Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1923
(1923)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |||||||||||||||
Het gevoel in de spraakkunst
| |||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||
En, bestaat er een gevoelstaal, dan zouden, dunkt me, de spraakkunsten er ook moeten over handelen. Zoekt nu, en zelfs hij, die, zooals ik hier, de wijdste beteekenis aan het begrip gevoelstaal toekent, 't is te zeggen, al de woordelijke uitingen van de drie stadiums van ons strevingsvermogen (gevoel, begeerte, wil), die vindt in onze meeste handboeken allen uitleg over de verstandstaal, maar och arme! aangaande de gevoelstaal, weinig anders dan de gebiedende en de aanvoegende wijs en de tusschenwerpsels, welke drie punten dan nog zoo beknopt mogelijk behandeld worden. Levert dan bij ons de gevoelstaal geen ander stof die tot het gebied der spraakkunst behoort? Ontleent zij misschien al haar spraakkunstige vormen aan de taal der kalme rede, zoodat de handboeken enkel de laatste moeten doen kennen en de eerste bijna onverlet mogen laten? Voorzeker, ik mag niet vergeten dat wij, om onze gevoelens te uiten, over meer andere middelen dan spraakkunstige vormen beschikken. Wij hebben immers daartoe een rijke keus van passende woorden, de uitdrukking van het gelaat, de gebaren en vooral onze stem, met haar kleur, haar kracht, haar tempo en haar golving. Men overschatte echter de waarde van die verschillende middelen niet. Daar zijn er bij die zeer beperkt, andere die dikwijls dubbelzinnig, dus onduidelijk, andere die niet van algemeen eenvormig gebruik zijn. Nog 't meeste zou men hier kunnen verwachten van de woorden en van de golving der stem. En toch veelal hangt de beteekenis van de woorden af van den toon waarop zij uitgebracht worden, zoodat de Franschman zeggen mag: Le ton fait la chanson. En de golving van de stem of het muzikaal accent?... Men zegt wonderen van 's menschen stem, en dat verdient zij dubbel, waar het den zang geldt; maar in 't spreken van den gewonen man zijn haar modulatien veel minder uitgebreid en bij iedereen zijn zij ook minder verscheiden, omdat zij gevestigd zijn door het gebruik, waar niemand die begrijpelijke zinnen wil uitbrengen, verre buitenkan. En een zelfde modulatie heeft niet altijd dezelfde beteekenis: b.v. de uitroep, zoo veelvuldig in de gevoelstaal, ontleent dikwijls de melodie van den vragenden zin. Verbeeld u nu de lange reeks der gevoelens met elk | |||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||
een ladder van schakeeringen, dan zult ge gereedelijk aannemen dat elk der opgesomde middelen bijlange niet in staat is om al de rijke verscheidenheid van de roerselen van ons gemoed te vertolken, maar gaarne daarin geholpen wordt en in sommige gevallen noodzakelijk moet geholpen worden door twee, zelfs door drie andere te gelijk, om samen het uit te drukken gevoel klaarder te beteekenen en nader te bepalen. Zou nu iemand, ingezien dien overvloed van middelen, de spraakkunstige vormen enkel voor een weelde aanzien, dien zou ik zeggen: Het zij zoo, maar bij nader onderzoek, zal het u spoedig blijken, dat die weelde geen onnuttige overdaad is en door de natuur zelve in 't leven geroepen werd. Want zoo wij, in onze beschouwingen, van de begrijpelijkheid overgaan tot de natuurlijkheid der gevoelstaal, dan blijken de spraakkunstige vormen, vooral wat den zinsbouw betreft, niet alleen nuttig, maar noodzakelijk en van dagelijksch en algemeen gebruik. Immers, hoe spreekt de mensch, wanneer hij b.v. in gramschap is?... De drift overweldigt gelijk een dwingeland heel en gansch zijn in- en uitwendig spraaktoestel: zijn adem jacht eerst en stokt dan weer, zijn hart hamert en bonst, zijn bloed stroomt onstuimig en zijn verbeelding staat in vuur en vlam... Hier is geen sprake, hier kan geen sprake zijn van overleg en regelmaat; wild geweld alleen spelt hier de wet!... De zinnen, voortgezweept door den storm der verbeelding, dansen en tuimelen slaafs, - ze kunnen niet anders, ze moeten -, volgens de ordelooze deining van den adem, en ieder gulp die ontsnapt, draagt, in vorm en schikking, het merk van de oppermachtige drift!
***
Fier ben ik te mogen zeggen dat onze gevoelstaal zeer rijk is aan spraakkunstige vormen. Ook moet de leeraar, mét of zónder handboek, er zich mee bezighouden, wil hij niet een zeer gewichtig deel der taal verwaarloozen. Zeer gewichtig, omdat die vormen aan den stijl en nog meest aan de samenspraak levendigheid, frischheid, losheid en verscheidenheid geven, bijgevolg een geneesmiddel zijn tegen de onnatuurlijkheid, de houterigheid, | |||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||
de stijve eenvormigheid en de onverkwikkelijke eentonigheid, die zoo dikwijls de werken der leerlingen ontsieren. Om de taak der leeraars te vergemakkelijken, lever ik hierachter een kleine bijdrage tot de gevoelstaal, voor zoover zij tot de spraakkunst behoort. Ik zeg een kleine bijdrage, want het arbeidsveld is uitgestrekt en, naar mijn weten, nog door weinigen ontgonnen. Ik zeg ook voor zoover zij tot de spraakkunst behoort. Zij handelt dus alleen over woordsoorten, vormveranderingen en zinsbouw. Zoo bevat zij
***
Men weze er niet over verwonderd hier 't een en ander te vinden dat in de spraakkunsten staat. Al wat die voor ons onderwerp leveren, heb ik gaarne overgenomen, deels om er beter de waarde van te doen uitschijnen, deels om het aan te vullen. Tot staving van mijn gezegden, haal ik voorbeelden aan, niet enkel uit schrijvers, waaronder dikwijls Vondel, maar ook uit de volkstaal, de beste school voor gemoedelijk en hartstochtelijk spreken. Misschien roept men bij 't hooren van sommige voorbeelden uit: ‘Die vormen gebruiken wij alle dagen spontaan, telkens als wij min of meer ontroerd zijn’. Het zou mij een groot genoegen zijn dien uitroep dikwijls te hooren; dan werd zonder mijn tusschenkomst het bewijs geleverd dat ik het oude, maar niet versleten voorschrift gevolgd heb van Lambert Ten Kate: ‘De taalwetten zijn te vinden en niet te maken’. Uit een ander oogpunt mag die uitroep niet beteekenen dat het voor de jonkheid heel nutteloos is vormen aan te halen die zij spontaan gebruikt. Want die | |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
spontane uitdrukkingen zijn voor veel leerlingen zooveel als onbewust, omdat zij die zelden of nooit op de keper beschouwen; en ik meen dat het onderricht in de moedertaal vooral hierin bestaat het onbewuste bewust te maken en het taalgevoel tot taalinzicht op te leiden. Ook zullen de leerlingen een wending, die eerst louter spontaan was, liever en met meer zekerheid gebruiken, wanneer zij voor hen bewust geworden is, want dan eerst zullen zij er de volle waarde van kennen. Misschien zegt men van sommige uitdrukkingen dat zij eer in de stijlleer dan in de spraakkunst te huis behooren. Die opmerking kan slaan op eenige eigenaardigheden in den zinsbouw. Maar, gelijk Den Hertog (I, blz. 6) zegt: ‘Bij de behandeling van den bouw der zinnen naderen spraakkunst en stijlleer elkander’; ja, voeg ik er bij, soms zijn ze moeilijk uit elkander te houden. Bovendien, het is in veel gestichten de gewoonte de spraakkunstlessen te besluiten, laat ik liever zeggen, te bekronen met de behandeling van den zinsbouw. En waar men zich oefent in het maken van een Ciceroniaansche periode, daar mag ook wat tijd besteed worden aan de eigenaardigheden van den Nederlandschen zin. Onder die eigenaardigheden bekleeden de zoogenaamde ellipsen of uitlatingen een ruime plaats. Daarom zal ik er hier eenige woorden over zeggen.
***
Wanneer is een zin elliptisch?... ‘Ellips, zegt Winkler Prins, noemt men op taalkundig gebied de weglating van een woord uit een volzin, zoodat men dat woord er in zijn gedachten moet bijvoegen, om aan dien volzin de vereischte volledigheid te geven’. Goed. Maar waarin bestaat die volledigheid? Deze vraag is niet licht te beantwoorden, vermits zij in de meeste gevallen afhangt van de bepaling die men van den zin geeft. En daarover zijn de spraakkunsten het niet eens. Vroeger ging men vrij algemeen, naar Beckers' stelsel, van de logica uit, om den zin te bepalen. De zin, leerde men, is de uitdrukking van een oordeel. Dus wat tot een logisch oordeel noodig is, eischte men ook van den zin, d.i. een onderwerp, - een prcedicaat, - een koppelwoord, - dat het proedicaat bevestigt of ontkent. | |||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||
Die bepaling was te veel beperkt, wat reeds bleek bij de eenvoudigste toepassingen. Wat gedaan met de woordengroepen, zooals de vragen, waarin al de tot het oordeel noodige elementen aanwezig waren, maar die geen bevestiging noch ontkenning inhielden?... 't Waren geen oordeelen, dus waren het ook geen zinnen, en toch heette men ze zoo, tegen de bepaling in, waarschijnlijk omdat men voelde dat zij een begrijpelijk geheel uitmaakten. Wat gedaan met zulke waarin er een attributief werkwoord kwam, maar geen koppelwoord?... Om de bepaling niet te doen liegen, ontbond men het werkwoord, en ik schrijf werd ik ben schrijvend. Maar de twee vormen zijn niet identisch; schrijvend zijn zegt meer dan schrijven. Ook in Frankrijk moet die doenwijs bestaan hebben, want ik lees in Le Dictionnaire de Pédagogie, van F. Buisson, op Analyse: ‘Si vous avez affaire à un verbe attributif, c'est-à-dire si l'attribut est contenu dans le verbe, qu'il vous suffise d'avoir fait comprendre une fois pour toutes ce que c'est qu'un verbe attributif; ne décomposez plus, ne dites pas: Je vous aime, c'est-à-dire: je suis aimant vous, circonlocution inutile et même fausse, tournure barbare tout au moins, que jamais oreille française n'a supportée’. Wat gedaan met bevelen, waarin het onderwerp wegbleef?... Valsch was 't het gebiedend schrijf dien brief te vertalen door schrijf gij dien brief, waarin gij, niet onderwerp, maar bijstelling of herhaald onderwerp is, het emphatisch accent heeft en hier geldt voor gij en geen ander. Zeer veel eigenlijke zinnen vielen dus buiten het kader van die bepaling, omdat zij niet beantwoordde aan de werkelijkheid in de taal. In plaats van de logica als uitgangspunt te nemen, had men beter eerst de taal op haar zelve beschouwd; daarna, zoo men 't nuttig achtte, kon men vaststellen welke zinnen in de taal aan de bepaling van het logisch oordeel voldeden. Niet wonder dat logica en spraakkunst hier en daar min of meer overeenkomen. Den Hertog, III, blz. 27, zegt zeer wel: ‘Dat de logica, de op waarneming en ervaring berustende leer van het denken op verschillende punten tot gelijke uitkomst moet leiden als de grammatica, de op waarneming en ervaring berustende leer van het spreken | |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
en schrijven, is een uitvloeisel van het innig verband tusschen denken en taal’. Maar niet minder wonder ook dat tusschen beide dikwijls verschil bestaat. ‘Vooreerst, gaat Den Hertog voort, kan wel elk denkverschil of logisch onderscheid in een grammaticaal onderscheid uitdrukking vinden, maar daarom geschiedt dit nog niet altijd. Zoo blijft de grammaticale aanwijzing van het logisch verschil achterwege in: Ik weet, dat hij komt (stellige komst) en Ik hoop, dat hij komt (mogelijke komst); Geef mij een brood (gebod)! en Geef ons heden ons dagelijksch brood (bede)! Daarnaast komt ook belangrijk grammaticaal onderscheid voor, zonder dat er logisch onderscheid mee gepaard gaat: b.v. in hij leve lang en moge hij lang leven! mijn ouderlijk huis en het huis mijner ouders, ijverig werken en met ijver werken, ik ga er heen en ik zal er heengaan. En soms ook is er zoowel grammaticaal als logisch verschil, maar wordt er op het laatste niet gelet, zoodat in den grond verschillende of althans niet gelijkwaardige uitdrukkingen voor en door elkander gebruikt worden, b.v. 's namiddags en na den middag, een deur van ijzer en een ijzeren deur, ik opende het pakket en het pakket werd door mij geopend, enz. Zoo ziet men in den loop der tijden grammaticale onderscheidingen ontstaan, en ook weer vervallen, of ook wel door andere vervangen worden, zonder dat daarmede altijd wijzigingen in het denken verbonden zijn. In het algemeen mag men zeggen dat de verschijnselen van het denken meer bestendigheid vertoonen dan de taalverschijnselen. Zoo kunnen logica en grammatica elkander steunen, maar gaat toch elk der beide wetenschappen haar eigen weg’. o! De taal is het maaksel niet van diep denkende wijsgeeren, maar van de spraakmakende gemeente, die een zeer onafhankelijke persoon is, die zich alleen naar de breede wet der begrijpelijkheid voegt en voor 't overige vrij volgens zijn oorspronkelijke natuur zijn geest en hart uitstort. * * *
Met het oog op het onderwijs, geeft Den Hertog, I, blz. 13, de volgende bepaling: ‘Een zin is een persoonsvorm van een werkwoord, al of niet vergezeld van andere woorden, waardoor eene mededeeling, eene vraag of een gebod wordt uitgedrukt’. | |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
Terwijl men, in de eerst gegeven bepaling, voor den volledigen zin vier of toch drie vereischten stelde, houdt men zich hier tevreden met veel minder, waardoor natuurlijk het getal volledige zinnen vermeerdert en, als gevolg, het aantal elliptische zinnen in dezelfde verhouding afneemt. In De Nederlandsche Taal, van Dr. N. Van Wijk, blz. 24, tref ik wat anders aan: ‘Op verschillende manieren kunnen wij uiten, wat er in ons omgaat, wat wij denken en voelen, o.a. door gebaren en door woorden. Bij voorbeeld: Er komt iemand binnen dien wij niet verwacht hadden: - dan zullen wij verbaasd zijn, en aan die verbazing zullen wij uiting geven, óf alleen doordat wij den binnenkomende verwonderd aankijken, óf doordat wij tegelijk daarbij onze handen in elkaar slaan, óf doordat wij zeggen: “Hé!” of “Ben jij daar?” of iets dergelijks. สน En die uitroepen kunnen weer samengaan met gebaren. In al die gevallen zal de binnenkomende volkomen begrijpen, wat wij bedoelen’. ‘Nu wij over taal spreken, hebben wij ons alleen te bemoeien met de uiting van gedacht en gevoel door woorden’. ‘Of wij in het bovengenoemde voorbeeld zeggen: Hé! of: Ben jij daar? - op beide manieren zal den ander de beteekenis van wat zij zeggen duidelijk zijn. Daarom spreken wij in die beide gevallen van zinnen. Een zin is namelijk een groep van bijelkaar-behoorende woorden (soms één woord) waardoor men uit, wat men denkt of voelt, en die in die beteekenis begrijpelijk is’. Deze bepaling is weer ruimer dan de voorgaande en wel zoo ruim dat zij wellicht op al de woordverbindingen past die wij als een zin voelen. Velen zullen hier zeggen dat, verdient die bepaling haar plaats b.v. in de hoogere klassen der humaniora, zij minder geschikt schijnt voor het taalonderricht van jonge leerlingen, die in de zinsontleding zich meer door den vorm dan door de gedachte laten leiden en voor wie dus de persoonsvorm een welkome aanduiding is. Dr. Van Wijk bekent dit onrechtstreeks zelf, als hij zegt op blz. 25: ‘Voorloopig is alleen sprake van zinnen, waarin een persoonsvorm (d.w.z.) een vervoegde werkwoordsvorm, een werkwoordsvorm in den 1sten, 2den of 3den persoon voorkomt’. | |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
Maar alle moeilijkheid wordt verholpen, zoo men bij de bepaling het volgende voegt: In de meeste zinnen komt als voornaam deel de persoonsvorm van een werkwoord. Zoo opgeleid, zouden de leerlingen van in 't begin op weg gezet worden om een waar en volstrekt algemeen begrip van den zin op te doen, en er zich voor hoeden het gewone als noodzakelijk, en het afwijkende als gebrekkig te beschouwen. Van in 't begin dan ook kan de leeraar zeggen dat de zinnen zonder persoonsvorm niet van minder gehalte zijn dan die met persoonsvorm, dat zij integendeel dikwijls meer teekenend en zelfs alleen juist en natuurlijk zijn. Volgens die bepaling, kunnen ook zinnen zijn zulke woordengroepen waarin een andere vorm van 't werkwoord dan een persoonsvorm voorkomt: deelwoord en onbepaalde wijs. Nu naarstig gestudeerd. Niet te talmen, vrienden. Zinnen, ook de wenschen waar alle werkwoord onderblijft. Goeden dag! De beste rust! Zoo ook bevelen, gelijk: Rechts! Weg! Voort! Stil! Zoo ook uitroepen, gelijk: Hoe schoon! Wat droevig geval! Prachtig! ***
- Zijn er dan nog ellipsen? zou men kunnen vragen. - Elliptische uitdrukkingen? Ja wel, maar die behooren tot ons onderwerp niet. Elliptische zinnen? Liefst zou ik antwoorden: In de gevoelstaal zijn er geen. Maar een ander vraag naar aanleiding van de bepaling der ellips door Woordenboek der Nederlandsche Taal gegeven. Die bepaling luidt als volgt: ‘Een ellips is een uitdrukking of zin waarin een of meer woorden zijn uitgelaten die in gedachte aangevuld moeten worden’. En nu de vraag: Waarom moeten de uitgelaten woorden in gedachte aangevuld worden? Tot geldige reden voor de noodzakelijkheid dier aanvulling kan ik niets anders vinden dan onduidelijkheid. Maar opgelet! de uitdrukkingen mogen niet afgezonderd en buiten hun verband beoordeeld worden. ‘Eigenlijk, zegt Dr. Van WijkGa naar voetnoot(1), moet men, om de beteekenis van een verbinding van woorden te begrijpen, altijd weten, in | |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
welk verband die woorden voorkomen of onder welke omstandigheden zij gezegd worden: zoo heeft Brand! een geheel andere beteekenis, als het geroepen wordt, door iemand die op straat voorbij loopt, dan wanneer het ons op angstigen toon uit een aangrenzende kamer wordt toegeroepen’. Ja, ook als men dit voorschrift volgt, kan men op onduidelijkheid stooten bij uitlatingen uit spaarzaamheid, b.v. in telegrammen. Zulke uitlatingen immers zijn naar eigen goeddunken van den opsteller aangewend; zeker ook werden zij eerst gedacht en daarna geschrapt, ze kunnen en mogen dus aangevuld worden. Sommige uitlatingen worden al eens door schrijvers gebruikt om een bijzonder effect te bekomen. Die uitgelaten deelen, die waarschijnlijk eerst gedacht en dan geweerd werden, kunnen, bij toevallige onduidelijkheid, worden aangevuld; maar ieder begrijpt dat die aanvulling, ook enkel in gedachte, den lezer een deel ontnemen zal van het kunstgenot door den schrijver beoogd. Andere uitlatingen in spreekwoorden, spreuken enz. vinden hun oorzaak in het streven naar beknoptheid. Hier bestaat er groote twijfel of de zoogemeende uitlatingen wel ooit uitgedrukt werden. En de aanvulling er van, ook enkel in gedachte, heeft onvermijdelijk tot gevolg de kernigheid die bedoeld werd, te niet te doen of toch merkelijk te verminderen. En nu eindelijk komen wij tot de uitlatingen die innig tot ons onderwerp behooren, namelijk zulke die het gevoel tot oorzaak hebben. Hier is voor geen onduidelijkheid te vreezen, omdat zij bijna allemaal op een algemeen gebruik gesteund zijn. En de aanvulling, ook maar in gedachte, zou kwaad doen, omdat de uitlatingen zeer dikwijls de aangenomen uitdrukkingen zijn van bepaalde gevoelens, toch van een graad er van, evenzeer als de woorden voorstellingen zijn van bepaalde begrippen. Door de aanvulling, die dikwijls uiterst moeilijk zou zijn, zou de zin verarmen, ja eenigerwijze van beteekenis veranderen, omdat de eigen gevoelsuitdrukking er ontbreken zou. Nemen wij het eenvoudigste voorbeeld: ik wensch u den goeden dag en goeden dag alleen. Voelt gij hier het verschil niet?... Het eerste is bestudeerd, plechtig en half | |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
koud; het tweede hartelijk, gemeenzaam en warm. Nog: ge moogt niet spreken en niet spreken. Het eerste kan 't woord zijn van een moeder of van een vriend, het tweede past best in den mond van een meester of van een korporaal. Ik meen dat de aanvulling hier ook niet psychologisch te wettigen is. Inderdaad, alle of bijkans alle die uitlatingen behooren tot de spontane spraak, d.i., de verzameling van de heel of half onbewuste gevoelsuitingen. De spontane spraak, zeggen de meeste taalpsychologen, is te grooten deele gegroeid uit de eerste of affectieve taal van het kind en gaat volgenderwijs te werk: ‘On met alors en vedette les mots frappants, n'ayant ni le loisir ni le temps de ramener sa pensée aux règles strictes du langage réfléchi et organisé. Le langage spontané s'oppose ainsi au langag grammatical. (J. Vendryes, op cit. blz. 175). Wie toch, wie kan het dan nog wonderbaar vinden dat er hier zooveel uitlatingen zijn?
De uitgelaten woorden hier, hoe menigvuldig ook, kwamen dus naar alle waarschijnlijkheid nooit in den geest van den spreker op. En waarom moeten zij dan in gedachte aangevuld worden?... In veel scholen gaat men nog verder dan Woordenboek der Nederlandsche Taal. Niet alleen in gedachte, maar met verzonnen woorden vult men de uitlatingen aan. En zulk stelsel is, volgens mij, betreurenswaard. Want zoo ontkroont en ontluistert men een schoonheid, een rijkdom van de taal; zoo maken de leerlingen dikwijls van een eigenaardige schilderende uitdrukking een gedrochtelijk iets, b.v. van een frisschen kreet uit het hart een stokdroge bevestiging; zoo komen zij tot de meening dat beide vormen, die mét en die zónder uitlating, synoniem zijn, wat valsch is; ja, dat de volledige beter is dan de onvolledige, wat nog eens valsch is. | |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
- Maar, zou een leeraar kunnen opwerpen, indien wij niet aanvullen, staan wij dikwijls voor zinnen en zinsdeelen die niet te ontleden zijn! - Maar, zou ik antwoorden, in een stuk zekere zinnen overslaan gebeurt bij elke oefening van zinsontleding die verstandig geleid wordt. Bij beginnelingen laat men weg al wat hun peil te boven gaat; en bij meer gevorderden, de gelijksoortige zinnen, die een derde of een vierde maal kort op malkander volgen. Dan, men moet de woorden van den schrijver ontleden, gelijk men ze vindt, zonder er iets af- of bij te doen. - En, zijn sommige zinnen er van onontleedbaar, men mishandele ze niet, om ze onder 't juk der grammatica te doen bukken, maar late ze in hun oorspronkelijken vormGa naar voetnoot(1) en noeme ze zin met ontstentenis. Later kan men met de leerlingen die uitdrukkingen scherper bekijken, er hun de volle beteekenis en waarde van doen kennen en ze met andere dergelijke wendingen op een bijzondere plaats in hun notaboeksken doen overschrijven en dikwijls herlezen. Dat zal alleszins nut opleveren. De leerlingen zullen er de deugdelijke gedachte opdoen - dat, zelfs voor de vormen, er iets buiten de spraakkunst bestaat, - dat de spraakkunstregels gemaakt zijn voor de meest voorkomende, niet voor alle gevallen, - en dat er voor veel regels uitzonderingen zijn, veelal enkel en alleen omdat de regels niet breed genoeg werden geformuleerd. Zoo zullen zij het afwijkende van het gewone leeren onderscheiden en stilaan door zich zelven ondervinden dat ook voor de spraakkunst de gevoelstaal soms verre van de verstandstaal staat. Uit dit mijn zeggen besluite men niet dat ik de zinsontleding uit de scholen zou willen verbannen zien. o Neen! ik heb lang genoeg die oefening gegeven, om te weten dat zij zeer nuttig is. Zij is een uitmuntende inspannïng voor | |||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||
den geest, - zij leert de onderlinge waarde van de zinnen schatten, en juist punctueeren, - zij ontdekt het verband tusschen zinsdeelen en zinnen, - zij bereidt de spraakkunstlessen voor en bekrachtigt die tevens, - zij vergemakkelijkt de letterkundige ontleding en leidt de leerlingen op tot het maken van zinnen die niet enkel klaar en welluidend, maar ook onder elkander logisch verbonden zijn. Doch ik ben er tegen dat de redekundige ontleding meesteres zou spelen over de gevoelstaal, want dan gaat zij buiten haar gebied. Ik ben er ook tegen dat de zinsontleding, door het vervelend herhalen van dezelfde bediening een ellendige zagerij zou worden. Ik ben er nog tegen dat de leerling die zinnen ontleedt, een soort van metser zou zijn die, uit liefde voor den vollen muur, de venster- en deurgaten stopt, of een soort van beenhouwer die onmeedoogend de zinnen in stukken hakt, of een soort van strijkster, die de zinnen zoo effen maakt als een stuk lijnwaad, maar even zoo bleek en doodsch. | |||||||||||||||
I. - Zelfstandige naamwoorden.1. De verkleinwoorden, die gemeenlijk personen en zaken als klem voorstellen, dienen nu en dan ook om genegenheid, scherts, minachting of spot uit te drukken. Een vrouw vriendelijk tot haar man: Mijn ventje, ik hoop dat gij dezen avond vroeg te huis zult zijn. Van een groot boek Dat is nog al een boeksken. Van een notarisklerk Dat pennelikkerken meent de geleerdheid zelve te zijn. Ik zie dat heerken nog komen... Dat noemen ze den Inspecteur. (Segers). 2. Mensch, gewoonlijk mannelijk, is onzijdig, als het geldt van een vrouw, voor wie men genegenheid of medelijden voelt. Dat mensch is ongelukkig. Geringschatting of minachting zit er in bijna heel Vlaamsch Belgie niet in, wel in Holland, volgens Van Dale en Woord. der Ned. Taal.
3 Om het goede of het slechte van een hoedanigheid beter te doen uitkomen, vervangt men het hoedanigheidswoord door het passend zelfstandig naamwoord. Een zeer ondeugende jongen wordt een deugniet van een jongen. Zoo ook een perel van een vrouw, een bieken van een meisje, een engel van een kind, een ezel of dommerik van een knecht. | |||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||
Een reus van een kerel. Een snoes van een kind. Een dot van een hoedje. Scheepstouwen van zenuwen. Kalfsbiefstukken van handen en wolbalen van voeten (Van Deyssel)... (Nederl Spraakkunst, Den Hertog, III, blz. 216).
Weet dat het geld u een last van een gast is,
Als het met schrapen getast en gekast is.
(J. Ferguut).
4. Men gebruikt wel eens het zelfstandig naamwoord in de plaats van 1o) 't voornaamwoord van den eersten persoon, a) uit schijnbare nederigheid. Ze wilden mij (Jan) op de markt bedriegen, maar Jan had oogen in zijn kop of Jan was hun te rap. b) Om meer te treffen. Zoo zegt een moeder tegen haar zoon die van haar wegwil: Mijn lieve jongen, gaat ge nu uw moeder alleen laten?. 2o) In aanspraken, in de plaats van 't voornaamwoord van den tweeden persoon, a) uit nederigheid Wil Mijnheer binnen komen? Wat zal Madame dezen avond gebruiken? Somtijds wordt de tweede persoon geheel vermeden en de naam van den toegesprokene in den derden persoon gebruikt. In het enkelvoud heeft dat iets onderdanigs: Hoe laat wil Mijnheer gewekt worden?. In het meervoud valt dat onderdanige weg. Als de heeren even willen luisteren, dan . enz In het Friesch heeft deze vorm iets vriendelijks en innigs en wordt hij o.a. door kinderen tegenover hunne ouders gebruikt: Wol mem dat dwaen? (Van Boon, Fr. Spr, 102) Zie Ned Spr, Den Hertog, III, blz 60). b) Om te berispen, te loven of te bedaren. Een onderwijzer tot zijn twistende leerlingen Zijn de ruziemakers weer aan den gang? Een moeder tot haar leerende kinderen: Willen de brave kinderen nu wat rusten? Een man om zijn knorrende vrouw te bedaren: Wat zou mijne lieve, vrouw verlangen dat ik deed of zegde? (Segers). 3o) Moeders kind in plaats van het persoonlijk voornaamwoord van de drie personen, om een daad te billijken. Ik moet zorgen voor moeders kind. Ge moogt moeders kind niet vergeten.
5. Als men in sommige streken vriendelijk en gemeenzaam iemand aanspreekt, voegt men dikwijls achter eigennamen en namen van sommige bedieningen man, jongen, mensch en kind. Man en jongen achter mannelijke persoonsnamen, mensch en kind, achter vrouwelijke. Jan, jongen, doe dat eens; barbier, man, | |||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||
ge moogt mij niet kwetsen. - Mie, mensch of kind, schep maar moed, het zal wel beteren.
6 Veel zelfstandige naamwoorden, vooral in bewuste of onbewuste aanroepingen al of niet door ach, och of o voorafgegaan, mogen onder de tusschenwerpsels gerekend worden. Jongens toch! Menschen lief! o Hemel! och God! God de Heer! och Heere toch! o God, waar blijft mijnheer? Is hij gebleven? (Vondel). | |||||||||||||||
II. - Zelfstandige voornaamwoorden.7 Mij of me komt dikwijls expletief voor, met een gedachte van verbaasdheid, van minachting of van radeloosheid. Wat is me dat? Is me dat een leven! .... nog nooit
en wierd mij zulk een fooi gefooid.
(Gezelle).
van iedereen verlaten
en verraàan,
voortaan
waar wil ik me gaan loopen
om de liên
te ontvliên.
(Gezelle).
Ach mij! wat zijn me die bakkers
Een schromelijke last
(J. Van Droogenbroeck).
8. Wij, in de plaats van ik, wordt gebruikt ‘als majesteitsmeervoud door vorsten, maar ook als bescheidenheidsmeervoud door schrijvers die het gebruik van ik, als te weidsch en hun persoon te veel op den voorgrond dringend, willen vermijden’. Zie Den Hertog, III, blz. 58, die in een opmerking er 't volgende aan toevoegt: ‘In onzen tijd klinkt dit wij intusschen nog minder bescheiden dan ik. Wie zijn geschrijf liefst geen persoonlijk karakter wil geven, vermijdt zooveel mogelijk den eersten persoon. En waar deze niet te vermijden valt, is een bescheiden toon zoowel met ik als met wij vereenigbaar’. 9. Als de mensch stil tot zich zelven spreekt, heet hij zich zelven ik, terwijl zijn vermanend, goedkeurend of verwijtend geweten hem gij noemt. | |||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||
Ruben.
't Was goed dat ik mij kon verbijten. 'k Had me schier
(Mijn krop werd vol) ontdekt met bulderen en krijten.
Ja, hadt gij 't maar gedaan! zij mochten u vrij smijten
In eenen zelven poel, zoo waart gij door dien raad,
Niet schuldiger als zij aan zoo vervloekt een daad.
(Vondel).
JeftkaGa naar voetnoot(1).
Een Engel dale, eer Jeftka, doodsch en bleek
Van schrik, u treffe; opdat hij 't slagzwaard steek'
Onbloedig in de schede. O, overwreede!
Kunt gij dit zwaard wel rukken uit de schede,
En houwen op dit schoone lichaam toe?
Waar ben ik? Och, wat wordt me bang te moê!
10. Meer en meer komt in Vlaamsch-Belgie het gebruik op u in plaats van gij te bezigen, om iemand eerbiedig aan te spreken. In schriften gebruikt men Ued, om dezelfde reden. Wilt u morgen weerkeeren? Eerbiedig verzoek ik Ued. mij die nalaligheid te willen vergeven. Den Hertog, III, blz. 58, geeft ook U als beleefdheidsvorm op, ‘naast, zegt hij, het eenigszins vormelijke gij en het vertrouwelijke en gemeenzame jij, je, jou en jullie’. De Zuidnederlanders, in 't algemeen gesproken, voelen niets van dat vormelijke, omdat gij(ge) tot hun dagelijksche taal behoort, terwijl voor de meesten jij en je niet gemeenzaam, maar vreemd klinken. Woordenb. der Ned. Taal op Gij: ‘Gij is sinds lang ook bij Noordnederlandsche schrijvers (reeds bij Stoke) de vorm waarmede iemand wordt aangesproken, wien men noch met minachting noch met uitdrukkelijk eerbetoon wenscht te bejegenen. Het ware te wenschen dat, zoo al niet gij, dan ten minste ge, ook in de Noordnederlandsche spreektaal gebruikelijker kon worden’.
11. Gij of o gij (ook gi in sommige dialecten) komt voor als een uitroep, waar genegenheid, medelijden, ongeduld of verontwaardiging uit spreekt. Dikwijls wordt het gevoel door een volgende | |||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||
bijstelling bepaald: o Gij, brave kerel! o Gij, arm dutsken! o Gij, trage apostel! o Gij, dwaze uil! Dikwijls bad ik ootmoediglijk de Goden, voor de bewierookte altaren, dat ze u, o gij booswicht! toch wilden bewaren. (Vondel). O, gij booswicht! met wat voor oogen zoudt gij mij en uwe kinderen aanzien? (Vondel).
Of riep haar straks al jouwena na:
Jouw leelijkerd......
(Bilderdijk).
12. Hij en zij, zonder voorafgaande zelfstandig naamwoord, zijn de onbeleefde benamingen van personen die in 't gezelschap ongunstig bekend staan. Zoo heeten de bedienden wel eens hun meester en hun meesteres; en de gezellen een kameraad. Pas op, want ze komt. Hij zal te middag weer lastig zijn. Laten wij zwijgen, want hij is daar weer.
13. Het komt voor, zegt Woord. der N.T., 7, in een groot aantal idiomatische uitdrukkingen, gewoonlijk als bloot formeel object, immers zonder dat men zeggen kan wat onder het is te verstaan, hoewel daaronder ook gevallen voorkomen dat zich (evenals bij 6) zeer goed zou laten omschrijven waaraan men bij het te denken heeft (verg. het opgeven; het te ver laten komen en derg.). In veel van die gemeenzame uitdrukkingen zit er leedvermaak, koude onverschilligheid, minachting. Hij meent dat hij het is, het in den bol hebben, op hoovaardigen. Het is er op, er is twist, gevecht. Het achter of in de mouw hebben Het laten liggen (zitten, steken), sterven. Het liggen (zitten) hebben, iets schadelijks of onaangenaams ondervinden of voelen. Het iemand geven (draaien), iemand berispen of slaan. Zoo ook enkele met er: Hij zal er niet lang meer loopen, in 't kort sterven. Hij is er geweest, is dood. Er tegenvliegen, er van krijgen, er gestaan hebben, bekeven, geslagen worden.
14. Men, ze en er met den lijdenden vorm worden gebruikt, niet alleen als men het onderwerp niet kent, maar ook als men het goed kent, doch om zekere reden, b.v. uit voorzichtigheid, het niet noemen wil of durft. Men zegt, ze zeggen, er wordt gezegd dat gij gaat verhuizen. - Men of ze, wie is dat? Gij zelf misschien?
15. Iemand, iets, wat, in uitroepen, beteekenen dikwijls iets buitengewoons in zijn soort. Dat is iemand (b.v. door stoutheid of moed). Van een zeer lekkere spijs: Dat is iets! Dat is wat! daar moet ge van proeven! | |||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||
..... ze kwamen er
Nog uit; maar slijk en vuil.
't Was iets!
(J.A. Van Droogenbroeck).
Woord. der Ned. Taal, bij Iemand, 7 ‘Evenals een, eentje, toegepast op een persoon, die zich in 't een of ander, veelal in iets ongunstigs of onaardigs van anderen onderscheidt. Mie is iemand, zoo kunnen praten! Dat is iemand, hij durft iedereen de waarheid zeggen’. 16. Iets wordt dikwijls uit minachting, van kinderen en vrouwen gezegd. Uw meid steelt? Ik zou zoo iets aan de deur zetten! 17. Dat duidt soms ook een mannelijk of een vrouw. zelfst. naamwoord aan, zelfs een meervoudig, en houdt dan bewondering of spot en misprijzen in. Die jongens zijn maar negen jaar oud en dat rookt al gelijk groote menschen.
Een vrouw als een lelie, zoo bloemig en snel,
Zoo flink op de beenen, zoo sneeuwwit van vel -
Dat zit hier den boezem tot barsten te snikken!...
(Th. Van Ryswyck).
Gij losbol! waar sleept de verblindheid u voort!
Dat heeft zich door vrouwenpraat zoo laten vangen,
Dat blijft zoo moedwillig in 't strikgaren hangen.
(Th. Van Ryswyck).
18. Wat wordt dikwijls uit spot of minachting van een persoon gezegd. Met wat gaat hij trouwen? Wat er mij durft tegenspreken! | |||||||||||||||
III. - Bijvoeglijke voornaamwoorden.19. Die en o die worden, gelijk gij en o gij, in uitroepen gebruikt, en het volgend zelfst. naamw. bepaalt het gevoel dat in den uitroep ligt. Zuster Rosa heeft tien nachten zonder slapen bij haren zieke doorgebracht - o! Die engel. Jan heeft weer de school verzuimd. - Die luiaard, ik zal hem hebben!
Daar gaan ze heen, in schijn van harders! o die wolven!
Zij lieten allerbest hun wreede stappen hier
(Vondel).
20. Uit Woordenboek der Ned. Taal. ‘Vaak drukt die geringschatting of wrevel jegens den aangewezen persoon of zaak uit. Wat steken die doorns! Potgieter, | |||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||
2,215 Dat had ik tegen die rekenboeken! Beets, C O. 7 Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer! Hij houdt niet van die vromen. De Génestet, I, 287.’ ‘Daarnaast ook medelijden. De jonkman had deernis met die vruchteloos starende oogen. Potgieter, 2,216’
Dat is een ander leven
Dan moet die heete zon
Waarin men maar moest zweeten
Zooveel men zweeten kon.
(J.A. Van Droogenbroeck).
Oef! die b is nog de moeilijkste letter van altemaal! Maar nu staat ze er toch met haren langen kop! (Conscience). Al het bovenstaande geldt ook voor dat - Ik ben dat loopen langs de straten al lang beu. Hij vond Mieken, dat arm schaapken, alleen op den dorpel zitten.
21. Uw en zijn (haar, hun) duiden dikwijls zeer eigenaardig den vinder aan van een dwaze gedachte of den bezitter van een bekende slechte hoedanigheid. Zijt gij daar weer met uw gezaag? Hij komt weer af met zijn leugens.
Loop heen met uw gedrocht
(Vondel).
Daar schreeuwen ze overluid: waar zijt ge, o Salmonisten
Met uwen Jupiter?
(Vondel).
22 Wat en welk, die in de spraakkunsten onder de vragende bijvoeglijke voornw gerekend worden, ‘dienen, zegt Van Dale's Groot Woordenboek, in uitroepende zinnen meer om de kracht der uitdrukking te verhoogen dan wel te vragen’. ‘Wat is dan vaak vergezeld van al, een; en welk van een. - Wat beste boter! wat lekkere kersen! wat al banaliteit! wat al fouten in dat opstel! wat een ezel is dat! wat een ongelukken op éen dag! wat een brood eet hij daar! - Welk een dwaasheid! welk een leugens spelt hij u op de mouw.’
Wat een wolk van balsemgeur
Heft zich walsemend in den hoogen!
Welk een pracht van bloesemkleur
Biedt zich overal aan de oogen!
(Ledeganck).
| |||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||
23. Wat, hoe beteekenend, staat als bijwoord van wijs, in uitroepen: Wat is het koud vandaag! Wat zijt ge toch goed geweest voor mij!
Wat heb ik hartlijk spijt
Omdat ik nog zoo jong
En klein - en gij zoo oud al zijt!
(J.A. Van Droogenbroeck).
o! Wat zijn de rozenbotjes schoon
Midden in de doornen!
(A. Janssens).
24. Wat komt voor als tusschenwerpsel, om verbazing te kennen te geven. Wat! durft gij dat loochenen? Wat? Was Atreus Pelops zoon onzer beider grootvader niet? (Vondel).
25. Geen wordt door de meeste spraakkunsten niet anders dan telwoord geheeten, maar soms is 't ook een hoedanigheidswoord in een ongunstigen zin Dat zijn geen manieren. Dat is geen weer. Dat is geen bier. Altijd kijven, dat is geen leven hier. (Zie Van Dale.) | |||||||||||||||
IV. - Bijvoeglijke naamwoorden.26. Om meer te treffen, gebruikt men, in plaats van den volstrekt overtreffenden trap met zeer, 1o) den stellenden trap tweemaal en telkens met het waardeaccent. Zie eens wat een lief lief beestje: 't is een ijsvogel. ... Zeker danste hun hertje van blijdschap, om het schoon schoon kruis! (Gezelle). 2o) den stellenden trap gevolgd door een vergelijking. Zoo valsch als een kat. Zoo zacht als zijde. Zie mijn lezing De Volksvergelijkingen in de school. Versl. en Meded., 1921, blz. 39. 3o) den stellenden trap voorafgegaan door een bijwoord dat tot het gevoel spreekt, zooals bitter, schrikkelijk, schromelijk, ijselijk, geweldig, wreed, onbarmhartig, ongenadig enz Bitter arm, schrikkelijk ongelukkig, wreed schoon enz.
Ik ook: zoo spreekt haar biddend oog;
Maar 't is toch zoo almachtig hoog
In vaders grooten zetel!
(G. Antheunis).
| |||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||
Een ijselijk streng gezicht. Geweldig rijk. Schromelijk rijk.
(Arie Sanden).
't Is schoon! Ja, 't is ongenadig schoon!
(L. Lambrechts)
4o) den stellenden trap voorafgegaan door zoo of o zoo.
In pluimen, wolle, pluk en pluis
Slaapt de familie van de muis,
De jongskens zijn nog o! zoo klein.
(J.A. Van Droogenbroeck).
Twee jongskens in 't nest; - en zoo vlug en zoo schoon!
(L. Mercelis).
Broertje lag er... bleek, bleek, o zoo bleek!
(L. Lambrechts).
| |||||||||||||||
V. - Werkwoorden.27. In den bedrijvenden vorm van het werkwoord wordt het onderwerp handelend, in den lijdenden lijdend voorgesteld. Dus zal de naam vanสนhet wezen waarvan de daad bewondering, genegenheid of afkeer wekken moet, best onderwerp zijn van den bedrijvenden vorm; terwijl men den naam van het wezen waarvan men het geduld en de zachtmoedigheid wil doen uitkomen en dat genegenheid en medelijden verdient, liefst tot onderwerp zal maken van den lijdenden vorm. Die wreede kat beet het vogelken dood. Het vogelken werd dood gebeten door die wreede kat.
28. Een onbezield wezen wordt eenigszins verpersoonlijkt, wanneer 't het onderwerp is van een overgankelijk werkwoord. Bijgevolg wordt in dit geval zijn daad als vrij voorgesteld, dus verdienstelijk of strafbaar, genegenheid of afkeer wekkend, volgens dat zij goed of slecht is in het verband. Voor een fijngevoeligen lezer of hoorder kan er dus verschil zijn tusschen: de boom buigt en de boom buigt zich of de boom buigt zijn takken; tusschen de bloemen gaan open en de bloemen openen zich of openen hun kelk.
29. Mogen in vragende zinnen en in de aantoonende wijs kan de voorwaardelijke wijs vervangen, met eenige versterking van den twijfel. Hoe laat mag (zou) het nu zijn? Zoo ook kunnen. Wat kwetsend woord kan (zou) ik hem gezeid hebben? | |||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||
30. Gaan en willen in vragende zinnen gelden dikwijls met de onbepaalde wijs voor de omschrijving van den imperatief Gaat gij daar zwijgen, eeuwige babbelaar? Wilt ge ophouden met al dat gerucht?
Maar uit de kamer boven hem
Kwam nu een stem:
‘Wilt gij dat leven staken?
Nog nimmer was hier zoo gedruisch
In huis:
Ge zult mij razend maken!...’
(van Oosterwijk-Bruyn).
31. De onvoltooid tegenwoordige tijd der aantoonende wijs geldt soms voor een verzacht bevel. Janneken, ge gaat gauw bij den dokter en ge zegt hem dat grootmoeder verlangt hem te spreken over haar medecijnen.
32. De onvoltooid toekomende tijd telt evenzoo nu en dan voor een verzacht bevel; in ander gevallen, ook voor een streng gebod. De toon waarop de zin wordt uitgebracht, en ook het verband, verklaren het gevoel. Janneken, ge zult gauw bij den dokter gaan enz... Jan, ge zult mij gehoorzamen, of ik jaag u weg.
33. Soms wordt de onvoltooid toekomende tijd der aantoonende wijs door den onvoltooid tegenwoordigen vervangen. In den tweeden ligt er meer beslistheid, meer zekerheid dan in den eersten. Ik zal morgen naar Brussel gaan. Ik ga morgen naar Brussel. 34. Met zullen hebben wij eenige eigenaardige uitdrukkingen. 1o Ik of hij zal, wij of zij zullen, gevolgd door zekere infinitieven is een bedreiging. Ik zal u hebben, vinden, leeren en andere. 2o Ik en zal, 't en zal, ge en zult gelden voor sterke ontkenningen. Ge zult vergiffenis vragen! - 'k En zal!
Gij zegt dat 't vlaamsch te niet zal gaan:
't en zal!
dat 't waalsch gewets zal boven slaan:
't en zal!
(Gezelle).
3o Wat zou'k! of hij, ze, wat zoudt ge! Wat zouden we of ze! zijn minachtende of geringschattende antwoorden op andermans voor- | |||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||
gaande gezegde. Als gij uw zaken niet beter oppast, zit ge 't naaste jaar in de armoe - Wat zou'k! Als ge dat nog eens durft zeggen, zal ik u van mijn vuisten laten proeven. - Wat zoudt ge! 35. De voorwaardelijke wijs, alsook de tijden der aanvoegende of aantoonende wijs die haar kunnen vervangen, komen in hoofdzinnen voor:
Opmerking. Uit de voorbeelden blijkt, dat deze onmogelijkheidsvormen deels als tegenstelling van de aanvoegende, deels als tegenstelling van de aantoonende wijs dienen. Tegenover 1o en 2o staan vervulbare wenschen en toelatingen van mogelijke dingen: Hij hebbe wat meer geduld. Hij ga zijn gang, enz. Tegenover 3e, 4o en 5o staan stellige, onomwonden beweringen: Ik wil mijnheer weleens spreken, enz.; gewone vragen: Is de trein al aan? enz., en minder sterke oratorische vragen: Is dat rechtvaardig? Moet zoo iets geduld worden? (Den Hertog). 36. Zinnen waarin een bevel en vooral een wensch wordt uitgedrukt, staan dikwijls als onafhankelijke zinnenGa naar voetnoot(1) met het voeg- | |||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||
woord dat als inleiding en, toch in de schrijftaal, met het werkwoord meestal in de aanvoegende wijs. Dat Jan hier kome (komt zegt het volk) en ik zal hem zeggen wat hij te doen heeft. In de wenschen blijft veelal dat weg. Leve de Koning! Wel bekome 't u!
O, goede vader Pan! gij, zegenaar van 't vee,
Mijn komst mishage u niet...
(Vondel).
Uw bede zij een verrukkend aanschouwen,
Uw dichterzang zij een nederig smeeken.
(A. Janssens).
37. In wenschende zinnen wordt mogen veel gebruikt. Moge hij genezen van zijn ziekte Er is verschil te maken tusschen moge hij genezen en mochte hij genezen. Volgens de meening van den spreker, is 't eerste een vervulbare, het tweede een onvervulbare wensch. (Zie nr 35).
38. Van den naam uitgaande, zou men kunnen denken dat de gebiedende wijs alleen dient om te bevelen. Men gebruikt ze ook om te wenschen, om te vragen, om te smeeken, om goed te keuren en om aan te moedigen. Slaapt wel, zeggen vrienden tot malkander, als zij 's avonds scheiden. Moeder, geef mij een kruisken, zegt het kind vóor het slapen gaan. Mijnheer, geef mij een almoes, smeekt de bedelaar. Het verband en het muzikaal accent doen licht raden of 't een enkel vraag of een smeeking is. Dringender wordt de vraag of de smeeking door het bijvoegsel toch, dat anders bij een echt bevel een uitroep van wrevel en en ongeduld is. Geef mij toch een aalmoes. Kom toch beneden. Om goed te keuren, hebben wij de gebiedende wijs gevolgd door maar. Ja, jongens, zingt maar, zingen verkwikt.
Braaf! als 't zoo is, moogt ge leven,
Riep hij, wij verstaan elkaar,
Nu zal ik u nimmer plagen
Drink en klink en leef dan maar.
(Th. Van Ryswyck).
Om aan te sporen of een verzoek te versterken, plaatsen wij toe vóor of na de gebiedende wijs. Toe, jongen, weer u. Loop toe, jongen! | |||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||
39. De gebiedende wijs onmiddellijk gevolgd door dan of dan al duidt teleurstelling en ontmoediging aan. Offert u dan al op voor uw vrienden! Als ze u kunnen mis en, zien ze naar u niet meer.
40. Met laat, tweeden persoon enkelvoud van de gebiedende wijs, geeft men dikwijls een spottend, geringschattend antwoord op een vermanend gezegde.
Appollion
Sta vast, de Hemel wil van dezen aanslag kraken.
Belial.
Laat kraken al wat wil; het moet er nu op staan.
(Vondel).
Ruben
Biedt gij mij niet de hand, die vlek zal op u kleven.
Judas.
Laat kleven, eer men mij met Jozef helpe om 't leven.
(Vondel).
Piet zegt dat ik mijn werk slecht verricht - Laat hem zeggen en doe gerust voort. - Onze jongen weent omdat hij gestraft is. - Laat hem weenen en zie er niet naar om.
41. Laat ons en laten wij, welk laatste in de spreektaal van Vlaamsch-België nog niet gebezigd wordt, alsook de rechtstreeksche vorm van den eersten persoon meervoud van de gebiedende wijs, zijn maar uitnoodigingen, terwijl de tweede persoon zoo enkelals meervoud, volle bevelen mogen heeten. Werk, werkt, - werken wij, laat ons werken, laten wij werken.
42. Waar de gebiedende wijs in spreekwoorden voorkomt, geldt ze niet voor een gebod, maar voor een raad. Zaai met handen, niet met manden. Neem uw tijd te baat, te vroeg is beter dan te laat. Wilt ge niet bedrogen zijn, strijk geen vonnis naar den schijn. Spreek wat waar is, drink wat klaar is, eet wat gaar is. Eer wat oud is, warm wat koud is, laat wat snood is, help waar nood is, vlieg waar spoed is, blijf waar 't goed is.
42. Sommige imperatieven door het volk veel gebruikt, zijn niet veel meer dan uitroepen van ongeduld of van misprijzen. Loop naar den duivel, naar de maan, naar den bliksem! Steek u in 't stroo en bedank de wereld. Dus uwer straten gaat, gaat henen uwer straten. (Vondel). | |||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||
gij, loozen gier,
Koe-vreter, schapen-dief! fluks, pakt u weg van hier!
(Vondel).
44. Enkele imperatieven zijn min of meer onder de tusschenwerpsels te rekenen สน 1o Kom aan (opwekkend) Kom aan! zet u aan 't schrijven. 2o Kom kom (bedarend). Kom kom! dat zal zoo erg niet zijn, ge moet dat zoo erg met opnemen. 3o Kijk (verwonderd). Kijk, wie daar nu is! 4o Nem (dialectisch voor neem) en daar zi (dialectisch voor zie), al kunnen zij tiens, voilà beteekenen, ziin dikwijls louter uitroepen van verwondering. Nem! Daar zi! We hebben gisteren naar u geschreven en nu staat ge hier al!
Ei, man, daar, zie, de twee uit 't Sterretje!
(St. Streuvels.)
5o Hoor, veelal als louter stopwoord gebezigd, maar ook soms om nadruk op een bevel te leggen, gelijk zulle. Intijds naar huis komen, hoor. Ge moet u haasten, hoor. (Zie Woordb. der Ned. Taal). 6o Wacht dient om te zeggen dat men nadenken of zich beraden wil. Wacht! ik moet eens peinzen. Wacht! ik zei verkeerd, 't is drie dagen geleden en niet vier. Soms geldt het voor een bedreiging. Wacht! ik zal mijn hond op u afzenden. 45. In de gevoelstaal wordt de onbepaalde wijs gebruiikt: 1o Om streng te gebieden. Wedden of zwijgen, roept men in het twisten.
Roept menschen bij, 't is brandgevaar
en... Water, water halen!
(Gezelle).
De school is uit, gelijk in rang!
Niet roepen, zingen, schreeuwen, praten,
Maar iedereen met vrede laten.
(J.A. Van Droogenbroeck).
Den hond weghouden, hoor. - Goed. - En hem doen zwijgen. Verstaan? - Koes, Duc! Koes! (L. Lambrechts). 2o Om met zekere verlegenheid te vragen Hoe dien diepen put uitpompen? Helaas! wat gaat ons aan? Wat raden? Wat beginnen? | |||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||
3o Om goed te keuren en aan te moedigen, gevolgd door toe en maar. Loopen toe, jongen!
Buigen maar,
gij boomen: eer veel tijden
zal 't uitgewaaid en verder zijn
gevlucht, dat felle strijden.
(Gezelle).
4o In droeve en blijde uitroepen.
Zoo ellendig zijn
en geen zonneschijn
ooit mijn huis instralen;
nooit geen asem halen
dat 't geen wee en doet!
Roert mij hand of voet
iemand . tieren! Willen
en niet kunnen stillen
ai mij! deze pijn!
Ach! en... ach! en.. ach! en . ach! en.
zoo ellendig zijn!
(Gezelle).
In een splinternieuw huis wonen gelijk een paleis, met eenen hof van bij de honderd roeden groot, den besten grond van het dorp, schepels geld winnen, zonder zijne handen vuil te maken; ik zou ook bovenmeester te Zandeghem willen zijn. (Segers). 5o In uitroepen van verbazing, van ongeloof of van verontwaardiging, al of niet door een zelfstandig naamwoord of een persoonlijk voornaamwoord in den nominatief voorafgegaan en dikwijls als antwoord op andermans gezegde. Gij hebt mij durven omhelzen en vertrekkende voor 't leste tegen mij zeggen: o Fillis! zie dat gij uwen Domofóón verwacht U verwachten, die henengingt om nimmermeer weder te komen! Uwe vloot verwachten, die nooit op mijne kust staat te keeren! (Vondel). Theofiastus. | |||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||
Aaron.
Het land van Kanaan, recht over de Jordaan,
Daar ons voorvadren eerst hun stappen lieten staan,
Dat God zelf heeft beloofd, dat God zelf heeft gezworen
Aan Izak zijnen knecht en Jacob uitverkoren.
Farao.
Gij 't land van Kanaan verkrijgen in 't bezit?
(Vondel).
Wij broeders, voortgeteeld van eenen zelven vader,
Wij takken van éen stam, de klaauwen zoo verwoed
Aan onzen broeder slaan! te plasschen in zijn bloed!
Het vaderlijke hart in broeders borst doorstooten!
Dien ouden kouden man van 't waardste pand ontblooten!
Mij gruwelt dat ik 't hoor; om Gods wil, zwijg toch stil!
(Vondel).
Maar zie! dan verdrink ik mij liever in 't Scheld! -
Och! antwoordde 't meisje, dat zult gij wel laten!
Die zottigheid zou er alweinig aan baten...
U zelven verdrinken? Bedenk wat gij doet.
(Th. Van Ryswyck).
Gabriel.
Zoo dier wil hem Mijn kroon en Zijn triomffeest staan!
Michael.
Verwaten vloek, zoo trotsch de Godheid nog braveeren!
Wij zullen u eerlang dat lasterstuk verleeren.
(Vondel).
Sidonia.
o Goden, wreekt mijn smart en wischt mijn tranen af!
Salomon.
Om zulke lichte zaak u zelve zoo te kwellen?
(Vondel).
Burgon.
Men draagt dan koningsbloed nu langer geen ontzag?
Melvin.
Nog min dan ander bloed en van gemeenen slag.
| |||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||
Burgon.
Zoo reukeloos 't geheim des koningdoms ontdekken?
Melvin.
Men ziet op geen gevolg, hoe breed men dit kon rekken.
(Vondel).
Soms blijft het werkwoord weg en drukt men alleen het persoonlijk voornaamwoord met een bepaling uit.
Ik kronen op het hoofd? ik scepters in mijn handen? Ach! 'k wierde door dees eer de schimp van alle landen. (Pat. Poirters).
Deze levenswijze, deze manier van doen konden vanwege niemand meer verwondering wekken dan vanwege den majoor. Hij, in zijn werkmansplunje, met het zweet op het aangezicht, vóor de schaafbank! (Segers). 6o In uitroepen, om het overvloedige, het geweldige van een daad, dus beter het goede of het slechte er van te doen uitkomen. Dan staat zij vooraan, gevolgd door dat. Zweeten dat hij doet! Werken dat hij moest! Lachen dat zij deden! Loopen dat hij kan! 7o De onbepaalde wijs van kunnen, mogen, willen in uitroepen geldt dikwijls voor een voorwaardelijken zin. Neem dien zak op. - Ja, kunnen! = indien ik kon. - Gaarne genoeg, maar mogen! - Jan is sterk genoeg om dat werk af te maken - Zeker, maar willen!
46. Het verleden deelwoord wordt gebruikt: 1o om te bevelen met eenige verzachting, of uit te noodigen.
geen drie geteld, geen twee, geen een,
maar plots, gelijk nen dondersteen,
gedurfd, gedaan,
recht toe, recht aan.
(Gezelle).
Komt, roept hij, makkers, komt! Den vijand aangevallen, Verdreven of vernield, bestreden met ons allen! (H. Tollens). Malkandren nu omhelsd, en tot een vredepand Gezegend en begroet, verwelkomd hand aan hand; Dit paar geluk gewenscht, het bruiloftslied gezongen, En met een rondendans eens in de bocht gesprongen... (Vondel). | |||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||
Nu op den heuveltop eendrachtig neergezeten
En al 't geleden leed met eenen dronk vergeten!
(Vondel).
2o Om te vragen, met een bijbegrip van verlegenheid. Wat nu gezongen? zei de koster, en de kerk stond in brand.
Waar best mijn lijf gebergd hier ergens in een heg?
(Vondel).
Gods gramschap berst met donder in de lucht.
Waar heen gevloden? Waar gevlucht?
(Vondel).
Ai broeders! waarom toch zoo bitter gekrakeeld
En wonden opgekrabd, die nauwlijks zijn geheeld?
(Vondel).
3o Om goed te keuren en te loven. Wel gesproken! Wijs gehandeld!
Braaf! klonk het ginder, stout gesproken!
Zoo wordt ons taal naar eisch gewroken...
(Th. Van Ryswyck).
4o In uitroepen van vreugde Gewonnen! Wel besteed!
Gevonden! sprak hij stil en liep...
(Th. Van Rijswyck).
Gedaan! - Nu ben ik vrij, na lang verijdeld pogen!
Vooruit naar Cavo's top..
(A. Janssens).
5o Om krachtig te bevestigen:
Voor u gezwoegd, gestreden,
Zoolang ik adem haal.
(A. Janssens).
... liever hier gestorven op de wacht
Des tempels, dan den toom van 't kerkgezag te missen.
(Vondel).
| |||||||||||||||
VI. - Bijwoorden.47 Daar, bijwoord van plaats, is dikwijls niet veel meer dan een tusschenwerpsel om ongeduld en ontevredenheid te kennen te geven. Ge vraagt al zoolang naar dat boek: daar! en laat mij nu met rust.
Hij smeet hem zachtjes van de trappen.
Daar! riep hij, daar! en spreek voortaan
Een kunstenaar niet zoo meer aan.
(Th. Van Ryswyck).
| |||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||
48 Daar komt achter zelfst. naamwoorden en voornaamwoorden om met verachting en misprijzen te spreken. Gij daar, koppigaard, kom eens hier. Die koppigaard daar wil naar niemand luisteren Die daar is de opstoker van alles.
Gijnder daar, die 't volk woudt paaien
met uw helden - landverraârs,
g'hebt bij God! gedaan met zaaien,
uitgekochte leugenaars
(Rodenbach).
49 Daar zie. - Zie nr 44. Daar nu is een uitroep van verwondering. Daar nu, wie zou dat gepeinsd hebben! Daar hebt ge 't nu is een uitroep van teleurstelling, ontevredenheid en verwondering Daar hebt ge 't nu: hij kan niet komen, ik heb altijd gedacht dat wij op hem niet mochten rekenen.
50. Hier en daar, van hier en van daar komt dikwijls als toevoeging aan verwijten, om deze meer klem bij te zetten. Gij deugniet van hier en van daar, zijt ge van den duivel bezeten? Wat hier en daar! of wel hier en ginder! zijn uitroepen van ongeduld of gramschap, als men ergerlijke woorden wil vermijden. Wat hier en daar! ge zoudt aan mijn appelen durven gaan!
51 Het is tòt daar, het is tot daar toe, - tot daar toe en tot daar duiden berusting in iets aan Dat hij drinkt, tot daartoe. Maar dat hij met iedereen ruzie zoekt, dat is te erg.
52. Daar gij staat (gaat, zit, ligt of zijt) is een versterkende toevoeging vooral aan verwijten, ongeveer met de kracht van: door en door, geheel en al, in optima forma. (Zie Woordenboek der Nederlandsche Taal).
Maak mij maar niet vuil, gij babok daar ge staat.
(Bilderdijk).
Schurk, gij werpt in onze ruiten,
Maar dat schelden we u niet kwijt,
Valsche spitsboef daar ge zijt.
(Th. Van Ryswyck).
Zoo ook die of dat of als ge zijt.
O schelmen die gij zijt, o dieven van mijn landen!
(Poirters).
Ook merk ik wel, stoutaard als gij zijt, hetgeen gij bedrijft over tafel, hoewel ik het zoek t'ontveinzen.
(Vondel).
| |||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||
53. Niet, betrekking hebbend op een hoedanigheidswoord dat rechtstreeks of onrechtstreeks een ontkenning bevat, geldt met dit woord voor een bevestiging. Wij hebben hier de zoogenaamde litotes. Dit is zoo dwaas niet = zeer verstandig. Niet, in vraagzinnen met een vragend voornaamwoord of bijwoord, geldt voor een sterke bevestiging Hoeveel keeren heb ik u dat niet verboden!
Wat heeft het edel huis van Houwaert niet geleên!
Wat heeft het niet bezuurd!..
(Vondel).
54. Toe. (Zie nrs 38 en 45). Toe toe, met volle dynamisch accent op het tweede, is zoovee! als een tusschenwerpsel en dient, zooals kom kom (zie nr 44), om te bedaren, gerust te stellen en aan te porren. Toe toe, droog uw tranen af en peins er niet meer op. Toe maar is een versterking van het aanwakkerend toe Slaat er op, toe maar! Toe maar is ook een uitroep van verwondering. Uw gebuur heeft een lot van honderd duizend frank - Toe maar, wat geluk zal die man nog hebben!
55. Toch dient om aan een bevestiging, ontkenning, vraag, verzoek of wensch meer kracht bij te zetten, en draagt dan het emphatisch accent. Het is toch niet waar, zeker? Gij zijt toch een ongelukkige mensch!
Och, was dit volk toch wijs en vroed,
En zag 't nog tijdig te gemoet
De aanstaande straf en plaag der boozen.
(Vondel).
56. Zoo kan denzelfden dienst als toch bewijzen en heeft dan ook het emphatisch accent.
Ik ben zoo ongelukkig, vriend!
O laat mij in! Ik ben reeds half bevroren,
Ik ben zoo ziek! zoo arm!
(J. Van Droogenbroeck).
Toch zoo is sterker dan toch of zoo alleen, en toch draagt het emphatisch accent. Ik ben toch zoo ongelukkig, vriend! Toch toch! met den klemtoon op het eerste, is een uitroep van medelijden of van verbazing. De dochter is dood en de moeder ligt op sterven. - Toch, toch! | |||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||
Zoo! enkel of herhaald zoo zoo! en bij herhaling den klemtoon op het tweede, is een tusschenwerpsel om verrassing of bewondering uit te drukken. Mijn broeder is leeraar in de wiskunde geworden. - Zoo! zoo zoo! - Zoo, heeft hij dat gezegd? Men gebruikt met dezelde beteekenis wel zoo.
57. Met hoe beginnen veel uitroepende zinnen in de vragende woordorde:
Hoe glipt hij heen
Met stille treên!
(Vondel).
Die arme vraagt wat brood
Met tranen in zijne oogen
Hoe beeft hij van de kou!
(J Van Droogenbroeck).
Hoe rolt hij van de daken;
Hoe plast hij in de goot;
Hoe spoelt hij langs de straten;
Hoe schuimt hij in de sloot!
(J Van Droogenhroeck).
58. Hoe is ook tusschenwerpsel om verbazing te vertolken.
Hoe, Reynaert! eet ge met! laat gij mijn spijze staan?
(Vondel).
Hoe, kristen-reeders, hoe! wat, mannen, zijt ge dronken?
(Vondel).
59. Wel alleen, of herhaald, en dan met den klemtoon op 't eerste, is tusschenwerpsel, dienend niet alleen om te vragen, maar ook om verbazing en ongeduld uit te drukken. Vader is van de reis weergekomen. Wel wel! nu al!... - Wel, jongen wat zijt ge ongedurig!
60. Zeer veel bijwoorden van richting, van plaats en van wijs vervangen de gebiedende wijs, om een kort bevel te geven. Omhoog! Weg! Voort! Vooruit! Achteruit! Op! Neer! Links! Rechts! Hier! Daar! Vóor! Achter! Binnen! Buiten! Rapper! Trager! Langzaam! Zacht! Zoetjes, enz...
Zeg ik hem: Hier! dan komt hij, zie;
Voort! zeg ik, en, op een, twee, drie,
Is hij de deur uit op den stoep
En wacht tot ik hem binnenroep.
| |||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||
Zeg ik hem: koes! hij legt zich neer,
Zeg ik hem: wsst! hij recht zich weer.
Fiks! roep ik, - en dan staat daar,
Juist als een aapje, flink en klaar.
(J. Van Droogenbroeck).
Zacht (zegt de voorman) zacht! zult gij mij wederstreven?
(Vondel).
Op, op! mijn geitken op! en laat uw moeder in.
(Vondel).
Voort, voort, geen woorden meer.
(Vondel).
61. Uit het zeer uitgebreid artikel dat Woordenboek der Nederlandsche Taal aan ja wijdt, lichten wij eenige opmerkingen die tot ons onderwerp behooren. Ja, dat bevestigt, wordt dikwijls gevolgd, behalve door zich zelf, ook door een ander woord of uitdrukking ter versterking. Ja toch, ja zeker, ja wel, ja zeker wel, ja wel zeker, ja ja, ba ja. In Vlaamsch-België volgt na ja dikwijls het persoonlijk voornaamwoord dat onderwerp is van den onderdrukten zin. Zult gij dat doen. - Ja ik. Die wending is ook krachtiger dan het enkele ja. Ja dient als uitroep om aan te moedigen, op te wekken en aan te sporen, gemeend of ironisch Ja Amelie, je moet zingen. Ja, lach jij er maar om, je zult er nog wel om huilen. Ja ja! spreekt van ongeduld. Ja ja, ge moet zoo niet roepen, ik kom onmiddellijk bij u. Het luidt dan zeer kort, heeft den val van een bevestigenden zin en den klemtoon op het tweede. Ja komt gerekt voor, met het muzikaal accent van een vraag, als een uitroep van verwondering of verbazing ter gelegenheid van iemands gezegde De burgemeester is gisteren gestorven. - Ja? is dat waar? Ja gerekt, maar op éen toon, dient om aarzeling aan te duiden. Wilt ge bij mij komen werken? - Ja, maar vader moet ook willen.
62. Zooals met ja, zet men soms ba vóor neen, en er achter, het persoonlijk voornaamwoord onderwerp van den onderdrukten zin.
Populier,
Wat doet gij hier?
Staat gij daar voor uw plezier
alzoo alleen?
- Bah neen ik, vriend, bah neen. (A. Janssens).
| |||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||
VII. - Voegwoorden.63 ‘Inzonderheid gewoon, als voorwaardelijk voegwoord, is als in een aantal zegswijzen, die als bij- of tusschenzinnen in de spreektaal plegen gebezigd te worden, meestal als beleefdheidstermen. Zoodanige zijn b v. als ik vragen mag, als 't niet onbescheiden is, als 't mij geoorloofd is, als gij mij vergunt, als gij er niet tegen hebt, als gij het goedvindt, als ik dit mag opmerken, als ik u in de rede mag vallen, enz., en vooral in het dagelijks gebruikelijke als 't u belieft of asjeblieft.’ (Wdb der Nederl. Taal, op Als).
64. Dat, uiteraard onderschikkend voegwoord, leidt verschillende soorten van zinnen in die wel de woordorde der ondergeschikte zinnen volgen, maar van geen hoofdzin afhangen. Zulks gebeurt 1o met wenschende en gebiedende zinnen, waarvan het werkwoord veelal in de aanvoegende wijs staat. Dat Jan hier kome (komt bij het volk), ik zal hem zeggen wat hij te doen heeft. De baas zegt dat ge vlijtiger moet werken. - Dat de baas naar de maan loope (loopt bij het volk).
O Gilboa! dat dauw noch regen
Voortaan uw hooge toppen zegen
Met loof en gras....
(Vondel).
2o Met zinnen die verrassing, verwondering uitdrukken. Hier staat het werkwoord in de aantoonende wijs. Kijk, dat ge nu komt! dat gij daar zijt! dat ge niet blijven slapen zijt! 3o Met uitroepende zinnen waarin men iets betreurt. Hier ook staat het werkwoord in de aantoonende wijs. Dat wij de macht niet hebben over een kunstigen beitel van eenen Phidias. (Poirters).
65. Dat komt in uitroepende zinnen achter het woord dat bij omkeering vooraan staat, om reden van kracht. Geld dat hij heeft! Werken dat hij doet! Moe dat hij was! Stil dat hij sprak!
En dorst dat wij dan hadden
al erger dan een paard.
En lui dat wij dan waren,
we waren niets meer waard!
(J.-A. Van Droogenbroeck).
| |||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||
66. Dat alleen gevolgd door 't persoonlijk voornaamwoord dat onderwerp is van den onderdrukten zin, duidt kleinachting of onverschilligheid aan voor het onmiddellijk voorgaande gezegde. Hij zal u niet meer aanspreken - Dat hij! wat geeft me dat? Vergeet niet, dat ge daarmee groot kwaad doet. - Dat ik! (L. Lambrechts).
67. Maar, zonder eenig verband met het onmiddellijk voorgaande, drukt verbazing, ontevredenheid, korzeligheid en ongeduld uit. Maar Karel, waar blijft gij? Ik roep u nu voor den vierden keer! Maar waar blijft Karel? Ik roep hem nu al verscheiden keeren.
Diomodes.
Wie zal de bode zijn?
Ulysses.
Maar, een Trojaansck slavoen
Die mijn gevangen is...
(Vondel).
68. Maar, bijwoord, komt in wenschende zinnen, waar treurigheid, spijt en soms gebrek aan hoop in klinkt. (Zie voorbeelden van nr 35). Waar moeder nu maar te huis, want het begint te donderen. Kon vader maar genezen, dan zouden wij gelukkig zijn.
't Was goed dat ik mij kon verbijten! 'k Had me schier
(Mijn krop werd vol) ontdekt met bulderen en krijten.
Ja, hadt gij 't maar gedaan!
(Vondel).
69. Maar maar, met den klemtoon op 't eerste, is tusschenwerpsel en een uitroep van wrevel, van ongeduld en van spijtige verbazing. Maar maar jongen! Wilt ge nu toch eens ophouden met al dat gebabbel! Maar maar!... Mie is nu ziek gevallen, en 't schaap heeft voor drie kleine kinderen te zorgen.
70. Of brengt onafhankelijke uitroepende zinnen aan. Of ik moe was, nadat ik vijf uren te voet had afgelegd! Of wij dorst hebben, nu de zon zoo brandt. Soms komt enkel of met het passend persoonlijk voornaamwoord in den nominatief als uitroepend antwoord op een vraag. Hebt gij lust in die druiven! - Of ik!
71. Of, meestal voorafgegaan door och! leidt onafhankelijke wenschende zinnen in. | |||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||
Och, of met dezen staf mijn jaren henen slipten!
Die staf mij waarder dan de scepter van Egypten;
Of ik mijn dagen sleet in deze weide schoon,
Veel heugelijker als 't gewelf van Memfis troon!
(Vondel).
Och, of gij nooit van ons gescheiden waait!
(Vondel).
Och, of gij waarheid spraakt, en deernis krcegt met mij.
(Vondel).
| |||||||||||||||
VIII. - Tusschenwerpsels.72. De tusschenwerpsels drukken een geluid of een gevoel uit. Alleen de laatste behooren tot ons onderwerp.
73. In Van Dale's Groot Woordenboek, vind ik de volgende: ach, ah, aha, ai, au, ba(h), bravo, ei, eilaas, (ook helaas), fij, foei, ha, he, hei, heila, heisa, hem, hi, hiep, ho, hoera, hola, hou, hu, hui, hum, o, och, och arme, oef, oeh, oei, oele, oho Ik zou er nog gaarne ten minste drie bijvoegen: tatata en tuttuttut, beide uitroepen van ongeduld en klemachting, en jouw, uitroep van spot en schimp (zie Woordb. der Ned, Taai). De plaats van een moeder is thuis bij haar kinderen. - Ta ta ta! schuddekopte de man... (L. Lambrechts).
't Geloove staat op mij gestut,
en ware 't niet van... - Tut, tut, tut:
den vogel aan zijn veeren, enne..
den boom ik aan zijn vruchten kenne!
(Gezelle).
74 Verdubbelingen gelijk hier komen nog meer voor: aiai! baba! haha! hihi! hoho! oeioei! zelfs oeioeioei! Ik schrijf ze liever aaneen, omdat zij als éen kreet uitgestooten worden en het laatste deel alleen een klemtoon heeft.
75. Eenige kleine opmerkingen kunnen hier nuttig zijn. Ba(h) drukt in onze streken niet enkel minachting, afkeer en walging uit, maar ook toegeving: vijf frank, ba! dat is niet veel. Zeer dikwijls dient het, gelijk wel, als versterking van ja en neen . ba ja, ba neen, ba zeker niet. - Fij = foei is verouderd. - Bij ah geeft het Woordb. der Ned. Taal de volgende verklaring: ‘In de geschreven taal wordt Ah vooral in Vlaamsch België gebezigd, onder den invloed | |||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||
van het Fransch, terwijl in Noord-Nederland veelal het bijna gelijkluidende ha wordt geschreven, waarbij de aspiratie zeer flauw hoorbaar is. Hierbij dient in het oog te worden gehouden, dat in verschillende dialecten, zoowel in Noord-Nederland als in Vlaamsch België, het onderscheid in uitspraak tusschen ah en ha uiterst gering is, wegens het weglaten der aspiratie, zoodat het klanknabootsende woord op schrift gebracht, door den eenen schrijver als ah, door den anderen als ha wordt uitgedrukt’ - He staat in Vlaamsch België soms eh gedrukt, dat is de Fransche, niet de Nederlandsche schrijfwijs. - Hei en ei, volgens Woordb. der Ned. Taal, hebben maar éen beteekenis gemeen: uitroep tot aansporing. Voor 't overige wordt hei gebruikt tot opwekking om te luisteren, of tot verlevendiging van 't verhaal - als uitroep van vroolijkheid, verrukking, schamperheid, - bij een wensch of eene verzuchting, - als uitroep van verontwaardiging, - om kracht bij te zetten aan eene handeling en haar als het ware af te beelden, - als uitroep om iemand te waarschuwen, te roepen, te wekken, enz. - als uitroep om iemand stil te doen staan, tot matiging aan te sporen, enz. - als uitroep met welken men zich zelven in de rede valt, - in Hach, hach. hei! als de schriftelijke afbeelding van een lach, - als een geluid dat iemand maakt als hij zich uitrekt en geeuwt; terwijl ei gebruikt wordt als uiting van lichte verwondering of van belangstelling, - vroeger ook als uiting van voldoening, - zelden als uiting van angst en schrik, - en om eene voorgaande gedachte te verwerpen of te verbeteren. - Hiep komt, meen ik, in onze streken nooit anders voor dan in hiep, hiep, hoera! - Ho en o (niet oh, zooals de Franschen schrijven) mogen niet verward worden. Volgens Woordb. der Ned. Taal, wordt ho gebruikt als voermansroep om het paard enz. te doen stilstaan, en van daar om iemand (met iets) te doen ophouden, - als uitroep om tot matiging te vermanen, - o ho! als uiting van - meestal eenigszins schampere - terechtwijzing van een of ander of van zich zelf, - als uiting van goedaardige scherts, lichten spot, enz., - als uitroep bij een begroeting (soms van verrassing?); terwijl o gebezigd wordt als uiting van verrukking, bewondering, verwondering, verbazing, - van vreugde of voldoening, - van smart, - verdriet, pijn, enz, - van angst, vrees, schrik, bezorgdheid, - van verontwaardiging, toorn, gemelijkheid, ontevredenheid, ongeduld, - van begeerte of wensch, die nadruk geeft aan eene opwekking of aanmaning, aan een verzoek of verlangen enz., - van goedaardige scherts, lichten spot, speelsche ondeugendheid, schertsende | |||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||
opgetogenheid, - van gevoel, die nadruk geeft aan eene bewering of verzekering, meestal slechts dienende tot versterking. - Hui is een bijvorm van hei. - Hum is hetzelfde als hem, die beide ook in schrift door hm worden uitgedrukt.
76. Uit de lijst van de boven opgegeven tusschenwerpsels, waarvan er zelfs meer dan één zelden of niet door ons volk of onze letterkundigen gebruikt wordt, en uit de aanhalingen uit Woordb. der Ned. Taal, blijkt duidelijk dat wij geen onderscheiden woord voor de uiting van al de gevoelens en nog veel minder voor de verschillende schakeeringen er van hebben, zoodat wij uit armoede verplicht zijn voor de uiting van verscheiden, ja, van soms tegenstrijdige gevoelens, een en hetzelfde woord te gebruiken.
77. Hoe leert men de kunst aan om in elk geval het passend woord uit te kiezen?.. Al zijn de meeste tusschenwerpsels natuurklanken of nabootsingen er van, toch ware het niet raadzaam in die keus alleen op zijn eigen gevoel af te gaan; uit een aandachtig lezen van goede schrijvers is hier ook veel te leeren.
78. Daarin helpt reeds de volgende aanhaling uit Woordb. der Ned. Taal, aan 't slot van het artikel Ach: ‘Ach is eene uitdrukking van smart, van het leed dat de ziel gevoelt; ai! en au! zijn kreten van pijn, van lichamelijke aandoening. Au is heftiger en pijnlijker dan ai! Zoo zegt men b.v. Ai! gij doet mij zeer; Au! wat brand ik mij daar! enz. - Helaas! komt in hoofdzaak met ach! overeen, doch het woord is edeler en plechtiger. Ach! is de onmiddellijke uiting, helaas! de bewuste uitdrukking der smart; het eerste geeft een gewaarwording, het laatste eene bepaalde voorstelling of gedachte te kennen. - Het onderscheid tusschen ach! en och! is in de hedendaagsche beschaafde taal evenmin twijfelachtig. Och! ofschoon voorheen in gelijke kracht als ach! gebezigd, en in de volksspraak nog heden als zoodanig bekend, is thans in de beschaafde taal geene uitdrukking meer van smart of droefheid, maar slechts van ongeduld of misnoegen, van begeerte of verlangen, ten hoogste van een lichten graad van weemoedige of teedere aandoening, als b.v. Och! haast u wat; Och! stoor mij niet telkens; Och! mocht ik haar nog eenmaal wederzien! Och! hoe lief! Och ja! - Als uitdrukking van een wensch worden ach! en och! beide gebruikt; doch de opvatting is niet dezelfde. Och! mocht ik haar eenmaal wederzien! drukt alleen het verlangen naar het wederzien uit; Ach! mocht ik enz., is de uiting der smart over het gemis.’ | |||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||
79. Waar is de plaats van het tusschenwerpsel? Overbodige vraag! zou men kunnen zeggen; het antwoord immers ligt klaar en duidelijk in den naam zelf besloten, dus, tusschen de andere woorden in Iemand die wat meer spraakkunst kent dan een kind uit de lagere school, weet hoe gebrekkig de meeste spraakkunstige benamingen zijn. Is deze dan bij uitzondering zoo juist?... Dat zou toch kunnen gemeend worden door de velen die hun kennis uit Nouveau Larousse Illustré halen. Zoo zeer is die op den naam tusschenwerpsel verzot dat hij het voordeelig acht hem in zijn bepaling te brengen. Zoo staat er: ‘L'interjection est un mot invariable, isolé, complet par lui-même, qui n'a aucune espèce de relation avec les autres mots entre lesqueis il est comme jeté pour exprimer les mouvements vifs et subits de l'âme.’ Met welke verregaande lichtzinnigheid dit artikel werd opgesteld, blijkt voor iedereen uit de voorbeelden die er aangehaald worden en waaronder de volgende voorkomen: clic! clac! cric! crac! paf! pif! pouf! die, toch naar de bepaling, gebruikt worden ‘pour exprimer les mouvements vifs et subits de l'âme’!!
80. Toch wil ik die bepaling verder onderzoeken, daar ik er een welkome gelegenheid in vind om eenige verkeerde gedachten te recht te wijzen, den aard van het tusschenwerpsel, dat belangrijk bestanddeel van de gevoelstaal, nader te doen kennen en langs dien weg het antwoord op de daar straks gestelde vraag voor te bereiden. L'interjection est un mot invariable. Goed, ten minste zoo het oorspronkelijk een tusschenwerpsel is. Isolé, wat mag dat beduiden?... Dat het gansch alleen staat? Dat is een zeldzame uitzondering, die dan uit de bepaling moest geweerd worden en maar voorkomt, b.v. als men een spreker met een bravo of een och in de rede valt, tot teeken van goed- of afkeuring; - als iemand, droef of wanhopig, bij 't stil overdenken van zijn ongeluk, nu en dan een ach of een och naar buiten laat; of als iemand, voor een kunstwerk komend, o uitroept en onmiddellijk daarna, door 't schoone er van overweldigd, in verrukking valt. - Maar neen! zulke gevallen kan hij niet bedoelen, vermits hij straks zeggen zal qui est placé entre les autres mots, tusschen de andere woorden in, dus in gezelschap, dus niet alleen. Wat wil isolé dan toch beduiden?... Dat het van de woorden die volgen, door een rust, wordt afgezonderd? Dat gebeurt ja, wanneer het tusschenwerpsel op zijn eigen een constructie uitmaakt, en dan verlengt men gewoonlijk den klinker van het woord, b.v, haaa of ooo; | |||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||
maar dat gebeurt niet in alle andere gevallen, d.i. wanneer het tusschenwerpsel maar een deel, een inleiding is van de constructie, wat men hieruit opmaken kan dat er geen stilstand is tusschen het tusschenwerpsel en het volgende woord, en het emphatisch accent niet op, maar na het tusschenwerpsel valt, b.v. in de menigvuldige uitroepende aanspraken: o mijn kínd! ach Ján! och lieve jóngen! Daarom zou ik aan meer gevorderden den regel op het uitroepteeken zóo geven: Men zet geen uitroepteeken achter het tusschenwerpsel, wanneer het met de onmiddellijk volgende woorden maar éen constructie uitmaakt. Lezen en declameeren zouden er door gebaat worden. Complet par lui-même, dit wil zeggen, denk ik, dat de beteekenis van het tusschenwerpsel onafhankelijk is van alle verband en volkomen blijkt uit de klanken of de letters die het samenstellen. Zoo zoo! Het kleine tusschenwerpsel zou een voorrecht genieten waar zeer luttel woorden op kunnen bogen!. Maar de opvatting van het woord kan ernstig en ironisch zijn, - wat in de gevoelstaal van belang is; een zelfde tusschenwerpsel kan, gelijk het Fransche ah, in drie verschillende beteekenissen gebruikt worden. Hoe zal Larousse in die gevallen tot de juiste opvatting en beteekenis komen? Zoowel als wij, kleine Belgen, zal hij, tegen zijn bepaling in, zijn toevlucht nemen, niet tot het bloote of koude woord zelf dat ondankbaar hem in den steek laat, maar tot het muzikaal accent of tot de er bij staande woorden. Qui n'a ancune espèce de relation avec les autres mots. Een tusschenwerpsel is een onbewuste, soms een half of heel bewuste kreet die, ten gevolge van een gemoedsbeweging, uw mond ontsnapt En hoe ontstaat die gemoedsbeweging? Door een indruk van elders gekregen of door de denkbeelden die in uw eigen geest opkomen. Het tusschenwerpsel is dus een gevolg van een indruk van buiten u of van uw eigen denkbeelden die gij straks wellicht in woorden zult uitdrukken. En wat maakt Larousse er van? Iets gelijk de herhaalde kuch of hoest van den spreker of den lezer die aan een verkoudheid lijdt! Avec les autres mots entie lesquels il est comme jeté Terwijl ik deze woorden met de onmiddellijk voorgaande overdacht, doemde uit mijn jonge jaren in mijn verbeelding de voorstelling op van een maatschappij meezenvangers, die elken Herfst van uit Sint-Niklaas naar mijn geboortedorp kwamen en aan de straatjongens die rond hen liepen, noten of centen te grabbel smeten! Maar neen, Larousse, zoo gaat het met het tusschenwerpsel | |||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||
niet. De natuur zelf dwingt aan de sprekers zijn plaats af en die is bij het volk en bekwame schrijvers altijd daar waar zekere ontroering ontstaat, waarvan het tusschenwerpsel de eerste natuurlijke uiting is. 81. Bijgevolg staat het tusschenwerpsel doorgaans aan het hoofd van den zin. Enkel toevallig verschijnt het elders: 1o tusschen de andere woorden in, wanneer niet heel de zin, maar een enkel zinsdeel de gemoedsbeweging wekt; 2o gansch op 't einde van den zin, wanneer b.v. de bewogen spreker zijn hart in woorden uitgestort heeft en daarna het verder en volkomen door kreten of zuchten ontlast
82. Daarom meen ik, tot spijt van wie 't benijdt, ook van den geleerden Larousse, te mogen besluiten dat tusschenwerpsel een gebrekkige benaming is, niet omdat zij het wezen van de zaak niet geeft, wat weinig woorden doen, maar omdat zij zelfs niet op iets gewoon bijkomstigs wijst, gelijk de meeste woorden, doch enkel op iets bijkomstigs dat uitzonderlijk, dus op de meeste gevallen niet toepasselijk is, en bijgevolg licht aanleiding kan geven tot een verkeerd begrip.
83 Nu eenige voorbeelden ter bevestiging van wat hierboven gezegd werd.
Oei oei! Ik steek in mijn hand! o! Dat is een schoone prent. -
He vriend Jan! Wat pleizier u hier te ontmoeten!
Oef! Wat is het heet! Gauw een borrel!
(L. Lambrechts).
Zeg, wil ik u eens vangen, vliegsken?
Wel, kom maar hier mijn beestje!... Ei!
Mijn duim! mijn duim! zoo riep de jongen.
(J.-A. Van Droogenbroeck).
Helaas, helaas, helaas! waar is ons heil gevaren?
(Vondel).
Fronto.
Het lichaam zal ik zien; staat op uw hoede nog!
Want vinde ik dit, als 't eerste, onwaarheid en bedrog,
Het zal u rouwen.
Rei van staatsjonffien.
Och! besnoeit die booze lusten...
(Vondel).
| |||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||
Zoo vaart de dood, o! doof en blind,
Ze'n spaart geen ouden, spaart geen kind
(Gezelle).
..onder den last van een kruis, dat, ach Heere, zoo zwaar was voor tengere vrouwenschouders.
(J. Persyn).
Hij kent och niemendal er van.
(J.-A. Van Droogenbroeck).
Hier is uw bloed van bloed, twee onbevlekte bloemen,
Ge ziet ze thans gemaaid, eilaas! vóor hunnen tijd.
(P. Poirters).
O bosch, bedek ons, zoo uw schaduw iet vermag!
Het hoog gerecht verschijnt. O, droeve bruiloftsdag!
(Vondel).
Ontvang, o prins des lands! dees zilverlingen toch,
Om u te dienen in uwe armoede, och, och, och!
(Vondel).
Verneder dezen worm, eer nij zich verhovaardig;
'k Vernoeg aan die genâ, ben ik haar anders waardig,
Och, och! och, och! och, och! och, och! och, och! och, och!
(Vondel).
| |||||||||||||||
De voornaamste kenmerken van den gevoelszin.Algemeene opmerking. - Men zal licht begrijpen dat niet al de kenmerken die wij hier achtereenvolgens opgeven, in één en denzelfden zin te vinden zijn. Immers, twee verschillende gevoelens hebben soms verschillende, zelfs tegenstrijdige uitwerkselen, zoodat het eene kenmerk het ander uitsluit, en de uitwerkselen van een zelfde gevoel kunnen verschillen volgens de hevigheid die het bereikt. Zeker toch is het dat in elken zin waarin een gevoel met eenige kracht zich uitspreekt, er één of meer der volgende kenmerken voorkomen. | |||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||
I. - Kortheid.In den gevoelszin werkt dikwijls de min of meer opgehitste verbeelding om zoo te zeggen met een prentenboek, waarvan ieder blad een klein en, toch in schijn, dfzonderlijk tafereeltje voorstelt, dat zij vlug omslaat en aoor een ander doet volgen. Hij wordt bovendien gedragen door een adem die jacht, dus kort is en dikwijls door roepen zijn krachten spoedig uitput. Het is bijgevolg gansch natuurlijk dat er hier weinig ondergeschikte zinnen voorkomen, ook weinig bepalingen die kunnen gemist worden. Bijna altijd zijn de zinnen nevengeschikt, zoodat het gebeurt dat b.v. oorzaak en gevolg als evenwaardig nevens elkander staan. Daaruit volgt dan ook rechtstreeks dat hier zelden onderschikkende voegwoorden gebruikt worden; zelfs de nevenschikkende blijven dikwijls weg.
Uriel! schildknaap, fluks! men breng den bliksem hier,
Mijn harnas, helm en schild. Breng herwaart Gods banier.
Men blaze de bazuin. Te wapen! fluks te wapen,
Gij Machten, Tronen! wat getrouw is en rechtschapen,
Dat wapen' zich met ons. Gij regementen, voort,
En ieder in 't gelid! De Hemel geeft het woord.
Men blaze de bazuin; men sla de holle trommels,
Verdagvaarde in der ijl ontelbre dikke drommels
Gewapenden. Blaast op; ik schiet de wapens aan...
Vondel.
't Is Heur beeld! Van hier, gij wreede
wraaklust, voor die beeltenis
Kruipt uw staal weer in de scheede,
gij, weer in de duisternis.
't Is Heur beeld! o Dichter, henen!
hert en ziel den Hemel in,
weg! de lichtbaan op, verdwenen
na' der Dichtren koningin.
't Is Heur beeld! De snaar gespannen,
los, met klank en vingrenspel!
Neen! al aardschen klank gebannen.
't hert alleen, dat zingt Haar wel!
Gezelle.
| |||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||
II. - Omzettingen.Als oorzaken van de omzetting worden in de spraakkunsten opgegeven: de klaarheid, de welluidendheid, de verscheidenheid en de kracht. De drie eerste, waarin altijd min of meer overleg ondersteld wordt, behooren vooral tot de verstandstaal; de laatste echter doorgaans tot de gevoelstaal, want de kracht die men aan een woord of een woordengroep geeft, wordt gemeten naar hun waarde, en die waarde wordt vooral door het gevoel geschat. Men legt nadruk op een woord of een woordengroep niet zoozeer door het logisch accent, dat vooral de duidelijkheid en de eenheid van den zin bevordert, maar door het emphatisch accent, dat krachtiger is dan het logische. Waar er een emphatisch accent is, daar spreekt altijd min of meer een gevoel; de kracht die de redenaar er toe gebruikt, is zooveel als een kus of een kaakslag, volgens dat het een gedachte betreft waarvoor hij lust of onlust, liefde of haat gevoelt, die hij aan den toehoorder wil overzetten. o! Een bekwame spreker of lezer zal altijd veel belang hechten aan de emphatische accenten: zij leiden de woorden vlugger tot aan, ja, tot in het hart der toehoorders. Niet altijd toch komt de volle waarde van een woord of een woordengroep alleen door het emphatisch accent genoegzaam uit; beter, ja, dubbel zal die waarde gevoeld en gehoord worden, zoo de gewichtige woorden of woordengroepen een buitengewone plaats bekleeden, d.i., zulk een die zij in den kalmen zin niet hebben. Dan zijn er twee factoren die malkander de hand geven: accent en plaats. Dat de woorden of woordengroepen die het emphatisch accent dragen, elders en veelal vroeger verschijnen dan men ze in de verstandstaal verwachten zou, komt gansch overeen 1o met den aard van den gevoelszin die zoo dikwijls onvoorbereid uit het hart springt, en 2o met de bevindingen van de zielkundigen: wat het meest psychische kracht heeft zeggen zij, staat ook het klaarste in het bewustzijn. Het verwondert me dan zeer in Den Hertog, die, zonder ze uitdrukkelijk te noemen, dikwijls de gevoelstaal aanraakt, blz. 140, I, het volgende te lezen: ‘De inversie is een belangrijk stijlmiddel. Het is nuttig, de leerlingen te | |||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||
laten waarnemen hoe zij de eentonigheid verjaagt’. Is dus het verjagen der eentonigheid het bijzonderste voordeel dat uit de omzetting spruit? Zou de schrijver niet vermoed hebben hoe natuurlijk de inversie in de gevoelstaal is en welke overwegende rol zij daar speelt?... Al de omzettingen die in den gewonen mededeelenden zin wegens duidelijkheid, welluidendheid en verscheidenheid voorkomen, kunnen ook om reden van kracht in de gevoelstaal plaats vinden. Voorbeelden geven ware overbodig, ze staan in alle spraakkunsten. Maar er zijn ook omzettingen die om zoo te zeggen alleen aan de gevoelstaal eigen zijn; en op die zullen wij eenige regels geven. Enkele hoedanigheidswoorden, vooral lief en zoet, komen soms na hun zelfstandig naamwoord en spreken dan van meer genegenheid en innigheid. Er is, meen ik, verschil waar te nemen tusschen lieve vriend en vriend lief; zoet kindeken en kindeken zoet.
Om het werkwoordelijk gezegde beter te doen uitkomen, stelt men het vooraan in de onbepaalde wijs gevolgd door doen in den passenden vorm.
Baten ofte boeten,
dat en doen ze niemand iet...
Gezelle.
Het waaide. - Buig als ik! zoo ruischte 't riet.
Maar de eik sprak tier: Neen, buigen doe ik niet.
J.-A. Van Droogenbroeck.
Gij wordt nu en dan op 't einde van den zin geplaatst 1o om bijzonderen nadruk te leggen op een eerste voorafgaande gij.
Ge zijt hier niet meester, gij.
Gij zijt een man zonder hart, gij!
L. Lambrechts.
2o ‘Tot sterker loochening van hetgeen de tegenspreker bevestigt, of tot sterker bevestiging van hetgeen hij ontkent. 't Is niet waar gij! Hij is zeker dood, gij! Ik heb het met mijn eigen oogen gezien, gij! (Z. Idiotic. van Cornelissen en Vervliet). | |||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||
Soms stelt men bij anticipatie het voornaamwoord op de plaats van het zelfstandig naamwoord, om dat laatste achteraan te kunnen laten volgen.
Maar laat ze toezien, want zij tergen geenen leeuw,
Noch brullende leeuwin, door 't steuren van heur nesten,
Maar onze Almogendheên, die rechte burgerpesten!
Vondel.
ze zuchten en ze stenen wel,
ze roepen en ze razen,
maar wederstaan, zoo willen ze, en...
dat durven ze, die dwazen!
Gezelle.
Omdat ze niet meer bijten kunnen, de ouden,
Misleiden ze ons met gekken praat.
J.-A. Van Droogenbroeck.
Ziet gij hem op den mesthoop staan,
Den fieren haan?
Idem.
Hoe strompelt hij daar voort,
Die oude grijze man!
Idem.
Soms doet men het tegengestelde, en plaatst men overbodig het voornaamwoord hij (zij, het) of die (dat) onmiddellijk na het zelfst. naamwoord, waarachter men dan wat verpoost, om er op die wijs meer de aandacht op te trekken.
Zijn staart, hij schittert als een vlam.
J.-A. Van Droogenbroeck.
De volkstaal zou gemeenlijk zeggen: zijn staart, die schittert als een vlam.
In uitroepende zinnen plaatst men dat achter het gezegde of de bepaling die men om reden van kracht aan het hoofd van den zin brengt. (Z. nr 65). Het werkwoordelijk gezegde, in die omzetting, staat in de onbepaalde wijs en wordt verder vervangen door doen in den passenden vorm. Hij liep snel wordt loopen dat hij deed!
En loopen dat die roover dei,
de beenen van zijn lijf,
zoo snel dat 't onbeschrijflijk is,
hoe snel ook dat ik schrijf!
Gezelle.
| |||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||
Bijwoorden, zooals ja, zeker, vast, neen, worden, om krachtig te bevestigen of te ontkennen, in stee van voren, ook wel op 't einde geplaatst. Ik zal dat doen zeker en vast. Ik zal 't u herinneren ja.
't volk zol vast staan, op zijn' voeten,
maar niet onder de uwe: neen 't!
Gezelle.
| |||||||||||||||
III. - Herhalingen.Evenzeer als het emphatisch accent en de omzetting, is de herhaling een zeer geschikt middel om nadruk op een woord of een woordengroep te leggen: de dubbele klank maakt een dieperen indruk, gelijk een dubbele klop op de deur scherper doet luisteren en een tweede slag van den hamer den nagel verder doet indringen. Men maakt herhalingen vooral met de volgende woorden: zelfstandige naamwoorden, hoedanigheidswoorden en bijwoorden, werkwoorden en tusschenwerpsels. De herhalingen dienen 1o bij de zelfstandige naamwoorden, onder andere, om een zeer groote hoeveelheid aan te duiden of om, samen met het emphatisch accent, duidelijker uiting te geven aan het gevoel dat de spreker voor het genoemde wezen koestert.
Gestapeld, rondom hem,
zijn tonnen, tonnen, tonnen...
Gezelle.
Heil u, moeder,
moeder, moeder,
'k heb u éénen keer gezien;
en 'k en zie u,
moeder, moeder,
nimmer weder meer misschien,
als in 't hert, o
moeder, moeder,
in den edelen oogenstraal
van uw kind, o
moeder, moeder,
in zijn herte en in zijn taal!
Idem.
2o Bij de hoedanigheidswoorden en de bijwoorden, om de volheid van een goede of slechte hoedanigheid te doen uitkomen. | |||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||
Hoe zwart, hoe zwart is, ommentomme,
dat zwellend hout in 't boomenland...
Gezelle.
't Meiske, met zijn' teele melk,
op zijn bloote voetjes,
lang, gelijk nen terruwstelk,
zoetjes, zoetjes, zoetjes
terdt het voort.........
Idem.
3o Bij de werkwoorden, om de inspanning, den duur, de uitwerkselen enz. van de daad beter te doen waarnemen.
't Is schoon, bij 't eerste zonopstaan,
als 't blinkend oosten zwemt
in 't licht, den leeuwerk ga te slaan,
die zingt en klemt en klemt
Gezelle.
't Regent. 't regent, jongens,
Nu is het weder frisch!
J.-A. Van Droogenbroeck.
Soms, om te zeggen dat men aan het woord heel zijn draagkracht geeft, plaatst men ik zeg of ja, jaja tusschen de herhaalde woorden of hoort ge? verstaat ge? begrijpt ge? begrepen? ja, jaja er achter.
Ik vergeef het u nooit, nooit, hoort ge dat?
L. Lambrechts.
De herhaling bij bevelen en smeekingen duidt dringendheid aan.
Laat los, laat los, het gaat mij aan de zinnen,
Laat los, laat los; ik wil mijn dochter zien.
Vondel.
Schud uit de pij, schud uit!
Idem.
Och, broeders! laat mij gaan,
Och, broeders laat mij gaan.
Idem.
4o De uitroepen, met of zonder tusschenwerpsels, dienen om het schielijk getroffen of overvol gemoed te ontlasten: hier vooral is dus de herhaling zeer natuurlijk, en nog meest bij droevigen en wanhopigen; want, in tegenstelling met de verbeelding der vreugdigen, die gaarne de toekomst invliegt, blijft de hunne roerloos als vastgeschroefd staren op hun ongeluk en het ondergane verlies. | |||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||
Och, Absolon, mijn zoon! hoe vreesde ik voor dien tocht!
Och, Absolon! och, of ik voor u sterven mocht!
Och, Absolon, mijn zoon! de waardste van mijne erven!
Gaf God, och, Absolon! dat ik vóór u mocht sterven!
Vondel.
Dikwijls is de herhaling een treffend en plechtig begin van de verschillende termen van een opsomming. Zoo doet Vondel in Jeruzalem verwoest den trotschen Titus zeggen:
Laat tuigen van mijn deugd die schaarden van mijn staal:
Laat tuigen van mijn deugd zoo veel gebroken lansen:
Laat tuigen van mijn deugd die neergestegen transen:
Laat tuigen van mijn deugd dat kerkhof, lang van doôn:
Laat tuigen van mijn deugd die naklank, droef van toon:
Laat tuigen van mijn deugd die opgegraven straten:
Laat tuigen van mijn deugd de roof van mijn soldaten ·
Laat tuigen van mijn deugd de smook, het puin, het vier...
In het gesprek herhaalt de eene spreker dikwijls vragend of uitroepend geheel of gedeeltelijk de woorder van een anderen om, naar aanleiding daarvan lucht te geven aan zijn verwondering, zijn verbaasdheid, zijn af- en goedkeuring, of verontwaardiging. Salomon.
Ik hebbe, ontstel u niet, mij op die zaak beraden.
Sidonia.
Beraden? Hoe, mijn Heer, verschillen uwe daden
Van uw beloften?...
Vondel.
Luciferisten.
Wat hebben wij verbeurd? geeft reden en bescheid!
Rei.
Verbeurd? gij kwetst Gods kroon door ongeduldigheid.
Idem.
Sadok.
... 't Geschrei van duizenden die uit Jerusalem
U smeeken te gelijk met hun bedrukte stem.
Salomon.
Bedrukt? Wat druk, wat smert gevoelen d'onderzaten...?
Idem.
Judas.
... Het vonnis wordt geveld; men zal er recht meê doorgaan
| |||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||
Ruben.
Meê doorgaan? Laat eens zien, ik zal dien jongen voorstaan.
Idem.
Koorwaarzeggerin.
Dat gij door 't Joodsche spel een kerk ontwijden zult.
Aartspriester.
De kerk ontwijden? Neen, dit spel zal Dagon eeren.
Idem.
Hofmeester.
Mevrouw! ai blijf; ten minste hoor mij spreken.
Ifis.
U hooren? Neen, men kent uw looze streken...
Idem.
Soms herhaalt men zelfs verscheiden keeren zijn eigen woorden, zonder acht te geven op de bewijzen van den tegenstrever; zoo doen veelal niet alleen de eigenzinnigen, maar ook de wraakzuchtigen: 't is immers de beste manier om iemand te sarren en te doen opvliegen. Soms ook bauwt men, met of zonder weerlegging, minachtend iemands gezegde na. Och Heere toch! Dat noemt ze 'n stom werk, 'n stom werk! Alsof ik stomme werken oplei! Moet ik dan alles zelf doen? Waartoe dienen mijn dienstboden dan? 'n stom werk!... | |||||||||||||||
IV. - Ontstentenissen.Ontstentenis! Een nieuwe naam? Ja, doch ik ben er niet fier op, en gewillig laat ik hem varen, zoohaast iemand een beteren vindt. Maar de bestaande naam ellipse of uitlating voldoet mij niet. Hoe toch kan men uitlating heeten wat niet alleen niet uitgedrukt werd, maar wat zelfs niet duidelijk als woordbeelden in het bewustzijn verscheen? Men laat enkel weg wat er eerst was. Ook afwezigheid verwerp ik, omdat het doet onderstellen dat er iets niet is wat er tot de volledigheid noodig was. En hier is geen leemte, tenzij ten aanzien van den logischen zin, die hier niet in aanmerking komen mag. Ontstentenis daarentegen beteekent eenvoudig het niet voorhanden zijn van anders gewone deelen, wat bepaald het kenmerk is, dat wij nader gaan verklaren. | |||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||
In 't algemeen gesproken, heeft de ontstentenis in de gevoelstaal twee oorzaken: de kalme innigheid of de storende drift; hoe ver ook die twee oorzaken, oppervlakkig beschouwd, van malkander verwijderd schijnen, toch hebben zij dit gemeen dat zij als geburen nevens elkander leven in ons gevoelig hart. De kalme innigheid blijkt uit de nauwe betrekking tusschen de handelende personen, uit de omstandigheid die hen samenbrengt, uit den lach van hun lippen, den glans van hun oogen, de warmte van hun handdruk en den klank van hun stem; o! de innigheid zou haar karakter verliezen, moest zij overslaan tot uitgestortheid of tot woordenpraal; wat zij zegt, erft zijn duidelijkheid meer van de stomme, maar toch luid sprekende omgeving dan van de uitgebrachte woorden; daarom, telkens als zij zich uitspreekt, doet zij het kort en bondig. Vandaar de beknoptheid van de gewone wenschen, gelijk goeden dag, goeden avond, de beste rust, veel verzet, goede reis, wel te huis enz... Vandaar ook dat men, om over de klaarheid dier uitdrukkingen te oordeelen, ze niet uit hun verband mag rukken; en, ik steun er op, het verband hier is niet te zoeken in de er om staande woorden, maar in de gelegenheid die tot de wenschen aanleiding geeft. Bij de storende drift gaat het heel anders. Een tamelijk juiste voorstelling van onze verbeelding in dit geval is, naar ik meen, die van een brandende zaal. Al de toeschouwers willen weg, maar de uitgang is och arme! te nauw. De kloeksten werken met elleboog en voeten: zij willen, zij moeten vooruit en wie niet gewillig wijkt, wordt achteruitgedrongen, neergeslagen en platgetrappeld door hen die, over lijken heen, alleen den uitgang bereiken en in de vrije lucht geraken. Die kloeksten hier zijn de woorden die rechtstreeks 't gevoel bevatten, dus het meest psychische kracht bezitten, terwijl al de andere, zwak gelijk vrouw en kind, reeds lang neergeduwd en verplet liggen. De ontstentenis van gewone deelen in de gevoelstaal is dus een uiterlijk teeken van kalme innigheid of van min of meer storende drift. Wie met volledige zinnen spreekt, is zeker minder gemeenzaam of minder aangedaan dan hij die ontstentenissen gebruikt. Meest komt zij voor in smeekingen, bevelen en uitroepen: Hoe dringender de smeeking, hoe barscher het | |||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||
bevel, hoe heviger de ontroering is die den uitroep veroorzaakt, hoe menigvuldiger ook de ontstentenissen van gewone deelen kunnen zijn. Al handelt de ontstentenis gansch anders dan de herhaling, aangezien zij niet, gelijk deze, sommige woorden tweemaal bezigt, maar de gewone termen besnoeit, toch beoogt en bereikt zij hetzelfde: het meest treffende beter te doen uitkomen door het neutrale ongebruikt te laten, ja, in sommige gevallen dat treffende kort bijeen te brengen tot een tegenstelling, waarvan de twee termen, tegeneen botsend, gensters uitschieten die beide belichten. In de vroeger aangehaalde teksten staan veel voorbeelden van ontstentenis. Onder andere de volgende: Mijn komst mishage u niet (nr 36). - Water halen (nr 45). - Wat beginnen? (nr 45). - Buigen maar (nr 45). - Zoo ellendig zijn en geen zonneschijn ooit mijn huis instralen (nr 45). - Dat wulp de kerk gebiên? (nr 45). - Ik kronen op het hoofd? ik scepters in mijn handen? (nr 45). - Gaarne genoeg, maar mogen (nr 45). - Den vijand aangevallen (nr 46). - Waar gevlucht? (nr 46). - Wijs gehandeld! (nr 46). - Wel besteed! (nr 46). - Liever hier gestorven op de wacht (nr 46). - Tot daar toe (nr 51). - Weg! - Vooruit! - Links! - Hier! - Buiten! - Langzaam! - Zacht! (nr 60). - Dat Jan hier kome (nr 64). - Dat gij nu komt! (nr 64). - Dat wij de macht niet hebben (nr 64). - Dat hij! (nr 66). - Of ik moe was! (nr 70). - Of ik! (nr 70). - Nog eenige voorbeelden uit Vondel:
De geest is 't lijf te groot en zoekt een ruimer lucht,
Een snikske, dan niet meer. Een zucht, de leste zucht.
Wat raad! Hoe mogen wij ontsluipen zulk gevaar?
Een schoone wijsheid! waar heeft die zoo lang geschuild?
Och, liever nooit geboren!
Leef lang, heer Koning: Heil met uwe heerschappij!
Vergeefs de rust gezocht.
Voort, voort, geen woorden meer.
| |||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||
Hofpriester, och! vergeeft het mij: aan 't bidden!...
Geweer, geweer, dat ik hem aan mag rannen!
Men heeft ons raad gevraagd; en nu een kerkgeschil
Verwekken? D'ongenâ der vorsten en vorstinnen
Ons halen op den hals?
Genâ, genâ, genâ!...
| |||||||||||||||
V. - De Schorsing.De schorsing komt voornamelijk voor in de volgende gevallen, waarin het een of ander gevoel een min of meer belangrijke rol speelt.
1o Wanneer de spreker, stervend, bezwijmend of te zwak, de kracht niet heeft om zijn gedachten volledig uit te brengen.
Helaas! als ik 't gedenk, het haar te berge stijgt:
Wat wordt mij bange! ik zwijm, ik sterf, het herte ontzijgt;
Staatsdochters, reikt me - amy!
Vondel.
2o Wanneer de spreker plotseling verrast wordt door personen in wier tegenwoordigheid hij uit eerbied zwijgen moet. Kobach.
Gij zegt nochtans....
Mozes en Aaron (treden op).
Mozes.
Ontluikt, gelijk een lustdal schoon...
Vondel.
3o Wanneer men, door de drift van den tegenspreker, zijn begonnen gezegde niet voltooien kan. ... ik sloot
zoo seffens al dat werk, al
dat geruchte uit mijnen schoot,
en 'k...: ‘Rap, uit mijnen wegen,
uit mijn zunne, dat ik zie:
houdt op, en laat mij werken,
of ik strale u!’ zei de bie.
Gezelle.
| |||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||
4o Wanneer, onder 't spreken, de stem plotseling van aandoening stokt.
Nog overwoeg een kwale alle andere kwellagiën,
Doen die verdufte smook van 's tempels timmeragien;
Doen d'hongerige vlam dat priesterlijk gebouw...
O hertsteek! o verdriet! o smert! o druk! o rouw!
Vondel.
5o Wanneer men uit vrees of uit voorzichtigheid zijn gedachten niet gansch durft uiten. Sabud.
Wie heeft den Godsdienst meer gehandhaafd dan uw Vorst?
Sanhedrin.
Voorhene, maar, indien men 't veilig uiten dorst...
Sabud.
Gij moogt vrijpostig ons uw zorgen wel vertrouwen.
Vondel.
6o Wanneer men uit wraaklust bedreigt, maar niet zeggen wil of nog niet zeggen kan hoe men zich wreken zal.
Ga weg, zegt het volk, of ik zal u...
Simeon.
Bloedschender! hou uw rust of andersins, ik zweer...
Vondel.
7o Wanneer de spreker, vooral bij gramschap, nog meer zou willen zeggen dan hij reeds gedaan heeft, maar er geen uitdrukking voor vindt. En gij komt hier, in mijn huis, een boek laten zien, waarin uwe tante wordt aangevallen, bespot, beklad, be... | |||||||||||||||
VI. - Uitroepen.Zoohaast wij met zekere kracht door een gevoel beroerd en beklemd worden, jaagt ons hart dit door een uitroep naar buiten. De uitroep immers is bijna altijd een verlichting voor het aangedaan gemoed, niet alleen door de inspanning die er toe noodig is, maar wellicht nog meest doordat hij het besloten gevoel meedeelt aan andere wezens, al waren die ook onbezield. | |||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||
De uitroep kan bestaan uit een heelen zin, soms uit een of meer woorden, waarvan meestal een of meer tusschenwerpsels. Hij heeft de woordschikking nu eens van den mededeelenden, dan weer van den vragenden zin; veel vragen bovendien moeten onder de uitroepen geteld worden. Zoo b.v. het eindvers van Fierheid, door Rodenbach:
Helaas! waar is der oudren fierheid nu gevaren?
De gewone en natuurlijke plaats van den uitroep is, zooals die van het tusschenwerpsel, daar waar de ontroering ontstaat. Dus meest aan 't hoofd van den zin, soms middenin, soms ook op 't einde.
Op, op, mijn Zanggodin! schep adem in de hoven;
De winter is voorbij, de wolken zijn verschoven...
Vondel.
gij dwang van alle tijden en gij dwang van elk gewest,
al hiet gij u ook Vrijheid en - o spot! - Gemeenebest...
Rodenbach.
Wij volgden haren sprong met uitgekreten oogen,
Maar wie had onbezwijmd van 't hooge aanschouwen mogen
Een lichaam welks gestalt was van den eersten val
Gants uitgewischt? o vrouwe! o rotse! o berg! o dal!
Vondel.
Soms dient hij tot inleiding van een heel stuk als voorbode van de gevoelens die men verder zal ondergaan; soms tot slot van een geheel als epiphoneem. Zoo begint Rodenbach zijn gedicht Sneyssens:
Afgrijselik! In den valen sching van 't zwartgestreepte westen
en onder donkeren vlagenzwangeren hemel
ijlt wanhopig een vlucht voorbij...
En zoo eindigt hij:
Abyssus abyssum invocat
O lijdenschap! O ongetemde krachten!
Al de gevoelens die vatbaar zijn voor zekeren sterktegraad, kunnen zich door een uitroep openbaren, zoo de vreugde, de droefheid, de spot, de ongeduldigheid, de gramschap, de liefde, de hoop, de wanhoop en andere; maar hier en daar is er een verschil in den vorm en den inhoud van de uitroepen waar te nemen. In 't algemeen mag men zeggen dat hoe heviger en schielijker de aandoening is, hoe spontaner ook de uitroep | |||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||
is en hoe natuurlijker het tusschenwerpsel. In twee gevallen van hevige en schielijke aandoening, bij verstomming en verrukking, bestaat dikwijls de uitroep zelfs maar uit één enkel tusschenwerpsel. Verstomming! Prachtig woord dat zoo juist den stilstand van het radertuig der spraak uitbeeldt en waarvan ik het gelijke noch in het Duitsch, noch in 't Latijn, noch in 't Fransch gevonden heb. Alleen stupor, stupeur, dat verstijving beteekent, staat er dichttegen. Wat gebeurt er gewoonlijk bij verstomming? Men wordt verrast, bij voorbeeld, door een droeve tijding. Spontaan uit men een ach! alle uiterlijke beweging houdt op, men valt neer op een stoel, op den grond ligt reeds het ongelukstelegram, al de kracht der verbeelding staat vast op een schrikkelijke visie, die al het omgevende vergeten doet. De mond valt onbewust open, de oogen, al puilen zij uit, zien niets, terwijl de innerlijke blik, gelijk het ijzer door de magneet, aangetrokken is en vastgeklampt blijft door het innerlijk beeld dat al de overige zielekrachten gulzig opslorpt. En men zal maar spreken, als men min of meer tot bezinning gekomen is. Wat gebeurt er bij verrukking? Onverwacht komt men vóor een heerlijk kunstwerk, bij voorbeeld, een schilderij, te staan. Onbewust ontsnapt een ho! Zoo geweldig treffen kleuren en lijnen u dat ge eerbiedig als in een heiligdom zwijgt. Straks zijt ge gansch oog. Stoute, maar psychologisch ware uitdrukking! Want alle andere zinnen zijn als lam: hooren of tasten doet ge niet meer. Denkt ge?... Nu of later zoudt ge 't niet kunnen zeggen. Genieten is al wat ge doet, en uw oogen, gelijk de bij uit de bloem, zuigen uit het tafereel iets wellustig zoets dat u uit de werkelijkheid van 't leven wegrukt. o! Lang zou die schoonheidsbedwelming duren, kwam niet iemand op uw schouder tikken en zeggen: 't is tijd om heen te gaan. Heb ik over de verschijnselen van de verstomming en de verrukking uitgeweid, 't was omdat ik dikwijls ondervonden heb dat schrijvers en tooneelspelers er te weinig rekening mee houden. De vreugdigen zijn gewoonlijk mededeelzaam; zij zijn kwistig met uitroepen, zelfs herhaalde uitroepen, over het blijde heden en de lachende toekomst, gepaard of afgewisseld met allerhande krachtverspillende bewegingen, als schateren, springen en dansen. | |||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||
Zoo zegt Badeloch aan Gysbrecht:
Nu gij behouden zijt, is al mijn leed vergelen,
Mijn trouwe bruidegom! mijn hoofd, mijn troost, mijn schot,
Nu gij behouden zijt, wat geef ik om de stad,
Om al het wereldsch goed!
Vondel.
En Hageroos aan haar hond Hazepoot, die haar helpen redden heeft:
Mijn toeverlaat, mijn troost, mijn boog, mijn pijl, mijn schild,
Mijn Hazepoot, hebt gij mijn ongeluk gewroken?
Idem.
De bedroefden bij een overlijden zijn doorgaans achterhoudend, begeerig naar stilte en eenzaamheid, om ongezien te weenen, te zuchten of te klagen over het verlies van den geliefden persoon, dien zij onophoudend vóór hun geest zien en al jammerend aanspreken, dikwijls alleen met zijn gebruikelijken naam of het verkleinwoord er van.
Ondertusschen hadden wij reeds verscheidene malen in de nevenkamer den klaren treurzang hooren weêrhelmen en de bitterste toonen des lijdens. ‘Edward! mijn Eduardtje toch!’ was al dat wij vatten konden, was tederen keer het slot van een lange reke zuchten, snikken en klagen: ‘Eduard Eduard, ha! mijn Eduardtje toch’.
Gezelle.
Het woordje toch speelt hier een voorname rol, gelijk in alle uitroepen die smeekend zijn of uit medelijden spruiten. Later, als het leed ten deele geheeld is en bij andere ongelukken waar geen schande aan kleeft, is de mensch spraakzaam, zoekt naar medelijden en belangstelling, en vertelt zijn ongeluk soms met alle bijzonderheden, natuurlijk onderbroken door uitroepen over het gelukkig verleden en de zwarte toekomst.
Ziet, hoe die lusthoj is verkeerd in een woestijne,
En herberg voor 't gediert', waarin ik eenzaam kwijne.
O, strekten de oogen mij een sprongrijk Siloa,
Nu ik mijn handen wringe en voor mijn borsten sla,
En scheur mijn treurgewaad! och: of ze tranen lieten,
Wat zou mij daar een pak, een pak van 't hert afschieten!
Nu houdt de rouw, zoo 't schijnt, de dorpels toegestopt,
Een rouw die ik al meer en meer hebbe ingekropt,
Daar ik aan stikken zal, daar ik aan moet verstikken.
Hoe flaauw bezwijkt mijn hert schier allen oogenblikken!
| |||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||
O wee! o wt! o wach! - hebt gij bedrukte maagd!
Uw hert nog niet van rouw geleêgd en uitgeklaagd,
En moogdij niet een traan tot uwen troost verwerven,
Zoo treurt u voorts in 't graf, en zoekt uw heil in 't sterven.
Vondel.
Berouwhebbenden, door de foltering van hun geweten, malen en hermalen gedurig hun fout, en persen er gal uit, die zij in zuchten, klachten, ja, in zelfverwenschingen uitspuwen. Zoo zegt rouwig Ruben in Jczef in Dothan
O heilig, o onschuldig bloed!
Men rekke en pijnige al mijn leden,
Geen slag van sterven zij te wreed
Voor mij, een ondier zonder reden!
Och, vader! Ruben is dat wild,
Van 't welk uw Jozef werd verslonden;
Hij heeft uw hartebloed gespild!
Uw eigen zonen zijn de honden,
Die 't hert, in 't wilde woeste veld,
Vervolgden met hun bitsche bekken.
Geloof niet, wat men u vertelt,
Hoe wij 't verbloemen of bedekken;
Onnoozel kleed, onnoosle rok!...
Vondel.
Petrus, in Peter en Pauwel, bij 't herdenken aan zijn verloochening, ziet in zijn verbeelding, levend en verwijtend, het tafereel van het Laatste Avondmaal en roept: Heilge disch en spijs, die mij verdoemt!
O bloed, o drank, o kelk...
En Paulus, zich herinnerend hoe hij in de steeniging van Steven meehielp, jammert:
O glans! hadt gij een straal in mijn gezicht geslagen.
Eer beî deze oogen nog den martler storten zagen!
Die Heilig bad voor ons en steeg de wolken deur.
De steenen werden rood, mijn wreedheid hiel haar kleur!
Mijn handen, hebt gij ook doornageld den Gekruisten?
Wee mij, wee mij, u ee mij!...
Vondel.
Wanhopigen, zien alles zwart in en verwenschen zich zelf, nog meer dan bedroefden. Zoo roept Adam, na zijn val: ... Och, open uwen schoot,
Ontvang me, o aarde! want de lust is mij benomen:
Ontvang me wederom, ik ben van u gekomen.
| |||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||
Dit lichaam komt u toe: De ziel verhuize en zoek'
Een heimelijk verblijf, daar een verdiende vloek
Haar henevoere; want zij heeft des Hoogsten zegen
Misbruikt. Wat toeft de dood? Het leven is me tegen,
De nare duisternis veel liever dan de dag.
Mijn schande legt te naakt. Zoo 't mij gebeuren mag
Te sterven, keer het niet. Laat u mijn dood behagen.
Geen reden port u op, het tijdig lijk te klagen,
Want lijdig sterft hij, die niet meer te hopen heeft.
Al is mijn leven kort, 'k heb nog te lang geleefd
Na zulk een heilverlies, en kan niet meer verliezen.
Wat slag van sterven staat mij 't reedste nu te kiezen?
Van eenen hoogen berg afspringen zonder schroom,
Of plompen in d'Eufraat, en drijven met den stroom
En maalstroom, recht in zee, ten aze voor de visschen?...
Vondel.
Bij dreigende gevaar of in nood, roepen wij, uit loutere zucht tot zelfbehoud, op de wezens, aan- of afwezig, die óns min of meer kunnen beschermen of helpen. Zoo roepen de jonge kinderen, ook in de school, gewoonlijk op hun moeder. Zoo ook, meen ik, is de kreet van Jozef te verklaren, wanneer hij, verkocht, den vrachtmeester moet volgen:
Och, vader! Benjamin!
Och, Ruben! Ruben, och!
Vondel.
Grammen en toornigen geven lucht aan hun drift door rond te trappelen, de vuisten te ballen, met de voeten te stampen en vooral door 't slaken van uitroepen die bestaan uit spottende gezegden, scheldwoorden, verwenschingen en bedreigingen soms vier- en vijfmaal tergend herhaald. Zoo spreekt de haas tot de schildpad:
Wat wilt gij, kruiper! doen? o, luyen rondassier
En al te tragen prij! Kruip, kruip naar dijn manter.
Ik kom nog vroeg genoeg, schud van dijn harde schelpen
Nog zoo veel beenen uit, en laat ze d'ander helpen...
Vondel.
Weg, dwergje, weg! verachtelijk gespuis der aarde!
Zoo sprak de leeuw het mugjen aan...
Coninckx.
Hier volgen eenige spot- en scheldnamen getrokken uit Waasch Idioticon: Badden, bullebak, djoeben, does, flonk, grendel, grie, herpel, huiben, jole, kallemoei, knobbel, koben, kuifel, lavets, loebas, loeben, loeder, lorias, luffer, | |||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||
mallote, moem, paluf, pantekrul, pikketijn, plcdde, rokkemajoor, ruf, schobbejak, schoeft, sloeber, enz... Al die woorden hebben dit gemeen dat zij allemaal min of meer misprijzen uitdrukken. Behalve voor sommige namen waaraan gewoonlijk een zelfde bijvoeglijk naamwoord voorafgaat, b.v. onnoozele djoeben, dwaze herpel of uil, goede jole, vuile lavets, onverdraaglijk pikketijn, is de beteekenis van de meeste zeer moeilijk juist te bepalen, zooals ik en anderen ondervonden die een idioticon opstelden. Het volk schijnt zich weinig om die beteekenis te bekreunen en zich tevreden te houden met een klankengroep die in de wandeling een uiting is van spot of minachting. Ook voor de beoefenaars van zekere ambachten en bedieningen heeft het volk een spotnaam, b.v. pennelikker, bureelrat, viool- of baardkrabber, kladpotter, opeter van 't gouvernement, enz... ... Gaat henen,
ten duivel snelt,
hij breke u hals en schenen:
't is Judasgeld!
Gezelle.
Theofrastus tot Hierofant:
Verleider van ons Hof! de felle donder sla
Uw boosheid, het bederf, de pest der vrome heeren.
Vondel.
Onder het volk komen bij gramschap de volgende bedreigingen voor: Ik zal u hebben! ik zal u vinden! dat zult ge bekoopen! dat zult ge uitzweeten! dat zal op geen blauwen steen gevallen zijn! dat zal uw ziel gedenken! ge zult weten aan wat prijs! Wat moet ik u doen? Indien ik mij niet inhield, zou ik u 'k weet niet wat doen! Maak u weg, of....! enz... Nu eenige woorden over vijf figuren die veel in de uitroepen voorkomen, zooals reeds gebleken is in de bovenaangehaalde voorbeelden. De scherts (z. De Haas en de Schildpad, blz. 33). - Van de vriendelijke scherts die van welwillendheid getuigt en onder gelijken geoorloofd is, gewagen we niet. Wij bedoelen hier alleen de bijtende scherts, die opzettelijk scherp is en wil kwetsen. En zij kwetst dikwijls erger dan een scheldnaam. Want zij is valsch en laf, omdat zij niet openlijk zegt wat zij zeggen wil; zij is kwaadaardig en | |||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||
venijnig, omdat zij het goede of onschuldige bespottelijk maakt of verkeerd uitlegt; zij is wreed, omdat zij met haar grijns en lachenden toon, onder 't kwaad dat zij doet, een duivelsche vreugde schijnt te smaken: Leg vrij de scherts op de lippen van nijdigen en toornigen, van alle wraakzuchtigen. De scherts is de priem waarmee zij gewoonlijk hun slachtoffer in 't hart willen steken. Hoor de bijtende scherts van Levi en Simeon, als Jozef hen om genade smeekt en voor hen op de knieen valt: Levi.
Rijs op! het is geen wijs dat koninglijke zielen,
Zich buigende in het stof, voor onderdanen knielen.
Simeon.
Was vader niet de zon? Was moeder niet de maan?
Wij starren, schoven? He!
De omschrijving (z. Verachtelijk gespuis der aarde, blz. 33). - Zooals men dikwijls in plaats van het neutrale voornaamwoord het zelfstandig naamwoord bezigt dat meer het passend gevoel wekt, zoo ook vervangt men dikwijls het verbleekte eigen woord door een omschrijving die meer kleur op het begrip legt. Zij past dus wel om iemand uitbundig te loven of geweldig af te keuren, dus om voor hem liefde en bewondering, minachting en afkeer te uiten en te doen ontstaan. Het volk gebruikt ze weinig anders dan uit spotlust. De grootspraak (z. Dochter Sion, blz. 29; Ruben, blz. 30; Paulus, blz. 31, en Adam, blz. 31). - Eens dat men door een hevig gevoel bewogen wordt, is er niet enkel een machtige adem noodig om de dikke wolken te verdrijven die de verbeelding voor de rede joeg, maar ook een helder oog om eenigszins de waarheid in haar juiste afmetingen te schatten en de werkelijkheid te zien gelijk zij werkelijk is. Waar zijn de menschen die, door droefheid, wanhoop of gramschap aangegrepen, over de grenzen der waarheid niet springen?... Rari nantes in gurgite vasto! Witte raven!... Gerust mag ik dus zeggen dat hevige gevoelens en grootspraak onscheidbare gezellen zijn. Theofrastus tot Filotimie.
Geen water kan de vlekken
Van tempelschenderij afwasschen, geene zee
U zuiveren. Helaas! o wee! o wee! o wee!...
Vondel.
| |||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||
De klimming of climax (z. Hageroos lot Hazepoot, blz. 28). - Velen die het aangeduide voorbeeld zullen onderzoeken, hoor ik reeds uitroepen: Dat is geen climax, want er is geen klimming of versterking in de reeks der gebezigde woorden, die eer ordeloos of toch zonder overleg nevens malkander geplaatst of gesmeten zijn. - Niet te vroeg geroepen! De klimming in de beteekenis der woorden is bijna altijd de vrucht van traag en kalm overleg, dus als de spreker weinig of niet ontroerd is. Wanneer echter de drift meesteres is van den mensch, heeft deze noch den tijd, noch de gesteltenis om te kiezen en te vergelijken; enkel bij groote uitzondering kan 't gebeuren dat er toch klimming in de beteekenis van de termen is, b.v. wanneer de toegesproken persoon met den spreker in verschillende betrekkingen staat, die dan door de drift kunnen ingegeven worden. Bijna altijd springen de woorden spontaan van uit het hoofd tot over de lippen, en dan ook maken zij, zelfs in hun ordeloosheid, een echte schoonheid uit, omdat zij de trouwe weerspiegeling zijn van de wanorde in den geest. En altijd toch is er hier climax, niet in de opvolgende versterking der termen, maar in het stijgen van de sprekende drift; want, zooals Van Ginneken het zegt en de dagelijksche ondervinding bevestigt, ‘het gevoel stapelt dikwijls zijn uitingen opeen, om de werking naar buiten althans, eenigszins evenredig te maken met de volheid van binnen’Ga naar voetnoot(1). Bijgevolg, hoe meer uitroepen, hoe heviger gevoel. De persoonsverbeelding (z. Hageroos tot Hazepoot, blz. 28 en Adam tot de aarde, blz. 31). - Dat de mensch, fel bewogen, handelt als een kind dat alles bezield en aan zich zelf gelijk maakt, is een feit dat ieder alle dagen min of meer op zich zelven kan vaststellen. Menigeen, alleen zijnde, werpt de pen die slecht schrijft, korzelig weg, al zeggend: Daar! Prutspen!... Wie twee- of driemaal moet duwen om een deur te ontsluiten, verliest zijn geduld en mort gebiedend: Ga toch open! En is dit zoo in dagelijksche voorvallen, hoeveel te meer zal het waar zijn bij een buitengewone gebeurtenis die het hart schudt en in roering brengt?... | |||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||
Wie kan het dan voor wonderbaar houden dat, niet alleen de dichter, maar ieder mensch, wanneer hij min of meer ontroerd is, de mindere wezens aanspreekt, ze looft, hun vraagt in zijn gesteltenis te deelen, hun hulp inroept, ze beklaagt, ze vervloekt?... Zoo spreekt Eva tot de verboden vrucht:
O, eedle boom! hoe durf ik wagen
Uw ooft te plukken? Eedle boom,
Gezaligd door het appeldragen!
Vondel.
Zoo roept droef Abisay tot Adonias:
Mijn zoon Adonias! och, koninklijke spruit,
Hoe zijt gij ingeleid door reukelooze raden!
Giet tranen over 't lijk! Strooit lijkcypressebladen
Cypressebosch! leg al uw bladers teffens af.
Vondel.
Zoo smeeken de staatjonffren, als de Romeinsche soldaten om hem komen:
Steenrotsen! berst van een, valt, bergen, op ons neêr!
Vondel.
Zoo spreekt Ruben tot het kleed van den verkochten Jozef:
O rok, o vaderlijk geschenk!
U zal ik nacht en dag omarmen,
Als 't hart in droeve tranen drenk',
U zal ik in mijn bed verwarmen.
'k Zal afgezucht door al 't geklag,
Met u al mijmerende spreken,
Gelijk of Jozef bij mij lag...
Vondel.
Zoo nog Ruben tot het geld, zijn aandeel in den prijs van Jozef:
Och! moordgeld, och! gij maakt mij schuldig aan dien jongen...
Vondel.
| |||||||||||||||
VII. - Vragen.Ik hoef hier niet te onderscheiden tusschen de echte en de rhetorische of oratorische vragen: de eerste immers behooren dikwijls, de tweede altijd tot de gevoelstaal. Al hebben de vragende zinnen een eigen woordschikking, toch, voornamelijk wanneer zij een bijwoord van modaliteit bevatten, gelijk toch, immers, niet waar, volgen | |||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||
zij dikwijls de woordorde van den mededeelenden zin. Men erkent dan het vragend karakter er van door het muzikaal accent. Vader is immers niet erg ziek? Gij vertrekt toch vandaag niet? De vraag komt natuurlijk, niet alleen daar waar men eenige inlichting wenscht, maar ook overal waar men aangedaan is door een gevoel dat omtrent het tegenwoordige of het toekomende eenige onzekerheid inhoudt, die men bij zich zelven uitspreekt of aan anderen, ook aan mindere wezens meedeelt. Verrassing b.v. vraagt verklaring om het onverwachte; verwondering vraagt verzekering om het ongewone; aarzeling en besluiteloosheid vraagt licht voor de lastige keus; verdriet vraagt uitleg om het ongewenschte of onvoorziene; angst en vrees vraagt bescherming tegen 't gevaar, enz... Vandaar de menigvuldige vragen die men bij het volk te hooren krijgt: Wat zegt ge? Wat hoor ik? Wat zie ik? Is dat waar? Meent ge dat? Ge lacht zeker? Wie had dit gedacht? Wie had dit kunnen voorzien? Hoe is dat toch mogelijk? Wat nu gedaan? Waar nu naartoe met dat bliud peerd? en andere meer. Er zijn ook vragen, zooals wij reeds op blz. 294 zegden, die eigenlijk uitroepen zijn en vooral dienen om sterk te bevestigen of te ontkennen. Dat zijn de zoogenaamde rhetorische of oratorische vragen. Zoo spreekt Gijsbrecht van Aemstel, om beter Egmonts boosheid te doen uitkomen. ... Zijn liefde staat ons dier,
Wie heeft de stad vernield, verwoest met zwaard en vier,
En al de nacht gewoed, als wild en uitgelaten?
Wie stopt den Aemstel toe met dooden? Wie de straten?
Waar ziet men niet de vlam van dien gestichten brand?
Wat grafsteê, wat altaar, wat kerk heeft 's roovers hand
Verschoond?...
Vondel.
Twee kleine opmerkingen. - 1o De ergste scherts is zeker die met vragen rechtstreeks tot het slachtoffer gericht. Hoor hoe Levi tot Jozef spreekt:
Nu, konings Jozef! zeg, wie zal uw stalknecht zijn?
Wie schrijver? Wie poortier? Wie schenker om met wijn
Te kronen 's Konings disch? Wie kamerlingk verstrekken?
Wie muilpaard? Wie kameel? Wie uw karossen trekken?
Vondel.
| |||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||
2o De vragen die uit vrees en angst voortkomen, zijn gewoonlijk kort en haast zonder tusschenpoos, zoodat ze zelfs geen tijd laten om er een antwoord op te geven. David is angstig om nieuws te vernemen over het lot van Absolon, zijn weerspannigen, maar zeer geliefden zoon en hij vraagt aan Achimaäs:
Hoe ging het Absolon, mijn zoon? Is hij gevangen,
Gegrepen bij den hals, noq levende en gezond?
Hoe ging 't hem? Is hij dood of levende of gewond?
Help me uit den droom. Nu, spreek.
Vondel.
| |||||||||||||||
VIII. - Onderbroken gang.Na al hetgene wij gezeid hebben over het wielen van de verbeelding en het onbeteugeld stormen van adem en bloed, is er niets natuurlijker in de spraak van den ontroerden mensch dan zinnen die ongelijk en gebroken in hun gang zijn gelijk de wilde golfslagen van een schuimenden stroom. Reeds blijkt dit kenmerk uit eenige verschijnselen die wij boven hebben opgespoord, namelijk, uit de omzetting, de herhaling, de ontstentenis en de schorsing. Bij die verschijnselen dienen wij hier de verbetering te voegen. Wanneer de verbetering aangewend wordt tot meer klaarheid, meer bepaaldheid, meer wetenschappelijke nauwkeurigheid, behoort zij bijna altijd tot de verstandstaal. In de gevoelstaal is zij een soort van protestatie die van het gemoed uitgaat, tegen een uitdrukking die wellicht spontaan over de lippen kwam, maar voor het gevoel, óf te koud, óf te zwak is. Daaruit volgt dat de verbeterde term en de verbeterende, samengenomen, een herhaling met versterking, een klimming of een tegenstelling kunnen uitmaken.
God onthoudt, God vergeldt, God beloont na de maat
van Zijn herte, Zijn vaderlijk Herte...
Gezelle
zoeter, ja, veêl' zoeter noq,
zijt gij, bittere tranen, toch!
Idem.
Ik heb mijn tranen, ja, mijn oogen al verkreten...
Vondel.
| |||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||
Nu sterf, neen, sterf nog niet! gij moet nog dwalen gaan...
Idem.
die alles buigen doet
vóór zijnen wreeddoorboorden, neen,
zijn tromphanten voet!
Gezelle.
Et, hoe orgelt dan, hoe kwedelt,
harpt en zingezangt en vedelt
mij dat henenstervend... neen,
henenlevend - loofgeween!
Idem.
Tusschen de twee termen staat dikwijls, behalve ja en neen, zooals in de voorbeelden, ook nog erger, wat zeg ik, mis, zelfs, ik moest zeggen, enz... Wanneer men voelt dat er te groote afstand is tusschen de hevigheid van 't gevoel en den indruk dien men verwachten mag van de woorden waar men over beschikt, dan gebruikt men de verbetering niet; dan belijdt men liever zijn onmacht door een of ander uitdrukking, zooals: 't is onuitsprekelijk, ik vind geen woorden om het u te doen zien, ik kan het met geen woorden zeggen, ge kunt u niet inbeelden of voorstellen, ge kunt er u geen denkbeeld van maken, en andere dergelijke. | |||||||||||||||
IX. - Onregelmatigheid.Wij zeggen hier onregelmatigheid met het oog op den logischen zin, die in de scholen gemeenlijk als het type van den zin beschouwd wordt. Zoo bezien, vertoont de gevoelszin veelal onregelmatigheden, die geheel of gedeeltelijk het gevolg zijn van de boven verklaarde kenmerken.
| |||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||
Tot slot van deze verhandeling, nog de volgende opmerking, die meer in 't bijzonder tot de stijlleer behoert. Waarom heet men in de meeste handboeken litotes, scherts, grootspraak, klimming, uitroep, vraag, verbetering en andere hierboven besproken figuren enkel gedachtefiguren (figures de pensée)?... Zeker bestaan zij in een eigenaardige wending van de gedachte, - wat echter alleen het uiterlijke betreft. Maar wie is er de ingever van? wie bepaalt er de beteekenis van? wie is er de gebruiker van? Negen keeren op tien is 't het gevoel en 't gevoel alleen. Men zou ze dus eer gevoelsfiguren moeten heeten of, volledigshalve, gevoels- of gedachtefiguren (figures de sentiment ou de pensée). Verkeerd ook is de andere benaming rhetorische figuren. Ze zijn immers niet, zooals nog velen het meenen, louter versiersels, strikskens en lintjes, o neen! ze zijn spier en zenuw, ziel en leven van den stijl. Ze zijn, ja het volle eigendom, niet alleen van dichters en rederijkers, maar van ieder ontroerden mensch, ook van den schaper en den schooier.
Gent, den 7 Mei 1923. |
|