Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919
(1919)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Diphthongeering
| |
[pagina 236]
| |
zich eerst in Brabant heeft gevormd, en vandaar in de 16de eeuw misschien door Oost-Vlaanderen, later door Holland overgenomen is.
Dr. Salverda de Grave heeft in Tijdschrift voor Ndl. Taal- en Letterkunde (1902) blz. 38-66, en in de Verhandelingen der Kon. Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, NR. VII, 157, de redeneering van Prof. Te Winkel onderzocht, en puttende daarenboven uit een derde bron, nl. uit de klankleer der uit het Fransch overgenomen woorden, is hij tot de volgende conclusies gekomen: 1. de wijziging van î tot ij is een phonetisch verschijnsel; van een overgaan van tweeklank ij naar Oost-Vlaanderen en Noord-Nederland kan dus geen spraak zijn (blz. 46); 2. terwijl de officiëele uitspraak nog î was, sprak het volk reeds lang ij, zelfs vóór 1400, en vóór t klonk in 1400 de Wgm. î reeds èi in Holland, zoowel als in Brabant (blz. 53).
Nadien heeft Prof. Lecoutere in Leuvensche Bijdragen, 1903, blz. 141-146, eenige nieuwe bouwstoffen bijgebracht, voornamelijk uit de Cornicke van Brabant in 1414 door Hennen van Merchtenen opgesteld, waardoor de diphthongische uitspraak der î in het begin der 14de eeuw in Zuid-Brabant bewezen wordt (blz. 144).
In Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, 1910, blz. 263-289, besprak Prof. Johan Franck de meeste stellingen der boven vermelde taalkundigen naar aanleiding van zijn thesis, dat oorspronkelijke diphthongische Mnl. ie zonder twijfel monophthong geweest is (blz. 263-265) Uit het feit dat rijmen van diphthongische ie met oorspr. î haast niet voorkomen, leidt hij af dat î wel diphthong ei kan geweest zijn (blz. 266); maar de bewijzen voor de diphthongeering door anderen aangehaald vindt hij te slap, en de enkele vormen met spelling ei door te Winkel en Salverda de Grave medegedeeld ontzegt hij alle bewijskracht (blz. 267-272); alleen de vormen uit Hennen van Merchtenens Cornicke vinden bij hem genade; maar hij aanziet ze als ‘locale’ uitspraak (blz. 274). De diphthongeering, zegt hij, is in Brabant begonnen; in de 2de helft der 14de eeuw waren daar tweeklanken bekend, maar zij kunnen uit den vreemde afkomstig zijn (blz. 273). Een eeuw later (dus ± 1460) komen in Brabant eerst betrouwbare vormen voor, en in 1497 bewijzen enkele vormen | |
[pagina 237]
| |
met spelling ei uit Noord-Brabant het bestaan van den tweeklank aldaar (blz. 274).
De E.H.J. Geurts in zijn merkwaardig werk over de Geschiedenis van het Rijm in de Nederlandsche Poëzie, 1, 48, neemt aan dat nagenoeg al de ij-ey rijmen ofwel aan onoplettendheid van den kopiist, ofwel aan rijmnood toe te schrijven zijn, uitgezonderd de rijmen bij Hennen van Merchtenen in 1414 aangetroffen, die ze persoonlijk voor zuivere rijmen aanzag. Eindelijk heb ik zelf in de Vergelijkende klankleer der Middelvlaamsche dialecten, 1911, blz. 110, de meening uitgesproken dat de monophthongische uitspraak van î in Vlaanderen tot op het einde der Mnl. periode nl. tot ± 1480 bestaan heeft, en dat vóór 1411 de diphthong ei uit î op de Oostelijke Vlaamsche grens nog niet bestond (blz. 350). Doch in 1913 (Handelingen van het tweede Vlaamsch Philologencongres, blz. 12) was ik reeds de meening toegedaan, dat elders de diphthongeering van î tot Ndl. ij zeker in de 12de eeuw begonnen is, zooals blijkt uit Zuidbrabantsche, sterk dialectisch gekleurde teksten.
Ik heb me heden voorgesteld niét het oordeel van de boven vermelde philologen te wegen en te wikken, maar eenvoudig aan te vullen wat aan het onderzoek ontbreekt, nl. afdoende bewijzen op te zoeken uit de niet-litteraire proza der ij-streken, en daardoor de waarheid van onze laatste thesis duidelijk doen uit te komen. Het lijdt geen twijfel dat een critisch onderzoek der geraadpleegde teksten totaal onontbeerlijk is, en dat we bijgevolg alleen uit oorspronkelijke, alleszins betrouwbareGa naar voetnoot(1) teksten ons materiaal hebben gehaald.
Het onderzoek moest natuurlijk gaan naar stukken uit de 12de, 13de, 14de, 15de en 16de eeuw, opgesteld in de zoogenaamde ij-streken. Hierdoor bedoelen we met Te Winkel: Noord- | |
[pagina 238]
| |
Holland, Zuid-Holland, het grootste deel van Utrecht, het Gooiland, het Land van Maas en Waal, de Bommeler- en Tielerwaard, de Nederbetuwe, en een deel der Overbetuwe, Noord-Brabant, Antwerpen met het Kempenland, Klein-Brabant, Zuid-Brabant, het grootste deel van Oost-Vlaanderen, de grensstreken van Zeeuwsch-Vlaanderen, zooals de kaart van Te Winkel zulks meestal vermeldt.
We zullen ons vandaag niet ophouden met te bepalen langs welken phonetischen gang, b.v. door ī + j, ē + j, ĕ + j, ei, de Wgm. î tot onze hedendaagsche ij, aai, ā, enz. is gekomen; we onderzoeken enkel waar en wanneer de diphthongeering is ontstaan, en dát op grond van phonetische bewijzen, afkomstig uit niet-letterkundige bronnen. Er bestond, en er bestaat nog voor sommige vocalen een dubbele uitspraak: een platte, straatsche of dialectische klank, die gehoord wordt langs den weg, aan het werk, in het spel, en die in het letterkundig werk (dicht of proza), of in het half letterkundig werk van een ambtenaar niet wordt weergegeven; en een andere, een beschaafdere, een algemeenere, die alleen in letterkundig dicht en proza voorkomt. En daarom hebben we niet één vraag op te lossen, maar een dubbele: Wanneer werd î gediphthongeerd in de volkstaal der ij-streken? Wanneer werd î in de spreek- en schrijftaal der beschaafdere lieden door een daaruit ontstanen tweeklank verdrongen? Uit het voorgaande zal thans blijken, dat de bewijsplaatsen, uit sterk dialectisch gekleurde teksten gehaald, haast zooveel waarde hebben als de klanken, welke thans door opstellers van een Idioticon worden opgeteekend: zij geven evenals deze laatste de phonetische waarde weder van voorheen gesproken klanken. Jammer zijn zulke stukken zeer zeldzaam; legio zijn echter min litteraire stukken als charters, rekeningen, verslagen, vergunningsakten opgesteld door een klerk, die met de zoogezegde ϰοινη min of meer bekend was. Doch het blijft altijd waar dat zelfs in stukken van min of meer letterkundige waarde één enkele dialectische vorm soms honderd dergelijke vormen uit de volkstaal vertegenwoordigt (Romania 17,314).
Eenige jaren geleden heb ik uit de Bibliotheek der Koninklijke Vlaamsche Academie en uit het Stadsarchief van Mechelen een aantal werken (een vijftigtal) van historischen aard laten komen, waarin oorspronkelijke oorkonden uit Zuid-Bra- | |
[pagina 239]
| |
bant, Antwerpen, Noord-Brabant en Holland voorkwamen. Ik heb al die teksten (rekeningen, charters, diploma's, brieven, costumen, testamenten, enz.) aandachtig nagezien, en enkel datgene opgeteekend wat met het oog op het twijfelstuk dienstig zijn kon.
I. In gesloten lettergreep vond ik Wgm. î voorgesteld door de spelling ie (naast spell. i, ii, ij, y; uitspraak meestal zuivere î, doch ook - zie beneden - tweeklank ie):
In Zuid-Brabant en Zuidelijk Limburg: afflief (aflijf, fra. décès) CvN. 16 (1055); 20 (1060) Smt-TruidenGa naar voetnoot(1); Zutewief (Zoetewijf) en Hessekenssiep (zijp, van zijpen) Bijdr. 1907, 300 (1256) Nederokkerzeel; Wieffliet (l. Wietfliet) CvST. 374 (1285) Babiloniën; sien (sunt) Bijdr. 1903, 489 (1291) Elewijt; mien (mijn), sien (sunt), Striethem (Strijthem) Bijdr. 1904, 531 (1299) Anderlecht; lief (lijf) OvH. 12 (1314) Brussel.
In Noord-Brabant: vieftech, vieftich, wief Bijdr. 1907, 40 (1279) Breda; sien (suus) OvH. 30 (1359) Helmond; - in vreemde woorden: siense (lat. census; cijns) Bijdr. 1907, 40 (1279) Breda.
In Holland: sien (sunt) RdGraf. 164, 172, 185, 200, 204, 205 (1334); sien (suus) RvDordr. 92 (1374); sien (sunt) TL. 2 (1334); 2 (1341); (8 maal) 17 (1363); 30 (1391) Leiden; liendraer (lijndraaier) RvDordr. 152 (1541); - ook in het achtervoegsel: geliekeliek 104 (1549).
II. In open lettergreep is de toestand nagenoeg dezelfde, d.i. spelling ie, en ije komen zelden voor, bijna nooit in de 15de eeuw: A) ie (naast i, ij, y, ije; uitspraak nu en dan nog î in de 13de eeuw, later tweeklank): In Zuid-Brabant: Wienengem (Wijneghem) Bijdr. 1909, 569 (1233) Leuven; begriepen 3 plur. praes. CvST. 538 (1356) | |
[pagina 240]
| |
Brussel; sienen (suus) n. sinen GvZL. 1, 300 (1410) Zout-Leeuw; tsiene (te zijnent) MdVB. 4 r. 4 (± 1450) Diest. In de provincie Antwerpen: wie n. wi (nos) Bijdr. 1904 240 (1305) Mechelen; zie (ils), wie (wij) Hoboken 233 (1313) Rumpst. Op de Vlaamsch-Brabantsche grens: Zwieveke (Zwijveke) CZw. 92 (1309); OD. 1865, 86 (1375). In Noord-Brabant: wie (wij) Bijdr. 1907, 40 (1279) Breda. In Holland: Niemaghen (Nijmegen) RvDordr. 27 (1284-1285); tsie (hetzij) TL. 30 (1391) Leiden; scrieven RvDordr. 104 (1549); 105 (1550). De oorspr. tweeklank ië uit ije is lang niet zeldzaam in alle gewesten; de uitspraak in vormen uit de 13de eeuw misschien î + e; later: ij + e: Vriendaghes RvDordr. 2 (1284); vrien (liber) Bijdr. 1907, 42 (1299) Antwerpen; 60 (1388) Ranst; gheliede (belijde) TL. 2 (1341) Leiden, enz.; - verwerie. TL. 3 (1344) Leiden; viskerie RdGraf. 207 (1334); abdie AvN. (1378) Pamel, enz. passim.
B) ije (met diphth. uitspraak): lijeve (lijf) OvH. 14 (1314) Brussel.
III. In oorspronkelijk open, later gesloten lettergreep is spelling ie zeer zeldzaam, uitgezonderd in de vormen: sier en mier, door regressieve assimilatie van nr = rr uit de bezitt. bnww.: sîner, mîner, waar evenwel een tweeklank zal bedoeld zijn. Ook hier verschijnen de vormen niet later dan 1411, althans buiten de Vla. gewesten. We teekenden op: In Zuid-Brabant: siere Bijdr. 1902, 478 (1368) Thienen; 1906, 280 (1372) Thienen; 1902, 485 (1375) Thienen; 1906, 499 (1375) Thienen. Op de Vlaamsch-Brabantsche grens: sier AvN. (1361) Ninove; siere GvA. 1,317 (1418); tziere OD. 1900, 46 (1453-1454). In de provincie Antwerpen: siere Bijdr. 1902, 341 (1344) Hoogstraten; miere 1907, 34 (1364) Eekeren; siere 1907, 59 (1381) Antwerpen; sier(e), AvN. (1411) Antwerpen. In Noord-Brabant: begriept CvST. 557 (1359) 's Hertogenbosch. | |
[pagina 241]
| |
In Holland: miere en siere RvDordr. 27, 29, 30 (1284-1285); miere TL. 2 (1334); siere 6 (1359) Leiden. Merkwaardig is het feit, dat ie-spelling zoo vaak voorkomt, ja vaker dan in de Vl. î-streken.
Laten we thans de woorden opgeven, die het onloochenbare bewijs leveren der diphthongeering van af 1250 tot 1411 of zelfs tot 1650. In de eerste plaats komen hier de woorden met spelling e; - ei, ey, eii. 1. Spelling e. In gesloten lettergreep: e (uitspr. è): zende (zijnde) AvN. 1556 en 1558 (Haaltert, Oost-Vlaanderen). - Ook in onbeklemtoonde lettergreep: dicwels (saepe) PBr. 5, 9 (1569) Nevele, naast ook nu en dan woorden met a: beoudelaken, hervelake, waerlaken Bijdr. 1907, 40 (1279) Breda.
In open lettergreep: e (uitspr. ē): Dele (Dijle) Bijdr. 1907, 289 (1251) Leuven.
2. Spelling ei, ej, ey, eii (uitspr. ei, ndl. ij): In gesloten lettergreep: proffeyt (fra. proffit) GvZL. 1, 140 (1383) en in Brab. y. 2, 651 (1383) Leuven; termeynsche (lat. terminus; termijn) GvN. 125 (1422) Neerlinter; exciis (fra. excise, cijns) RvDordr. 20 (1464); screynmaker n. scryenmaker (fra. écrin; schrijn) RvDordr. 76 (1484); termeyn HhS. 1380 (1591); termeyn DBvS. vs. 1230 (1608) Hasselt; ghordeyn Hoboken 269 (1620); feyn (fra. fin) 273 (1640).
In open lettergreep: Stadeiken (-dijk) Bijdr. 1907, 340 (1264) Mechelen; Stadeika 1907, 348 (1266) Mechelen n. Stadiken 1907, 318 (1259) Mechelen; Eijsendijck (Vla. Isendike) Bijdr. 1905, 161 (1277) Berlaer; Bleyde CvST. 418 (1304) St Truiden, naast Blide 466 (1327), 468 (1328) St Truiden; hej (hij) OvH. 12 (1314) Brussel; vrejheit, vreihejt 12 (1314) Brussel; vreiheit, vreihejdt 14 (1314) Brussel; Lothreike Brab. y. 2, 567 (1358) Brussel; begreypen 35 (1374) Gennep; Lothreike 2, 654 (1383) Brussel; seyde (zijde) OvH. 53 (1388) Brussel; sweyghen HhS. 1401 (1591) Hasselt; beynaest DBvS. 1171 (1608) Hasselt; verscheynen, te verscheynen AvN. (1683) Nmove; verscheynende, te verscheynen AvN. (1703) Ninove; - in vreemde woorden: cheise v. en n. | |
[pagina 242]
| |
chise (cijns) OvH. 10 (1314) Brussel; profeytelijcste Brab. Y. 2, 651 (1383) Brussel; exceiicenaers RvDordr. 20 (1464). In woorden met oorspr. diphthongische îë: meyereien (lat. maheria, meierij) OvH. 14 (1314) Brussel; verleyden inf. OvH. 34 (1361) Turnhout; verleyden (bekenden) Hoboken 272 (1497).
In oorspronkelijk open, later gesloten lettergreep: heit (hij het) OvH. 11 (1314) Brussel; - ook in het onbeklemtoonde achtervoegsel lîc: onverdraegheleyckx AvN. (1678) Ninove.
In de tweede plaats komt, alhoewel met veel minder bewijskracht, de spelling ij, y voor in stede van oorspr. tweeklank ei, ai (Ogm. ai, Ofr. ai enz.): ghemynen (gemeen) GvO. 253 (1293) Oplinter; ghehijmessen (geheimenissen) CZw. 97 (1310); pijs v. en n. pays (paix) CvST. 540 (1356) St Truiden; castellijn Brab. Y. 2, 558 (1358) Antwerpen, n. castelain 2, 725 (1404) Brussel; warijt (waarheid) CvST. 557 (1359) 's Hertogenbosch; Kijebruggh n. Keyebrugghe AvN. (1372) Ninove; gebryt (uitgebreid) GvZL. 1, 142 (1383); uytrijcken Brab. Y. 2, 651 (1383) Brussel; Remijs OvH. 43 (1380) Helmond, n. Remeysdach (Remigiusdach) 55 (1389) Helmond; Calijs (Calais) TL. 21 (1395) Leiden, n. Kaleys 149 (1436) n. Calays 149 (1436) Leiden; voorsijder n. voorseiden Annales du Pays de Waes, 20, 211 (1400) Stekene; clynen (klem) GvA. 2, 50 (1406-1407); vynsteren (vensteren) GvN. 128 (1483) Neerlinter; ghestentighyt n. eendrachtigheyt GvZL. 2, 284 (1515); gemyn 2, 223 (1590); syn (sunt): reyn HhS. vs. 484 (1591); dysen (deinzen) DBvS. 1181 (1608) Hasselt.
Nu, ten eerste hebben we in de twee voorgaande groepen talrijke woorden uit alle gouwen en alle jaren der Mnl. periode, waarin de diphthong ij uit î (met spell. e, ei, ej, ey, eij, enz.) wel duidelijk te voorschijn komt.
Ten tweede staat het vast dat de diphthongeering reeds dertigmaal voorkomt in de î-ei-rijmen van Hennen van Merchtenens Cornicke van Brabant in 1414 opgesteld, alsook in een tiental woorden uit letterkundige werken van de 13de, 14de en 15de eeuw door de heeren Geurts, Lecoutere, Te Winkel, Salverda De Grave nauwkeurig opgeteekend.
Ten derde blijkt onloochenbaar uit de Spraakkunst van Sexagius en Gabriel Meurier, en uit het commentaar | |
[pagina 243]
| |
van ons achtbaar medelid L. Goemans dat de tweeklank ij (ei) uit î in de jaren 1570 te Mechelen, te Antwerpen en te Brussel algemeen in de volkstaal bestond.
Ten vierde is algemeen bekend, dat de diphthongeering van Wgm. î in andere Ogm. dialecten (het Saksisch en het Friesch uitgezonderd) reeds in de jaren 1250 een voltrokken feit was.
Ten vijfde dient opgemerkt, dat onze ei, ey-vormen meestal voorkomen in Latijnsche of weinig litteraire stukken.
Ten zesde moet aangenomen worden dat een klank uit de volkstaal der vroegste middeleeuwen vooral bij door rivieren van elkander gescheiden volksstammen tot de jaren 1500 en zelfs tot onzen tijd niet gemakkelijk gewijzigd wordt, zooals blijkt uit de vergelijking van de hedendaagsche Vla. klanken met de oudste middelvlaamsche. Merkwaardig is in dit opzicht de overeenkomst der Antwerpsche klanken van heden met die van Constantijn Huygens in 1652 in zijn Trijntie Cornelis neergeschreven.
Uit al deze beschouwingen besluiten wij nu dat diphthongeering van Wgm. î tot Nndl. ij in de oostelijke streken van Brabant (Brussel, Leuven, Mechelen, Lier, Turnhout, Breda, enz.,) en over het algemeen in de hedendaagsche ij-streken plaats gehad heeft in de volkstaal der 13de en zelfs der 12de eeuw. Deze zienswijze verdient echter nog een woord opheldering. In de eerste middeleeuwen (± 1250) gold als ϰοινη of algemeene schrijftaal het overheerschend Vlaamsche dialect, waarin de diphthong ij niet bestond, evenmin als in de Oostelijke (Limburgsche) dialecten; vandaar de zeldzaamheid der spelling ei in teksten uit de daartusschen liggende Brabantsche en Hollandsche dialecten. De in Brabant en Noord-Nederland betrekkelijk talrijke woorden met spelling ie kunnen in de 12de en 13de eeuw misschien nog doorgaan als hebbende den klank van oorspr. î; ik vermoed echter, juist omdat zij zoo talrijk voorkomen, dat zij de natuurlijke uitdrukking zijn van een reeds gewijzigden klank. Maar van de 14de eeuw af moet daar zeker een soort diphthong in gezocht worden, waarvan de phonetische uitdrukking nog niet vaststond. Het is de taak van de phonetiek uit die staaltjes met ongewone, onregelmatige spelling uit de 12de en | |
[pagina 244]
| |
13de eeuw den phonetischen ontwikkelingsgang van î tot ij af te leiden. Stond het aldus geschapen met de uitspraak van î in de gewone volkstaal, geheel anders was het gelegen met haren klank in de beschaafdere spreek- en schrijftaal. Ik betwist niet, dat min of meer zuivere î-klanken nog langen tijd na 1200 tot zelfs na 1560 in Brabant en elders bestaan hebben; zulks schijnen te leeren: 1. de ie-klanken door ons boven opgegeven; 2. de î-ie-rijmen, die tot in 1660 in gedichten uit alle gewesten aangetroffen wordenGa naar voetnoot(1). Maar dan voeg ik er onmiddellijk bij, dat die î-klanken ofwel schoolklanken zijn uit overeenkomst door meer ontwikkelden gesproken en geschreven, ófwel dat zij werkelijk in de volkstaal op de Vlaamsch-Brabantsche grens (Ninove, Aalst, Dendermonde) nog een tijdje kunnen bestaan hebben; lang echter niet, want de reeds vermelde vorm zende (zijnde) in 1550 te Haaltert neergeschreven wijst zonder twijfel op een diphthongeering die daar ook honderd, of zelfs twee of driehonderd jaar te voren zal bestaan hebben. Van het oogenblik af dat met het verval van Brugge, en de opkomst van Gent en Antwerpen het Vla. dialect zijne hegemonie in de geschreven taal begon te verliezen, kwamen natuurlijk ook de oorspronkelijke, reeds lang bestaande Brabantsche en Hollandsche elementen meer op den voorgrond; er werd natuurlijk meer naar de werkelijkheid geschreven. Nieuwe klanken, alhoewel reeds oude klanken in de volkstaal braken op het einde der 14de eeuw in de schrijftaal overal door. Een dichtbundel als de Cornicke van Brabant is het werk van een letterkundige, die het onnatuurlijk dwangjuk der litteraire conventie, der mode reeds gedeeltelijk heeft afgeworpen, en zijn eigen dialect eenigszins durft gebruiken, dat door iederen lezer uitnemend verstaan werd, en dat evenals zoovele misschien nog te ontdekken bundels of teksten van privaten aard een phonetischen toestand openbaart, die honderd of zelfs tweehonderd jaar reeds algemeen onder het volk moet bestaan hebben. De ontwikkeling van Nndl. ij uit Wgm. î, die in de eerste helft der 13de eeuw, of zelfs in de 12de, misschien in de 11de eeuw | |
[pagina 245]
| |
plaats had, is dus niet te verklaren door een soort overgang van dien klank naar een naburig dialect; het is een phonetisch verschijnsel, dat zich omtrent tegelijkertijd in Holland, Noord-Brabant, in de provincie Antwerpen, in Zuid-Brabant en elders in de volkstaal al zeer vroeg heeft voorgedaan, en dat hiér vroeger, dáár later in de geschreven taal, vooral in de letterkundige taal is opgetreden. Mocht een bibliothecaris er in gelukken nogmaals de hand te leggen op onbekende gedichten, brieven, testamenten van bijzonderen uit de 14de en de 15de eeuw, dan moeten daarin nog talrijke dialectische vormen te voorschijn komen, die het gelijktijdig ontwikkelen der diphthongeering in de 12de en de 13de eeuw met meer kracht nog zullen bewijzen.
Boom, den 12 Augustus 1919. | |
Alphabetische lijst der meest aangehaalde werken met de daarbij gebruikte verkortingen.AvN. = Archief van Ninove: 30 onuitgegeven door ons afgeschreven oorkonden uit het Archief van de Abdij van Ninove, berustende in het Staatsarchief te Gent (aangehaald naar het jaartal).
Bijdr. = Bijdragen tot de Geschiedenis van het aloude Hertogdom Brabant, uitgegeven door P.J. Goetschalckx, Eekeren-Donck, 1901-1912.
Brab. Y. = Les gestes des ducs de Brabant, publiés par J.F. Willems, 2de deel, 1843, Brussel.
CvST. = Cartulaire de l'abbaye de Saint-Trond, par Ch. Piot, 1ste deel, Brussel, 1870.
CZw. = Cartulaire de l'abbaye de Zwijveke-lez-Termonde, par A. De Vlaminck, Dendermonde, 1869.
DBvS. = Die belegeringhe van Samarien (Leuv. Tekstuitg. nr 3, 1907). GvA. = Geschiedenis der stad Aalst, door Frans de Potter en Jan Broeckaert: Eerste deel, Gent 1873; Tweede deel, Gent 1875. |
|