Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919
(1919)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 533]
| |
Nationaal bewustzijn.
| |
[pagina 534]
| |
Zulk verwijt, hoe dom ook, moet men zelf gehoord hebben, om te gevoelen, hoe bloedig het door het herte snijdt! Men antwoordt niet, men verkropt wat men zeggen wil. Maar of men het vergeet?... | |
IEdoch verdienen de voorouders uit den beginne der 19e eeuw het misprijzen, dat er in Van der Palm's woorden ligt? Onderzoeken wij dit van dichter bij. Daartoe is het noodig met eenige trekken den toenmaligen toestand uiteen te zetten. 't En is voor niemand een raadsel wat al rampen ons vaderland teisterden op het einde der 18e eeuw; in welk een nijpend dwangjuk de Fransche Republiek het arme uitgeput België gekneveld had. Wel liet Napoleon, in de eerste jaren, onze voorouders eenigszins verademen; doch 't en was maar om hen kortelings daarna met nieuw en ruw geweld onder zijnen hiel te verdrukken Zeker zouden wij ongelijk hebben, moesten wij blind zijn voor sommige niet te ontkennen weldaden, welke ons volk aan den Keizer verschuldigd is; maar Napoleon, in zijne handelwijze met België, ging niet de rechtveerdigheid noch de genegenheid voor onze voorouders te raden; hij liet zich geleiden door zijn onverzadelijke heb- en heerschzucht. Men leze zijne briefwisseling. Lanfrey, Proudhon en Taine hadden reeds een tipje van den sluier opgelicht. De uitgave der briefwisseling, welke 's Keizers neef, Napoleon III, verzorgde, liet vrijwillig tal van brieven in het donker liggen; maar de onpartijdige geschiedenis leî de hand op hetgeen men verborgen had; twee boekdeelen onuitgegeven brieven werden naderhand in 't licht gebracht. Hierin kenschetst de man zich af in zijn afstootelijke naaktheid, als een despoot, aan wiens rooversblik niets ontsnaptGa naar voetnoot(1), en ten overvloede blijkt er uit, o.a. dat hij in de Belgen alle volksbewustzijn met geweld of met sluwheid wilde uitdooven. Kerk en volk moeten aan zijn zegewagen gebonden 'lijk overwonnen slaven uit de oudheid: hij wil kost wat kost België in Frankrijk versmelten, en, ware 't mogelijk, ons vaderland met naam en taal van den aardbodem wegvagen. Wat bekreunt hij zich om de Kerk? Schreef hij niet naar Murat, toen de Paus zijn | |
[pagina 535]
| |
wangedrag met den banvloek beantwoordde: ‘Geen verschooning meer! De paus is een verwoede zot dien men moet opsluiten!’ en wat hij in Gent en in Doornik tegen de bisschoppen en priesters aandurfde, doet op den waanzinnigen potentaat denken die beweerde: ‘Ik ben al een even goed godgeleerde als zij, en nog beter dan zij!’ Om België te verfranschen had de keizerlijke Regeering een warnet uitgedacht, waar klein en groot, arm en rijk moest in gevangen, en waardoor alle nationale opwelling moest worden verstikt. Het ligt in onze bedoeling niet daarover uit te weiden. Bondig en klaar werd dit vóór eenige jaren gedaan. Merkweerdig in dat opzicht is het werkje van den heer Dr Prosp. Poullet: Quelques Notes sur l'esprit public en Belgique pendant la Domination française (1796-1814)Ga naar voetnoot(1). Beurtelings werden vleierij en bedrog gebruikt, en toen dit alles niet en hielp, werd er met ruwen dwang en barsch geweld te werk gegaan. Trouwens, alles liep van stapel niet 'lijk de Meester het wenschte: zijne hatelijke maatregelen kwetsten ons volk in levenden vleesche, kwetsten het in zijne aloude nationale gevoelens, die keizer Karel V doen zeggen hadden: De ‘Vlamingen zijn getrouwe onderdanen, maar zij verdiagen geen slavernij!’, kwetsten ons volk in zijne nationale overleveringen, want 's Keizers wil gold als eenig gezag, en sloeg alle vroegere rechten en vrijheden den kop in. Belgie was 'n kolonie, een louter wingewest geworden. Onnoodig te herinneren aan de wet der loting, die het volk de bloedwet schandvlekte, en die jaarlijks de bloem der bevolking wegmaaide. Overigens al wie de gunst der Regeering niet genoot, al wie eenigen argwaan verwekte of de inzichten van den vreemdeling in den weg stond, werd aanzocht het land te verlaten en naar het Zuiden te verhuizen. Die draconische maatregelen troffen jong en oud. Wil men er eenige staaltjes van? Napoleon zelf beraamde die achter de gordijn. Den 2 van Oogstmaand 1809, schreef hij naar Fouché, zijn minister van algemeene politie: ‘Il me paraît qu'on se plaint que la Belgique a un mauvais esprit. Envoyez des hommes | |
[pagina 536]
| |
sûrs pour prendre des renseignements. Il faut purger les autorités, faire arrêter les mauvais sujets, et obliger 5 à 600 personnes suspectes à vivre en Bourgogne et en ChampagneGa naar voetnoot(1)’. - Den 27 December 1809 schreef hij tot denzelfden Fouché: ‘Je vous envoie un resumé de vos états sur les familles de Belgique. Envoyez-moi un projet de décret dont vous verrez les dispositions par les notes que j'ai ajoutées, c'est-à-dire que ceux qui par leur fortune ou leurs attenances pourraient donner de l'ombrage au gouvernement, seront tenus de venir demeurer à Paris, et que, pour d'autres, leurs enfants seront envoyés à Saint-Cyr ou à Saint-GermainGa naar voetnoot(2)’. - En eenige dagen daarna (21 Januari 1810), ontving Fouché de namen van uitgekozen slachtoffers: ‘Donnez l'ordre au sieur d'Oultremont, du département de l'Ourthe, de se rendre à Paris. Quand il y sera arrivé, vous lui déclarerez, qu'il y doit rester jusqu'à ce que vous lui ayez fait connaître mes intentions. Vous donnerez l'ordre au sieur Chasteler, du département de la Dyle, de venir à Paris. Quand il se présentera devant vous, vous lui ferez connaître que mon intention est qu'il prenne sa demeure ailleurs qu'en Belgique, par exemple dans une des villes de l'ancienne Flandre ou de la Champagne. Vous donnerez le même ordre au sieur Ribaucourt, de la Dyle, et aux sieurs Desprès, van de Werve, van Praët et à Mme d'Oultremont, du département des deux Nèthes’Ga naar voetnoot(3). - En ziehier wat hij op den 8 November 1810 schreef naar den hertog van Rovigo, zijn nieuwen minister van algemeene politie: ‘J'approuve ce que vous me proposez à l'égard des individus de la Belgique.. Vous ferez connaître à ceux qui ont des filles à marier, qu'ils ne pourront en disposer qu'avec mon consentement, mon intention étant de les marier à des Français qui se seront distingués dans mes arméesGa naar voetnoot(4)’... Zoo sprak en zoo handelde die moderne Cesar. Voegt daarbij, dat bijna al de ambten en bedieningen door Franschen bekleed werden, en dat niet weinig van die vreemde- | |
[pagina 537]
| |
lingen wrevel en haat verwekten door hunne slinksche of verwaande handelwijs; dat men niet te luide kikken of mikken mocht, of keizerlijke spionnen legden de hand op den onvoorzichtigen hans, en zoo zaten weldra de gevangenissen proppende vol met zoogezeide gevaarlijke verdachte Belgen. Welk verschil dan tusschen Republiek en Keizerrijk ten opzichte onzer voorouders? Och, er bestond, na 1800, misschien wat minder wanorde in 't volksleven en in 't openbaar bestuur; maar al even nijpend drukte de dwingelandij op de bevolking, in stilte zuchtend en lijdend onder willekeur en onrecht vanwege eene bent trawanten van den Keizer. | |
IIRijst nu echter de vraag, of de Belgen zich die slavernij lieten welgevallen? of hun nationaal gevoel was uitgestorven samen met hun wilskracht en bewustzijn van eigene waarde? of zij onverschillig in stomme lijdzaamheid het juk droegen, ofwel met radeloos handenwringen hunne onmacht verwenschten, snakkend naar een verlosser?... ‘Wee den volkeren die hun verleden verloochenen! Voor hen is er geene toekomst meer!’ las ik ergens bij Viollet-Leduc... Edoch onze vaderen verloochenden hun verleden niet. Wel smeulde eene wijl hun nationaal eergevoel onder de assche, omdat alle uitstralende vlam ervan door hertelooze cipiers en slaafsche handlangers werd uitgedoofd... en Van der Palm, in zijn goêlijkheid, waar reeds in 1816 dat onverdraaglijk misprijzen van den Hollander voor België uit sprak, - Van der Palm noch iemand anders is in rechte onze voorouders, en ons met hen, het verwijt aan te wrijven van karakterlooze onverschilligheid voor 's lands vrijheid, en van onteerende gedweeheid onder 't juk van den overheerscher. Eer we daarover uitweiden, zij een woord opklaring ingelascht nopens de maatschappelijke indeeling van ons volk onder 't Keizerrijk. De Republiek had kort spel gemaakt met onze graafschappen en hertogdommen: zij kende geen onderscheid tusschen Vlamingen en Brabanders, tusschen Walen en Luikenaars: zij had alles herdoopt tot fransche departementen, onderworpen aan hetzelfde bestuur, en geteugeld onder dezelfde dwingelandij. Doch datzelfde lijden smeedde onder de bevolking een band van | |
[pagina 538]
| |
eenheid, die de onderscheidene bestanddeelen van België met elkaâr vereenigde inniger ja dan ooit de vrijheid vermocht had te doen. Zou men niet zeggen, dat België toen voorgoed geleerd en bevonden heeft, dat het één volk uitmaakte? Voor den vreemdeling was België een veroverd gewest, dat moest verfranscht, maar ook uitgebuit worden om Frankrijks eigen uitputting te verhelpen. Dit legt de bemoeiingen uit, welke Napoleon zich getroostte om hier handel en nijverheid uit te breiden, en wetenschap en kunsten aan te moedigen. Dit legt anderszins ook den banvloek uit, die tegen onze nederlandsche taal en zeden werd uitgesproken; dit legt ook de pogingen uit, die aangewend werden om insgelijks de vrijheid van den godsdienst te knechten. 't Is waar, sommige Belgen keurden dit goed; nieuwsgezind gelijk zij waren, zagen zij daarin geen kwaad. Napoleon was de man, was de redder! Nationaal leven beseften zij niet meer: zij hadden er vrede meê Franschen te worden. Doch zij die zóo dachten, waren de groote minderheid, al deden hier en daar ontwikkelde lui met hen mede. Daartegenover stond dan de doorwegende meerderheid der natie, d.w.z. de eigenlijke volksklasse, de nijverige burgerij met de geestelijken en den overschot van den adel: die, die menschen altemaal hechtten nog aan oude zeden en geloof, en hadden een afkeer van alle opgedrongen nieuwighedenGa naar voetnoot(1). Die, die waren het volk! Met dien toestand moet rekening gehouden, waar spraak is over de gemoedsgesteltenis onzer landzaten. Men ziet er ook gereedelijk uit, hoe dienen verklaard te worden sommige verschijnsels en feiten, die, zou men zeggen, getuigenis geven van getrouwheid, van verknochtheid aan Frankrijk, maar die nochtans in der waarheid van weinig aangelegenheid zijn. Men vrage zich af: Van wie gingen zij uit? Wat Frankrijk dan ook aanstak om Belgié met zijne andere departementen te vereenzelvigen, 't en ging niet. Een klove lag er, en bleef er liggen tusschen onze voorouders en den vreemdeling, die zóó huichelend tot hen doorgedrongen was onder de leuze: Vrijheid, Gelijkheid en Broederlijkheid! en die klove werd dieper en breeder, naarmate die vreemdeling zich in al zijne hatelijkheid ontmaskerde, en blijken liet hetgeen hij in het schild voerde. | |
[pagina 539]
| |
IIIWat er in 't hert der Belgen omging, kan men opmaken uit officiëele verslagen van fransche beambten; en dit heeft meer dan een onzer geschiedschrijvers gedaan. Hooger reeds wees ik op de zaakrijke brochure, welke de heer Prosp. Poullet aan dat vraagstuk toewijdde. Ook het belangrijk werk: La Domination française en Belgique van L. Lanzac de Laborie mag niet vergeten wordenGa naar voetnoot(1). Doch in nog andere stukken ligt er bewaard wat onze vaderen innig in 't herte droegen. Hoe menig vlugschrift of marktlied uit dien tijd, dat, als 'n verlatene bloeme in het veld, uit den schoot des volks opschoot, zonder dat men wist te zeggen van waar het vandaan kwam. De bloeme draagt op haar blad den naam niet van die haar plantte of zaaide, doch haar uitgroei ligt in heel haar wezen: ze is een bloem van te lande... en dit dit zijn ook die ongekunstelde rijmen, die naamlooze verweerschriften, waaruit geen kunst en spreekt, maar een geest, een hert, die bewijzen dat het verongelijkte, het vastgeketende België zijn nationaal eergevoel en bewustzijn niet kwijt was, en dat de voorouders er immer op bedacht bleven geen Franschen te willen worden. O dit was zóó waar! zóó klaar viel dit den vreemdeling zelven in de oogen, dat, in 1813, de prefekt der Twee-Nethen, La Tour du Pin, naar den Minister van Binnenlandsche Zaken te Parijs, kond deed, - en hij mocht spreken uit jaren ondervinding: Dat volk is hier noch engelsch, noch oostenrijksch, noch anti-fransch, maar 't is belgisch. ‘Ce peuple n'est ni anglais, ni autrichien, ni anti-français, mais il est belge; cependant il serait parfaitement résigné à sa qualité de français, si cette qualité n'entraînait après elle d'immenses sacrifices de toute espèce, en famille, en fortune, en opinions religieuses; si l'idée de la puissance du Gouvernement et de sa rapidité à en faire ressentir les effets, jointe à la disposition naturelle de ce peuple à laisser subjuguer son esprit, a permis d'en tout obtenir jusqu'ici, il ne faudrait pas cependant croire qu'on puisse aller beaucoup plus loin. - Ici | |
[pagina 540]
| |
l'imagination ne sera jamais pour rien dans les plaintes; elles doivent être d'autant mieux observées, écoutées, qu'elles ont toujours un fond réel’Ga naar voetnoot(1). Zeker klonken hier, in de eerste jaren der 19e eeuw, triomfliederen en dankliederen Napoleon ter eereGa naar voetnoot(2). Het volk vierde den hersteller van den godsdienst, en juichte den sterken veldheer toe, die het beest der omwenteling had gebreideld en het belgisch vaderland, och toch zoo gehavend, uit zijne klauwen had verlost. | |
[pagina 541]
| |
Toen Napoleon, in 1803, met Josephine eene eerste omreis deed door België, werd hij er met geestdrift onthaald. En waarom voornamelijk? Mevr. de Rémusat geeft er in hare Memoriën den uitleg van; zij was ooggetuige: ‘A cette époque, zegt zij, quel moyen de succès lui donnait cette parole prononcée par toutes les bouches pieuses: il a rétabli la religion!’ Dezelfde bekentenis leest men in al de officiëele stukken dier dagen: ‘De bevrediger van Europa,’ zoo schreef op 12 October 1803, de Prefect der Leie, ‘is alzoo de bevrediger der families geworden... en de herstelling van den godsdienst heeft al de herten aan den eersten Consul verbonden’. Dit beteekent echter niet, dat de Belgen den Franschman liefde toedroegen en zich de vreemde overheersching lieten welgevallen. Over 't algemeen, ja, hielden zij zich stil en vreedzaam, en werkten zij de Regeering niet tegen, waar deze eenigszins trachtte de bloedige wonden van het vorige republikeinsch bewind te heelen. Doch in al de departementen, - en dit wisten de Franschen, - vond men lieden die openlijk vijandig gezind bleven. Men hield hen in het oog, men bewaakte hen van dichte bij, zooals blijkt uit de officieele oorkonden. Aan versmelting van Belgen en Franschen viel niet te denken. ‘Hier is men weinig franschgezind’, schreef de Prefekt | |
[pagina 542]
| |
der Dijle, in 1810... ‘Ik ben overtuigd, dat de Antwerpenaars geenszins Frankrijk beminnen’, getuigde de Hoofdcommissaris van politie te Antwerpen; ‘zij zijn dweepzuchtig, en men kan ze niet te zorgvuldig bewaken’. En de Prefekt der Wouden, in den beginne van 1812, erkende: ‘Men haat eigenlijk Frankrijk niet, maar men blijft koel...’. Kortom, daar lag zichtbaar een afstand, een wijde afstand tusschen de bevolking en den overheerscher in 't openbare en zelfs in 't gewone burgerlijk leven. En die afstand verwijdde dag voor dag, naarmate de Regeering den godsdienst krenkte en knevelde, en tal van geweldenarijen in den name der wet uitwerkte. Zoo bleek het nogmaals, dat de verknochtheid aan den godsdienst den Belgen in het bloed zat. Samen met de vrijheids- en vaderlandsliefde maakte zij een drietal uit, dat versmolt tot één en hetzelfde nationaal gevoel, des te krachtiger van leven, hoe hatelijker men het poogde te verstikken in de zielen. Ja, hoe nader men toeluisterde en 't oor op des volks herte leî, hoe scherper men ook de snaren hoorde zinderen: Godsdienst, Vaderland, Vrijheid! Ten anderen ware die te vergeten niet mogelijk geweest: het geslacht van 1789 en dat van 1798-99 waren niet uitgestorven. Bloed dringt door, tot in 't diepe der ziel, maar droogt oppervlakkig niet op zonder spoor of vlek. Bewijzen immers zijn er niet, dat die kloeke, onversaagde kerels die den Sansculot te lijf gingen, ontaard waren in zacht-tamme lammeren. Onervaren kunnen zij geweest zijn; krijgskunde kan den aanleiders van den Boerenkrijg ontbroken hebben, maar heldenmoed ontbrak niet, liefde voor den geboortegrond ontbrak niet... of moet heldenmoed door de overwinning bekroond worden om recht te hebben op waardeering? Neen, duizendmaal neen! edoch onze arme voorouders, verlaten, om niet te zeggen verraden door hen op wie zij gehoopt hadden, werden verpletterd onder de overmacht, gemuilband door het geweld, gedwongen om te lijden in stilte: zij verkropten hunnen wrok, en de stem van 't vergoten bloed bleef wakker in 't geheime diepe der ziel. Dit blijkt uit tal van verslagen van toenmalige fransche ambtenaars, alreeds in de allereerste jaren van 't KeizerrijkGa naar voetnoot(1). ‘Les préfets de l'empire’ - zoo lees ik in | |
[pagina 543]
| |
Memoires et Souvenirs sur la Cour de Bruxelles et sur la Société belge, publiés par P. Roger et Ch. de Ch. (Bruxelles, 1856, blz. 145-146-148) - ‘firent bien des efforts pour accroître les sympathies; leur action fut vaine, on respecta toujours leur autorité; mais les coeurs restèrent fermés. Le prince lui-même, visitant nos contrées, ne put recueillir que les démonstrations d'un enthousiasme tout officiel’Ga naar voetnoot(1). En met reden schreef de heer Th. Quoidbach, in zijn bekroond memoriestuk hierbij: ‘L'administration française ne fut jamais populaire dans les départements belges’. - Kenschetsend mag de getuigenis heeten van den franschen ambtenaar, welken de heer Pr. Poullet aanhaalt op blz. 69 van zijn reeds vermelde studie: ‘Nous nous connaissons dans les salons officiels; puis passé le seurl de la porte, ils sont Flamands, moi Français, et c'est absolument comme si nous ne nous étions jamais vus’. Met dag en week wies die smeulende verbittering aan, en dat het volk der lagere standen zich altijd niet bedwingen kon, valt met te verwonderen. Het ging toen met de Franschen gelijk het hier onlangs met de Duitschers gebeurde: Gueux de Français, coquin, retourne dans ton pays! Fransche vlegels, trekt er van door!’ Met die en dergelijke groeten gaf het volk lucht aan zijne liefde voor den vreemdeling, en andermaal zal die kreet zich vertolken in het nog wel bekende volkslied: Fransche ratten - rolt uw matten,
Wilt naar huis toe keeren!
Zegt: dag vrienden - die ons minden!
Of men zal u leeren
Op de pijpen dansen...Ga naar voetnoot(2)
| |
IVDoor de inlijving onzer gouwen bij de fransche Republiek was het uit met de aloude vrijdommen en instellingen onzer voorouders. | |
[pagina 544]
| |
Dagelijks gewaagt men wel van spaansche en oostenrijksche overheersching; doch overheersching beteekent hier niet: gemis aan alle zelfstandig bestaan. In zake van buitenlandsch staatkundig leven beslisten onze voorouders niet altoos over eigen doen en laten, 't is waar; doch te hunnent, in zake van binnenlansch bestuur, waren en bleven zij hun eigen meester, en 't ware de geschiedenis miskennen, aanzage men België voor eene spaansche of oostenrijksche provincie. Die toestand veranderde met de overheersching van Republiek en Keizerrijk. Toen werd ons vaderland een louter wingewest, en zijne provinciën werden, naar franschen leest, fransche departementen. Dit konden onze vaderen beletten noch verhelpen: de nood dwong, en dwingelandij speelde meester. Doch dit sneed diep door hun hert, maar wat gedaan? Eilaas! er bleef hun niets over dan hun leed te verkroppen. Hoezeer zij er door leden getuigt menig verslag der hier aangestelde ambtenaars. De toepassing der fransche wetten gebeurde dan ook niet altijd zonder wrijving en tegenstand: hetgeen inzonderheid het geval was met de militaire verordeningen. ‘Ware 't nog voor het vaderland! maar voor een vreemden indringer is 't dat men het bloed onzer zonen vraagt’: zoo dachten, en zoo morden weldra alle belgische ouders. Intusschen verzon en spande men alles in wat mogelijk was om aan de hatelijke militiewet te ontsnappen. Maar wat viel er aan te vangen tegen lomp geweld en drukkende overmacht? Denkt echter niet, dat schrik of lafheid onze jongens naar uitvluchten deed zoeken. Chabal, een fransch ambtenaar, schreef daarover naar Réal, den prefekt van politie: ‘On ne peut refuser aux Belges la bravoure qui les distingue; mais ils ne désirent et ne veulent en faire usage que pour leur défense personnelle ou celle de ce qu'ils appellent encore leur pays!’ Is dat geen kostelijke bekentenis onder de pen eens Franschmans? O! de soldatendienst joeg den voorouders geen schrik op het lijf... maar de gedachte: 't en is voor eigen vaderland niet! dreef hen tot weerstand. Zoo getuigt overigens nog een officiëel verslag van den 26 Thermidor, jaar XIIIGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 545]
| |
VToen Napoleon gewaar wierd, dat het fransch beheer zóó traagzaam wortel schoot in de gemoederen der Belgen. of liever dat zij hun herte sloten én voor bedreiging én voor vleierei, ah! toen viel hij de priesters te voet, of beter gezeid, hij dwong de bisschoppen den invloed der Kerk te gebruiken om ons volk inschikkelijker te maken. Hij wist immers, dat de Belgen met hert en ziel aan den godsdienst verknocht waren: dit hadden zij uitbundig getoond, toen hij, t' akkoord met Rome, den godsdienst in 't openbare leven terugbracht. Als wij thans herlezen hetgeen hij van de priesters naderhand afvorderde, staan wij verbaasd: het grenst bijna aan 't belachelijke; doch houden wij ons daar niet bij op. Ik geloof echter met, dat de belgische geestelijken Napoleon in 't herte droegen, er neen!: zij hielden zich aan de zijde van het volk, deelden in zijn wel en wee, en waar zij zich kloek en onversaagd verzetten tegen 's Keizers inbreuk op de vrijheid van Kerk en Godsdienst, bleven zij trouw aan den vrijheidsgeest van het voorgeslacht. De overgroote meerderheid onzer bevolking was uiter herte godsdiensthevend. Het ligt dan buiten twijfel, dat er innig verband lag tusschen de gemoedsgesteldheid van de cleresij en die van het eigenlijke volk. Verfranschte bisschoppen met hoogere geestelijken mochten wel zich plooien naar de belieften der keizerlijke Regeering, de gewone parochiepriesters echter gingen zoo gedwee niet meê, o geenszins! en bekommerden zich weinig om den willekeur der uitheemsche meesters. Een voorbeeld onder veel andere: In 't begin van 1809 veerdigde de aartsbisschop van Mechelen, Joan. Armand de Roquelaure, door zijne groot-vicarissen eenen bevelbrief uit nopens den krijgsdienst. ‘Zyne Excellentie den Minister van Godsdienst - zoo begint die brief - verwittigt ons, door zynen brief van den 7 dezer maend (Januari), dat het Gouvernement zig verwagt dat wy zonder uytstel zullen aenkondigen eenen Bevel-Brief, door welken wy de opgeteekende van het jaer 1810 zullen aenwakkeren om hun te onderwerpen aen de wet van de conscriptie’... En die Brief moest ‘geleézen en afgekondigt worden in het Pastoreél Sermoon, in alle de kerken van het Aertsbisdom, den eersten Zondag naer deszelfs ontfangen’. - | |
[pagina 546]
| |
Of dit op vele plaatsen gedaan werd, mag ik sterk betwijfelen. Bij dien brief vind ik, in 't parochie-archief van Leest bij Mechelen, door pastoor de Heuck aangeteekend: ‘Quod nunquam feci!’ Wat ik nooit gedaan heb! en ik meen, dat velen zulk voorbeeld hebben gevolgd. Trouwens, nog herhaalde keeren worden de pastoors aangemaand die aanwakkering te vernieuwen: wat onderstellen doet, dat zij er niet veel aandacht aan schonken. Hier mag een feit ingelascht dat niet zonder beteekenis is. Het keizerlijk gezag, met zijn gewone voortvarendheid, had Mgr. de Broglie vervallen verklaard van den bisschoppelijken Stoel van Gent. Den 16 April 1813 had Napoleon, in zijn waanwijsheid, tot bisschop van Gent benoemd priester De la Brue de Saint Bauzile. Vier dagen later ontving het kapittel eenen brief vanwege den Minister van Eerediensten, waarin den kanunniken bevolen werd aan dien heer de macht van vicaris en bestuurder van 't bisdom te verleenen. Men deed hem echter opmerken, dat het kapittel tot de keus onmachtig was; doch dit hielp niet. Bedreigingen waren 't eenig antwoord uit Parijs. In den avond van den 9 Juni kwam De la Brue te Gent aan, vergezeld door zekeren De Pazzis, gewezen vicaris-generaal van 't bisdom Troyen, een schepsel naar den eisch van Napoleon. 's Anderendaags 's morgens gingen een vijftal kanunniken hem in 't bisdom begroeten, en uit het zeemzoete antwoord valt dees wel te onthouden: ‘... Mijnheeren, wij zullen gelijkelijk werken tot het welzijn van het bisdom. Schoon ik vreemdeling ben, zal ik leven met de Vlamingen als Vlaming, en zal in mijne bestiering niemand als Vlamingen gebruiken, behalve dezen heer alleen (De Pazzis), dien ik medegebracht heb’Ga naar voetnoot(1)... Wat beteekenen die woorden?... De Franschen moesten wel diep overtuigd zijn, dat zij hier maar vreemdelingen waren, en dat het volk hun den nek toekeerde. Maar of dat volk met schoone beloften vrede had? Och neen! het wist wat er onder stak. Was 't altijd geen verachting, dan was het toch koelheid en onverschilligheid waarmêe het den vreemdeling bejegende... | |
[pagina 547]
| |
Het ging al bijna evenzoo met den keizerlijken Catechismus, die nooit in geur van heiligheid stond; doch blijven wij er niet bij stil. Ik zwijg hierbij ook over tal van andere knevelarijen, waar de handlangers van Napoleon de Belgen meê plaagden, als daar is het invoeren der fransche taal. Hierover toch een woord. Bij besluit van den 13 Juni 1803 werd vastgesteld, dat alle openbare akten in de departementen van het vroegere België, de la ci-devant Belgique, in het fransch moesten neêrgelegd worden, devront tous être écrits en langue française. Wel bracht de Kamer der notarissen van Brussel hare bezwaren daartegen in; maar, zegt Jan Frans Willems, ‘men was doof voór alle klagten van dien aerd, en men antwoordde met korte woórden: Dat het Gouvernement de uytvoering der wet van 24 Prairial jaer 11 (13 Juni 1803) stiptelyk had voorgeschreéven; dat geenen anderen dan den franschen tekst der akten voór authentiek mogt worden aengezien, en dat alle aenmerkingen tegen deze schikking om niet waeren’Ga naar voetnoot(1). Als men daar in Brussel verzet tegen aanteekende, wat zal het dan elders geweest zijn? Of zweeg men? Dat men zweeg, is geen bewijs dat men er vrede meê had. Maar dwang hield den mond van het onderjukte volk op slot. ‘Eenige jaeren daerna - zoo schrijft Willems nog - ging men nog verder, en wilde men zelfs niet meer gedoogen, dat er eenige nieuwsbladen wierden in het licht gegeéven in de nederduytsche tael, zonder byvoeging van eene fransche vertaeling (Keizerlyk Decreet van den 12 December 1812). Ja, ter naeuwernood kon men van de Prefecten verkrygen, dat er kerkboeken en andere werkjes van dagelyks gebruyk, in de moedertael gedrukt wierden. Van de schoolonderwyzers, zoo wel ten platté lande als in de steden, wierd gevorderd, dat zy de fransche tael by voórkeur aen de kinderen leeren zouden. Deézen staet van zaeken duerde tot dat in 1814 de franschen dit land ontruymden’... Stelt u dan voor, hoe het er toen ten onzent moest uitzien. En nochtans - ik laat Willems nog aan het woord: hij schreef dit | |
[pagina 548]
| |
in 1820-1824, - heeft de nederduytsche Tael- en Letterkunde ‘sedert de laetste dertig jaeren, in weêrwil van het gedwongen invoeren der fransche tael, meer gewonnen dan verloóren’. Hij geeft daarop dan eenige bewijzen... En wat daaruit besloten? Mag men er niet uit afleiden, dat het nationaal bewustzijn wel zeker levend gebleven was onder ons volk? In den schoot van dat volk, in den schoot onzer maatschappijen van rhetorica, bleef de landtaal in eere, daar en in onze kerken. En men bewere niet, dat er met de taal geen nationaal gevoel verbonden isGa naar voetnoot(1)! ‘Tot eer der belgische Geestelykheyd, - zoo getuigt andermaal dezelfde schrijver, - moet men zeggen,... dat de moedertael doór de zelve manmoedig gehandhaefd bleef. Wat ook van den kant der fransche regering anders mogt worden bewerkstelligd, nimmer kon men verkrygen, dat het geestelyk onderwys, dat den Predikstoel het gezag eener vreémde spraek zouden eerbiedigen. Het heyligdom van den Godsdienst bleéf, als 't waere, het heyligdom der oude landtael. In al de kerken en godsdienstige gestichten waer men, voór 1793, het geestelyk onderwys in het nederduytsch genoot, wierd ook, ten jaere 1814, nog uytsluytelyk in die tael onderwezen’Ga naar voetnoot(2). Zoo ging het in zake van taal. Edoch talrijk, zeer talrijk zijn de feiten waaruit blijkt, dat men dagelijks meer en meer de Franschen met den nek aanzag, en dat men hunne overheersching verwenschte. Nog geene eeuw was 't geleden, dat ‘de naam van Franschman - ik gebruik de woorden van Frans De Potter - hier in de ooren klonk als een vloek, en dat het volk met opgeheven handen bad in kerk en kapel, om van den zwaren geesel verlost te mogen worden, met dezelfde vurigheid als het, in de Xe eeuw, de bevrijding van de noordsche barbaren had afgesmeektGa naar voetnoot(3).’ Neen, dit was men niet vergeten, en naarmate de Keizer ruwer, om niet te zeggen, | |
[pagina 549]
| |
onbeschofter ingreep op de vrijheid der katholieke Kerk en harer bedienaars; dat hij hen als gewone bandieten in de gevangenis smeet of als uitschot der bevolking tot de ballingschap verwees; dat hij al immer onmeedoogender de belgische jongelingen als kanonnenvleesch opeischte, en de persoonlijke vrijheid van edelman en burger aan gril en luimen zijner afgunst prijs gaf, ja naarmate ook drong de wrok tegen den vreemdeling dieper in de gemoederen, en dorst het volk ook meer en meer zijnen afkeer openbaar uitwerken. Dit bleek o.a. toen men den hardnekkigen weerstand der Spanjaarden tegen Napoleon's legers te weten kwam; toen men hier met de bloedige slachting der Franschen bij Essling (21-22 Mei 1809) bekend was, en vooral toen, op het einde van Juli 1809, de Engelschen eene landing op het eiland Walcheren aandurfden, Vlissingen, den 16 Oogst daarop, innamen en Antwerpen bedreigdenGa naar voetnoot(1). Toen gevoelden de Franschen, dat er iets broeide in het herte van ons volk; hier en daar dorst men zelfs plakkaarten tegen de vreemde gezagvoerders aanplakken; de nationale landwachten, met geweld door Napoleon en metter haaste opgeroepen, toonden zich openlijk misnoegd en wrevelig gezind, en ware het den Engelschen gelukt een min of meer geduchten slag te slaan, het ware voldoende geweest, - dit erkent ook Thiers - om den opstand onder de Belgen te doen losbreken. Maar, eilaas! een hoofd ontbrak om met noodig beleid te ontwerpen wat er moest gedaan; een arm ontbrak om de misnoegden te groepeeren, en uit eendracht verweerkracht te trekkenGa naar voetnoot(2). | |
VINu rijst rechtstreeks de vraag op: Maar vermochten onze vaderen in 1813 dan niet hetgeen de Hollanders konden uitwerken? Of stond het peil van nationaal gevoel en vaderlandsliefde hier lager dan in het Noorden? | |
[pagina 550]
| |
Men herinnere hier zich, hoe Napoleon, in den Drie-Keizerenslag bij Leipzig (16-19 October 1813), het onderspit delfde, en hoe zijn gehavend leger met amper nog 70.000 man over den Rijn moest terugtrekken. Daarop herademden de onderjukte volkeren; ook Holland herleefde. Rond half-November kwam het volk in Amsterdam in opstand, daarna te 's Gravenhage en elders, en, geholpen door de Russen en de Pruisen, kon Noord-Nederland zich aldra onttrekken aan de fransche overheersching. Zekerlijk strekt dit tot eere van de noordnederlandsche bevolking; maar dit bewijst niet, dat het nationaal bewustzijn minder levend was bij het belgisch volk; dat onze vaderen het verwijt van onverschilligheid verdienen, zooals hun vaak werd en wordt toegeschreven, of erger nog, het verwijt van heuling met den franschen overheerscher. Men getrooste zich de moeite de geschiedenis dier dagen te raadplegen, en om die klaarder in te zien, mag men tien, twintig jaar hooger opklimmen, tot de laatste jaren der 18e eeuw. Hoe men ook de Brabantsche Omwenteling tegen Oostenrijk beoordeele, onmogelijk is het toch, er niet in te herkennen een oplaaiing der vrijheidszucht onzer voorouders, een opvlamming hunner gehechtheid aan de vaderlandsche instellingen. En toen, eenige maanden later, de fransche Republikeinen het land indrongen met de leuze Vrijheid, Gelijkheid en Broederlijkheid! om, naar het heette, den Oostenrijker over de grenzen te jagen, toen was het dien zelfden voorouders niet te doen hunne aloude vrijheden te verruilen tegen 'n nieuwslachtige fransche vrijheid. Zij die de armen tot de Franschen uitstaken, waren bitter weinig in getal, zoo in Wallonië als in Brabant en Vlaanderen. De Belgen schenen wel genegen om een onafhankelijken staat te vormen; maar men bewere toch niet, dat zij hunne vereeniging met Frankrijk vroegen. Dit ware schandig gelogen. De vergaderingen welke de Republikemen daartoe belegden, noeme men ook geene volksvertegenwoordigingen, en de besluiten die er genomen werden, kunnen toch als de wil van 't volk niet gelden. Het waren sabel en geweld die spraken, en geenszins het belgisch volk. ‘Les voeux de réunion, - schreef Dumouriez in zijnen brief van 12 Meert 1793 tot de Nationale Conventie, - les voeux de réunion ont été arrachés à coup de sabre’. - ‘Wanneer echter het land voor de tweede mael met de wapenen moest | |
[pagina 551]
| |
worden hernomen (1794-1795) - ik schrijf hier nog eens J.F. Willems na, - vond men het niet meer raedzaem den wil der Belgen te hooren, maer herschiep de zelve, zonder verderen omslag, tot Franschen. In haere zittingen van den 8n en 9n Vendémiaire jaer vier (30 September en 1 October 1795), nam de Conventie in overweging, of men de vereeniging zoude tot stand brengen; en met byna algemeene stemmen besloót zy daertoe. Het verdient opmerking, dat de meeste spreékers in de zittingen van die twee dagen, hebben moeten herkennen, dat die vereeniging noch doór de aanzienlyksten, noch doór de meerderheyd der Belgen was gewenscht, en dat deéze natie geene hoegenaemde overeenkomst van zeden met de Franschen kon gezegd worden te bezitten. Il n'existe entre ces peuples et nous aucune conformité de moeurs, zegde de spreéker Armand de la Meuse, die het eerst het woórd voerde. Dit in het voó-bygaen en om aentetoonen, hoe dwaes zy zyn, die gelooven dat België deszelfs vereeniging met Frankryk hebbe gewenscht en gevraegd, en die ons gaerne voór volslagene Franschen in aerd en in zeden, zouden willen doen doórgaen’Ga naar voetnoot(1). En moet daarbij nog de opstand der belgische Boeren herinnerd? Onnoodig te herhalen hetgeen ik hooger aanstipte. Die Boerenkrijg bracht niet enkel de noordergouwen des lands in gisting, maar over 't geheele land, tot in de Ardennen toe, geraakte 't volk aan 't roeren, en riep men om de aloude vrijheden. Voegt er ook bij hetgene wij over de stemming der gemoedsren onder Napoleon neêrschreven... En dan zou men nog spottende zeggen, dat ons volk vergeten had wat het geweest was en nog was? Ei neen! Sloeg de opstand andermaal niet over tot gewapend verzet, hij zat toch in de ziel van ons volk, en dag na dag drong hij dieper in. | |
VIIDit was voor de Franschen geen geheim. In den beginne der verleden eeuw verscheen er een boek Napoléon en Belgique et en Hollande van Charlotte de Sor (deknaam der gravin d'Eilleaux), waar een nederlandsche vertaling het licht van zag | |
[pagina 552]
| |
te Amsterdam, bij J.C. Van Kesteren, 1839, met titel: Napoleon in Holland en België. Geschiedkundige Tafereelen uit het jaar 1811. De schrijfster is vinnig gebeten op de Belgen, en, sta haar boek nu ook vol laster tegen ons, wij kunnen er niettemin uit leeren, hoe het met de gemoedsgesteldheid onzer voorouders gelegen was, en het scherp verwijt dat zij tegen hen uitbrengt, strekt tot hunnen lof. Zij heet hun gedrag ondankbaarheid jegens de Franschen; wij echter, wij zien er uit, hoe de Belgen in het herte wars bleven van de vreemde overheersching. Wonder is het, hoe zij hoog met de Hollanders oploopt, en hoe zij meêjuichend den geestdrift beschrijft, waarmede onze noorderburen den Keizer inhaalden en toejuichten, die nochtans hun vaderland uit de rij der natiën geschrapt en als een fransch wingewest had ingelijfd. Geen woord rept zij over eenig misnoegen der Hollanders, alhoewel dit volk, erkent zij, ‘bijzonder gekwetst geweest was in zijne handelsbelangen, mits gaders in zijne staatkundige gevoelens. door het veranderen van deszelfs vorm van regeering’. Zie op. cit. blz. 194. Och ja, het mag wel gezeid, de Hollanders waren heel anders dan wij jegens de Franschen gestemd, toen dezen in Holland vielen: ‘Niet immer was Holland zoo fier op haar onafhankelijkheid als thans!’ dit erkende nog onlangs een Hollandsch schrijverGa naar voetnoot(1). ‘De geschiedenis geeft op dat punt eigenaardige dingen te hooren, die voor onze ooren zeer vreemd klinken. Het waren onze voorouders zelf, die in 1795 de Franschen binnenhaalden en hen, voor een groot deel, met vreugde begroettenGa naar voetnoot(2). Dit klinkt eigenaardig, doch zoo heel | |
[pagina 553]
| |
vreemd zal het niet lijken, wanneer men weet dat ook hier te lande de revolutionaire instellingen, die in Frankrijk de revolutie bewerkstelligd hadden, gretig weerklank vonden... Toen de fransche aanvoerders Jourdan en Pichegru met een leger van 186000 man naar Holland kwamen, werd het door een groot deel der bevolking met vreugde binnengehaald... Doch wel zou blijken, dat met de Franschen “het paard van Troje” was binnengehaald, en de geheele beweging liep uit op bittere ontgoocheling.... Weldra ging het door oorlogen uitgeputte land gebukt onder drukkende financiëele zorgen. Het werd verplicht om voor Frankrijk, van 1795 tot 1804, niet minder dan 615 millioen guldens op te brengen, waarvan de financiëele zorgen de krachten van het land te boven gingen... Zoo was de toestand, nadat de fransche zegen op ons land was nedergedaald, en nog was het slechts een voorspel van wat komen zou. In naam was Nederland nog onafhankelijk, doch in werkelijkheid was het reeds een wingewest van Frankrijk, en veel veranderde dan ook niet in den toestand, toen Napoleon zijn broeder Lodewijk Napoleon tot koning van Holland aanstelde, en het volk, o bittere ironie! dien zelfs huldigde. Zijn broeder lijfde Holland al spoedig bij Frankrijk in. De nood werd er niet op verzacht... Hollands welvaart vernietigd, de schatkist geledigd, de families in rouw, drukkende belastingsplichten, ziedaar het beeld dat Holland leverde’... Dat Nederland lijdzaam het hoofd boog en nog de hand kuste die haar sloeg, zou moeten ondersteld, als men met de Sor's verhaal instemt; doch, voor de eer onzer noorderburen, kan ik het niet aannemen zooals het daar staat, en ongetwijfeld zullen wel langzamerhand de meest verdwaalden zelven de oogen geopend hebben. Dit blijkt overigens uit de schriften van Gijsbert Karel van Hogendorp, een tijdgenoot, die een groot aandeel had in de toenmalige gebeurtenissen, en die ons vertelt over een eersten - doch onbekookten, zegt hij, - opstand, welke onder de boeren van de zijden van Alphen, in April 1813, was uitgeborsten. Die opstand werd echter in het bloed gedemptGa naar voetnoot(1). Het zou maar in de maand November daaropvol- | |
[pagina 554]
| |
gende zijn, dat Napoleon's juk werd afgeworpen, en dat Nederland zijne onafhankelijkheid weervond. Eilaas! wij erkennen het, in België kwam het zooverre niet. En de reden ervan? Was het omdat onze voorouders niet wilden, niet durfden of niet konden zooverre grijpen? Neemt men aan dat zij niet wilden, dan moeste ondersteld dat er toch kans toe was het keizerlijke juk af te schudden, maar dat zij liever gedwee zich schikten naar de dwangwetten van den overheerscher. Edoch dat zij die moede waren en snakten naar den dag der verlossing, blijkt klaar voor allen die onderzocht hebben wat er in het hert van ons volk smeulde, en geluisterd hebben naar de klachten en kreten die er uit opwelden. Van niet te willen kan onmogelijk kwestie zijn: het beweren ware den voorouders 'n schande aanwrijven die zij niet verdiend hebben, ware liegen tegen de geschiedenis. Was het dan dat zij niet durfden de hand aan het wapen slaan? Maar 'n vijftien jaar vroeger toch waren zij er niet voor achteruit gedeinsd! Hun opstand was toen in stroomen bloeds versmacht en hun onmacht was gebleken. Stond nu de kans gunstiger? Ware durven, tegen de onmogelijkheid in, geene laakbare roekeloosheid geweest? Kortom, konden onze vaderen met eenige redelijke kans van slagen, probeeren hetgeen den noorderburen was gelukt? Neen, naar ons inzien, dit konden zij niet. | |
VIIIOnmiddellijk na den slag van Leipzig, in 't begin van November 1813, waren de Pruisen, onder 't bevel van Bulow, en de Russen, onder 't geleide van Winzingerode, komen post vatten in de omstreken van Munster en Osnabruck. Vandaar werden oproerige schriften in Holland verspreid, en ja tot in Amsterdam rondgedragen. Dit stak het vuur aan de lont. Men wist eenerzijds, dat het fransch bezettingsleger van generaal Molitor maar zwak was: het telde ten hoogste 14000 man, waaronder velen op wie men geen staat kon maken. En wat deed Molitor er mede? Hij splitste zijne manschappen, en deed ze onderscheidene versterkte vestingen betrekken; hij zelf, in den nacht van den 14 tot den 15 November, verliet Amsterdam, en sloeg met de 5000 man die hem overbleven, zijn kamp neder te Utrecht. Toen zonk bij de fransche overheden van | |
[pagina 555]
| |
het bestuur de moed in de schoenen; maar de amsterdamsche bevolking werd des te stouter, en het joeg de overblijvende Franschen weg. Zij wist ten anderen, dat Pruisen en Russen ter hulp snelden. Napoleon, hij, hij zelf beschikte over geen soldaten om Molitor op staanden voet uit den nood te helpenGa naar voetnoot(1). Deze verliet Utrecht plots, op den 28 November, en ging zich, met de overblijvende 1750 man van zijne afdeeling, onder de bevelen scharen van den hertog van Tarente. Nu had de opstand vrij spel, en op eenige dagen was Holland van Franschen gezuiverd. Doch Napoleon zou 't onmogelijke inspannen om dien neteligen toestand te verhelpen. Kost wat kost moest voorkomen worden, dat België het gegeven voorbeeld volgen zou. Wat deed hij? De verdedigingslijn der Wahal diende verdedigd en behouden; generaal Decaen trok hij uit Catalonië terug, en zond hem met al de beschikbare troepen op België en Noord-Brabant af. Terzelfder tijd stuurde hij den hertog van Plaisance naar Antwerpen met bevel er de Scheldevloot in de dokken op te sluiten, en de matrozen uit te zetten, de eenen op de stadsvestingen, en de anderen op de flotielje; de manschappen der nabijgelegen depots, de lotelingen die op weg waren, de tolbeambten en de gendarmen die uit Holland terugkeerden, moesten er insgelijks samenkomen. Meteenen ontving generaal Mortier last Namen te gaan bezetten aan het hoofd der oude garde. Intusschen waren de gemoederen in België erg opgewonden geraakt, en om ze te bedwingen werd kolonel Henry, met den graad van generaal, er op afgezonden, en een uitgekozen korps van eenige honderden gendarmen met hemGa naar voetnoot(2). Doch zou de misnoegdheid onder ons volk tot een openlijken opstand overslaan? Wie wist het? Den 8 November 1813, schreef graaf d'Houdetot, de prefekt der Dijle, dat de bevolking van niets anders sprak dan van de Franschen weg te jagen, en op den 21 November voegde hij er bij: ‘De gisting der gemoederen neemt sterk in | |
[pagina 556]
| |
Brussel toe... De lieden die van de brabantsche omwenteling ooggetuigen waren, verzekeren mij, dat op dit oogenblik dezelfde voorteekens zich voordoen, en dat op elk ure een verwoede opstand kan uitbersten’. En, zegt hij, ‘er ontbreken wellicht maar alleen opleiders om het ding in gang te zetten’. Ja, ongelukkiglijk, die ontbraken. Adel en burgerij, hoezeer anders ook tegen de Franschen gekant, wankelden, en waren van gedacht, dat een gewapende opstand zou op mislukking afloopen. De fransche overheden schenen vast beslist België om geenen prijs te laten varen. Holland, verwijderd gelijk het was van hunne operatie-basis, viel moeilijk te verdedigen in den hachelijken toestand waarin de fransche legers verkeerden; maar 't naburige België hielden zij vaster onder de hand. Dag voor dag versterkten zij de bezettingen met nieuwe troepen, en ondertusschen bleven de bondgenooten, Russen en Pruisen, bijna werkeloos. 't Is waar, eenige hunner kleine benden, op strooptocht, drongen vooruit in de departementen der Twee-Nethen en der Dijle, en verspreidden angst en schrik tot in Brussel zelf; doch daar bleef het bij Het volk durfde noch kon openlijk roeren, omdat de gewapende macht der Franschen te sterk wasGa naar voetnoot(1). Een oogenblik echter scheen de kans te keeren. Onder den drang der Bondgenooten, die op het einde van Januari 1814 vooruitrukten, kon generaal Maison, die door Napoleon met de verdediging van België belast was, het niet volhouden; hij moest zuidwaarts wijken, en, rond half Februari, was geheel ons land, buiten Antwerpen en eenige vestingen, van Franschen vrij en verlostGa naar voetnoot(2). Hun aftocht ging met allerlei plagerij gepaard. Zeker, onze voorouders waren aan plagerij gewoon gemaakt; doch nu deed dit vertrek vuriger dan ooit naar den dag der verlossing snakkenGa naar voetnoot(3). De Bondgenooten waren dan ook welkom. Den 22 Januari 1814 trokken zij Luik binnen, en toen, den 27, | |
[pagina 557]
| |
de russische generaal er zijne intreê deed, werd hij met klokkengelui ontvangen. De veiligheidswacht en de notabelen der stad haalden hem plechtig in, en 's avonds was Luik verlicht te zijner eere, terwijl de fransche bisschop Lejeas en de fransche overheden met hetgeen zij konden meêvoeren, op de vlucht sloegen. Wat daar gebeurde, gebeurde het heele land door. Maar hoe jammer! de macht der Franschen was nog niet voorgoed geknakt; generaal Maison, in den loop van Februari, hernam den aanval, drong uit Zuid-Vlaanderen noordwaarts op, Gent zelf viel terug in zijne macht, van waar hij Brussel bedreigde. 't Is maar op den 23 April, dat een wapenstilstand 'n einde stelde aan den strijd, en dat de Bondgenooten meester bleven van ons vaderland. En welk is nu ons besluit? | |
IXMen moet met den heer Prosp. Poullet instemmen waar hij schrijft: ‘De zegepralende terugkeer der fransche legers op het oogenblik zelf dat de Bondgenooten het land nog bezetten, bewijst ten volle en klaarblijkend, dat de belgische adel en de burgerij, toen zij in de maanden November en December weigerden den opstand aan te steken, zeer gegronde redenen hadden te vreezen of er eenige kans tot welgelukken bestond. Zeker veel minder dan de verbondene legers in de maand Meert, waren in November en December eenige duizenden opstandelingen in staat geweest kop te bieden aan de fransche legers, die toen nog het land bezet hielden. Zoo in dien toestand, zegt zeer te rechte Raepsaet, een schrijver uit dien tijd, België ware opgestaan, zou het land onvermijdelijk te vuur en te wapen geplunderd en verwoest zijn geweest’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 558]
| |
Neen, wat men ook aanvoere, onze voorouders waren, in 1813, bij machte niet uit te werken hetgeen hunne noorderburen zoo gelukkig vermochten en voltrokken. De wil ontbrak er niet toe, maar de ongunstige omstandigheden waren sterker dan die goede wil, en het mag hun niet tot schande aangerekend, dat zij lijdzaam den loop der gebeurtenissen moesten nazien. Ik ben volstrekt niet t' akkoord met al de beschouwingen, welke de auditeur général P.A.F. Gérard over die gebeurtenissen neêrschrijft, doch volkomen gelijk heeft hij, wanneer hij getuigt: Geen betoogingen gelijk in Holland grepen er in Belgie plaats, ‘en nochtans de Belgen waren al zoo min voorstanders der fransche overheersching als de Hollanders; zij hebben het terdege bewezen te Waterloo, waar de belgische regimenten, die maar pas ingericht waren, zeker zoo dapper hebben gestreden als de beste troepen der BondgenootenGa naar voetnoot(1)’. Ja, dit is wel een klinkend antwoord, dat met geen eenvoudig en holklinkend verwijt weggecijferd wordt, en slote men zelfs oog en oor voor de vaderlandsche stemming onzer voorouders toentertijde: Waterloo spreekt luide. Het bewijst, hoe ongegrond de Duitschers van 1814-15 den Belgen verweten, dat zij zich om de bevrijding van het vaderland niet bekommerden; hoe ongegrond ook de laatdunkende bewering der Hollanders was die, onder koning Willem, hun eigen gedrag tijdens 1813 ophemelden, en, wijzende op de toenmalige houding onzer vaderen, er op groot- | |
[pagina 559]
| |
gingen, als hadden zij maar alleen alle vaderlandsche burgerdeugden in pacht. Ei, wat men ook opwerpe, het staat buiten kijf, dat het nationaal gevoel in de Belgen niet dood was, zelfs niet insluimerde. Zoo gunstig als voor de Hollanders stonden de zaken in 1813 niet; ik zeide 't reeds. Met den dag echter groeide de afkeer aan, welke onze voorouders van Napoleon verwijderde: het juk moest afgeschud. Maar was dat eens gedaan, en was het land onttrokken aan den dwang van den franschen Keizer, wat dan? Toen zouden wij voor 'n onzekerheid staan, alleen, voor 'n onzekerheid die wellicht veler goede inzichten verlamde. Holland, vóór de overheersching van 1795, was 'n eenheid geweest. De Hollanders riepen Oranje terug, dien zij vroeger wel verjaagd hadden, doch die nog altoos, spijts Republiek en koning Lodewijk, veel aanhangers telde. Oranje zat immers gereed en wachtte totdat zijn ure sloeg. Kende België zulke eenheid? Zouden onze voorouders den Oostenrijker terugroepen? Ongetwijfeld waren sommigen daarop bedacht; men heeft het gezien en gehoord, toen het met Napoleon uit was. Maar het oostenrijksch Bewind had zijn eigen ondergang in België bewerkt: velen, de meesten, hadden het er niet meê op. Wat goeds was er van Oostenrijk te verwachten? 't Is waar, toen in 1811 Napoleon met zijne gemalin Maria Louisa, eene oostenrijksche, de dochter van keizer Frans, zijne omreis door België deed en Brussel bezocht, werd zij, en zij afzonderlijk, luidruchtig toegejuicht, terwijl men tegenover Napoleon veeleer koel en vijandig bleef, ondanks al de officiëele verzekeringen van verkleefdheid en erkentelijkheid. Dit trof al aanstonds alle Franschen. Charlotte de Sor, van wie ik hooger gewaagde, kan het in haar verslagboek niet verkroppen. ‘Maria-Louise, zegde zij, was in de oogen der Belgen de vertegenwoordigster van andere tijden, van andere belangen; en onder de levendigheid der toejuichingen, waarvan hare persoon het voorwerp was, lag eene kwaadwillige bedoeling verborgen. De geestdrift, die men bij hare komst te Brussel, alwaar zij alleen aankwam, aan den dag legde, was eene betuiging van het tegenwoordige, ten gunste van het voorledene. Men betoonde eene vooraf overlegde geestdrift uit een' geest van tegenkanting; en opdat er geene mogelijkheid zou overblijven om zich omtrent derzelver | |
[pagina 560]
| |
wezentlijke gevoelens te vergissen, herhaalden ons de Vlamen tot verzadigings toe: Maria-Louise van Oostenrijk is de nanicht van onze Groote Maria-Christine; iets, dat wij overigens zeer goed wisten. Maar wat wij ook zeer goed wisten, is dat hunne Groote Maria-Christine, die thans zoo betreurde Landvoogdesse, meer dan eens de woeligheid, de wederspannigheid van dat altijd onrustige en ontevredene volk, dat zich nimmer aan de hand die hetzelve bestuurt, wil onderwerpen, heeft moeten beteugelen’Ga naar voetnoot(1). Laten wij die laatste woorden voor hetgeen zij waard zijn. Als de voorouders tegen den Oostenrijker opstonden, wisten zij waarom. Toen zij in de fransche Keizerin het aloud Bewind toejuichten, zal het geweest zijn, omdat zij er de voorkeur boven de fransche overheersching aan gaven. 't En is dus geen wonder, dat nog veel Belgen in 1814 dat zelfde gevoelen koesterden. Maar wisten de voorouders, wat de oostenrijksche en de europeesche diplomatie nopens die hervereeniging onzer provinciën met de Habsburger-heerschappij in 't schild voerden? Wat moesten zij doen? Of moesten zij zich op Oranje beroepen? Eenigen waren van dit oordeel, zooals blijkt uit eene bladzijde van Gijsbert Karel van HogendorpGa naar voetnoot(2); doch zoude zulk inzicht diep in het | |
[pagina 561]
| |
hert der Belgen hebben gezeten? Ik twijfel er aan. Velen die het verleden kenden, zullen zich herinnerd hebben, dat Oranje nooit groote belangstelling voor het katholieke Zuiden betoonde. En moesten zij nu zich bij dat Noorden aansluiten? Hier wederom was onzekerheid en aarzeling. Dan bleef den vooroudeis nog over wederom de republiek uit te roepen, zooals zij in 1790 deden en zich vereenigden onder de benaming ‘De vereenigde Staten van Belgie’. Edoch er was sedertdien zooveel, zooveel veranderd in den economischen toestand der aloude belgische provinciën! Wat dan gedaan?... | |
[pagina 562]
| |
Men kan dus redelijk aannemen, dat vele Belgen, in die onzekerheid, wankelden en twijfelden, als 't er op aankwam 'n beslissing te kiezen. Zij wenschten verlost te zijn van de fransche overheersching, o ja! Ondanks zekere, zelfs belangrijke voordeelen die het land er uit getrokken had, konden zij toch ook niet vergeten, hoe bloedig wreed en onmenschelijk Republiek en Keizerrijk hen hadden verdrukt; het noodlottig einde van den Boerenkrijg was uit het geheugen niet gewischt; maar het bewustzijn van eigen macht, voldoende om zich aan Frankrijk te ontworstelen, hadden zij niet..... En anderzijds leefden zij nog altoos onder de dreigende, nog maar pas verslagene krijgsmacht van Napoleon... Wat konden zij vooruit? Zij aarzelden, zeg ik. Doch dit aarzelen beteekende niet, dat zij alle nationaal gevoel hadden verloren... dat zij verkozen Franschen te blijven... | |
XFranschen blijven! Waren dit de gevoelens geweest die hen bezielden, toen de Bondgenooten in België vielen, dan hadden zij den geestdrift niet doen blijken, waar zij bijna overal de verbondene legers meê onthaalden. En bleek er wel ééns, dat die geestdrift niet oprecht was? Bleek er wel ééns, dat de koelheid waarmede zij zoo dikwijls de Franschen bejegenden, loutere huichelarij moet heeten? of dat zij de Bondgenooten verklikten en verrieden? of dat zij pogingen aanwendden om Franschen te blijven? En hier mogen eenige aanmerkingen tusschen haakjes ingelascht. Men denke niet, dat de Bondgenooten met bloemtuilen in de hand aankwamen om onze voorouders te besteken. Waar zij de Franschen hadden aan de deur gezet, namen zij dezer plaats in, schoven bij aan tafel... en de Belgen betaalden... En niettemin waren de Verbondenen welkom, omdat zij vrijheid aanbrachten, of althans het fransche dwangjuk aan stukken sloegen, en een einde stelden aan twintig bloedige jaren overheersching. Zij traden dus op als de verlossers der onderjukte volkeren. ‘Maar (zoo schreef Le Spectateur belge, I D., no 7, 1815, blz. 184), nadat de dwingeland onze hulpmiddelen uitgeput had om zijne bedreigde vestingen te bevoorraden, moesten wij nog de Verbonden Legers voeden en onderhouden, toen zij Frankrijk binnendrongen. Op die zware uitgaven | |
[pagina 563]
| |
sloegen de Mogendheden geen acht; zij eischten met volle strengheid het achteruit der belastingen, en hierbij, op straffe van militaire uitvoering, de betaling der onwettelijke opgedrongen toelage, welke Napoleon op eigen hand, in de laatste uitspattingen zijner woede, had durven opleggen zonder het wetgevend korps te raadplegen. - Onmiddellijk daarna werden nog andere millioenen geheven op de burgers, die den naam hadden welstellend te zijn. Dit gebeurde wel niet onder de benaming van militaire schattingen, welke zij zeker niet verdiend hadden: men gebruikte daar zachtere namen toe, maar 't uitwerksel bleef toch hetzelfde. - Al de belastingen voor 1814, hoe drukkend die ook waren, werden gehandhaafd, en men voegde er nog eene andere toelage bij, die wel is waar voorbereid was door den franschen dwingeland, maar die hij nog niet afgekondigd had. Middelerwijl kwamen de overwinnende legers van Pruisen uit Frankrijk terug, zij overdekten het land, sloegen zich in al de steden en dorpen neêr, deden zich daar inkwartieren, eischten overvloedigen en uitgekozen kost, meer dan gewonen soldaten behoorde, en dit altemaal ten laste van arme inwoners, welke men alreeds zóó uitgebuit had door den eersten inval der troepen, door de bezetting der fransche garnizoenen van Antwerpen, Rijsel, Oostende, enz. en door de aanhoudende afpersing van allerzwaarste schattingen. Deze rampzalige toestand hield aan tot in de maand Juli, onder een voorloopig Bewind, dat ons heel en al ten gronde hielp, en wij verhoopten eindelijk eenige verzachting aan onze kwalen, wanneer de Pruisen heentrokken. - Edoch, zoo die laatste maatregelen der Mogendheden noodzakelijk geweest zijn om den Verdrukker te beteugelen, dan hebben de Belgen er niets tegen, en zoo de noodzakelijkheid het vereischt eene tweede maal hem te keer te gaan, o ja, dat de Verbondenen maar wederom doen wat zij noodig achten: wij hebben er vrede meê ten teeken van onze goede trouw en van onze volkomene toewijding. - Daarenboven wilde men nog een nationaal leger inrichten; men lijfde zooveel Belgen in als men kon, het getal klom aldra redelijk hoog, en alhoewel verschillende steden behoorlijke kazernen ten dienste stelden om die troepen, althans in grooten getale, te legeren, ging men voort ze bij de burgers in te kwartieren, en 't is maar kortelings geleden, dat hier verbetering aan kwam...’ | |
[pagina 564]
| |
Die klachten zullen wel eenigszins de naklank geweest zijn van hetgeen sommige Belgen in stilte dachten, misschien ook wel eens luidop uitspraken, naarmate de gebeurtenissen op elkaar volgden. Ondanks alles wat zij ten offer moesten brengen, juichten zij den Verbondenen toe. Maar om over zich zelven te beschikken, zagen zij zich onmachtig. De wil ontbrak niet. Er ontbrak wat anders. En eerst vooral een leider... Hun ongeluk is geweest, dat zij bij Napoleon's val niemand hadden, geen man met de wapens in de hand, geen man van gezag, die onder de Bondgenooten verkeerde, en door zijn woord of invloed bij machte was hunne belangen naar behooren en naar eisch der omstandigheden te verdedigen. De Mogendheden, zoo zij zich niet vergrepen hebben aan de gemoedsgesteldheid der Belgen, hebben louter naar eigen voordeel geluisterd, naar hetgeen zij hieten, het evenwicht onder de volkeren, en geenszins naar hetgeen in het herte lag van ons volk. Zij hebben gehandeld, alsof zij ons volk niet kenden, en wat zij oordeelden en beslisten, moest, volgens hen, noodzakelijk het beste zijn om, in onze behoeften te voorzien. Het was nogmaals het stat pro ratione voluntas.. Zoo gebeurde 't, dat de Conferentie van Londen over België beschikte zonder België maar eens te raadplegen, en den 20 Juni 1814 sprak zij de vereeniging uit van Nederland en België, vereeniging, zegde zij, ‘die innig en volkomen moest zijn, derwijze dat de twee landen een en denzelfden Staat zouden uitmaken, bestuurd zouden worden door de Grondwet die reeds in Holland ingevoerd was, doch die moest worden gewijzigd met wederzijdsche toestemming en naar gelang van nieuw voorkomende omstandigheden’. Ware dit gebeurd, en hadde men naar het inzicht der Mogendheden gehandeld, dan ware dit zeker een zegen geworden voor het Vaderland. Noord en Zuid, ze zijn als geschapen om hand in hand, zoo niet om samen te wonen, toch om als goede buren elkaar te verstaan en te ondersteunen. Edoch wij weten thans door welke schacheraarsrekening Oranje er toe kwam, den Belgen zijne Grondwet ongewijzigd op te dringen. Voor zijne aanhangers stonden weldra feiten gelijk met rechten. ‘De verbondene legers, spraken zij, veroverden door de wapens onze provinciën op Frankrijk, toen de Bataven | |
[pagina 565]
| |
reeds het juk hadden afgeschud, en de familie van hunne oud stadhouders teruggeroepen. De Belgen hadden hun recht om over zich zelven te beschikken, verloren: zij hadden dan zich maar te voegen naar Hollands Grondwet’. Hoe daar in België op geantwoord werd, mag wel eens herinnerd. | |
XIPriester L. De Foere, in zijn Spectateur belge, deed het onredelijke en het hatelijke dier opwerping inzien, en ik vertaal hier een alinea uit het antwoord, dat hij een toenmaligen schrijver toezond: ‘Die man, zegt hij, weet dan niet, dat Hollands verlossing aan louter toevallige omstandigheden te danken viel, en dat de Belgen, zoo zij op de boorden der Elbe gewoond hadden, hun juk zouden afgeschud hebben vóór de dappere Bataven, of, zoo zij te midden van moerassen hadden gewoond, welke de krijgsoperatiën van den overheerscher dwongen aan zijne legerbenden over te laten, dat de Belgen niet zouden ten achter gebleven zijn. Volgens de grondstelsels van dien schrijver, zijn de Napolitanen uit de lijst der volkeren geschrapt, en Hamburg moet ophouden 'n soort van republiek te zijn, omdat 'n overmacht hen dwong onderjukt te blijven, totdat meer regelmatige en minder bloedige maatregelen hen verlosten van dat juk waarvan het einde gemakkelijk te voorzien was. Hoe zoo! die moed om zich te onderwerpen aan een juk dat men onmogelijk kon afschudden; die gelatenheid om het te dulden; die voorzichtigheid om er in de kalmte der driften, de verlossing van af te wachten; de hoop zóó diep ingeboezemd door de proclamaties der Bondgenooten, bevestigende dat zij maar streden voor de rechten en de onafhankelijkheid der volkeren; die ijver om van zoodra de omstandigheden het toelieten, meê te helpen door allerhande opofferingen tot het bereiken van dat edele doel; al die deugden, aan den dag gelegd met zulken luister en onder de oogen van gansch Europa, zullen dan maar gediend hebben, om aan de Bondgenooten het zoogezeide recht toe te kennen ons eene grondwet op te dringen!’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 566]
| |
Spreekt, wat valt er uit die woorden te besluiten? Zij leeren ons, waarom de Belgen in 1813 en 1814 naar de wapens niet grepen, waarom zij de Franschen niet te lijf gingen... Maar niettemin was en bleef hun gedrag eerlijk en weerdig. Met reden mocht De Foere getuigen, dat zij geen offers ontzagen, ‘zoodra de omstandigheden het toelieten, dès que les circonstances le permirent... En nu herhaal ik: Dit heeft Waterloo bewezen! | |
XIIEr bestonden nochtans redenen, die den ijver der Belgen hadden kunnen verkoelen. Onze voorouders hoopten in de Mogendheden vrienden te ontmoeten, en dit legt den geestdrift uit, waarmede zij hen in den eerste toejuichten. Doch in sommige steden gingen de vreemde soldaten met echte brutaliteit te werk. Pruisen en Duitschers waren woestaards uit den heele, - o ja' toen alreeds ondervonden het onze landgenooten, - en namelijk in Brussel gedroegen zij zich op ergerlijke wijze jegens de bevolking. ‘Alleen de Zweden en Engelschen, zoo getuigt S. Balau (zie op. cit., blz. 136), staan buiten dit verwijt. Daar was tucht, een strenge tucht onder hunne manschappen, en de burgers hadden over hen niets dan lof te zeggen’. Het misnoegen der Belgen groeide zelfs nog aan, wanneer zij gewaar wierden, dat de vreemdeling over hen als over overwonnelingen beschikte. Zoodra de Bondgenooten hier waren binnengedrongen, hadden onze voorouders zich afgevraagd welk de toekomst van het vaderland worden zou, en, den 12 Februari 1814, hadden de notabelen van Brussel eene vergadering daarover belegdGa naar voetnoot(1). Zij zonden dan afgeveerdigden naar het hoofdkwartier der Verbondenen - dit gebeurde reeds den 23, - en later nog naar Parijs, den 2 Mei; - maar 't hielp al niet: men had reeds beslist ons vaderland met Holland te vereenigen, Wat er ook van zij, 't en was toch niet veel minder dan tegenstanders, en zeker niet als meêwerkers en vrienden, dat de | |
[pagina 567]
| |
Bondgenooten onze voorouders beschouwden. De reden? Zij begrepen de Belgen niet: Dezen, naar hun oordeel, toonden geen ijver genoeg om zich bij hunne krijgsmacht aan te sluiten. Wij zeiden hooger hoe dit valt uit te leggen. En dat die schijnbare onverschilligheid onzer voorouders grootendeels voortkwam eenerzijds uit hunne onmacht en uit de overmacht der Franschen, verder ook uit ontevredenheid van het vaderland aan Holland te zien prijsgegeven zonder geraadpleegd te worden, lijdt geen twijfel. De Belgen verlangden 's lands onafhankelijkheid, en zij verlangden die te vuriger, omdat zij hun door de Verbondenen was beloofd gewordenGa naar voetnoot(1). Ondertusschen volgden als donderslagen allergewichtigste gebeurtenissen elkander op. Napoleon was terug uit Elba: Waterloo zou weldra over 't lot der volkeren beslissen. | |
XIIIEdoch, eer we daarvan in 't bijzonder gewagen, slaan we nog 'nen blik achteruit. Eene proclamatie van den hertog van Saxen-Weimar en van generaal Bülow, gedagteekend den 11 Februari 1814, verklaarde de Belgen ontbonden van allen eed van getrouwheid aan het fransche Keizerrijk. Een voorloopig Bestuur werd aangesteld. Hertog de Beaufort, en in zijne afwezigheid graaf Eugeen de Robiano, werd algemeen bestuurder van België benoemd, en de noodige middelen werden beraamd en genomen, om zich tegen den terugkeer der Franschen te verzetten. Den 25 Februari 1814, zond de Robiano een omzendbrief, in den naam des afwezigen Algemeenen Bestuurders, tot de Vicarissen-Generaal der verschillende belgische bisdommen. Ik deel hem hier mede: ‘Messieurs, Nous venons d'être arrachés à l'oppression de la France par l'énergie des peuples du Nord et du Midi que cette même France avait voués à l'esclavage. Mais comme un peuple ne peut jouir d'une considération quelconque, s'il ne présente un état militaire capable de le faire respecter audedans comme au-dehors, nous avons résolu de faire différents régimens composés de volontaires, destinés à maintenir l'ordre dans le pays, et à faire respecter nos frontières encore exposées | |
[pagina 568]
| |
aux invasions de nos oppresseurs. Ce noble projet mérite sans doute l'approbation de tout bon citoyen, et nous comptons sur l'effort général, auquel vous voudrez bien participer en employant les moyens de persuasion dont le Ciel vous a doués, pour animer votre troupeau à témoigner sa générosité et son dévouement patriotique, soit en faisant des offrandes pour subvenir aux frais des enrôlemens et équipemens des dites troupes. Nous sommes persuadés, Messieurs, que votre influence aura un si puissant effet, que nous croyons que notre premier devoir est de vous engager à exciter le zèle de vos concitoyens dans le dévoûement que le Dieu tout-puissant des armées semble prescrire’. Naar het blijkt uit het archief van 't Aartsbisdom, werd op, 1 Meert. die brief aan al de pastoors van 't Mechelsche meegedeeld. Hij ging vergezeld van een latijnsch briefje, vanwege de groot-vicarissen J. Forgeur en J.G. Huleu, waardoor de priesters dringend aangespoord werden, al hunnen invloed op ouders en jongelingen te gebruiken in den zin der Regeering. De brief van Graaf de Robiano was nagenoeg de weergave der proclamatie, welke von Bulow, den 4 Februari, in Brussel, doen aanplakken had: ‘Al de volkeren wier bevrijders wij tot nu nog geweest zijn, hebben den wensch uitgedrukt, aan 't groote werk der algemeene verlossing meê te doen. Overal heeft men de wapens opgenomen, men richt zich daartoe in, men gaat vooruit... Dat het België van vroeger, eenmaal zoo bloeiend, wederom verrijze!... Zijne onafhankelijkheid lijdt geen twijfel meer; maar gij zult die verdienen... door de inrichting van militaire lichtingen, die voor vrijheid en eer zullen strijden’... Andermaal den 2 November 1814, stuurden de hooger vermelde Groot-Vicarissen een schrijven uit tot de parochiepriesters van 't Aartsbisdom, ‘ut ad nomen dandum militiae Belgicae adhortentur suos subditos, quos rei militari aptos noscunt et praecipue eos qui milites jam fuerunt’, aandringend om hunne onderhoorige geloovigen, die in staat zijn de wapens te dragen, en vooral de oud-soldaten, aan te zetten zich bij de landsmacht in te lijven. Dit zal nog hun laatste schrijven niet zijn. Den 1 Meert 1815, ontscheepte Napoleon bij Cannes, op het eenzame strand van de golf Jouan. Den 20 Meert, deed hij wederom zijne intrede in de Tuileries te Parijs. | |
[pagina 569]
| |
De derde brief der Groot-Vicarissen droeg den datum van den 14 April 1815: ‘Het is zeer noodig - zoo schreven zij tot de geestelijken en geloovigen van 't Aartsbisdom, - alle middelen aen-te-wenden om den vyand den inruck van uwe schoone landen te beletten; ten dien eynde zyn de twee volgende byzonder noodzaekelyk, te weeten den toevlugt tot God en tot de waepens... Want te begeêren dat den Heere ons zoude verlossen van eenen geweldigen vyand zonder u in bequaemen staet te stellen van hem te verdryven, dit is God tergen, en van hem boven-natuerelyke wonderheden afwagten. Neen, Lieve Diocesaenen, ten is alzoo niet dat de Machabeën gehandelt hebben, zy hebben de magt tegen de magt aengestelt, en zoo door hunne waepens als door hunne Gebeden de vyanden van hun Vaderland en Gods-dienst verslaegen. Wy aenzoeken u dan, Beminde Diocesaenen, van dit schoon voorbeeld naer te volgen! Dat dan de geéne die onder U-L. bekwaem zyn om de waepens te draegen, dezelve met vlytigheyd aenvatten, zonderlinge de geéne, die daer toe door de wet worden beroepen; dat de andere hun ten dien eynde beweegen door milde giften, en dat eyndelyk ieder-een trachte door zyne gebeden den zegen des hemels af-te-trekken over de voorstaenders van 't Vaderland’... Nu, den 18 Juni daaropvolgend was Napoleon voorgoed verslagen, en den 25 Juni zond de groot-vicaris Forgeur, met tegen-handteeken van den secretaris J.B. Van Vreckem, een schrijven uit, dat aanvangt: ‘Laet ons de groote bermhertigheden zingen, Beminde Diocesaenen, van den God der heyerkragten, die ons verlost heeft van eenen vreeselyken vyand, den Attila van onze eeuwe. Hy heeft hem ten gronde nedergeslaegen, dien mensch die zyn zelven verheven had boven de ceder-boomen van Libanus, en die heel de aerde dede schudden en beven’... | |
XIVJa, de macht van den franschen Attila lag gebroken... Hadden de Belgen er toe bijgedragen, en in welke mate? Uit bovenvermelde brieven valt af te leiden, dat het geestelijk en het burgerlijk gezag samenwerkten, om de zware taak der Verbondenen te ondersteunen en het volk tot weerstand aan te sporen. Doch dat er een opstand tegen de Franschen | |
[pagina 570]
| |
losbrak, neen. Gelijk wij hooger aanstipten, de bevolking haatte de keizerlijke dwingelandij; maar zij had reeds zooveel gezien en ondervonden, dat zij de Bondgenooten doen liet in afwachting van hetgene komen zou. Dit beteekent niet, dat er in 't leger van Wellington geen Belgen aanwezig waren. Er waren, daaronder een aantal oud-soldaten, geboren Belgen die in 't franschè leger gediend hadden, en ook wel veel jonge recruten die pas ingelijfd waren, doch onder het commando stonden van oversten, die meest allen hunne sporen op de slagvelden van Europa hadden verdiend. Al te zamen telde men tusschen 6- tot 7000 Belgen, die met de Hollanders de hollando-belgische legerafdeeling uitmaakten. Ongetwijfeld zullen die Belgen met denzelfden geest bezield geweest zijn als de bevolking waaruit zij voortkwamenGa naar voetnoot(1); doch opgeleid door oversten gelijk zij er aan hun hoofd hadden. laaide in die troepen een eergevoel, dat in den gewonen man veelal ontbrak. De Belgen stonden hunnen man gelijk de besten. Op de 4200 Belgen, die in den slag van den 16 en van den 18 Juni '15 meêvochten, bleven er op den avond van Waterloo, geen 3000 ongedeerd: zij telden dus nagenoeg één doode of gekwetste op de drie man. Sommige vreemdelingen hebben gepoogd, de verdiensten onzer landgenooten te miskennen; maar die laster ligt gewroken in de verslagen, welke de krijgsoversten der Verbondenen over den veldslag hebben uitgebracht. Aan de dapperheid der Belgen werd hulde betoond in het engelsch Parlement (Juli 1815) door Lord Castlereagh, en door Wellington in zijn dagorder van den 9 December 1815, door generaal Hill, door den prins van Oranje, door Blücher, enz. Wellington, daags na den slag van Waterloo, wenschte den prins van Oranje geluk over de kranige houding zijner soldaten, Hollanders en Belgen, over wie hij het bevel voerde. Insgelijks voor de officiers van 't 2e Carabimers had hij een woord van lof, en prees hij de dapperheid hunner escadrons, en toen hij te Parijs, bij het Bosch van Boulogne, eene revue over het leger hield, bleef hij voor het belgisch 7e linie staan, en aan zijn overste, kolonel Vandesande, sprak hij zijne hulde uit over de | |
[pagina 571]
| |
heldhaftigheid zijner soldaten bij Quatre-Bras en te Mont-Saint-Jean. Zulke getuigenis mag wel herinnerdGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 572]
| |
Bij deze mag nog bijgevoegd die van den duitschen veldheer Pirch I, die, den 24 Juni '15, uit Cerfontaine naar den meiër | |
[pagina 573]
| |
van Namen schreef: ‘Te allen tijde hebben de Belgen getoond, dat zij een dapper, edelmoedig en manhaftig volk zijn. Dien glorienaam hebben zij staande gehouden voornamelijk te Belle-Alliance (Waterloo), waar zij gestreden hebben met 'n onversaagdheid, die de verwondering uitmaakte der verbonden legers!’ (Zie S. Balau, op. cit. blz. 198.) Ei! onze mannen van den IJzer hebben waardige voorouders! En Blücher, in zijne proclamatie uit Merbes-le-Château, den 21 Juni 1815 gedagteekend, riep den Belgen toe: ‘Vaarwel, dappere Belgen! Het geheugen aan het gastvrij onthaal waar gij ons meê ontvangen hebt, evenals het aandenken aan uwe deugden zullen eeuwig in onze herten geprent blijven... Gij zijt een dapper, een rechtschapen en edelmoedig volk!’ Eilaas! waarom moesten de pruisische veldheeren van 1914 dit vergeten! Nog een woord over Waterloo. Een merkweerdigen brief troffen wij aan in De Maasbode, van Amsterdam (avondblad, 16 Juni 1815), gedagteekend uit Brussel, op den 20 Juni 1815. Wij nemen er de voornaamste zinsneden uit over: daar komen dingen in voor die ons ter herte gaan; ik onderschrap er eenige regels uit. ‘Wy mogen hier den Almogenden bedanken voor de wonderheden hier geschiet. Vrydag gepassseert heeft hier de groote bataille gewerkt aen de vier armen, het w. 6 uren van Brussel is. Den dag te vooren lag hier deze stad geheel vol volk dobbel en tripel in een logement. In eenen oogenblik was deeze stad in vollen oproer, en seffens vertrokken de Hannoverschen, Schotten en Bronnswicksen. De Hannoverschen tot Charleroi liggende zyn alle door de Fransche vermoort- in hunnen slaep, Bonapart liggende in den omtrek met 180.000 man, hetw. meest bestond in curassiers en andere cavalerie. De Belge in dien omtrek liggende zyn alle daer op aen getrokken en hebben tegengehouden 3 uren lang, zoodat er van 2 regimenten maer 17 man zyn overgebleven; zonder die waeren Vrydag gepasseerd de Fransche te Brussel; de Schotten zyn dan gekomen, en hebben gevogten tegen de Belge, onwetende, deeden avantagie aen de Franschen. Alsdan de Fransche cavallerie invallende op de Schotten, hebben ze byna alle vermoord.. Den alarm is hier zoo groot geweest, dat ik hier nog in geen dry daegen hebbe konnen eeten, maer bezonderlyk Zondags naer- | |
[pagina 574]
| |
middag als wanneer den alarm zoo groot was, alsdat den priester, die in S. Nicolaus op den predikstoel stond, is afgeloopen, en al het volk uyt de kerk. De soldaten wierpen hunne geweeren weg, de peerden liepen hier en daer over straet, met wagens, en convooyen vlugtige, en wierpen hunne bagagie af. De brooden wierden op straet geworpen, de porte-manteaux van engelsche millords wierden weggeworpen, de consternatie was zoo groot dat wy meenden den laesten dag des oordeels te zyn, de leêge poederwaegens reeden af van den den eenen kant om te vullen, en op van den anderen naer de legers, dat de logt vol was van den reuk van den poeder. Dit heeft geduert tot 8 uren 's avonds, als wanneer wederom is gepasseert eene schrikkelyke magt van canons, deeze hebben de stad omzet, en naer eene uer en half waeren de Fransche van deze stad geretireerd in Sümerenbosch. Alsdan is Blucher gearriveert, met geheel zyn leger, en Wellington met nog 4 à 5 generaals. Deeze hebben den geheelen bosch afgesneden, en de ligte infanterie in den bosch gejaegt van den eenen kant, de cavalerie van den anderen, de canonnen traveer, en Blücher met zyne zwarte husards, en invallende hebben belet de meeste vlugt der Fransche en gemaekt 15000 prisonniers, de genome stuk canon van de Engelsche, en nog 130 daerby van de Fransche, die alle hier staen op de Place Royale, en heeft buyt gemaekt de voiture van Bonapart met alle zyne proclamatiën, dat hij den 16 dezers op het casteel van Laken moest soupeeren; maer de Voorzienigheid heeft het anders gewilt, deze stad was alhier 6 uren tot plundering gegeven. Men heeft nog genomen van Bonapart al zyn zilverwerk, en geheel zyn trousseau. De gekwetste zyn hier ingekomen met duizende wagens, dat alle de hospitaelen vol liggend, de warande en straeten ook vol zyn, den eenen zonder arm, den anderen zonder beenen, en met honderde met kogels door het lyf, dat de borgers de wonden gaen vermaeken van de ellendige op de straeten, en daerby zyn nog alle huyzen vol gekwetste; een hert van steen zoude moeten scheuren en beweegt worden... Men doet hier niets dan plukzel maeken, en lynwaet in stukken scheuren zoo veel men heeft; de brouwers voeren met geheele karren en waegens vol bier naer de hospitaelen; de borgers maeken geheele keetels soep voor de ellendige op straet; nooyt van al myn leven zal ik den 18 dezers vergeten. In geheel Genap en staet geen huys meer. Van ieder parochie moeten hier 30 man opkomen om de | |
[pagina 575]
| |
dooden te begraven, die eene manslengte hoog liggen, het bloed heeft gestroomt van de bergen, en volgens my soldaeten hebben gezeyt dat zy geweest hebben in de bataille de Leipsig, maer dat zy zoo eenen schrikkelyken moord nooyt gezien hebben als dezen... Ik zoude UEd meer schryven, maer hebbe den tyd niet; men doet niets als van uer tot uer fransche prisonniers aenbrengen... Den jongen Prins van Oranje is in zyn linkerarm gekwetst; hy is gevangen geweest van de Fransche, maer de belgische carbinniers hebben hem uyt hunne handen verlost; en nu is hy seffens weer naer het leger vol van courage, en aen de Belgen is gegeven dobbelen preê... De veemerkt, de warande, de huyzen, de straeten, alles ligt vol gekwetsten; in het hospitael liggen 5000 man: oordeelt eens wat op de straeten en andere hospitaelen ligt. Juist verneem ik dat den generael van Dam leyt op het scheî van Sümerenbosch met 14000 man, maer is teenemael omsingelt van Russisch en Pruysische, zoo dat hy ongetwyfelt gevangen zal zyn. Terwylen ik hier dezen schreyve, komen weder een schrikkelyk getal canons in met canonniers, en eene groote magt volk. Als den slag begonnen is, is Bonapart voor aen zyn leger gegaen, en alle zyne eerste generaels met hem. Als de Belgen zyn opgekomen hebben zy geroepen: Brave Belge! komt tot ons, wy weten dat gy voor ons en my genegen zyt. Ik zal u geven, zeyde Bonapart, Brussel en thien uren verder 6 uren tot plunderen en massacreeren. Maer zy hebben geantwoord: Strond voor Bonapart! vivat onzen koning! wy zullen vegten tot den laesten man toe. Dan heeft den jongen Prins van Oranje dit hoorende syn sluyer afgedaen, en heeft hem geworpen op zyn volk en geseyt: Daer, brave Belge, is myn sluyer, en myn croix d'honneur, gy zult het alle winnen; dobbel prée is voor u, en uwe recompance zal groot zyn! Hy heeft zyne kleederen uytgetrokken en gevogten als simpel soldaat. Als Bonapart dit alles gezien heeft, is hy voor zyne canons doorgevlogen en heeft gezeyt: Myn volk! hakt en kerft alles in stukken dat gy bekomt, spaert niemand; - hy was in eene uytneemende ragie. Alle de klokken luyden al weder victorie; daer is al weder iets nieuws, ik moet sluyten, want ik kan het niet uytdrukken met de pen, en ik gaen weder naer de hospitaelen, want in myn winkel verkoop ik voor geen oordje, sedert deze omstandigheyd; | |
[pagina 576]
| |
maer ik geloof dat deze zaek welhaest gedaen zal zyn, maar de honderdste paart kan ik niet schryven’. -
Waarachtig, die bijzonderheden hebben waarde, en verdienen aangeteekend te worden. | |
XVHier konden wij onze verhandeling besluiten. Uit hetgene voorgaat, blijkt klaar voor allen die de vooroordeelen niet verblinden, dat onze voorouders, trots Schrikbewind en Keizerrijk, trots wreedheid, sluwheid en geweld hunner fransche overheerschers, hun nationaal gevoel niet versmachtten, niet opgaven. Schijnen zij eene wijl onder te doen in vrijheidsliefde bij hunne naburen uit Noord en Oosten, - ik zeg: schijnen, want in der waarheid past het niet aan die naburen hun die les te spellen - onze voorouders waren overmand, in 't nauw gehouden door de fransche bezettingen; zij stonden alleen, ontzenuwd door allerhande afpersingen, tegenover eenen vijand, die nog bekwaam was, op onzen bodem, den inval der Pruisen en Russen, maanden lang, kop te bieden met zijn eigene krachten; zij haatten den dwingeland uit geheel hun ziel; doch zij waren als met lamheid geslagen, niet wetende aan wie de leiding van een' opstand toe te vertrouwen, en aarzelend, omdat hunne optredende Bondgenooten zich zelven als hunne nieuwe meesters aanstelden, aarzelend, zeg ik, omdat zij over hunne eigene toekomst niet mochten beschikken... En, ondanks al die wederweerdigheden, doofde het nationaal bewustzijn in hen niet uit, en, in 't beslissend uur te Waterloo, toonden zij nog kracht genoeg, om de bewondering van den overwinnaar af te dwingen. Tot hiertoe putten wij onze bewijsredenen bij voorkeur uit officiëele stukken: meestal lieten wij vreemde getuigen het woord voeren. Edoch, vooraleer de pen op zîj te schuiven, zullen wij onzen voorouders zelven het woord geven, en nog eene wijle luisteren naar hetgene zij schreven, naar hetgene opwelde uit het diepste des herten. In 't voorbijgaan wierd reeds aangestipt, met welke gehechtheid zij de taal des vaderlands trouw bleven: de priesters in de kerk, en met hen de onderwijzers in de school, en de volksman in de Kamers van rhetorika. En toch lag de banvloek van een ongenadigen overheerscher op die taal. Mag het dan niet wonder heeten, dat sommige | |
[pagina 577]
| |
mannen er nog konden toe besluiten, uitgebreide gedichten en prozawerken op touw te zetten en te drukken? Het moet wel zijn dat het volk die las, dat het volk er meê was opgezet: anders, dunkt me, hadden zij zich die moeite noch die kosten getroost. En zij nu erkend, dat die werken geen geniaal vernuft aan den dag leggen, toch - laat ik hier de getuigenis van J.O. De Vigne overschrijven: ‘Indien wij nu overschouwen, zegt hijGa naar voetnoot(1), alles wat onze zuidnederlandsche letterkunde in die jaren van harde beproeving heeft voortgebracht, dan moeten wij ons wel verwonderen - hoe gebrekkig ook over het algemeen het voortgebrachte was - dat er nog zóóveel in onze verdrukte moedertaal geschreven werd, en zoo menig letterkundig voortbrengsel wordt aangetroffen, waarin eene onmiskenbare verdienste ligt opgesloten. Vooral indien men dien toestand vergelijkt met dengene waarin onze letterkunde gedurende de twee vorige eeuwen verkeerde, wordt men alras getroffen door de menigvuldigste blijken van eenen stelligen vooruitgang en letterkundigen smaak’. - Maar buiten dat, vind ik nog eene andere verdienste in die nu bijna vergeten schrijvers (ik laat hunne namen onverlet: De Vigne en anderen weiden er breedvoerig over uit). - En die is: Zij hebben, wellicht meer dan men denkt, bijgedragen om het nationaal gevoel in 't lijdende volk te versterken, zoo door hun voorbeeld als door hunne schriften. In 't jaar 1807 schreven de Catharinisten van Aalst eenen wedstrijd uit over ‘De Belgen’. Het dichtstuk van P.J. De Borchgrave, van Wakken, en dat van Les Broussart, ‘Les Belges’, werden er bekroond. De verschillende stukken werden gedrukt ten jare 1810, in GentGa naar voetnoot(2). Te recht doet J.F. Willems hier bij aanmerken (zie op. cit. blz. 221): ‘De Belgen wierden dus ook nog bezongen op eenen tyd, dat zy geen nationaal bestaen meer hadden; en, mogt er onder hen geenen Helmers gevonden worden, zy gevoelden toch dat zy nog Belgen waeren. | |
[pagina 578]
| |
Uyt dat oogpunt beschouwd, verdient de prysvraeg van de Maetschappy der Catharinisten van Aelst, in 1809Ga naar voetnoot(1), by de Brabanders even grooten lof als de uytgave der Hollandsche Natie, in 1812 by de Hollanders’. Willems had gelijk: het strekt den schijvers van toen tot eere zulke stukken te hebben aangedurfd. Er sprak daaruit de stem der vaderen, de stem der geschiedenis, de stem van 't ééne België! Daar ligt voor de volkeren een behoedmiddel in tegen het doodgaan. Halen wij eenige namen op: Johan Robyn schreef, behalve De Belgen, terzelfder tijde nog een ander vaderlandsch stuk met titel: ‘De Belgische Schilders’. Dien vaderlandschen geest wordt men ook gewaar in sommige geschriften van Karel Broeckaert (Gent 1767-Aalst 1826); bij J.A.F. Pauwels, die ook ‘De Belgen’ bezong na den slag van WaterlooGa naar voetnoot(2); bij Thomas Van Loo († 1851), wiens gedicht tegen Napoleon, in 1814, door de Kersouwieren van Audenaarde met den eersten eerepenning bekroond werd; bij Fr. Henckel (Veurne 1754-Brugge 1835), die voor dezelfde Kersouwieren, in 1814, den Val van Napoleon en zijne vlucht voor Moscou opstelde; bij J. Van der Borght, die, in 1815, in druk gaf zijn Harp-zang tot Lof der Belgen: Wegens hunne Zegenpraalende Dapperheyd, betoond in den Veldslag der Belle-Alliance, voorgevallen den 16, 17 en 18 Juny 1815 (t' Antwerpen, by J.S. Schoesetters); bij J.B. Soenen, van Deynze, en nog anderen. | |
[pagina 579]
| |
Eenigen ook lieten ongeteekend hunne stukken verschijnen, en hieronder zij, buiten tal van andere, aangestipt: Ode op de Nederlaag der Fransche, en de Ontruiming van Noordduitschland; gevolgd door den Triomfzang, by de intrede der Verbondene Mogendheden, in Parys, op den 31n Maart 1814 (Te Brugge, uyt de drukkery van de We De Moor en Zoon)Ga naar voetnoot(1). - Vermelden wij hier ook nog o.a. het fransch stuk: Ode sur la bataille de Waterloo ou de Mont-Saint-Jean, suivie de remarques historiques relatives à cette Bataille... par M. Le Mayeur (Bruxelles, chez P.J. De Mat... 1816). Van denzelfden schrijver was vroeger nog verschenen een ‘poëme national’ met titel Les Belges... | |
XVIEdoch het waren de dichters alleen niet, die hun herte lucht gaven. Bij het achteruittrekken der Franschen, en vooral na den val van Napoleon, verschenen tal van vlugschriften zoo in 't Vlaamsch als in 't Fransch. Het nationaal gevoel was in ons vaderland niet dood, en niet zonder achterdocht, zelfs niet zonder eenigen angst vroegen onze voorouders zich af: Wat zal er van ons België geworden? Men kan over die schriften nu denken wat men wil, goedof afkeuren 'tgeen in de wenschen onzer voorouders lag, hetzij ze hunne oude wetten of instellingen heel of deels terugwilden, hetzij ze zich wilden schikken naar tijd en omstandigheid, en heil zagen in de beslissing der Mogendheden. Eén dingen staat toch vast: ‘Onze nationaliteit, onze grootste vaderlandsche deugd bestaat wellicht daarin: dat wij geen Franschen willen worden’! Dit zei J.F. Willems 'n dertig jaar laterGa naar voetnoot(2); dit getuigden alreede de vaderen in 1814: ‘Wij willen geen Franschen blijven!’ België heetten zij hun vaderland: zóo Walen, | |
[pagina 580]
| |
zoo Vlamingen. Zij hadden dit ten anderen getoond van den eersten dag af der fransche overheersching. En nu, nu zij van 't juk verlost waren, vroegen zij hunne vroegere vrijheden weêr. Men weze niet verwonderd. Die oude Grondwetten waren zóó gebrekkig niet als wel somtijds beweerd wordt. Luistert naar 'tgene er de Franschen zelven op het einde der 18e eeuw van getuigen: Zoodra Bonaparte aan 't bewind kwam, deed hij naar middelen uitzien om de bovolking der overwonnen gouwen met het fransche volk te versmelten. In Ventôse, jaar VIII (Februari-Meert), ontving de Regeering daarover een breedvoerig verslag, dat met uitbundigen lof over het voormalig bestuur in België zich uitliet. Wij lezen daarin: ‘Le régime sous lequel les Belges ont vécu depuis des siècles, était naturellement doux, parce que les constitutions dont le Prince jurait le maintien, garantissaient tous leurs droits; ils jouissaient d'une liberté individuelle, la plus belle et la plus étendue qui ait jamais existé en Europe. Le pouvoir était sagement distribué entre le prince, les états des provinces, les tribunaux supérieurs de justice... Les Belges étaient sûrs d'obtenir bonne justice même contre le Prince... Ils devaient tout leur bonheur non au Prince qui les gouvernait, mais à la Constitution qui dirigeait le Prince. On peut même assurer que peu leur importait par qui ils étaient gouvernés. C'était sur leur pacte social que les Belges fixaient toute leur attention... De là provenait l'esprit public toujours bien soutenu qui existait parmi eux’...Ga naar voetnoot(1). Die getuigenis volstaat, om de gemoedsgesteldheid bij de voorouders van 1814-1815 uit te leggen. Dat een twintigjarige overheersching van miskenning en dwang hun den gouden tijd van eigen bestuur en vrijheid niet doen vergeten had, och, kon het anders? Stelt u in hunne plaats! Hoe bloediger lijden, hoe grievender spijt over 't verdwenen geluk van vroeger. De vaderen hadden het verleden niet vergeten: het leefde nog voort in hert en geheugen... er was reden toe. Het valt dan ook licht te begrijpen wat een tijdgenoot, in 1815, neêischreef: Bijna gansch het belgisch volk wenscht met hert en ziel zijne vorige grondwetten terug te krijgen. ‘Le retour de nos anciennes constitutions a eté l'objet des voeux de la presqu'universalité du peuple belge. Ce | |
[pagina 581]
| |
désir s'est manifesté d'une manière non équivoque sur tous les points de la Belgique’. - En die wensch is gegrond, zegt de schrijver: ‘Pour justifier la réclamation des antiques constitutions des Pays-Bas, on a invoqué ces principes que la politique des cours, lorsqu'elle est basée sur la justice, invoque elle-même pour assurer la tranquillité des nations, et pour garantir la stabilité des trônes et des états. Rien de plus incontestable que ce voeu émis par la très-grande majorité des habitants de la Belgique, et quoi qu'il en soit du principe que la souveraineté est dans le peuple, principe assez universellement consacré aujourd'hui, je ne sais trop par quel raisonnement, tant soit peu insupportable, on pourrait justifier la substitution de nouvelles lois fondamentales à nos anciennesGa naar voetnoot(1).’ Eenigen tijd te voren had dezelfde schrijver, L. De Foere, aan wien wij hier het woord afstaan, zich afgevraagd: Wat zou men ons beters kunnen geven dan onze oude grondwetten? In alle opzichten zijn zij geschikt om het welzijn van 't vaderland te verzekeren: ‘On convient assez généralement de quelques vérités qui doivent servir de base aux constitutions des peuples. Il faut, dit-on, mettre dans le gouvernement de chaque nation les différences qu'exigent son esprit, ses habitudes, ses principes, ses moeurs, sa religion. - Notre ancienne constitution, en réunissant tous ces avantages, a été le garant le plus sûr de la félicité dont nous avons joui. Établie sur des fondements solides et libéraux, elle s'est concilié l'admiration des grands hommes et des peuples, et a eu la gloire de servir de modèle et de base même à celle des AnglaisGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 582]
| |
Die taal van L. De Foere vinden wij in menigte van vlugschriften uit dien tijd terug. Wat stippen wij daarbij aan? Ten eerste: Zijn oordeel en het oordeel van den verslaggever die door de Fransche Regeering werd geraadpleegd, stemmen ten volle overeen. Beiden huldigen de oude grondwet van het belgisch volk. - Ten tweede: De gehechtheid der voorouders aan die grondwet is een sprekend, een onloochenbaar bewijs, dat het nationaal bewustzijn geenszins in hen uitgedoofd was. Dacht dit nationaal gevoel zich niet in staat krachtiger vooruit te komen, aan wie de schuld? Niet aan de Belgen; wij wezen er reeds op, toen wij deden aanmerken, hoe zij gekneveld lagen onder den druk der Franschen, aan zich zelven overgelaten, en alleen aan zich zelven, op het oogenblik dat Holland zich kon vrij vechten... En wat meer is, wij moeten hier bijvoegen, dat de opstand van België, die trots alle gevaar toch voorbereid werd in 1814, door Engeland werd verhinderd! Dit blijkt zonneklaar uit de onbewimpelde getuigenis van Gijsbert Karel Van Hogendorp, | |
[pagina 583]
| |
die wij hooger reeds in nota mededeelden. De hollandsche staatsman besluit zijn verhaal met de volgende woorden: ‘Wij (Nederlanders) moesten uitscheiden met deze belgische omwenteling op het oogenblik, dat de Pruisen op Brussel marcheerden, en zij zich niet genoeg konden verwonderen over de geestdrift van het volk voor Prins Frederik en over het algemeen dragen van Oranje (kokardes) in alle de steden en dorpen waar zij doorkwamen... Kortom België moest zich niet vrij maken, maar vrij gemaakt worden... Ik had deze zaak met ijver begonnen, omdat ik het mooi vond, eerst de Noordelijke, dan de Zuidelijke Nederlanden door eenen opstand te bevrijden, maar bij de uitkomst kreeg ik den aanvankelijken afkeer voor het ministeriëel bedrijfGa naar voetnoot(1).’ Ei ja, het zal de laatste maal niet zijn, dat de belangen van ons vaderland aan onderduimsche diplomatie worden ten offer gebracht... en dat rechtschapen menschen een afkeer opvatten voor haar konkelwerk... Hoe aandachtiger wij de gebeurtenissen van die beroerde dagen ontleden; hoe aandachtiger wij luisteren naar de stemmen, die, in 1814 en '15, in België oprijzen en beroep doen op de beloften en het rechtsgevoel der Mogendheden, te beter leeren wij de voorouders kennen en het vaderlandsch eergevoel | |
[pagina 584]
| |
waardeeren, dat immer nog in hunne herten levend was. Ja, in dat vurig verlangen om hunne onafhankelijkheid weer te krijgen onder de schutse hunner oude grondwet, spreekt krachtiger van dag tot dag hun nationaal bewustzijn. Ik weet niet, of men dit wel genoegzaam doen uitschijnen heeft. In 't Noorden heeft men de Belgen daarin miskend of althans niet begrepen, zeker grootendeels omdat die taal onzer voorouders aandruischte tegen voordeel en inzicht van Oranje's politiek. Als onze voorouders met hand en tand aan hunne voorvaderlijke grondwet hechtten, was 't niet aan een versleten meubel, dat maar goed was om ergens bij een antiquarius geborgen te worden. In die Grondwet leefde heel hun verleden, en hunne liefde er voor was een bewijs, dat hun vaderlandsch gemoed niet bezweken was onder den dwang, niet meêgesleept door de stormen. Zij wisten wat zij verlangden en waarom zij dit verlangden. Men kan op dit oogenblik, honderd jaar nadien, er anders over oordeelen en van oordeel met de vaderen verschillen; maar om rechtveerdig oordeel te vellen, moet men van het heden kunnen afstand doen, en zich kunnen verplaatsen in het midden waarin die vaderen leefden, om er rekening te houden met tijd en omstandigheden. Zoo herdenke men, met welke beloften de Verbondene Mogendheden den strijd tegen de fransche overheersching aanvingen Die beloften waren hier niet onbekend. De Belgen kenden het 1e artikel der overeenkomst van Reichenbach (14 Juni 1815) tusschen Engeland en Pruisen: ‘Deze oorlog wil de onafhankelijkheid herstellen van de Staten die door Frankrijk verdrukt worden’. Zij kenden de proclamatie van den keizer van Rusland, te Freiburg (6 Januari 1814): ‘Mogen orde en vrede herleven op de wereld; moge elke Staat wederom gelukkig zijn onder zijne oude wetten en zijn oud bestuur!’ - Zij kenden wat de veldmaarschalk Graaf de Bellegarde, toen hij het bevel nam over de troepen in Italië, had uitgeveerdigd: ‘Dat de Mogendheden de wettige rechten komen beschermen en herstellen hetgeen het geweld vernietigd had’. Zij kenden het 1e artikel van het verbond der Mogendheden gesloten te Chaumont (1 Meert 1814), ‘dat zij voor doel hadden zich zelven en Europa een duurzamen vrede te verzekeren, onder welken vrede de vrijheid en de rechten van alle natiën konden | |
[pagina 585]
| |
hersteld en bevestigd worden’. Zij kenden de proclamatie van Lord Bentinck tot de Staten van Genua (27 April 1814), dat ‘de Verbondenen als onveranderlijke wet aannamen aan alle volkeren hunne oude rechten en voorrechten weer te geven’. Zij kenden de verbintenissen aangegaan door den hertog van Saxen-Weimar en door generaal Bulow, toen zij België binnendrongen... ja, dat alles kenden onze voorouders. Wat mochten zij dus vragen? wat mochten zij verhopen? Herleest nu de Memoriën die zij aan de Mogendheden bestelden. Waren de rechten van het belgisch volk vroeger niet bezegeld en bekrachtigd door Frankrijk en Oostenrijk, door Engeland, door Pruisen en Holland? Herleest dan het rekwest, dat de syndici of gevolmachtigden der negen Natiën van Brussel aan den Goeverneur-Generaal van België deden geworden. ‘De Mogendheden hebben ons vrij verklaard, spraken zij; zij hebben aan ons volk bericht, dat ons de welvaart en ons oud grondwettelijk bestuur zouden weergegeven worden. Wil men in overeenstemming daarmeê handelen, dan valt er aan te nemen ofwel dat de Belgen, overwonnen en verdrukt, alleen maar ophielden weerstand te bieden omdat zij onmachtig waren, doch dat zij het recht hadden het juk af te schudden; ofwel dat men voor nietsbeduidend moet houden al die plechtige verzekeringen die, in den naam der Mogendheden, de onafhankelijkheid van België uitriepen. Daar volgt dan ook uit, dat de belgische natie in alle hare rechten terugtreedt... en dat hare oude wetgeving op grondwettelijken voet moet hersteld wordenGa naar voetnoot(1)...’ | |
[pagina 586]
| |
Zoo spreken, zoo handelen doet geen volk, dat alle bewustzijn van vrijheid en eigen leven verloren heeft. | |
XVIIEdoch sluiten wij daarmêe onze parenthesis. Er dient nog een woord gezegd over de menigvuldige vlug- | |
[pagina 587]
| |
schriften van dien tijd, waarin gehandeld wordt over den veldslag van Waterloo. Wij toonden uit officiëele stukken, hoe de Belgen er zich dapper gedroegen en hunnen alouden roem gestand deden. De getrouwheid en de heldhaftigheid der belgische troepen hebben machtig bijgedragen tot de overwinningen van Quatre-Bras en van Waterloo. Dit valt voortaan niet meer te betwisten: de geschiedenis heeft dit feit bevestigdGa naar voetnoot(1). En uit die getrouwheid en uit die heldhaftigheid mag men afleiden, mag men een bewijs putten, dat de Belgen streden met 'n heilige overtuiging om het vaderland te verlossen uit de slavernij van den Franschen overheerscher, uit plicht- en eergevoel, dat hun door nationaal bewustzijn was ingeboezemd. Zij, buiten alle andere troepen van de Verbondenen, zij stonden bloot aan verlokking en verleiding. ‘Het is niet zonder belang, zoo teekende Le Mayeur op, er aan te herinneren, dat vóor den aanvang van den slag (te Waterloo), de Franschen den belgischen soldaten toeriepen: Belgische vrienden, komt naar hier over, sluit u aan bij ons!’Ga naar voetnoot(2) - Die bijzonderheid troffen wij reeds aan in den vermelden brief uit De Maasbode... en ook nog elders. In een volkslied van dien tijd met titel: De Val van Napoleon, lees ik Napoleons klacht: Ik riep altijd: ‘Komt over, Belgieken,
Komt nader en geeft mij de hand!
| |
[pagina 588]
| |
Had ik u, ik en zou niet wijken,
Ik en was niet bevreesd voor Holland!’
Maar het roepen en kon mij niet baten;
Wij verloren ja hand voor hand...Ga naar voetnoot(1) enz...
In den Harp-zang tot Lof der Belgen, door J. Van der Borght, uit 1815, wordt er insgelijks op gezinspeeld: Hij stelt ons de aanhangers van Napoleon voor als Vast hoopend op het wankelen der dappere Belgen...
Doch de Belgen wankelden niet, wat ook sommige legende van Franschen oorsprong daarover rondgestrooid hebbe; wat die ook bewere, dat onze jongens niets anders zochten dan het leger der Verbondenen te ontvluchten om zich bij den Keizer aan te sluiten. Heeft die bewering bij eenige vreemdelingen doen onderstellen, dat de Belgen zich lauw en flauw te Waterloo gedroegen, heden is die laster door de onpartijdige geschiedenis gewrokenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 589]
| |
XVIIIOver eene laatste bron van inlichtingen nopens de gemoedsgesteldheid onzer voorouders valt nog een woord te zeggen. Ik bedoel de volksliedjes uit die dagen. Onze vriend en collega zaliger J. Broeckaert vestigde daar reeds de aandacht op in de Koninklijke Vlaamsche Academie. In de zitting van den 18 December 1895 deed hij eene bibliographische mededeeling over oude straatliederen. Hij haalde een lied aan van Jos. Sadones, een bekenden liedjeszanger, die te Geeraardsbergen in 1816 overleed. Dit lied bezingt den aanstaanden val van Napoleon: Bonapartisten, zegt hij, 't Gaet nu den laesten term zyn,
't word tyd,
Vlugt met uw Keyzer Jacobyn,
't word tyd,
Verplet hem 't zy te land of sté,
Opdat wy leven in den vré,
't word tyd....
Die liedjes, gelijk Broeckaert te recht aanteekent, munten niet uit door hun gehalte, verre van daar! Maar niettemin zijn zij ‘niet alleen eene kostelijke bijdrage tot de kennis van de zeden en gedachten onzes volks, maar ook in zekere mate geschikt om den toestand der gemoederen, beter dan welke andere bron ook, af te schetsen’Ga naar voetnoot(1). De marktzanger is eenigszins de tolk van hetgeen het volk denkt en gevoelt, en hij zal het niet aandurven voor de menigte die zich rondom zijn stoel of tafel verdringt, zijne snaren anders te spannen dan de snaren die zinderen in de diepte der volksziel. Zijn lied, hoe gebrekkig ook, blijft een trouwe weerklank van het volk dat naar hem luistert, en dat hij leert hoe het zijne gevoelens in het dagelijksch leven zal uiten. Zoo zong Petrus De Winter in zijn ‘Nieuw Liedeken, getrokken uyt den vyfden Bulletin over de Victorie behaeld door Zyne Koninglyke Hoogheyd Prins van Oranje-Nassau en de dappere kloeke Helden’, op de Stemme: ‘Doornick met uw sterke wallen’: ‘Wel fransch gespan... | |
[pagina 590]
| |
Gy dagt weer in het Nederland te komen,
Ja in te dringen met een valsch verstand,
Maer als men had uw g'heymen vernomen,
Kwamen de troepen van het Belgenland,
En nog meer ander by,
Kwamen langs alle zey'
Die u verjoegen
Tot uw druk en ly.
Ons Belge troepen namen met verlangen,
Met hun confraters ook kloek van hert,
Een groote magt van fransche gevangen,
Hun' dapperheyd is de moyte wert;
Roept ider groot en klyn
Vivat die Belgen zyn,
Dat lang mag leéven
G'heel den Belgen tryn.
Laet ons dan God ook danken en loôven,
En ook zyn moeder troosters' van ons al',
Om dat den vyand zoo wyd is verschoôven,
En laet ons roepen met een bly geschal
Met reden van verstand
Hier en ten allen kant,
Vivat de Helden
Van het Belgen-land!
Op hetzelfde blaadje staat nog een liedeken van Carel Van Den Brande ‘op de Victorie behaeld door de Belge-Troepen’; op welke stemme is me niet meer duidelijk. T' is alles in vreugd, wy zullen herleven,
Ons neerlandsche jeugd den vyand doet beven,
Het is blydschap en glorie,
Daer wy moesten schrikken,
Men geéft de victorie
De kloeke Belgikken.
Zy vegten strabant, sy zullen niet schromen,
Tegen den vyand, waer zy gaen of komen.
Zy hebben doen blyken
Door hun defandeéren,
Dat zy niet en wyken,
Maer kloek avanceéren.
| |
[pagina 591]
| |
Kloekmoedig chasseurs ende kanonnieren,
Gy hebt den oneur, het doet ons plezieren.
Zy kappen en kerven
Op hunne vyanden,
Nog liever te sterven
Als vallen in de handen.
'T is door het geweld en kloek defandeéren,
Zy vroegen in 't veld nae dood of blesseeren,
Met hun kloeke magten
Hebben zy erwonnen,
En haelden met kragten
Weerom hun kanonnen.
Het kloek Belgenland doet den iver blyken,
Dat zy den vyand doen vlugten en wyken.
Ider kan bespeuren
Dat zy niet en schrikken.
Vivat de chasseuren
En kloeke Belgikken!
Wy mogen de eer aen de Belgen geven,
Dat wy dezen keer uyt druk zyn gebleven.
Zy haelen uyt d' handen
Hun braeve officieren,
En op hun vyanden
Zy kappen en vieren.
Het is wel met regt dat zy zegenpraelen,
En door hun gevegt victorie behaelen
Door hun moedig stryden
Met d' Hollands husaeren
Dat wy ons verblyden,
En hun doen vermaeren.
Chasseuren te peêrd, laet ons niet verdrukken,
Gy zult met het sweêrd den vyand doen bukken.
Dat wy mogen roepen
En dikwyls erhaelen,
Dat de Belge-troepen
Blyven zegenpraelen.
Och ja, hoogst gebrekkig is die rijmelárij; doch als ik er naar luister, dunkt mij in de verte verte der tijden eene stem te hooren opgaan uit den boezem des volks, die ongekunsteld oprecht over leed en lijden der voorouders zucht, of hopend en blij het uur der verlossing begroet. | |
[pagina 592]
| |
Bekend is het lied van de Fransche Ratten, dat Snellaert in zijne ‘Oude en Nieuwe Liedjes’ opgeeft onder nr 23Ga naar voetnoot(1). Men hoort er in alle tonen: Treurliedekens als daar is het Liedeken van de Klacht van Napoleon, waarin de gevallen Keizer zijn knagend geweten uitzingt: | |
[pagina 593]
| |
‘Ik ben Napoleon, ik zal mynen naem onthouden,
Veel menschen weéten wat ik heb gedaen;
Maer het komt my zoo dikwils te berouwen. (bis)
'K gevoele wat ik nu moet onderstaen
Doôr het verdrukken van myn eerste vrouwe
Zien ik myn ryk nu heel ten onderen gaen.
'K heb ook Zyn Heyligheid den Paus van Roomen,
Voôr zyn goede werken die hy my heéft gedaen,
En deézen man heb ik zyn ryk ontnóomen, (bis)
| |
[pagina 594]
| |
En hem daer naer in de boeiën doen slaen,
Waer over nu myn herte komt te schroomen,
Want hy en hadde my nooyt kwaed gedaen.
Voor 't leést, adieu myn keyzerlyke kroône,
Adieu myn vrouw en myn onnoozel kind,
Op 't eyland Elba daer moet ik nu gaen woónen,
Want ik en vinde nergens geenen vriend
Waer meé zal God my naer myn dood beloonen,
'K hebbe al te veel onnoozel bloed verslind...
Hier is nog een ander, op 'n bekende wijze: Franschman, maekt u maer van kant,
't Is tyd.
Gy ziet wie dat 'er komt in het land,
Met vleyt,
De mogentheden met veél eer,
Franschman, vlugt maer, 't is uwen keer,
Al gouw al gouw al gouw.
Gy hebt ons lang genoeg geplaegt,
Franschman,
Daerom is 't dat gy word verjaegt,
Loopt dan.
En vlugt uyt dorp en uyt stad,
Maekt u van kant gy, Fransche rat,
Al gouw al gouw al gouw.
Gy bragt het menschdom in 't verdriet
En leed,
U dwinglandey dat gy gebied,
Was vreed.
U wetten waeren veél te straf,
Daerom, Franschman, trekt nu maer af,
Al gouw al gouw al gouw.
Hoe deéd gy doór geheel het land
Bedrog,
Gy plaegde 't menschdom t' allen kant
En nog.
Gy steelde ten laesten ròmmentom,
Men moest betaelen groote som,
Al gouw al gouw al gouw.
| |
[pagina 595]
| |
Ook hebt gy met een vreed gemoed,
Van het land
Laeten vergieten 't mensche bloed,
'T is schand.
Gy renueêrde dorp en stad;
Maer ziet, wie zit agter u gat;
Loopt gouw loopt gouw loopt gouw.
Gy soort van den douaenen stiel,
Loopt mé,
Zyt maer in 't loopen heel habiel,
Cadé.
Den telegraphe en draeyd niet meer,
Loopt maer, commis, 't is uwen keer,
Al gouw al gouw al gouw.
U traiterey staet ons niet aen,
Het is mis,
Het kelderkruypen is gedaen,
Commis.
Wilt maer vertrekken scheef of krom,
Loopt maer, commis, ziet niet meer om,
Al gouw al gouw al gouw.
Dan, Fransche natie, neemt u afscheyt,
Wagt niet;
Wy zyn content dat men u zyn kweyt,
Gy ziet
Als dat den kloeken souvereyn
U kan doen loopen, groot en kleyn,
Al gouw al gouw al gouw.
Wie dit liedje rijmde staat niet vermeld; ook niet, wie het gedrukt had of zong. Op de keerzijde staat een Klugtig Liedeken; stemme: De Kermis van Vilvoorden. Ik kan er niet aan weerstaan het over te schrijven. Het kenschetst zoó wel het volk! Sa kelderratten van allen kant,
Gy moet gaan retireéren;
Wilt maer vertrekken uyt het land,
Of de kat zal u smeeren.
U traiterey kan u me meer baeten,
Want ieder een komt u te haeten,
Ende die wagt
Naer het rattengeslagt
Aen hoeken en aen straeten.
| |
[pagina 596]
| |
Gy hebt nu zoo lang in dorp en sté,
Aen het bomgat staen knaegen,
Door 't visiteéren dat dè
Al om den mensch te plaegen;
Daerom moet gy het land uyt loopen,
Of de kat zal u het vel afstroopen.
Kryge zy u commis,
De kat is niet vies
Gy zult het duer bekoopen.
Uw visitatie is gedaen,
Gy ziet dat ér veel katten
Kloek komen op schildwagt staen,
Om al de kelderratten
Te vangen die zy konden vinden,
En door hun macht die te verslinden.
Daerom kelderrat,
Maekt u op de pad,
Want gy hebt hier geen vrinden.
G' hebt nu zoo lang gespeéld den boer
Om ieder een te stroopen;
Nu ligt de kat op haeren loer,
Zy zullen u doen loopen,
Want van het geén gy kwamt te vraegen,
Draegt gy capotten met dry kraegen.
Gy liept door de stad,
Kael en maeger rat,
De kat zal u verjaegen.
Waer de kat u vind of ziet,
Peyst dat zy u zal plukken;
Zy spaerd de kelderratten niet,
Omdat gy kwamt te verdrukken
De borgers langs alle zyden,
Het was uw schuld dat wy moesten lyden.
Vlugt doch, kelderrat,
Want krygt u de kat,
Zy zal u wel kastyden.
Dus kelderratten jong en oud
Die 'er nog resideéren,
De katte wagt niet en betrouwd,
Zy zullen niet manqueéren.
Moeyt u noyt meer met kelder-zaeken,
Want komt gy onder de katten te geraeken
| |
[pagina 597]
| |
'k Zeg u, kelderrat,
Vlugt doch voór de kat,
Wilt u het land uytmaeken.
Laet ons danssen hand aen hand,
De kelder-ratten zyn uyt 't land.
En minneliedjes... van den soldaat die zijn geliefde en de vrijheid wedervindt: Vrienden, wy mogen paeren,
'K heb d'uer van myn vryheyd,
Voorby zyn de gevaeren,
Voorby is d'oorlogs stryd.
Vivat, vivat w'hebben den vré
Te land en in de sté.
Adolf, nu gaen wy smaeken
De vrugten van de min,
Prins Willem komt ons naeken,
Omhelst uwe vriendin,
Napoleon diën tyran
Ons niet meer scheyden kan!
Hier ook een in het Fransch, met titel: Le Retour des Belges: Par sa valeur et son génie
Guillaume comble nos souhaits,
Les arts, la paix et l'industrie
Sont les moindres de ses bienfaits.
Livrons nos coeurs à l'allégresse
Et célébrons un jour si beau,
Pour refrain répétons sans cesse:
Vive Orange! vive Nassau!
Ces nobles fils de la victoire,
L' exemple des braves guerriers,
Reviennent tous couverts de gloire
Et de myrthes et de lauriers.
Pour refrain répétons sans cesse:
Vive Orange! vive Nassau!
Dans l'histoire votre courage,
Braves Belges, sera cité.
Vos nombreux exploits d'âge en âge
Iront à l'immortalité.
| |
[pagina 598]
| |
Livrons nos coeurs à l'allégresse,
Et célébrons un jour si beau;
Pour refrain, répétons sans cesse:
Vive Orange! vive Nassau!
Nog twee andere Fransche liedjes vond ik op dat zelfde blaadje staan: een ter eere van den Erfprins van Oranje, op de stemme: Henri IV, en waarin het 2e stroofje: Près de Nivelle
Où sont les Quatre-Bras (bis)
Il fit merveille,
Quoique blessé au bras.
Cette nouvelle
Ne l'épouvante pas.
Les Belges aimables
Sont tous à ses côtés, (bis)
Rien n'est semblable
Au courage éprouvé,
Chose admirable
Du Prince ils sont aimés.
Het andere, een drinkliedje Chanson nouvelle au nom de la Belgique, op de stemme: Du premier pas. Het volgend stroofje is wel kenschetsend: Vive les Anglais! vive le Prince d'Orange!
Père chéri de tous les Brabançons!
Versons notr' sang, c'est pour notre patrie;
Périr ou non, et risquons notre vie,
Père chéri! (bis)
Hier is nu een heel hekel- of schimplied uit die dagen. Het is tegen geestelijken van Mechelen gericht, die waarschijnlijk als franschgezinden bekend stonden. Het zal opgesteld geweest zijn vóór den 16 Juni 1815; trouwens, Huleu, over wien sprake, stierf op dien dag. De schrijver onderstelt zijne personnages allen reisveerdig op 'nen wagen... naar Frankrijk. Ziehier: Daer is in Mechelen eene zaek
Die ons gaet doen een groot vermaek:
't Is eenen grooten wagen
Voor heer de Prat, ambassadeur,
Want zyn vertrek staet voor de deur,
Hy moet een reys gaen wagen.
| |
[pagina 599]
| |
Huleu met zyn Theophilé
Moet zitten voor, op den passé;
Forgeur, op 't zelve kussen,
Zal roepen: Partons pour Paris,
Car il nous fait trop chaud ici,
Fuyons, fuyons les Russes.
Van Vreckem, dien grooten man,
Die ook zeer goed fransch spreken kan,
Begint, eylaas! te kermen.
En se mettant tout au milieu,
Il dit: Le suscité de Dieu
Kan ons niet meer beschermen!
Ziet daer dien goeyen man plebaen
Komt heel in 't zweet geloopen aen.
Hy zegt: Ik ben zoo moede;
Ik heb gezongen t' allen tyd
Te Deum voor zyn majesteyt.
Ik gaen mé, cameroedeGa naar voetnoot(1).
En pater oom van Hansewyck,
Die geerne preeckt voor 't keyzerryk,
Moet ook al op den wagen.
En kleynen myter van Sint Jans
Zal met den zanger Dollemans
Een blek aen 't gat gaen dragen.
Van Hagt met 't valsche concordaet
Komt op den wagen niet te laet.
Hy moet met Cathelynen
En met Monsieur monchur Dumont
A Paris chez Napoléon
Met Coveliers verschynen.
Voor 't lest comt Prat den wagen op,
En neemt plaets op het hoogste top;
Hy zegt: La peur m'accable,
| |
[pagina 600]
| |
Messieurs, nous sommes malheureux
Pour avoir fait trop pour un gueux.
Napoléon au diable!
Maer eene schoone gard' d'honneur
Vertrekt met den ambassadeur:
't Zyn al de Tologanten.
Ah! bien trop tard nous condamnons
Les quatre propositions:
Zoo spreken die kalanten.
Enfin, Messieurs, tout bonnement,
Il vous faut tous des remplaçants,
Want al uw salvumfacken
En uw gedrag, si pacifiek,
Kan uwe fransche republiek
Niet redden van kozakken.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 601]
| |
Nog een vlugschriftje van 8 bladzijdjes druk, dat ik hier wil aanstippen. Het behelst vooreerst 'n ‘Beschryvinge van den Franschen tyd, 1814’, dan 'n ‘Treur-klagt van Klaes Buonaparte’, en nog 'n ‘Saemenspraek tusschen den Vader en Zoon’, d.i. tusschen de keizer van Oostenrijk en Napoleon. Het vlugschrift is onderteekend: ‘Sandie heeft dit gerymt, heeft dit gerymt waer hy kost’. De brave man kost er niet veel van: 't is | |
[pagina 602]
| |
rijmelarij die soms niet te kiesch klinkt. Het eerste stuk is 'n lage schimperij op handel en wandel van den verslagene in Rusland. Evenals het eerste, is 't tweede stuk eene uitboezeming van den wrok die in den lagen stand tegen Napoleon smeulde. Het derde is van dezelfde gehalte: Gy hebt geleeft als eenen tyrand,
Daerom moet gy van kant...
Wie en was' er niet in pyn?
De fransche staken vol finynGa naar voetnoot(1). enz.
| |
XIXEdoch mogen wij hier onze verhandeling niet sluiten? Ik meen, dat er genoegzaam uit blijkt, dat onze vaderen toch nog Belgen bleven, al hadden bloed en geweld België op de kaart der natiën uitgevaagd. ‘Eene natie zonder nationalen geest, zoo las ik bij een schrijver der verleden eeuw, is eene stad zonder bolwerken. Bij den eersten kanonscheut geeft zij zich over’Ga naar voetnoot(2). Maar België gaf zich niet over. Wanneer het overrompeld werd door de Sansculotten en ontrukt aan zijnen Bestuurheer; wanneer het, ten koste van het bloed zijner Boerenkrijgers, de vrijheid niet herwinnen kon; wanneer het vastgekneveld werd aan de zegekar van Buonaparte; wanneer de verdrukker het poogde door verleiding en geschenken in slaap te wiegen, o dan sloot het zijn nationalen geest in het diepe der ziel op, totdat die geest als een vuur van onder de smeulende assche zou oplaaien in gloed, en de volkeren verbazen door nieuwe jonge kracht en sterkte. Gensters van dien nationalen geest heeten wij die uitspattingen, die, te allen tijde van de overheersching, den Franschen bewezen, dat België noch in, noch met Frankrijk versmelten wou. ‘België’ heeten zij het vaderland, en op den naam van Belg zijn | |
[pagina 603]
| |
zij fier. Niet de schuld der voorouders is het, dat die nationale geest zoolang onmachtig moest schijnen, vooraleer hij hen kon ophelpen om hunne plaats in de rij der volkeren te hernemen. Overmaat van uitputting heeft hier schuld aan, maar niet de vergetenis van eer- en plichtgevoelGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 604]
| |
Het lijden der verdrukking had de verschillende gouwen van het vaderland tot één volk versmolten. Dit echter heeft het Congres der Mogendheden niet ingezien, niet begrepen, en het heeft België als een stuk van het veroverde Keizerrijk behandeld; het heeft ons vroeger onafhankelijk leven miskend en ons prijsgegeven als een wingewest. Maar Belgen bleven Belgen. Met zijn ijzeren arm en zijne sluwe berekeningen kon Napoleon eene wijle onze voorouders breidelen, maar Waterloo brak die macht en verijdelde die sluwheid, en vandan af ook werd het belgisch volk meer en meer bewust, dat het als natie mocht herkend worden met eigen wetten en eigen leven. Ook Holland sloot daar oor en ooge voor. Zoolang de Mogendheden over het lot van België geen uitspraak gedaan hadden, drongen de Belgen aan, om wederom in het bezit hunner vroegere grondwet te treden; doch toen zij die hoop moesten opgeven, en het Congres goedvond hen met het Noorden te vereenigen, toonden zij zich in alle oprechtheid bereid om met hun nieuwe landgenooten samen te werken aan den bloei van 't herstelde Nederland. Oranje was welkom, en hiertoe had niet weinig meêgeholpen de kranige houding van den dapperen Erfprins te Waterloo. Hij had er de belgische troepen aangeleid, en wederzijdsche liefde was er door het vergoten bloed voor het vaderland bezegeldGa naar voetnoot(1). Men leze de talrijke volksschriftjes van die dagen; men | |
[pagina 605]
| |
luistere naar de taal onzer publicisten in nieuwsbladen en tijdschriften, naar de uitboezemingen onzer dichters, naar de volksliedjes onzer marktzangers, ja Oranje was welkom, en men verwachtte van koning Willem, dat hij zijne nieuwe onderdanen met gelijke genegenheid, met openhertige rechtveerdigheid zou behandelen. Het lag in de wenschen der Conventie van Londen, dat de twee landen, dat Zuid- en Noord-Nederland maar eenen Staat zouden uitmaken, en diensvolgens moest ook de Grondwet, die reeds in Holland kracht van wet had, gewijzigd worden naar eisch der omstandigheden. Die wijziging moest door wederzijdsch akkoord van Belgen en Hollanders bewerkt en bekrachtigd. Maar wat gebeurde er? Den 18 Augustus 1815 deed de koning der Nederlanden de acht artikelen kennen, die den grondslag van het vredeverdrag van Londen uitmaakten, iets dat men den Belgen tot dan nog had verborgen gehouden. Terzelfder tijd kondigde hij aan, dat de Commissie, die de grondwet had moeten voorbereiden, hare taak had voleind, en dat die grondwet eerlang zou onderworpen worden aan het oordeel en de goedkeuring der belgische notabelen. Dezen kwamen dan te Brussel bijeen om te beraadslagen. Zij waren 1323 die hun oordeel uitbrachten, en toen, den 18 Augustus, de uitslag werd bekend gemaakt, waren er 527 stemmen voor, en 796 stemmen tegen het invoeren der wet zooals zij was voorgesteld. Dit ergerde den koning uitermate, en, weinig geschikt gelijk hij was om zich als constitutioneele vorst te gedragen, verklaarde hij niettemin de Grondwet van kracht voor de twee deelen van het jonge koninkrijk. Holland dat, met zijne twee millioen inwoners, eenparig de Grondwet had goedgekeurd, en over hetzelfde getal stemmers als de vier millioen Belgen had mogen beschikken, werd dus van 't begin af op den voorrang geplaatst: België ja was het wingewest. Willem's decreet van den 24 Augustus was dus een eerste inbreuk op het nationaal eergevoel zijner zuidelijke onderdanen. Wat men ook inbrenge om den koning te verontschuldigen, zeker is het, dat zijn willekeurig gedrag de Belgen pijnlijk kwetste. En ware het maar zijn eenige fout gebleven! Hij hadde van stonden af moeten inzien, dat de Belgen wel niet zóó onverschillig waren als 't hem docht, en dat de vrijheidsgeest, dat het nationaal bewustzijn er krachtiger was dan hij dorst onderstellen. | |
[pagina 606]
| |
Het verzet van 't Zuiden bleef dan ook niet uit. Het was streng, het was weerdig. ‘Ah, gij erkent geen België, sprak men; gij hebt oogen maar alleen voor Holland. Onthoudt wel, Hollanders, dat wij ja uw gelijken willen zijn, maar niet uwe dienaars en schatplichtigen! ‘Les Hollandais, - zoo lees ik in een vlugschrift uit die dagen, - veulent à tout prix avoir le pas sur nous; cela paraît dans tout ce qui s'organise et se fait; les formes hollandaises prévalent partout; dans le militaire même, oui, dans le militaire ils ne sont pas honteux de prétendre à la préséance sur les Belges. Pour mieux réussir dans ce dessein, ils se sont servis de la prépondérance qu'ils avaient à la Commission de La Haye, pour que le projet de la loi fondamentale ne contînt aucune stipulation propre à réveiller l'ancien esprit national des Belges, qu'ils voudraient voir éteint. Ils ne veulent plus de patrie belge, mais seulement la patrie hollandaise. Ah, nous ne serons pas vos colons, vos inférieurs, vos tributaires. Nous voulons bien n'être que vos égaux, nous ne cherchons point à vous humilier, à vous vexer: nous n'ignorons pas cependant que votre territoire, déduction faite des marais, des landes, des dunes, des digues, des bras de mer et autres grandes eaux, ne fait que le quart ou le tiers du nôtre; que votre population ne fait guères que le tiers de celle du Royaume; que les produits de notre sol sont bien plus variés que ceux du vôtre; qu'ils sont surabondants pour nos besoms et que vous devez trouver un très grand avantage à tirer de chez nous ce qui vous manque pour vous nourrir, vous vêtir et vous loger. Si depuis deux siècles notre pays n'a pas eu comme le vôtre, son existence séparée de toute autre puissance, nous avons cependant conservé notre indépendance entière, notre nom, nos moeurs, notre forme de Gouvernement, notre Constitution, nos droits et nos privilèges, qui chez vous avaient reçu plus d'une atteinteGa naar voetnoot(1)’.
Hoe men ook denke over de de gegrondheid van die verzetrede, toch valt er niet te loochenen, dat er een vaderlandsch gemoed uit spreekt, hetwelk zich gekrenkt voelt door het ongelijk, en vernederd in zijn nationale weerdigheid. | |
[pagina 607]
| |
Nu, de stem van dien schrijver was de weerklank van honderden en duizenden Belgen. Zij had recht om aanhoord te worden: maar voor Willem en het Noordervolk was het 'n stem in de woestijn... eilaas! en hoe grooter hunne onverschilligheid aanwaste, en wel eens tot spotternij en beschimping oversloeg, hoe meer ook in klank en klem die stemme aanwon: aan haar te doen zwijgen viel weldra niet meer te denken. Men moge allerhande oorzaken van zedelijken en van stoffelijken aard aanbrengen die de Omwenteling van 1830 deden uitbersten, zeker is het toch, dat het nationaal bewustzijn der Belgen er een groot deel in had. De Belgen gevoelden zich vernederd en diep vernederd door de laatdunkenheid der Hollanders, immer nog met de gedachte behebd, dat België aan Holland was toegevoegd als 'n uitbreiding van grondgebied. Twintig jaren overheersching van Frankrijk, of liever onderjukking en dwingelandij, was er niet in geslaagd de voorouders in Franschen te vervormen; vijftien jaren plagerij en knevelarij van Holland deden de maat overloopen, hadden het geduld uitgeput, en 't aloude nationaal gevoel, dat Burgondié noch Spanje, dat Oostenrijk noch Frankrijk vermochten uit te dooven, achtte zich sterk genoeg, om door vereenigde wilskracht en opoffering aan Hollands stijfhoofdigheid te geven wat zij gezocht had, aan het dierbaar vaderland vrijheid en onafhankelijkheid, en aan ons, zijne zonen, een edel voorbeeld en eene kostbare, nooit te vergeten lesse: Mementote operum patrum quod fecerunt in generationibus suisGa naar voetnoot(1): Gedenkt uwe vaderen!
Mechelen, December 1919. |
|