen. | |
Bijlagen.I.
| |
[pagina 439]
| |
dat midts het overloopen ende overvloeyen van den voerscreven landen, de riviere van de Schelde in diversche plaetssen neffens onser stadt van Antwerpen lancx zoe meer vervult wordt mit plaeten, zulcx dat in toecomende tijde de voerscreven stadt de navigatie zoude commen te verliezen ende bij consequente de traffycke derzelver stadt ende mede van alle andere steden ons voerscreven lants ende hertochdoms van Brabant cesseren als dependerende hunne geheele welvaert van de voerscreven riviere, dwelck wij geconsidereert hebbende ende dat aen de voerscreven stadt van Antwerpen zoe vele gelegen was, hebben in den voerleden jaere XVc zessentachtentich geordineert dat men met alre vliet zoude procederen totte herdijckinge van de voerscreven landen waertoe oyck eenige middelen van gelde zijn gevonden, ende bij onse voerscreven stadt van Antwerpen gefurneert geweest, wel totter somme van hondert vijftich duysent guldens zoe de supplianten verstaen, ende es metter gratien Godts de voerscreven herdijckinge zoe verre gebrocht dat den nieuwen dijck lanck wesende meer dan vier hondert roeden aen den anderen es gevueght ende gesloten; maer alzoe den zelven nieuwen dijck in aller neersticheyt moet verhoocht ende verswaert wordden oyck dat den dweersdijck dye men noempt den Cauwensteynschen dijck insgelijckx moet verhoocht wordden tot eenen zeedijck zonder denwelcken alle de gedaene costen verloeren zouden zijn, soe heeft onsen lieven beminden Gregorie del Plano supreIntendent ende Opperdijckgrave der voerscreven dijckaigie om te vervallen de oncosten alreede gedaen ende ombetaelt staende van onsentwegen getauxeert op elck gemet landts overloopen ende bevloeyt wesende, drye Karolusguldens, daeraff 'd een vierendeel qualijck bij de proprietarisen can betaelt wordden, ende voer de resterende ombetaelde termijne zoe der geestelijcke als weerlijcke goeden ende landen wordden dagelijcx ter zeer vilen prijse vercocht bij decrete, alles tot zeer grooten jammer ende schade der voerscreven supplianten besundere van den geestelijcken staete als goidshuysen, heylige geesthuysen ende gasthuysen, dewelcke duer dese middelen alle hun oude fundatien kommen te verliesen ende zullen Goids dienst moeten verlaten bij gebreke van onderpandt ende al waer 't noch zoe dat 't voerscreven geschot van drye guldens op 't gemet gefurneert waere, des de supplianten nyet mogelijck is te doene, zoe en zoude 't zelve middel voer het vierde paert nyet sufficient wesen om de reste van de voerscreven wercken te volmaken, mede de schulden van de dijckaigie te betalen, ende hoewel die supplianten bij diversche requesten zoe aen ons alsmede aen de Magistraet ende leden der stadt van Antwerpen hebben versocht meerdere provisie van penninghen totte volbringinge van de voerscreven wercken, zoe | |
[pagina 440]
| |
en hebben zij nochtans nyet meer connen vercrijgen overmidts den grooten ende zwaren last daerinne de voerscreven stadt haer in dese jegenwoirdige gelegentheyt des tijts es vindende, daer nochtans ongoddelijck ende tegens alle redene waere dat men te laste van de supplianten zoude laten alzulcken refectie van dijcken als duer ordinantie van de voergaende regieringe in desen tijt van orloge onder texel van des lants voerdeel zijn duergesteken geweest boven alle 't verlies van hun vruchten, huysen ende plantagien, ende daeromme zeer ernstelijcken gebeden dat om te conserveren den geestelijcken end werelijck staet ons voerscreven lants ende hertochdoms van Brabant, mede om te hanthouden onsse voerscreven stadt van Antwerpen, de voerscreven Staten van Brabant zouden willen advyseren eenige bequame middelen van impositien op 't gheheel landt van Brabant 't zij bij imposten ten platten lande op de vier specien tot meesten oirboir zouden geraden bevinden om daer uuyt tot proffijte van de dijckaigien te doen promptelijck furneren de somme van hondert duysent guldens eens oft zoe vele min oft meer als men tot het volmaken van den voerscreven nieuwen ende ouden dijcke mitsgaders totte reparatie van den sluysen van noode hebben zal, ende in gevalle van swaricheyt te willen committeren eenige onder henluyden zoe van de prelaten ende edelen als van de steden daermede de supplianten desen ende andere poincten aengaende de voerscreven zaken consernerende zoude moegen communiceren om van alles aen ons rapport gedaen wesende daerinne bij ons geordineert te worddene zoe wij bevinden zouden te behoirene, Doen te weten dat de zaken voerscreven overgemerckt ende gehoirt hebbende de oppinien daerop gegeven zoe bij de prelaten ende edelen onss voerscreven landts ende hertochdoms van Brabant, als bij onse steden van Loeven, Bruessele, Antwerpen ende 's Hertoghenbossche aenschouw nemende op de importancie ende gelegentheyt van de zake, zunderlinge op het groot achterdeel ende inconvenient datter zoude naevolgen indien corts ende met aller neersticheyt nyet versien en wordde in 't hermaken van desen Cauwenstijnschen dijcke ende oyck datter egeen questie en es van eenige beden t'onsen prouffijte te lichtene, die men nyet en zoude willen pretenderen dan bij de ordinarise ende gewoinlijcke wegen, maer alleenelijck van onss voerscreven landt ende hertochdom van Brabant ende onse ondersaten van dien te conserveren dwelck nyet versumpt noch achtergelaten en mach wordden om het wederseggen ende weygringe van een deel van 't derde leth der voerscreven steden dwelck apparentelijck zoe wel nyet geinformeert en es van het quaet dat daer deur zoude moegen geschien ende op alles gehadt 'd advys van onsen zeer lieven ende getrouwen die luyden van onsen raide van | |
[pagina 441]
| |
Staten, Secreten ende Financien, Wij om dese ende andere goede redene ons daertoe bewegende, hebben bij deliberatie van onsen zeer lieven ende zeer beminden goeden neve den hertoge van Parme ende van Plaisance, ridder van onser orden, Stadthouder Gouverneur ende Capiteyn generael van onse landen van herwaerts overe, accepterende het consent van de voerscreven prelaten, edelen ende andere van het derde leth die se gevolght hebben, geordineert ende ordineren bij desen dat men zal betalen, van alle die bieren dier gebrouwen ende gesleten zullen wordden in onss voerscreven landt ende hertochdom van Brabant, te wetene van twee guldens tot vier guldens d'ame eenen stuver, van vier guldens tot zes guldens d'ame twee stuvers ende van de bieren die de zesse guldens d'ame passeren zullen, drye stuvers, ende dat voer eenen tijt ende termijn van een geheel jaer beginnende zedert den dage dat de voerscreven impositie te wercke geleydt zal wordden om de penningen daeraff procederende geemployeert te worddene totte refectie ende hermakinge van den voerscreven Cauwensteynschen dijck zonder dat de voerscreven penningen oft een deel van dyen zullen moegen bekeert oft geemployeert wordden tot andere usaige ende gebruyck. Ende zal den ontfanck ende collectatie van de voerscreven impositien in elck quartier gedaen wordden bij diegene die de gedeputeerde van de voerscreven Staten van Brabant daertoe committeren zullen, dewelcke gehouden zullen wordden de voerscreven penningen nae advenant dezelve innecommen zullen over te leveren in de handen van den penningmeester van de voerscreven dijckaige, ende voerts daervan goede rekeninge bewijs ende reliqua te doene voer onse commissarissen ende de gedeputeerde van de voerscreven Staten. Ontbieden daeromme ende bevelen onsen lieven ende getrouwen den Cancellier ende luyden van onsen Raide in Brabant, President ende luyden van onse Rekencamer aldaer, Meyer van Loeven, Amptman van Bruessele, schouttetten van Antwerpen ende van 's Hertogenbossche, ende allen anderen onsen justicieren, officieren ende ondersaten dien dit aengaen zal dat zij die voergenoemde proprietarisen ende gegoidden van den lande van Austruweel, Wilmerdonck, Oirderen, Eeckeren, Merxem ende andere daerontrent supplianten van dese onse jegenwoirdige gratie, octroye ende consent voer den tijt in der vuegen ende manieren voerscreven doen, laten ende gedoogen rustelijcken, vredelijcken ende volcommelijcken genieten ende gebruycken sonder hen te doen noch laten geschien eenich hinder, letsel oft moyenisse ter contrarien, want ons alzoe geliefft. Des t' oirconden hebben wij onsen zegel hieraen doen hangen. Gegeven in onser stadt van Bruessele den lesten dach van Augusto in 't jaer onss Heeren duysent vijffhondert ende zevenentachen- | |
[pagina 442]
| |
tich, van onse rijcken te wetene van Napels ende Hierusalem 't XXXIIIIe, van Castillien, Arragon, Sicillien ende andere het XXXIIe, ende van Portugal het VIIIe. Op de plijcke stont gescreven: Bij den Coninck den hertoge van Parme, Gouverneur generael, etc., de heere van Champaignez, hooftheer Goddefroy Sterk, riddere, tresorier generael, Pieter van Overloope, heer van Hamme, heer Benedictus Charreton, ridder, heer van Chassey, Gecommitteerde van de financien ende andere jegenwordich ende was onderteeckent Verreycken. Ende op de rugge stont gescreven: Op ten IXen Octobris is dit placcaet bij laste van mijnen heere den Schoutet, Borgermeesteren ende Schepenen der Stadt van Antwerpen gepubliceert ter paye van den raedthuyse derzelver stadt, ten overstaene ende in de presentie van Sebastiaen Geertssens oudtste colfdragere ende vele ommestaenderen. Bij mij als Greffier ende gesworen clerck van 'd officie van Justicie, ende was onderteeckent ‘Van Werchter’. Ghecollationneert tegens het origineel octroy ende placcaert is dese bevonden accorderende bij mij N. De Weert. (1587) | |
II.
| |
[pagina 443]
| |
Ende ter contrarien soo deselve bij affslaeginge van de dijcken wordt verbreydt is voir seker dat dezelve diepte zal vergaen als men gesien heeft in de Boomkiele waerdeure de schepen van Engelant ende andere geladen van Bergen op Zoom naer Antwerpen sijn gecommen sonder eenighe swaericheyt soo lange Zuyt Beverlant was gedijckt ende de riviere daerentusschen gedwongen ende naere dat de dijcken door d'inundatien van den jaere XVe ende dertich ende XVe tweenvijftich sijn affgeslaegen geweest ende de wateren gebreyt over de geinundeerde landen, is dye diepte sulcx verslijmpt dat men ten leegen watere te voete daer doire heeft sien gaen jae met eenen heelen leger in 't onset van der Goes, Gelijcke verslijminge is oyck naer d'affslaeginge van de dijcken ontrent Dordrecht gebeurt. Ende is apparent indyen men nyet en onderhoudt de dijcken lancx de riviere van de Schelde van Oisterweel, Wilmersdonck ende Oirderen, alwaer tot grooten coste de deurgesteken gaten gemaeckt sijn in de twee leste voirgaende jaeren, dat de voirschreven riviere van de Schelde mede haere diepte sal verliesen ende soo verre de voirschreven dijcken wordden affgeslaeghen sal de stadt van Antwerpen nyet alleen verliesen de voirschreven diepte maer oyck de commoditeyt van de weylanden dye de meeste nourriture derselver stadt zijn, ende daerenboven sullen de landen dye nu noch drooghe ende hooghe landen schijnen te zijn mede bevloeyden ende de stadt besingelen metten watere ende metten continuelen slach van denselven watere vuytten westen ende noortwesten, d'oirloghe aen de stadtsmueren doen ende sulcken veranderinghe voirtaen brenghen dat de voirscreven stadt apparentlijck daer doere sal commen in gantsscher ruine, tot bederffenisse van veel ondersaten van Brabant dye boven 't verlies van de trafficque dye gediverteert sal wordden, oyck zullen verliesen haere renten dye sij op de voirscreven stadt huysen ende landen sijn hebbende, gelijck ynsgelijcx sullen verloren gaen vele geestelijcke fondatien beseth op de voirscreven landen van Oisterweel ende daeromtrent. Ende om den dijck van Oisterweel ende andere voirscreven lancx de riviere van de Schelde te onderhouden sal wesen van groote inestimable costen, want dye met veel lange rijsbermen van binnenslants tegens den continuelen slach van den watere zal moeten onderhouden wordden met groote swaericheyt ende d'eerde dy er nu van buyten tegen leydt van binnen aengebrocht, soo deselve dijcken van binnen bijnae geheelijck affgespoelt sijn waermede 't voerlandt 'twelck te veel plaetsen seer cort is sal geconsumeert wordden doer de cracht van den watere als voirseyt is zulcx dat als men in 't eynde | |
[pagina 444]
| |
soude willen denselffven dijck brenghen in sijn behoirlijcke grootte tot eenen zeeweere 't selffve onmogelijck zal zijn, bij faute van eerde; ende bovendyen staet mede te considereren dat soo verre men 't rijs boven den slach van den watere brenght dat 't selve van de sonne verschijnen sal ende bij den soldaten ende andere gehaelt, ende indien 't leeger leydt dan de vloet, dye eerde en sal nyet gehouden wordden ende en zal men nochtans hiermede nyet meer winnen dan eenen cortten tijdt van acht off thien maenden dwelck luttel min sal commen te costen dan de helft dat 'd maecken van den Couwensteynschen dijck soude beloopen indyen men anders 't zelve naer den heysch verstaet te maecken dwelck soude zijn eenen anderen interest ende even wel gedwonghen wordden in 't minste saisoen den voirscreven Couwensteynschen dijck te maecken tot meerderen cost dan tegenwoirdich. Denwelcken in dit tegenwoirdich saisoen tot eenen zeedijck op den selven voet in plaetze daer in 't jaer derthien hondert vierendertich bij den hertoghe van Brabant eenen sulckdanighen dijck geleyt is geweest, Lillo alsdoen drijvende LVII jaeren, is de riviere ende de voirscreven stadt van Antwerpen geconserveert ende sooveel persoonen soo geestelijcke ende wereltlijcke weder in 't hunne gestelt ende haere hipotheque versekert. Dwelck seer wel doenlijck is indien men de hant aen 'd werk wilt stellen naer behoiren, terwijlen den tijdt ende 't saisoen daertoe propies sijn hoewel vele persoonen 'tselve schijnen te willen difficulteren, sommighe om hun particuliere interest ende passien, andere uuyt vreese van veel daertoe te moeten gelden ende contribueren, andere oyck omdat se bij persoonen hun 't feyt van der dijckagie nyet verstaende, verabuzeert wordden. Item ende andere ter contrarien om hun particulier proffijt als cleyne schippers dye geirne de riviere bedorven sagen om de neeringhe te hebben als de groote schepen nyet en souden cunnen gecommen tot hert aen de kaeye oft havenen der voirscreven stadt, ontraden den voirtganck van sulcken proffijtelijcken werck, gelijckerwijs oyck verscheyden persoonen leeth is geweest 'd bedijcken van de landen lancx de voirscreven riviere omdat sij beter proffijt vonden in 't visschen dan in de lantneringhe, andere, omdat hunne formele partijen breet gegoeyt waeren in de voirscreven verdroncken landen, laeten hun duncken belettende den voortganck van de voirscreven dijckagie hen wel te vengeren, sommighe dye geerne zelffve administratie hadden verachten andere ende beroemen veel goets sonder fondament daermede alsoe 't hoff ende andere overicheyt groottelijcx tot grooten achterdeele, interest ende prejudicie, nyet alleenlijck der voirscreven stadt gemeyn | |
[pagina 445]
| |
ingesetenen ende gegoeyde van Antwerpen maer mede oyck van desen geheelen lande van Brabant ende van andere omliggende steden ende provincien, dye bij middele derzelffver stadt van Antwerpen wordden gespijst ende versien van alle andere goeden, waeren ende coopmanschappen sulcx dat d'eene geenssints en can wel gevaeren gaende in ruine ende bederffenisse d'andere. Om dwelck te verhoeden wordt gerequireert in alder celeriteyt ende diligentie, middelen van prompte penninghen ende stracx de handt aen 'd werck gesteken ter directie bij radit ende advys van persoonen hun des verstaende ende dye van hunne goede getrouwe ende rechtsinnighe actien zijn bereet te verantwoirden daer ende alsoe het sal van noode wesen sulcx dat eenyegelijck deshalven zal hebben redene van contentement ende satisfactie.
(Op den rug van het stuk): Loven. Remonstrancie dienende tot refectie van den Couwensteynschen dijck.
(Verder): Recepta door den Klerk ende greffier op ten 27 7bris (Septembris).
90. |
|