| |
| |
| |
Dante in 1921, door Prof. Dr. Aug. Vermeylen, Werkend Lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.
Geachte Toehoorders en Toehoorderessen,
Het kan een ‘ziekte der geleerden’ worden, dat ze zich aan feiten uit langvervlogen eeuw gaan vastzuigen, om het leven van hùnnen tijd te ontvluchten, en desvoorkomend hun eigen ziel. Maar het verleden lijkt me alleen belangrijk, in zoo verre als het niet dood is, als het nog een werkzaam bestanddeel van onzen tegenwoordigen geest kan uitmaken. En in dezen tijd, zoo zwaar van ontrustende vraagstukken, zoo brandend van verlangen, met zijn blikken zoo angstig-hoopvol naar de toekomst gespannen, dunkt het me minder dan ooit gepast, de dingen die achter ons liggen anders te beschouwen dan in verband met hetgeen wij thans zijn en thans willen.
Dante Allighieri is sedert zeshonderd jaar gestorven. Maar zijn hooge gestalte staat nog voor ons. We wenden ons tot haar, we zien tot haar op, en vragen: wat kan die middeleeuwsche dichter nog wezen voor ons, wat voor ons nog beteekenen in dit jaar 1921?
Want hij was toch op-end-op de man van zijnen tijd. Hij verschijnt als de vleeschgeworden abstractie van zijnen tijd. Samentrekking in een persoonlijkheid van allerlei opvattingen en wijzen van denken die de onze niet meer zijn. Zijn beeld van de wereld werd door de latere wetenschap vernield. De meesten volgen zeker niet gemakkelijk meer den scholastischen gang van zijn redeneering, met dat kritieklooze steunen op het gezag van zijn meesters, met die strakke indeelingen, die tot in het ijle toe gedreven spitsvondigheden, dat voortdurend gebruik van allegorie die als werkelijkheid geldt. Zijn dichterlijk werk is vol zinspelingen, die door ons bezwaarlijk gevat worden: op menschen, in het volgend geslacht al vergeten, - plaatselijke gebeurtenissen die, van uit de verte gezien, ons onverschillig laten, vergankelijkheid zonder meer. De Florentijnsche
| |
| |
verwikkelingen, die de groote ramp over Dante's leven brachten, en die telkens in het Inferno weer opspoken, ze waren ten slotte niet veel meer dan wat krakeel onder zeer heetgebakerde familiën, kleinsteedsch lawaai zonder weerklank in de wijde wereld. Overwinnaars en overwonnenen belichamen geen beginselen voor ons, we onderscheiden ze niet meer van elkaar, ze zijn verzonken in den stillen stroom der eeuwen die alles gelijk maakt. Wat kan ons Filippo Argenti schelen, of Guido Cavalcante? En zullen we niet, in anderen zin dan de dichter, vragen omtrent Farinata en Tegghiaio, Jacopo Rusticucci, Arrigo en Mosca: ‘Zeg me waar ze zijn, en maak dat ik ze herkenne, - Dimmi ove sono, e fa ch' io li conosca’ (Inferno, IV, 82)?
En toch, al is er zooveel dat ons van hem nu scheidt, zooveel nevel van jaren tusschen hem en ons, toch kunnen we zijn werk niet opslaan, en die oude woorden lezen, of een hand legt zich op ons, houdt ons gegrepen. De stem van Dante klinkt altijd van uit de nabijheid. Ik hoor haren klank. Zij deelt ons altijd haar geheime energie mee. Hoe komt het, wanneer we naar hem luisteren, dat hij ons nog onmiddellijk verrijkt in de kern zelf van ons leven, waar de daden aan ontspringen, dat hij tot ons nog spreekt met de vertrouwde stem van onzen eigen droom?
Ik wil niet uitweiden over het veelvuldig genot dat zijn vers ons schenkt, als we maar eenig gevoel hebben voor scherpte en macht van visie en zegging, voor het wonderbare ‘accent’ waar de ziel van zijn zangen aan gekend wordt. Wat hij beschrijft ziet hij, en 't staat voor ons, werkelijk, duidelijk als een hallucinatie. Hij verrast ons voortdurend door den onuitputtelijken rijkdom en de treffende juistheid van zijn beelden. Zijn woord en rythmus hebben altijd dien diepen klemtoon van wat waarlijk doorleefd is. Zelfs waar hij ons de innerlijkste roerselen van 't menschelijke hart schildert, dan is 't door voorstellingen, die in ons hoofd en gemoed als geprent blijven: gebeeldhouwde psychologie, - toch omgeven van lucht, trillend en bloedwarm van leven. Door den forsch stijgenden stuw van zijn kracht ruischt kiesch muziek van onzegbare teederheden. Geheimenis der schoonheid die met haar blanke voeten over den zwaren stroom rijst, en van uit het gedreun haar gouden stilte over ons uitstraalt! De kunst van een Dante is eeuwige aanwezigheid van genade. Men
| |
| |
wijze niet op afzonderlijke schoonheden: het wezen zelf van zijn geest is ons een altijd-wellende bron van verkwikking.
Maar dat deelt hij met alle groote scheppers. En om aan te toonen, waarom hij thans nog zoo bizonder-actueel is, is het maar weinig, als we zeggen dat in onzen tijd, zoo vol geweld, - geweld van het staal en geweld van het goud, - Dante ons nog een der hoogste en zuiverste meesters van idealisme kan zijn, beeld van heldhaftige menschelijkheid, met zijn onverwoestbaren adel van ziel die overal over de logge stof zegeviert en de duistere drama's van het aardsche. Doch hierop zou ik in de eerste plaats de aandacht willen vestigen: als we door Dante thans meer dan door zooveel andere dichters aangetrokken zijn, dan is 't wellicht omdat we in hem een antwoord vinden op vragen, waar ook de kunst van onzen tijd voor staat. En namelijk deze: de verhouding tusschen Persoonlijkheid en Gemeenschap.
Dante is de eerste groote Persoonlijkheid in de kunst der christelijke tijden. En hij is te gelijk de volledigste uitdrukking van de middeleeuwsche Gemeenschap.
Carlyle zegt van hem, dat hij de stem was van tien zwijgende eeuwen.
Na de ontbinding der Grieksch-Romeinsche beschaving en 't omwoelen van Europa door de Germanen, moest in het Westen, het ‘Avondland’, een nieuwe kultuur langzaam opgroeien: honderden jaren van moeizame wording, zonder belangrijke kunst of belangrijke poëzie, - zonder kunst althans, die door haar vormen-taal ons gevoel nog innig kan aandoen. Maar na de ‘ijzeren eeuw’, de tiende, zien we 't stilaan licht worden, in Zuid-Frankrijk: de Provençaalsche liederen zijn de eerste verademing van den mensch, die van het leven en zijn mooiheid genieten wil. Dan, in de twaalfde eeuw, ontwikkelt zich in Noord-Frankrijk een volledige beschaving, waarin alle vormen der menschelijke bedrijvigheid op ongemeene wijze werkzaam zijn, - een soort van vroege ‘renaissance’ op christelijken grondslag, die in de dertiende eeuw in heerlijken wasdom staat, en die haar machtigste kunstuitdrukking vindt in de reuzen-kathedralen en hun tallooze steenen beelden, vergelijkbaar, om het gevoel voor natuur en schoonheid, met de Grieksche plastiek onmiddellijk vóór Phidias. Wat die steenkappers, onbekend gebleven, - want zij
| |
| |
maakten samen het monument van allen, en elk was als eene stem in een koor, - wat die naamlooze steenkappers volbracht hebben, een Italiaan, Giotto, bereikt het tegen het begin der veertiende eeuw in de schilderkunst, en zijn tijdgenoot Dante, met meer individualiteit èn omvattingsvermogen nog, in de poëzie.
Hij is de zanger der christelijke Gemeenschap: hij heeft het geloof, de wereldbeschouwing, de zienswijze, de passies van zijnen tijd: maar hij steekt er boven uit, van de lendenen opwaarts, met zijn schouders en zijn wilskrachtig hoofd, waar de scherpe blik in leeft: als een rechtstaand basaltblok, hij zelf, de dichter Dante, met zijnen hartstocht, zijnen trots, zijnen droom. Zichzelf, met de ervaringen van zijn eigen ziel, heeft hij tot onderwerp van zijn geweldig dichtwerk, de Commedia, gemaakt. Alles wordt gemeten aan de waarheid van zijn innerlijk leven. Hij weet voor niets te buigen, dan wat hij als goddelijk voelt. Velen, die hij zelf in de Hel heeft verwezen, zou hij nog omarmen, want ze gelijken hem. Hij verdoemt de dwaling en de misdaad, maar begroet met medelijdende liefde degenen die uit liefde dwaalden, met eerbied degenen wier misdaad nog van adel en grootheid getuigt, al degenen die, niet verslaafd aan de stof, hoogstrevende kracht van persoonlijkheid waren. De bitterste verachting heeft hij over voor hen die te zwak bleken voor het kwade als voor het goede, de onzijdigen, de tammen, de vreesachtigen, de lauwen, ‘die verworpelingen, die nooit levend waren’, - ‘Questi sciaurati, che mai non fur vivi’, - en laat die aldus door Virgilius veroordeelen (Inferno, III, 34-51):
‘... Dit is het ellendig bedrijf van de droeve zielen dergenen, die leefden zonder smaad en zonder lof....
... De Hemel joeg ze uit, om zijn schoonheid niet te deren, noch heeft de diepe hel ze aanvaard, daar de schuldigen door hen nog eenige reden tot roemen zouden hebben.
En ik: Meester, wat is er zoo zwaar voor hen, dat hen zoo hard doet weeklagen? En hij antwoordde: Ik zal het u zeer kortelijk zeggen.
Dezen hebben geen hoop op den dood, en hun blinde leven is zoo laag, dat ze al ander lot benijden.
De wereld laat geen roep van hen zijn; door Erbarming en Rechtvaardigheid worden ze afgewezen: spreken wij niet van hen, maar schouw en ga voorbij.’
| |
| |
Fama di lor il mondo esser non lassa,
Misericordia e giustizia gli sdegna:
Non ragionam di lor, ma guarda e passa.
‘Spreken wij niet van hen, maar schouw en ga voorbij’: uit die woorden spreekt Dante's geheele Persoonlijkheid. Er is vóór hem niemand, die zoo den stempel van zijn eigen wezen op zijn werk drukt, - die zoo bepaald zegt: Dáár is de wereld, dáár zijn de menschen, - en hier ben ik.
En toch: er is, ook na hem, niemand, die zoo volkomen in zijn Persoonlijkheid de gansche geesteswereld van een tijd heeft samengevat. Zijn individualisme is niet dat geweest van een kunstenaar die, van zijn maatschappij afgesloten, in zich zelf alleen het eenig-hém-toebehoorende ontwikkelt, de uitzondering die hem van alle anderen onderscheidt. Juist doordat hij een groote Persoonlijkheid was, sprak hij niet slechts een deel van zich zelven uit, maar zinnelijkheid en gevoel en gedachte en verbeelding, in alle tonen van hoog tot laag, en dat alles innig saamgesmolten tot een wezen van volledige menschelijkheid; en wanneer zulk een wezen van volledige menschelijkheid zich zelf uitspreekt, spreekt het meteen de geheele wereld uit die het vormde en omgeeft. En dit verklaart, dat Dante's uiting niet alleen persoonlijk was. maar tevens breed-monumentaal. Door zijn individualiteit bereikt hij steeds het algemeene. Die man, die met zijn geheel volk meevoelde, die de nog versmade volkstaal tot de taal der hoogste openbaringen verhief, en zoo de Italiaansche eenheid naar den geest grondvestte, schiep een gemeenschapskunst, die uit de samenleving als uit de veelsappige moeder-aarde opgegroeid, haar schoonheid over en door de geheele samenleving zingen laat.
Wie in de ‘Commedia’, die goddelijk werd genoemd, vasten voet heeft kunnen vatten, zoo dat hij niet alleen enkele brokken waardeert, maar de bizonderheden in den machtigen en klaren bouw van het geheel ziet, die beseft eerst iets van het eeuwige wonder dat daar volbracht werd.
Het werk verschijnt als een ruime en hechte architectuur, al is 't in al zijn geledingen en rythmen bezield door het onbepaalbaar geheim van het leven, - een architectuur, die de natuurlijke grootheid van een berg heeft: drie gedichten, elk van drie-en-dertig zangen, en een zang ter inleiding, die het
| |
| |
honderdtal volmaakt; elk gedicht eindigend op dat zilveren woord waar de hoogste gratie van den hemel uit glanst: ‘stelle’, de sterren, en door die honderd zangen, gedragen op het kunstig rijmengevlecht der terzinen, zoo aan elkaar verbonden dat geen enkel steentje er uit wegvallen mag, gaat één grootsche beweging, die ons voert door de afgronden der Hel, altijd dieper en dieper afdalend in den naarsten droom van duisternis, om dan langs den Louteringsberg, geleidelijk stijgend, aldoor lichter naarmate de ziel vrijer van zonde wordt, eindelijk van hemel tot hemel te zweven, van licht tot bedwelmender licht, tot ze in het onnoembare der extaze, het ‘Empireo’ der gelukzaligen, opgenomen wordt in de oneindige wieling van ‘de Liefde, die de zon beweegt en de andere sterren’, - L'amor che move il sole e l'altre stelle!...
Het geheele gedicht is opgebouwd, streng en geweldig, als een kathedraal. Opgebouwd, als een kathedraal, met nog een andere dan een zuiver-artistieke bedoeling: het wil de menschen naar het Onvergankelijke wijzen. Beschamend verschijnsel voor een kortzichtige esthetica, die beweert dat kunstwerk niets uit te staan heeft met gedachte!
Dante zegt zelf, dat de zin van zijn werk meervoudig is. Hij beschrijft hoe de goddelijke gerechtigheid, na den dood, alle vormen van goed en kwaad beloont en straft; maar hij beschrijft meteen het nooit-uitgestreden drama van Goed en Kwaad in den mensch, - de schoone loutering van de ziel, die van uit de sombere driften zich opricht naar het licht. En Dante zelf, doorwandelend het rijk dat achter het leven ligt, is die mensch, die ziel op weg naar de volmaaktheid: niet een abstract wezen, maar hij zelf, de Florentijnsche partij-man, de banneling. In de folteringen der Hel en langs de steile wegen van den Louteringsberg ontmoet hij menschen, die hij gekend heeft, die gansch Florence kende: we zien er het Italië van dien tijd krioelen, en we zien er overal Dante zelf, zooals uiterlijke en innerlijke gebeurtenissen hem gemaakt hebben: hij vervult het gedicht, hij houdt er strafgerecht over zijn tijd. En wanneer een hemelsch wezen hem geleiden zal door de duizeligheden van het licht naar den goddelijken oorsprong aller dingen, dan is het Beatrice die tot hem komt, het verheerlijkte beeld van zijn liefde op aarde, in het mystische licht nu geworden tot een symbool van God-begenadigde wijsheid.
| |
| |
Zoo is de ‘Commedia’ altijd vol-rijk van meervoudige beteekenis, Achter ieder vers voelt men een verte. De werkelijkheid is er altijd zinnebeeld van algemeener waarheid. Een Grieksch wijsgeer sprak van den ruischenden zang, voortgebracht door het wentelen der verschillende hemel-sferen: bij Dante meent men harmonie van dien aard te hooren. Er zijn daar gestadig verschillende werelden die in elkaar sluiten: de wereld van het zuiver-persoonlijke, - Dante, Florence -; èn de wereld van het ethische; èn het heelal, 't eeuwige leven waar de menschen in zijn als een schelpje in de zee; de werkelijkheid die de dichter gezien en ondergaan heeft, en de bovenzinnelijke idee, waar zij voor hem slechts een teeken van is. Het ‘Goddelijke Spel’ is geschapen door een geest, die zelf een kosmos was: rede, fantazie, innig gemoed, hebben er gelijkelijk en organisch aan meegewerkt; wetenschappelijke, wijsgeerige en dichterlijke zin vloeien en dooreen. De geheele mensch, met al wat er menschelijks in hem was, heeft het reusachtige gewrocht volbracht. En zoo was dat gewrocht er voor alle menschen.
Door dien samenklank van Persoonlijkheid en omgevende Wereld verdient Dante, na zeshonderd jaar, nog een leider genoemd te worden van het geslacht dat thans leeft. Zijn werk is een beeld van Eenheid, als waartoe deze tijd ook streeft: eenheid van alle vermogens in den mensch, eenheid van den mensch met natuur en gemeenschap. De Europeesche kunst en poëzie heeft een tijdperk van op de spits gedreven individualisme doorgemaakt. Dat liep uit op ziekelijkheid, dat is gebrek aan evenwicht, op vernauwing, verdorring van de persoonlijkheid. Een van zijn vormen was het impressionisme, met zijn verbrokkeling, zijn hangen aan het oppervlakkig-zinnelijke, aan het voorbijvliedend oogenblik, zijn vieren van het bloote instinct. Maar dat tijdperk ligt reeds achter ons. De kunstenaars voelen, dat ze zich redden moeten uit de dreigende verarming, door het aanpassen van het individueele aan het algemeene. Zij erkennen duidelijker, dat kunst niet bestaat in het zich zelf prijsgeven aan het toevallige, maar in de organisatie van het gegevene tot blijvende rythmen. Overal wint het constructieve begrip aan beteekenis. Het bewuste denken herneemt zijn recht in het kunstwerk, dat, drijvend op blinde aandoening alleen, slechts het beeld was van verminkte menschelijkheid. En tevens wint dichter of kunstenaar de duurzame waarde van zijn per- | |
| |
soonlijkheid, die in de afzondering van 't individualisme verkwijnen ging, terug in het alomvattend gemeenschapsgevoel; in de menschheid verovert hij weer, boven zijn vergankelijk ikje, zijn ‘grooter-zelf’, dat alleen aan den dood ontsnapt.
Ik wil niet ingrijpen op het onderwerp, dat mijn geachte collega Persyn verkozen heeft, maar het zij me toch veroorloofd, even op te merken, dat in de Nederlandsche literatuur van onzen tijd, zoo dikwijls er getracht werd naar eenheid van geest en verbeelding, van enkeling en algemeenheid, telkens van Dante bevruchtende invloed uitging: bij Potgieter, bij Jacques Perk, bij Van Langendonck; en laatst nog, bij Herman Gorter, dengene die het verst gegaan was op den weg van het sensitivisme, en zich dan eindelijk bevindend voor het luchtledige, terugkeerde tot de breede schare. En toen zij, die ik voor de grootste Nederlandsche dichteres onzer dagen houd, Henriëtte Roland Holst, die edele en machtige zangen aanhief waarin zij de communistische levensbeschouwing verheerlijkte, dan was het weer de dichter der christelijke middeleeuwen dien ze eerbiedig als haar meester begroeten mocht.
Dat deze eeuw de eeuw zal zijn van een diepe sociale omvorming wordt met vrees of met hoop als een onafwendbare zekerheid verwacht. Midden onder de vreeslijke schokken van een tijd die uit zijn voegen gerukt is, werkt in het menschdom door, gebiedender dan ooit, de droom van Eenheid, waar eens schoonheid en liefde aan ontbloeien moeten. De kunst van een nieuwe maatschappij zal weer, zooals in de middeleeuwen, een monumentale gemeenschapskunst zijn. En daardoor is de hoogste verwezenlijking van monumentale gemeenschapskunst in de poëzie van 't verleden, Dante's Goddelijk Spel, nog van onmiddellijk belang: het verschijnt ons als een vóór-beeld - in den zin van ‘praefiguratio’, - van het kunstwerk der toekomst waar ons verlangen naar reikt. Noemt dit een geloof, dat de dag van morgen wellicht beschamen zal: het is althans een geloof, dat moed geeft. En indien ik me vergis, vergis ik me liever zoo, dan dat ik op andere wijs gelijk zou krijgen.
|
|