Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1924
(1924)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |||||||||||||||||
Werd de Volkstaal gewijzigd in den loop der tijden
| |||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||
middeleeuwen af tot ± 1550 nagenoeg hetzelfde is gebleven, en dat, zoo we onze moderne dialecttaal, enkele klanken daargelaten, nog gaaf terugvinden in letterkundige producten uit de 16de en de 17de eeuw, er geen enkele reden bestaat om hetzelfde vocalisme, hetzelfde consonantisme, dezelfde syntaxis en ook gedeeltelijk dezelfde vormen en woorden in de volkstaal uit de jaren 1200 terug te vinden. Duidelijker gesproken, als een Antwerpenaar in 1924 zegt: ‘Zeh Frains, kyndegay di istore, di ze e zondah in de pusjenelekelder gespelt eme? Ge wet wel, Snuf, die up et leste traut me de keunigin van Tyrkaye; - dan moeten ook - zoo ik enkele klanken en woorden uitzonder - de voorouders der Sinjoren in 1200 en zelfs nog veel vroeger nagenoeg op dezelfde wijze gesproken hebben. Met andere woorden, de evolutie der eigenlijke volkstaal is in de verschillende Nederlandsche gouwen uiterst traag voortgegaan, ze is tot nog toe zoo gering, dat we ze in de meeste gevallen haast niet duidelijk opmerken. De bewijzen?
Bewijs a priori. De gesproken, levende taal staat in rechtstreeksch verband met den psychischen en physieken aanleg van het individu. Wij bespreken hier niet, als Pater Van Ginneken, hoe een individu, een groep individu's zich hun eerste taal hebben gevormd, of zelfs hoe zij nieuwe zaken, nieuwe gevoelens en waardeeringen in de spraak leerden uiten. Het is klaar, dat de vrije wil en het automatisme daarbij ieder hun rol spelen, maar gesteld dat in een stad, in een gewest, een levende volkstaal bestaat, b.v. de taal (klanken, vormen, syntaxis, woordenschat) van Gent en omstreken in het jaar 1200, dan kan men de ontwikkeling raden, welke die taal na 724 jaar moet gevolgd hebben. Zoolang die inwoners van Gent hetzelfde voedsel uit denzelfden bodem trekken, dezelfde lucht uit dezelfde streek inademen en doen trillen, hun krachten oefenen in hetzelfde werkzaam leven, dezelfde indrukken uit dezelfde omgeving ontvangen, hun daden richten naar dezelfde levensbeschouwing, bestaat er haast geen reden om een merkelijke wijziging in de gewone omgangstaal - niet in de beschaafde spreektaal, noch in de schooltaal, noch in de schrijftaal - aan te nemen. Wat gebeurt er feitelijk met de gesproken taal in zulk midden? De grooteren, de volwassenen, de ouders zijn door oefening er toe geraakt hun spreekorganen zulk een plooi te doen nemen, dat zij voortaan hun klanken, hun vormen gemakkelijk, haast automatisch, mechanisch kunnen uitbrengen. Die personen zijn in het bezit van een middel, dat zij ten koste van veel moeite verkregen hebben, dat zij met danig veel moeite zullen afleeren, en dat zij bijgevolg zoo gemakkelijk niet zullen laten varen, omdat het ook moeite kost anders te doen. Al wat onder hun eenmaal zóó ingericht spreekmecanisme valt, als klanken, vormen, klemtoonen uit vreemde talen wordt onmee- | |||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||
doogend, half automatisch, doch ook bewust naar dit mecanisme vervormd en verwrongen. Men raadt al dadelijk wat er met de omgangstaal van nieuwe burgers (jonge kinderen, inwijkelingen, dienstboden, echtgenooten, enz.) in zulk midden moet gebeuren! Is de taal niet het middel om onze gedachten juist en gemakkelijk aan onzen medemensch mede te deelen? Zal bijgevolg in zulke stad de gesproken taal der ingeburgerden niet als een veeleischende meesteres optreden? Zullen al die lieden, die de eene na de andere aankomen, niet in de minderheid staan, en op het stuk der uitspraak het lot van den mindere ondergaan? Kleine kinderen erven bij hun geboorte een grootere geschiktheid tot het uitbrengen van de bestaande, gesproken taal, en doen haast zonder het te weten bij hun eerste stamelen de gesproken taal van de ouders, van de dienstboden, van de grootere kinderen na. Na enkele jaren onderricht en oefening is het mecanisme hunner spreekorganen op de overgeleverde taal bepaald getoonzet. Er zal wel eenig onderscheid zijn tusschen de spreektaal van vader en zoon, van broeder en zuster, omdat ieders taal toch nog individueel is; maar de meeste klanken zullen toch niet merkelijk verschillen .Nagenoeg hetzelfde zullen vreemdelingen ondervinden: zij zullen een oogenblik hun eigen spreektaal aan de inwoners trachten op te dringen, en zullen er ten hoogste in gelukken de oorspronkelijke spreektaal van den ingezetene iets te wijzigen; maar hun eigen taal zal algauw zoodanig veranderen, dat zij op den duur moeilijk van die der inboorlingen zal te onderscheiden zijn. Hebben onze Belgische vluchtelingen in Noord-Nederland zulks niet ondervonden, waar zij algauwʹde klanken, den woordenschat en het accent der beschaafdere Noordnederlandsche omgangstaal hadden overgenomen? Een merkelijke wijziging van het dialect kan dus alleen intreden, wanneer de dragers der oorspronkelijke volkstaal van een dorp, of een stad of een gewest in de minderheid geraken - in getal of in invloed. Zulks komt voor bij de inwoners eener stad, wanneer daar plots een overgroot getal inwijkelingen binnenvallen. De ingezetenen zouden dan waarschijnlijk hun oude dialectische taal eenigszins wijzigen, en een nieuw dialect, misschien twee of drie zouden daaruit kunnen ontstaan. Iets dergelijks gebeurt met scholieren, die alhoewel meerderheid door het getal, in minderheid staan vóór den onderwijzer, die hun met gezag jarenlang een nieuwe beschaafde spreek- of schooltaal opdringt. In beide voorgaande gevallen zal het mecanisme der spreekorganen door geweld verwrongen worden, en de oorspronkelijke, aangeleerde moedertaal, volkstaal zal er onder lijden. De school kan soms zóó machtig inwerken dat zij de moedertaal helpt verdringen, en een vreemde taal op den duur burgerschap verleent. | |||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||
Hieruit blijkt dat gewone invloed van een dialect op een ander, b.v. van het Vlaamsch op het Brabantsch, of invloed van een voornaam centrum op een gouw, (als b.v. van Antwerpen in 1540 op de Vlaanderen) voor de eigenlijke volkstaal niet kon bestaan, echter wél voor de schrijftaal of voor de beschaafde omgangstaal of voor de schooltaal, welke door de school of door propaganda wordt opgedrongen. Zooals we boven onze thesis hebben geformuleerd, kan de volkstaal mettertijd toch gewijzigd worden wat betreft 1. den woordenschat, doordat nieuwe woorden worden uitgedacht of overgenomen om nieuwe zaken of begrippen uit te drukken. Ook de vormen en vooral de Sandhiverschijnselen zullen mettertijd gewijzigd worden, doordien beknoptheid in den vorm gemakkelijker, of ontleding der taal duidelijker is: twee hoedanigheden, welke een sprekend volk immer op prijs stelt. Onze stelling aldus voorgesteld en nader omschreven is a priori wel verdedigbaar; maar in de practijk? Uit de studie der Mnl. sociale, politieke en economische toestanden blijkt dat zich na de 10de eeuw geen enkele stellige, plotselinge, algemeene, dwingende wijzigende factor in de volkstaal op groote schaal gedurende de middeleeuwen, en zelfs later in onze Nederlandsche gewesten heeft voorgedaan; en bijgevolg moet natuurlijker wijze de eigenlijke volkstaal, wat het vocalisme, het consonantisme, de syntaxis en zelfs in zekere mate de vormleer en den woordenschat betreft̄, geen belangrijke wijziging hebben voorgedaan. Alleen zullen we hier bijvoegen, dat in Noord-Nederland, vooral na 1640 en in het Zuiden na 1890 een bewuste actie in de school, op vergaderingen, in beschaafde middens is ingezet geworden, om de omgangstaal te beschaven, hetgeen zonder twijfel aan de eigenlijke volkstaal op vele plaatsen nu reeds haar oorspronkelijk karakter heeft ontnomen. Wanneer we nu a posteriori redeneeren, d.i. wanneer we de ons uit vroegere tijden overgeleverde volkstaal in oude teksten bestudeeren, dan bevinden we dat die dialecttaal inderdaad weinig of niet verschilt van onze moderne volkstaal, zooals we die in den mond van den onverbasterden, min geschoolden man aantreffen. Bewijzen liggen hier voor 't grijpen, en ze zijn afdoende, zelfs als we ons beperken tot de meest aan wijziging onderhevige periode: 1500-1924. Ons eigen taalminnend, leerzaam volk uit de 15de en de 16de eeuw heeft ons, hoe naïef en onbeholpen soms, in beknopte spellingboekjes de klanken en vormen, echter niet de syntaxis, en den woordenschat van de gesproken volkstaal duidelijk te boek gesteld. Waar Dr. L.P.H. Eykman in de Nieuwe Taalgids 1923, blz. 228, eenigszins vermetel verklaart dat ‘die boek- | |||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||
jes voor den phoneticus weinig waarde hebben, en dat Joos Lambrecht niet mag beschouwd worden als een der voorloopers van de tegenwoordige wetenschappelijke phonetiek of klankphysiologie, durven we doen opmerken dat een beslagen phonetieker er toch in gelukken kan uit die boekjes belangrijk materiaal te halen voor de kennis onzer vroegere dialecten. Het is ongetwijfeld een van de blijvende verdiensten van onzen collega Dr. L. Goemans bepaald de aandacht der philologen gevestigd te hebben op den inhoud van een half dozijn dier orthographieën, en de daarin bedolven phonetische schatten in volle daglicht te hebben gesteld. De heer Goemans, die met modern apparaat eerst de phonetische waarde van elken klank in onze hedendaagsche dialecten opteekent, zoo b.v. voor het dialect van Leuven en Antwerpen, heeft gepoogd met de kennis van de huidige dialecten de sobere phonetische opgaven van onze eenvoudige grammatici Sexagius van Mechelen, Gabriel Meurier van Antwerpen te controleeren en nader te bepalen, en aldus heeft hij de phonetiek opgesteld van het zestiendeeuwsch dialect van Mechelen en Antwerpen. Welnu, hij is tot de bevinding gekomen dat (ik citeer): ‘de uitspraak van de Antwerpenaars in 1558 in al de gevallen, die hij heeft kunnen nagaan, met de Antwerpsche uitspraak onzer dagen in het nauwste verband staat, en daar, waar eenig onderscheid te bespeuren is, blijkt dit wel niét een verschil van dialect aan te duiden, maar twee verschillende tijdvakken in de evolutie van één en hetzelfde dialect’Ga naar voetnoot(1). EldersGa naar voetnoot(2) in het onderzoek van Sexagius' materiaal heeft hij opgemerkt dat ‘de tongval van Mechelen de talrijkste en de meest treffende overeenkomsten vertoont met de spreektaal van Ant. Sexagius in 1576 te Mechelen.’ Het lijdt wel geen twijfel of bij de behandeling van de Nederlandsche Spellijnghe van den Gentenaar Joos Lambrecht van 1550, of van de tot nog toe verloren Vlaemsche Orthographie van den Bruggeling Adriaen Van der Gucht in 1567 zou hetzelfde resultaat bereikt worden. Het blijkt dus dat omtrent het midden der 16de eeuw de phonetiek en zelfs de buigingsleer van de volkstaal dier Brabantsche steden met die van de hedendaagsche dialecten in zeer hooge mate overeenstemt. Daarnaast hebben we een ander afdoend bewijs getrokken uit de literatuur der 16de, 17de en 18de eeuw, d.i. uit oorspronkelijke teksten van alle letterkundige waarde ontbloot en opgesteld volgens de phonetische spelling in een sterk dialectisch gekleurde taal. Dr. Herman Smout in zijn proefschrift van 1905 getiteld. Het Antwerpsch dialect met een schets van de | |||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||
geschiedenis van het dialect in de 17de en de 18de eeuw heeft de bekende Klucht van Trijntje Cornelis, door Huygens in 1685 opzettelijk in het Antwerpsch dialect van de Lepelstraat opgesteld, vergeleken met de door hem opgeteekende moderne Antwerpsche klanken, en hij schrijft blz. 143 (ik citeer): ‘De vergelijking van enkele voorbeelden uit Huygens met de moderne taal bewijst, dat om zoo te zeggen geen verandering in de Antwerpsche taal is gekomen, gedurende de twee volle eeuwen, die ons van den schrijver van Trijntje Cornelis scheiden’. En elders (blz. 147) ‘Indien de taal van Huygens reeds zoo sterk op het moderne Antwerpsch gelijkt, is het niet aan te nemen, dat in een periode, die tusschen den tijd van Huygens en den dag van heden ligt, de gelijkenis minder zou geweest zijn.’ - ‘Wat de klankleer van Huygens betreft (blz. 148) bemerken we spoedig, zegt Dr. Smout, dat aangezien een vergelijking van het Spook van Conscience met de Klucht van Trijntje Cornelis van Huygens, bewijst dat het dialect gedurende dit paar eeuwen niet of althans weinig veranderd is, er weinig bij hetgeen hij in de klankleer van het moderne Antwerpsch gezegd heeft, zal moeten gevoegd worden.’ Me dunkt, ook dit getuigenis is met de daarbij gaande verklaring weer afdoende. Ik heb me nu, lijk Dr. Smout, de moeite gegeven zelf eenige sterk dialectische stukken uit de 16de en de 17de eeuw op te zoeken, en de meeste klankenvormen en woorden te vergelijken met de moderne vormen en klanken van de plaats van waar die teksten afkomstig zijn. Het zal voldoende zijn als bewijzen enkele woorden of vormen daaruit aan te halen, omdat - zooals bekend - een klank in één woord denzelfden klank in een lange reeks woorden van denzelfden aard laat onderstellen. Lees ik b.v. in een Brugschen tekst van ± 1500 den dialectischen vorm stick voor het ndl. stuk, dan mag ik aannemen dat in de dialecttaal van den schrijver ook: bilk, brigghe, din, dinken, littel, pit, rigghe, enz., gehoord werden, te meer daar deze laatste vormen, beantwoordende aan ndl. bulk, brug, dun, enz., zich soms feitelijk in denzelfden tekst voordoen. Ik onderzocht eerst het Journael van de Abdij RoosendaelGa naar voetnoot(1) in Waalhem bij Mechelen, geschreven in 1705 door een Waalsche zuster Constancià De Grindor, geboren te Bergen in Henegouwen, en verbleven hebbende te Waalhem van 1667 tot 1718. De taal is meestal de volkstaal van Waalhem en omstreken, daar de zuster, die wellicht nooit een Nederlandsche spraakkunst of woordenboek had in handen gekregen, de Brabantsche klanken op haar manier phonetisch weergeeft, zooals | |||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||
zij die jarenlang uit den mond harer medezusters te Waalhem had gehoord. Een inwoner van Waalhem of Mechelen zal zich teenemaal thuis gevoelen, wanneer hij o.a. de volgende klanken, vormen en woorden ziet of hoort:
Merkwaardig is: zij sliepen niet een ooghen van ververtheyt 262. Uit een gemeentelijken akt van Brecht gedagteekend 1624 en verschenen in Bijdragen tot de geschiedenis van het Hertogdom Brabant 1909, 131 teekenden we op: boyen (boden) 132; voyer (voeder, wagenvracht) 132. Hoogst belangwekkend is de Chroniek van het Klooster in de Oode te Venloo opgesteld door een eenvoudige, weinig geletterde kloosterzuster Gertrudis van Heerdt te Venloo in 1621 en uitgegeven in Bouwstoffen tot de geschiedenis van het Hertogdom Limburg, door Jozef Habets, 1ste deel, Roermond, bl. 105-159. Hierin staat ook duidelijk en hoorbaar het modern Venloosch dialect te lezen:
| |||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||
In een overeenkomst tusschen den pastoor van Meerle, de kerkmeesters en de geburen in 1256 gesloten en opgemaakt, doch in 1619 van het oorspronkelijk stuk afgeschrevenGa naar voetnoot(1) lezen we moderne dialecttaal: eyeren geyren (gaderen) 43; twee broyen (brooden) 44. In een akt van 1610 te Neerlinter opgesteld (Geschiedenis der gemeente Neerlinter door P.V. Bets, Fonteyn, Leuven, 1868, blz. 133 lees ik: plaitsen (plaatsen) aldaar nog wel bekend. In het testament van den pastoor van Neerlinter in 1606 (op. cit. 132-133) vind ik: mijn paer (petekind) 133; begravenen te hebben 133. Uit een verslag van 1591-1592, opgesteld door den gemeentesecretaris van Sichem in BrabantGa naar voetnoot(2), knippen we de met het modern Sichemsch dialect gansch overeenstemmende: verclêren (verklaren) 203; mer (= maar) 205; voyeren (voeders) 201; resshen (russchen) 201; ontrint 205. Uit een akt gesloten in 1534 te Leuven tusschen een beeldhouwer dier stad en de gemeente Neerlinter (Geschiedenis der gemeente Neerlinter, blz. 129) duiken de klanken en woorden | |||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||
der hedendaagsche volkstaal op: fiddersteene 130; termeynen 129. Eindelijk waren we zoo gelukkig de hand te leggen op de belangwekkende Rekeningen van de gilden van Dordrecht (uitgegeven door Mr. J.C. Avervoorde, 1895) uit de jaren 1500 tot 1600. De secretarissen der ambachten en neeringen aldaar waren blijkens sommige rekeningen eenvoudige werklieden, soms werkvrouwen, die onnoozel weg hun straattaal weleens neêrpenden. Uit ons onderzoek van de dialecten in en rond Dordrecht is duidelijk gebleken dat de door ons hierna aangehaalde woorden en vormen bekende waar zijn voor al degenen die het echt Dordrechtsch thans nog spreken:
| |||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||
Ik meen dat deze uitgekozen bewijzen voldoende zijn om een groote overeenkomst der moderne Nederlandsche dialecten in haast elk opzicht met die der 16de en 17de eeuw aan te toonen. Het is waarlijk spijtig dat we in de rijke taalschuur, welke we doorzocht hebben, niet wat meer stukken hebben ontdekt, opgemaakt door menschen, die ternauwernood konden lezen en schrijven, die geen denkbeeld hadden van een algemeene omgangstaal, die altijd onder den invloed van hun plaatselijk dialect schreven, zoodanig dat menige eigenaardigheid, alleen aan hun taal eigen, uit hun pen zou gevloeid zijn. Zulke stukken kwamen, eilaas! zelfs uit de tijden van Keizer Karel zoo moeilijk tot ons, omdat zij berustten bij menschen zonder gezag, omdat zij, afgezien natuurlijk van hun philologische waarde, zoo weinig belang hadden. Bij gebrek daaraan hebben we dan akten - vele akten benuttigd van letterkundige waarde, waarin sedert 1500 elementen uit de omgangstaal talrijk voorkomen. De opstellers van die schriften waren doorgaans ontwikkelde lieden, die er naar streefden de immer algemeener wordende shrijftaal te gebruiken, maar niettemin nog menige eigenaardigheid van hun plaatselijk dialect lieten ontvallen. In een volgende studie zullen we afdoende bewijzen aan de hand van onze middelnederlandsche klerken en secretarissen (1230-1550), dat de toestand der volkstaal zooals we hem gevonden hebben in de jaren 1550-1924 - d.i. grootendeels overeenkomend met den hedendaagschen - ook driehonderd jaar te voren, ja nog vroeger nagenoeg dezelfde moet geweest zijn. |
|