| |
| |
| |
Ontmoeting met Dante
Door Prof. Karel van de Woestyne
Werkend Lid der Koninklijke Vlaamsche Academie
De Waag aan mijne linker-zijde, en aan mijn rechter
de Scorpioen, beteeknen hoe het kentrend Jaar
een nieuw gelaat vertoont den blinden Tijd, zijn rechter.
Zoo sta 'k met nieuw gelaat naar blinde toekomst, daar
ik, midden in den weg des Levens, mij ga keeren
en 't vuur van gistren voor het licht van morgen gaêr.
Van alle schromen leêg als leêg van elk begeeren;
van alle weelde wars als wars van elke hoop
die, lijk ter verre kaai de ring van mooglijk meren,
neen: lijk door neevlen heen de ring der zon, me noop'
dat ik uit ouden last me een nieuwe liefde wijde,
zoo ben ik staande, en stake een wijl mijn levens-loop,
en wil noch gaan noch keere', en ben noch droef noch blijde.
En zie: waar 'k wijle, in weiflens ijlten, aan den zoom
eens blauwen wouds, daar rijst aan mij, van uit de afgronden
waar Godes roede roert de droesmen van mijn droom;
daar rijst aan nieuwe zorg, daar rijst aan oude zonde
Gij, Dante!, en in mijn schaemle zwartheid zie 'k u staan
in 't paars van uw geloof en van uw wil gewonden.
Zoo stelde aan 'tzelfde woud de witte Mantuaan
naast uwe norschheid klaren eenvoud van zijn vrede.
Maar u zie 'k plooien-strak met roerloos rood omvaên;
uwe oogen rollen rood den glans van uwen kleede;
de waaz ge scheemring is van uwen gloed gedrenkt;
van uwe leden druipt als bloed over mijn leden.
Gij staat aan mijne zij; gij ziet mij aan; gij wenkt.
| |
| |
Gij wenkt. Uw blik ontwekt de blikken van mijne oogen.
En plots recht eene hoos fluitend een muur van gruis
om ons en 't woud, van panter, wolf en leeuw bewogen.
Een dak van vlerken overhuift met bang geruisch
de domen van 't geboomt; de donkere aard gaat splijten
en walmend ronken van het ondergrondsch fornuis;
het is één wervel van vertwijflend bonze' en krijten.
Tot weêr ineens, gelijk een vrage, stilte valt
over 't oneindelijke luistren van de wijdte.
Geen blad dat nog verroert, geen stemme nog die schalt;
geen aêm dan de eigen aêm die nog het woud doorvoere:
wachtende ruste om uw gestalte en mijn gestalt',
o Dante, en uwe hand die komt mijn hand beroeren.
Uw lippe roert. Doch mijne matheid heeft verstaan.
- ‘Waarom, o schim, moest gij dit woest tooneel me
Allang ontwikkeld zijn de waden van den waan; [ontvouwen?
‘Allang draag ik in 't hart onoverkoomlijk rouwen
om de' onafweerb'ren last die mij gebogen houdt
en dien uw harde geest me manend heet te aanschouwen.
‘Ik weet: mijn lichaam is dit stof-ommuurde woud
dat, onder 't weemlend dak van Noodlot's zwarte vlerken
en stikkens-dik van aardsche giffen, staat gebouwd
‘als een spelonk onder 't gedreig van losse zerken,
waar aan de wanden solfer-dansend staan gegrift
in onuitwischb're taal met wisselende merken
‘van panter, wolf en leeuw, de teeknen van mijn drift.
‘Doch - zoude ik schrikken?, zoude ik omme-zien? 't Verleên
is een onmaat'ge zee, met storremen doorschoten
omhoog, omlaag, van zon-geflits, van golf-geween.
‘Ze liet me een schaarschen buit op wisselvall'ge booten
en véel is, wat ze aan tuig en wat ze aan moed me stal.
Maar al haar zand is door mijn vingeren gevloten;
| |
| |
‘en of ze lieflijk lokte, en of ze dreigde, bral
om 't onbestemd besluit van blind en dom regeeren:
mij liet ze 't weten van haar breedte en haar getal.
‘Zóó kwam de zee, zoo kwam 't verleden mij vermeêren;
en, hoe 'k me dieper zag dan ik me peilen kon,
hoe slave ook van mijn vleesch en woelende begeeren,
‘zoo kan ik, Dante, herbeginnen als 'k begon.
Doch Dante, smalend: ‘Arme makker! En de Liefde?
o Trotsche ontginner van den droefsten, dorsten tijd;
die, waar de dag u ruim met ijdelheid geriefde,
‘u-zelve' uit eigen vleesch een zalig maal bereidd'
en niet en zaagt hoe 't uwen schaemlen broeder krenkte
dat ge uwe glanzige ijlt bliest tot onsterfelijkheid;
‘o gij, dien God met de edelste getuignis drenkte;
gij, die van God Zijn glorie-rijkste gave naamt
maar Hem naar ùw beeld als naar de eigen beeltnis wenkte:
‘hoe durft ge een morgen toe waar geene liefde in aêmt?’
- Hij zwijgt. Een wijd gebaar dat nieuw visioen beslisse
rijst vierkant-teeknend uit zijn arm, die klaarte omraamt.
Maar 't ben hem vóór, en 'k roepe: ‘o Toon mij Beatrice!’...
En - weêr sta 'k, mijn gelaat naar blinde toekomst toe,
te midden van den weg des levens, en verlaten
van wie me helpend were en wijze wat ik doe.
Was mijn verlangen boud, was mijne vraag verwaten,
eischte ik te veel, 'dat ik niet verder weten mocht?
Of mag zich, Dante, niemand meten naar uw mate,
o Gij, die mij verliet als gij me 't meest verzocht?
- De Waag aan mijne linker-zijde, en aan mijn rechter
de Scorpioen, en vóor me: wepel, aarde en locht.
Maar in me thans het koppig zoeken naar een Rechter,
al weet ik zéker dat Hij mij genade ontzegt
dewijl geen liefde, o Beatrix, den moeden vechter
ooit aan heur hart, het hart van God en Menschen, legt.
|
|